Ga direct naar de content

De internationalisering van de Nederlandse economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 5 1986

De internationalisering van de
Nederlandse economie
De Nederlandse economie is van oudsher sterk met het buitenland verweven. Dat geldt
niet alleen voor het handelsverkeer, maar ook voor het kapitaalverkeer. In de achttiende
eeuw hadden de Nederlandse beleggingen in het buitenland een omvang van ongeveer
vier keer het nationale inkomen. Dat is nu veel minder. Niettemin is de netto externe
vermogenspositie nog altijd zeer aanzienlijk. In dit artikel worden de Nederlandse
investeringen in het buitenland en de buitenlandse investeringen in Nederland nader
onderzocht. Uit de analyse blijkt opnieuw de duidelijke specialisatie van de Nederlandse
economie op het gebied van de voeding, de olie en chemie en het transport. Een punt dat
bijzondere aandacht verdient is dat de kennisbalans van Nederland de laatste jaren
aanzienlijk is verslechterd.

DR. M. VAN NIEUWKERK*
Wie in de geschiedenis van onze economische verbindingen niet het buitenland duikt, komt pittige uitspraken
over ons land tegen. Zo noemde Filips de Tweede het het
allernaast aan de hel gelegen land – vanuit zijn plaats en
positie misschien nog wel te begrijpen ook. Zo’n tweeenhalve eeuw later kwalificeerde Napoleon Nederland als
een aanslibbing van de Franse rivieren, de Rijn, de Schelde en de Maas. Op grond daarvan lijfde hij het maar bij zijn
keizerrijk in. Een Italiaanse journalist die in het midden van
de vorige eeuw ons land bezocht, zag het nog anders. Hij
begreep niet dat zulk een land kon bestaan. ,,Want”, zei
hij, ,,bij de eerste aanblik zou men niet kunnen zeggen of
het land dan wel het water de overhand heeft, of Nederland tot het vasteland of tot de zee behoort”. Gelukkig
constateerde deze journalist daarna dat op een punt velen
het eens zijn. Dat is dat Nederland een verovering van de
mensen op de zee is. De Nederlanders hebben het zelf
gemaakt.
Wat men ook van deze uitspraken vindt, het is zeker dat
ons land door ligging en historie bijna is voorbestemd om
tot een van de meest open landen van de wereld te behoren. Economen meten deze openheid meestal af aan het
aandeel van de export in het bruto nationale produkt. In de
afgelopen jaren lag dit percentage boven de 60, een van
de hoogste in de wereld. Niet alleen onze goederenhandel
is echter traditioneel sterk met het Internationale gebeuren
verweven. Ook de kapitaalstromen zijn in ons land van
oudsher sterk vervlochten met het buitenland.

De kapitaalexport
Vrijwel vanaf de eenwording van het land is Nederland
een kapitaalexporterend land geweest. Het Nederlands
kapitaal is in de loop der eeuwen ter beschikking gesteld
aan bijna alle landen der aarde. In de Gouden Eeuw was
Engeland een van de belangrijkste leners op onze financiele markten. Zo verkreeg Charles I in 1625 een lening
van enkele miljoenen guldens voor zijn oorlog met Spanje.
En in 1666 werd Londen na de grote brand herbouwd met
fondsen die vooral uit Nederlandse bron kwamen. Voorts
werd de Bank of England voor een belangrijk deel gefinan-

1088

cierd door de Hollanders. (U weet natuurlijk dat onze
koning-stadhouder Willem III tot de oprichters van de Bank
of England in 1694 behoorde.) Kennelijk had men daar
destijds nog geen afdeling Betalingsbalansen, want hoeveel toen de totale Nederlandse kapitaalexport naar Engeland was is niet bekend. Dat geldt trouwens ook voor onze
export naar andere landen. Wel is waarschijnlijk dat ons
land de piek van zijn voorspoed bereikte rond het midden
van de zeventiende eeuw.
De eerste totaalschattingen van onze kapitaalexport betreffen de achttiende eeuw. Aan vele buitenlandse overheden werden toen leningen en kredieten verstrekt. Volgens
sommige bronnen zou het externe vermogen rond de f. 1
mrd. geschommeld hebben. Dit zou echter wel eens aan
de lage kant kunnen zijn, aangezien blijkens Engelse gegevens alleen al in 1776 door Nederland zo’n f. 700 mln.
gemvesteerd was in de Britse staatsschuld en nog eens
f. 100 mln. in particuliere Britse ondernemingen 1). In elk
geval schat de Nederlandse historicus De Jong de beleggingen in het buitenland in 1780 op zo’n f. 2 a 2,5 mrd. 2).
Dat zou volgens hem, zeer ruw geschat, toen overeenkomen met ongeveer 4 keer het nationale inkomen. Te berekenen valt dat als wij toen, in 1780, die f. 2 mrd. tegen zo’n
dikke 3 procent hadden uitgezet, het externe vermogen
van nu, na rente op rente, inderdaad zo rond de f. 1.600 a
1.700 mrd. zou hebben gelegen.
Zo ver kwam het natuurlijk niet. De vierde Engelse oorlog, de Bataafse omwenteling en de daaropvolgende Franse overheersing brachten allerwegen een nationale verarming met zich mee. Toch stonden wij ruim een eeuw later,
in 1895, naar schatting op f. 3 mrd. aan buitenlandse beleggingen – overeenkomend met ongeveer twee keer het

* De auteur is chef van de afdeling Betalingsbalansen van De Nederlandsche Bank. Dit artikel is een aangepaste versie van een inleiding
gehouden op de Landelijke economisten-dag, 4 november J.I. te
Amsterdam.
1) Cleona Lewis, America’s stake in international investments, The
Brookings Institution, 1938.
2) Th.P.M. de Jong, Socials veranderingen in de neergaande Republiek, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, jg. 35, 1972.

Figuur 1. Het extern vermogen van Nederland; activa, passiva en netto positie, in 1985, in mrd. gld.

label 1. Externe vermogenspositie van Nederland per ultimo 1985 in mrd. gld. a)

600,

, Activa
Activa

Passiva

145

60
110
15′

Directe investeringen
Effecten
Kredieten en overig particulier
8anken en DNB

45′
75′
265

Totaal

500

530

Netto

180

85
– 65
60
85

365

165

400

Passiva
a) Gegevens met een asterisk (“) zijn gedeeltelijk geraamd. De kredieten omvatten tevens de over de periode 1946-1985 gecumuleerde en verdisconteerde verschillen tussen de lopende rekeningen op transactiebasis en op kasbasis.

300-

200

Netto

100

1 Banken

r:::::::^:::::::i Kredieten en overig particulier

IEffecten

Illlllll Directeinvesteringen

I Effecten, kredieten en overig particulier

nationals inkomen 3). Ook nu domineerden de z.g. passieve beleggingen, zoals die in overheidsobligaties, overheidsleningen en spoorwegwaarden. Daarbij was men
overigens zeer goedgelovig. Men presteerde het zelfs in te
schrijven op obligaties van Poyais, een niet-bestaand
Zuidamerikaans land.
Stappen wij vervolgens de twintigste eeuw binnen dan
zou vlak voor de tweede wereldoorlog (1938) ons externe
vermogen nog altijd zo’n anderhalf keer het nationale inkomen hebben bedragen. Dat was zo’n f. 8 a 9 mrd. Bijna de
helft hiervan had betrekking op Nederlands-lndie. (Uiteraard gaat het hier om zeer grove vergelijkingen en hebben
zich in de loop der tijd sterke schommelingen rond deze
cijfers voorgedaan; denkt daarbij maar eens aan het verlies van bijna f. 1 mrd. aan Russische effecten na de revolutie van 1917. Een miljard gulden was destijds meer dan
een kwart van het nationale inkomen.) De echte klap kregen wij in de tweede wereldoorlog en in de jaren daarna
door het verlies van koloniaal bezit. Eind 1950 stond per
saldo nog maar krap f. 3 mrd. uit, nog geen 20 procent van
het nationale inkomen 4).

Het externe vermogen
Omvang
Wat is de situatie op dit moment – ultimo 1985? De
Bank heeft daarover gegevens verzameld, die voor het
grootste deel via enquetering zijn verkregen. Hieruit blijkt
dat er een bedrag van f. 145 mrd. aan directe investeringen uitstaat in het buitenland (zie figuur 1). Daaraan kunnen wij zo’n f. 120 mrd. toevoegen aan effectenbeleggingen, kredieten, banktegoeden en andere particuliere uitzettingen (label 1). In totaal zou de particuliere sector dus
zo’n f. 265 mrd. hebben uitstaan. Vrijwel een zelfde bedrag komt voor rekening van het bankwezen en de Nederlandsche Bank. Samen zou er zo’n f. 530 mrd. aan vorderingen op het buitenland uitstaan.
Met die f. 530 mrd. zijn wij er echter nog niet. Ook het
buitenland heeft vorderingen op ons. Zo hebben buitenlandse bedrijven voor zo’n f. 60 mrd. in ons land gei’nvesteerd. Voorts hebben buitenlandse beleggers op grote
schaal Nederlandse aandelen en obligaties verworven. In
totaal zo’n f. 110 mrd. Ten slotte hebben het Nederlandse
bankwezen en de particuliere sector nog een buitenlandse
schuld van bijna f. 200 mrd. De totale externe passiva koFSR 12-11-1986

men daarmede uit op f. 365 mrd.
Per saldo resulteert een bedrag aan netto extern vermogen van f. 165 mrd. Dit is circa de helft van het nationale inkomen en dit betekent dat de naoorlogse breuk met het
verleden in onze externe vermogenspositie nog steeds
niet is hersteld. Ten opzichte van de rentenierspositie van
200 jaar terug zitten wij zelfs op pakweg slechts een tiende. Dat wij desondanks in vergelijking met andere landen
nog steeds relatief veel in het buitenland hebben uitstaan,
illustreert figuur 2. De openheid van onze economie is ook
op het punt van het kapitaalverkeer evident.
Samenstelling
Deze cijfers illusteren dat wij het internationale kapitaalverkeer van nu niet kunnen afdoen met etiketten van vroeger, zoals renteniersnatie, rentenierseconomie. Dit geldt
niet alleen voor de omvang maar ook voor de samenstelling van onze externe positie. Er zijn drie duidelijke verschillen met vroeger aan te wijzen.
Ten eerste nemen de directe investeringen bijna 30 procent van alle activa in het buitenland voor hun rekening:
kapitaalexport met een actief karakter derhalve. Het gaat
hier immers bij uitstek om internationaal vervlochten kapitaal. Kapitaal met invloed, met kennis en met wisselwerkingen.
Ten tweede blijkt dat juist de Nederlandse bedrijven die
in het buitenland investeren, ook de bedrijven zijn die in
het buitenland kapitaal opnemen: internationalisering ook
aan de passiefkant derhalve. De grote vier zijn hiermee al
rond de eerste wereldoorlog begonnen. De ‘road-shows’
in Amerika van onze jongere multinationals illusteren dat
deze internationalisering nog steeds doorgaat. Ruim f. 65
mrd. – of ruim 40 procent van het totale Nederlandse aandelenkapitaal – was eind 1985 in buitenlandse handen.
Voeg daarbij dan ook nog bijna f. 15 mrd. aan obligaties en
‘notes’ van het bedrijfsleven dan betekent dat, dat van de
f. 145 mrd. aan investeringen over de grenzen ruim f. 80
mrd. door het buitenland is gefinancierd. Nederlandse ondernemerswaarde wordt dus aan deze miljarden toegevoegd. Dat geldt ook in iets andere zin ook voor het bankwezen, waar de ‘funding’ in belangrijke mate in het buitenland heeft plaatsgevonden.
Een derde verschil met het verleden heeft betrekking op
de buitenlandse directe investeringen in Nederland.
Eeuwenlang heeft deze kapitaalimport niet veel voorgesteld. Rond en na de eeuwwisseling kwamen deze investeringen opzetten, vooral die uit de VS (met Esso ook toen al
als prominent voorbeeld). Volgens onderzoekers van de
Rijksuniversiteit van Utrecht vertegenwoordigt vandaag
de dag de buitenlandse bedrijvigheid in Nederland een relatief sterk onderdeel van de Nederlandse economie, met

3) P.W. Klein, Kapitaal on stagnatie tijdens het Hollands vroegkapitalisme, Rotterdam, 1977. Zie ook Joh. de Vries, Nederland een renteniersnatie van oudsher?, Voordracht voor Departement Utrecht der
Maatschappij van Nijverheid en Handel, 12 maart 1986.
4) Nico Wilterdink, Vermogensverhoudingen in Nederland, Synopsis, 1984, biz. 102. Zie ook: Cleona Lewis, The United States and
foreign investment problems, The Brookings Institution, 1948.

1089

Figuur 2. Netto extern vermogen in mrd. dollar.
Verenigde
Slalen

’50

Tabel 2. Opties voor ondernemingen om zich op buitenlandse markten te begeven
Voordelen

Wijze van afzet

directe

export

in vested ng
Eigendom

Bron: The Economist, 16 augustus 1986; DNB;

belangrijke perspectieven voor de toekomst 5). Ook hier
gaat het om de dimensie van de internationalisering van
onze economie, een dimensie die vroeger oritbrak.
Recapitulerend constateer ik dat van de f. 535 mrd. aan
Nederlandse activiteiten over de grenzen ruim tweederde
gefinancierd is uit buitenlandse besparingen. Men zou bijna zeggen dat wij ook in financieel opzicht een soort transitoland zijn geworden. Op verschillende wijzen voegen
wij aan het vreemde kapitaal waarde toe. Bij de directe investeringen gaat het om de ondernemerswaarde. Op deze
investeringen zou ik nu verder widen ingaan. Daarbij mag
een stukje theorie vooraf niet ontbreken.

Theorie_____________________
Prof. H.W. de Jong is heel stellig over de theorie van de
multinationale onderneming. Volgens hem bestaat die
niet. Het gaat om de grote groeiende onderneming die
staatkundige grenzen passeert. Een empirische kartering
is veel relevanter om het fenomeen in beeld te krijgen dan
theorievorming. Hij schiet zijn pijlen onder andere af op de
theorie van de Engelse professor John Dunning 6). Dunning meent dat de bereidheid om in andere landen te investeren, afhangt van verschillende groepen factoren. Deze zijn in tabel 2 schematisch weergegeven.
Ten eerste is er de mate waarin ondernemingen bepaalde eigendomspecifieke voordelen hebben. Dit zijn voordelen die exclusief zijn voor de onderneming die deze bezit
en die te transfereren zijn over de grenzen. Te denken valt
aan superieure precedes die al of niet belichaamd zijn in
bepaalde produkten. Ook valt te denken aan superieure
marketingtechnieken. Zeg maar in de ruimste zin des
woords: kennis.
De tweede set van factoren die volgens Dunning van belang is, is de mate waarin het voor de onderneming loont
om de aanwending van deze voordelen te internaliseren,
dat wil zeggen binnen het eigen concern te houden.
Ten derde is volgens Dunning van belang de mate waarin de ondernemingen het winstgevend achten om enig
deel van de exploitatie in het binnenland dan wel in het buitenland te lokaliseren. Dat hangt af van de specif ieke lokatievoordelen. Te noemen zijn in dit verband: winstverwachtingen, kostenverschillen, belastingverschillen, de
aanwezigheid van bepaalde natuurlijke hulpbronnen, het
dicht bij de klanten zitten, maar ook importtarieven of importquota’s
Interessant is dat in de Nederlandse literatuur nog twee
factoren worden toegevoegd die misschien wel zijn op te

ESB 12-11-1986

ja

Internalisering
Lokatie

ja
ja

kennisoverdracht

ja
ja

ja
neen

neen

neen

vatten als een verdere uitwerking van de door Dunning genoemde lokatiefactoren. Ik verwijs dan naar J.E. Andriessen en naar eerder genoemde H.W. de Jong 7). Zij noemen als additionele factor het ontwikkelingsstadium van
de markt. Denk hierbij aan het element van verzadiging,
zeker op de relatief kleine thuismarkt in Nederland en zelfs
Europa. Voorbeelden zijn er genoeg: verzekeringsmaatschappijen, detailhandelsbedrijven, voedingsbedrijven,
uitgeverijen en informatiediensten; alle maken melding
van verzadigde thuismarkten. Een ander aspect is hier de
globalisering van de markten, eerst voor de industriele bedrijven en nu in hun kielzog (ook) dienstverlenende bedrijven.
Ten slotte noemen Andriessen en De Jong subjectieve
factoren, zoals de wil tot expansie en de risicobereidheid
van ondernemingen.

De externe investeringspositie
Hoe zijn die f. 145 mrd. aan Nederlandse investeringen
en f. 60 mrd. aan buitenlandse investeringen samengesteld? Wat is de sectorale en wat is de geografische
spreiding? Wat is de toekomst?
De Nederlandse investeringen in het buitenland worden
traditioneel gedomineerd zijn door een klein aantal zeer
grote multinationals. Dit kan geTllustreerd worden met het
feit dat bijna driekwart van de f. 145 mrd. voor rekening
komt van de tien grootste Nederlandse multinationals.
Vooral ‘de grote vier’ hebben lang hun stempel op het geheel gedrukt. Dat wordt echter wat minder, hetgeen kan
worden afgelezen aan de daling van het aandeel van de Industrie in de uitgaande positie. In 1973 had de Industrie
nog een aandeel van bijna 90 procent (figuur 3). Tien jaar
later was dat gedaald tot rond 75 procent. Vooral de dienstverlening is opgekomen. Denk dan aan detailhandelsbedrijven, verzekeringsmaatschappijen, uitgeverijen en informatiediensten en het bank- en financiewezen. In die
tien jaar heeft menig nationaal bedrijf uit de dienstverlening zich ontwikkeld tot een volwassen multinationals
onderneming.
Ook de buitenlandse investeringen in ons land gaven
een dergelijke verschuiving te zien. Alleen nog wat scherper. Het aandeel van de dienstverlening is dat van de Industrie dicht genaderd. De ontwikkeling van ons land naar
een dienstenintensieve economie zal daar veel mee te maken hebben gehad.
Wat het geografische aspect betreft, vallen er ook heel
duidelijke trends te constateren. Het aandeel van onze investeringen in de VS stijgt duidelijk en wel vooral ten koste
van dat van de EG. Ten nadele van Europa speelden factoren als lage rendementen, marktverzadiging en versplinterde thuismarkten een rol. Ook stak de Amerikaanse
5) Rijksuniversiteit Utrecht, Geografisch Instituut, Internationale ondernemingen in Nederland, omvang en lokatie van vestigingen in Nederland, december 1984.
6) John H. Dunning, Explaining the international direct investment
position of countries: towards a dynamic or developmental approach,
Weltwirtschaftliches Archiv, Heft 1, 1981, blz.30-64.
7) J.E. Andriessen, Multinationaleondernemingen, en H.W. de Jong,
De internationalisatie van het Nederlandse bedrijt’sleven, beide in:
Ondernemen in Nederland, Kluwer, Deventer, 1985.

1091

Figuur 3. Directe investeringen naar bedrijfstak en naar land (in % van net totaal)
Naar bedrijfstak
Uitgaande investeringen

90-

Binnenkomende investeringen
90-

Industrie

75-

75-

60-

60-

45-

45-

Industrie

Diensten

_^«

30-

30Diensten

15-

15-

Overig

Overig
0-

0’73 ’74 ’75 ’76 ’77 ’78 ’80 ’81 ’82 ’83 ’84

,73 ’74 ’75 76 ’77 ’78 ’79 ’80 ’81 ’82 ’83 ’84

Naar land
Binnenkomende investeringen

Uitgaande investeringen

60.

60.

45-

45-

Overig
30-

30-

VS
15-

15-

o-

o’73 ’74 ’75 ’76 ’77 ’78 ’79 ’80 ’81 ’82 ’83 ’84

markt met kop en schouders boven de Europese uit qua
dynamiek en technisch kunnen. Voorts kan bij sommige
bedrijven sprake zijn geweest van een inhaaleffect, omdat
men in het verleden te eenzijdig op Europa gericht was en
men een bredere spreiding over de wereld nastreefde. Het
aandeel van de rest van de wereld in onze uitgaande investeringen lijkt redelijk stabiel. Daarbinnen richtten de investeringen zich echter sterker op Japan en de ‘newly industrializing countries’, vooral die uit Azie. Het aandeel
van de echte ontwikkelingslanden liep daardoor terug.
Ook bij deze geografische spreiding lijkt de binnenkomende kant veel verder te zijn dan de uitgaande kant: de
verhouding Va EG, 1/s VS, 1/3 rest van de wereld is hier immers al enige jaren eerder bereikt.

De toekomst
Deze driedeling brengt mij bij het derde gedeelte van
mijn betoog: de toekomst. In zijn boek Triad (het drietal)
profeteert de Japanse McKinsey-directeur Ohmae een
aardverschuiving in de ontwikkeling van de Internationale
ondernemingen 8). Deze zullen volgens hem in de nabije
toekomst wegtrekken uit de lage-lonenlanden en zich concentreren op de volgens hem enige drie interessante gebieden op deze aarde: Japan, Noord-Amerika en WestEuropa. Deze driehoek zou een markt vertegenwoordigen
van ruim 600 miljoen consumenten en zo’n 54 procent van
het wereld-bnp. Bij voorbeeld zou 85 procent van de elektronica produktie op deze markt worden afgezet. Dit zou
dan ook bij uitstek de markt zijn waarin multinational on-

1092

’73 ’74 ’75 ’76 ’77 ’78 ’79 ’80 ’81 ’82 ’83 ’84

dernemingen dienen te penetreren en ‘insider’ dienen te
worden. Dit laatste is niet alleen noodzakelijk om te ontsnappen aan protectionistische maatregelen, maar het
stelt de onderneming tevens in staat om nieuwe trends op
te sporen. Insider kan men niet alleen worden door zich
daadwerkelijk in elk van de drie blokken te vestigen, maar
ook door diverse vormen van samenwerking.
Doel van deze strategic zou vooral zijn het drukken van
de relatieve bijdrage van de vaste kosten door het behalen
van schaalvoordelen en het bereiken van een optimale distributiegraad van produkten. Door de snelle vooruitgang
en verspreiding van nieuwe technologieen zijn vooral de
kosten van onderzoek en ontwikkeling drastisch toegenomen, terwijl de produktie steeds kapitaalintensiever is
geworden.
Ten slotte zegt de Japanse McKinsey-directeur over de
vestiging van de hoofdkantoren van die ondernemingen
nog het volgende: de nieuwe succesvolle internationale
onderneming zal in principe een klein hoofdkantoor hebben ergens ter wereld, maar wel met een sterke insiderpositie in Japan, de VS en Europa. Wellicht doen volgens
hem nog een of twee aanpalende regie’s mee, naar gelang
de historische en strategische behoeften, maar daar blijft
het dan bij. Eigen lokale directies in allerlei landen zouden
niet meer nodig zijn. ,,Neen”, zegt hij, ,,zet de nieuwe
hoofdkantoren maar neer in Alaska, want van daaruit is het

.8) Kenichi Ohmae, Triad. De opkomst van mondlale concurrence,
Utrecht/Antwerpen, 1985.

precies zeven uur vliegen naar New York, Tokio en
Amsterdam” 9).
Een punt van kritiek is dat het een egocentrisch en
ego’istisch scenario is. Men kan niet zomaar de derde wereld afschrijven. Wij hebben dan ook een humanitaire
plicht. Ten tweede is het tout om te denken dat alleen de
gei’ndustrialiseerde wereld onderling handel blijft drijven.
Dynamische ondernemers zullen ook de markten van de
toekomst – zoals die in bij voorbeeld China, Azie en
Latijns-Amerika – in de gaten moeten houden. Voorts is
bekend dat Moskou onlangs Nederlandse multinationals
heeft verzocht om joint-ventures aan te gaan. Ten derde is
het de vraag of de lage-lonenlanden zo maar ter zijde geschoven kunnen worden. Er zijn toch ook economische
krachten werkzaam die profiteren van comparatieve verschillen en relatieve specialisaties?
In dit verband zijn Tinbergens ideeen over de optimale
internationale arbeidsverdeling beroemd. ,,De wereld
moet”, zo verwoordde hij het eens, ,,een Arabische wijk
worden”. Daarin zijn straten waar alleen bakkers, groenteboeren en slagers zijn. Ook Toon van der Ven van de TH in
Eindhoven drukte zich optimistischer uit over de ontwikkelingslanden toen hij onlangs in zijn proefschrift de vraag
centraal stelde hoe de industriele produktie in de toekomst
verdeeld zal worden. ,,Wanneer de huidige tendenties in
de internationale industriele produktie zich voortzetten”,
zo stelt hij, ,,dan mag verwacht worden dat binnen afzienbare tijd vele Nederlanders in een Chinese auto, voorzien
van Saoedi-arabische banden, over Nederlandse wegen
naar hun Japanse bedrijf rijden”.
Wat moet men nu van deze scenario’s denken? Vastgesteld kan worden dat de triadisering, zoals Ohmae deze
omschreef, in feite al aan de gang is. Men behoeft de kranten van vandaag de dag maar open te slaan en men leest
weer van nieuwe samenwerkingsverbanden. Vaker vallen
die binnen dan buiten de driehoek. Maar die driehoek is
toch te eng. Uit betalingsbalanscijfers van de Nederlandsche Bank blijkt bij voorbeeld dat Midden-Oostenlanden
voor flinke bedragen in Nederland investeren. Tekenend is
ook dat voor de overneming van het Amerikaanse concern
USX ook een Zuikoreaanse staalonderneming kandidaat
was.
Daarnaast zijn de tendensen naar specialisatie evident.
In dit verband wil ik U ter afronding toch nog even een stukje verder meenemen op het terrein van de betalingsbalans. Ik zou dan een sterkte/zwakte-beeld willen schetsen,
zoals de bekende econoom Rimmer de Vries dat vaak doet
bij zijn analyses van landen, door naarde deelbalansen uit
het goederen- en dienstenverkeer met het buitenland te
kijken. Uit die deelbalansen blijkt wel degelijk een relatieve
specialisatie, zowel qua produkten en activiteiten als qua
geografie. Overschotten op de deelbalansen voeding,
energie en chemie, vervoer, transito en distributie. Geografisch vooral een overschot op de deelbalans Europa.
Zijn wij daarmede in Tinbergens termen voorbestemd om
in zijn Arabische wijk de straten met groenteboeren, transporteurs en oliehandelaren te bevolken? Straten waar
vooral Europese klanten komen? Is dat het economised
Nederland dat ,,wij zelf gemaakt hebben”?
Hierbij is het van belang ons af te vragen of onze sterke
punten sterk genoeg zijn om onze zwakke punten te compenseren. Zwak (d.w.z. negatief) zijn namelijk de deelbalansen van fabrikaten, machines, vervoermaterieel,
diensten buiten vervoer en transito en de geografische
deelbalansen met Japan en de Verenigde Staten. Een
econoom van de Nederlandsche Bank, Ad Stokman, heeft
nog eens verder gekeken naar de kennisintensieve gedeelten van die deelbalansen. In totaliteit lijkt de kennisbalans een omslag te vertonen van f. 5 a 6 miljard sinds 1978.
Dat duidt zeker niet op een ontwikkeling van ons land tot
een kennis- of laboratoriumland, zoals de PvdA-econoom
prof. Ritzen deze onlangs schetste 10). Eerder lijkt deze
ontwikkeling vrij baan te geven aan het verplaatsen van
multinational activiteiten en hoofdkantoren naar elders
om daar op de kennisontwikkeling in te haken. De kritiek
van de OESO en de WRR op deze zwakke kant van onze
economie is dan ook begrijpelijk.
FSR 12-1 1-lQfifi

Nederlandse internationals willen rendement in het buitenland verhogen.
Het is hier niet de plaats en het is ook niet aan mij om te
schetsen welk beleid moet worden gevoerd om deze ontwikkeling te keren. Wat ik geprobeerd heb duidelijk te maken, is dat onze economie met huid en haar aan internationale ontwikkelingen vastzit. Ondernemen over de grenzen
is een voorwaarde om die ontwikkelingen te kunnen blijven volgen. Meer aandacht voor de wetenschappelijke
thuisbasis is daarnaast een eerste vereiste om bij te blijven
bij de mondiale ontwikkelingen. In de praktijk is die kennis
en wetenschap voor een belangrijk deel samengebald in
de bedrijven die internationaal vanuit Nederland opereren.
Op nationaal niveau is samenwerking tussen deze bedrijven en de universiteiten en de overheid daarom een essentiSle voorwaarde voor het ombuigen van de geschetste
zorgwekkende ontwikkeling. Daarbij geldt dat op internationaal niveau de EG onze thuishaven is. Ook hier is samenwerking en concentratie van de inspanningen een
prealabele voorwaarde om mee te kunnen doen met
Japan en Amerika.
Nederlanders dienen hier vanwege hun traditie en hun
economische belangen een voorhoede rol te vervullen.
Wellicht kunnen wij dan in de toekomst zeggen dat wij niet
alleen Nederland, maar ook een stukje Europa hebben
gemaakt.

M. van Nieuwkerk

9) Intermagazine, april 1986.
10) .De Groene Amsterdammer, 8 oktober 1986.

Auteur