Op eigen kracht verder
Verzelfstandiging in de periode 1977-1984
Na de fusie- en concentratiegolf in de jaren zeventig lijkt zich momenteel net omgekeerde
– verzelfstandiging – te voltrekken. In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de kwantitatieve omvang en de bedrijfseconomische en regionale
gevolgen van het verzelfstandigingsproces in de periode 1977-1984. In totaal hebben zich
112 bedrijven van het moederconcern losgemaakt, waarvan het merendeel via
management buy-out. Voor het gros van de bedrijven heeft de verzelfstandiging tot een
verbetering van de resultaten geleid. Er ontstaat een verschuiving van
eigendomsverhoudingen van het centrum naar de intermediaire en perifere zone.
Niettemin wordt de band met de regio nauwelijks versterkt vanwege de relatief sterke
autonomie van de betreffende bedrijfsonderdelen voor de verzelfstandiging en de
afwezigheid van toeleveranciers en afnemers in de regio van vestiging.
DRS. M.H.J.M. VAN DOORN* – DRS. M.G.M. DE JONG* PROF. DR. E. WEVER**
Jarenlang is er sprake geweest van een toenemende
concentratie van economische activiteiten in grote concerns. Volgens Wissema was dit het gevolg van de in de jaren vijftig gevolgde strategie van ,,meer en beter van hetzelfde” 1). Daarna was er een streven naar diversificatie.
Veronderstelde synergie-effecten en risico-minimalisatie
leidden tot het ontstaan van conglomeraten. In de huidige
turbulente tijd blijken deze via externe groei ontstane
conglomeraten echter vaak slecht gemtegreerde en daardoor logge constructies. Menig diversificatie-avontuur leverde dan ook een f ikse kater op. Dit heeft er toe geleid dat
intensivering van en concentratie op de kernactiviteiten nu
hoog in het vaandel van de concernstrategie staan. Dit kan
enerzijds leiden tot overnames en fusies, anderzijds tot
ontvlechtingen; het afstoten van die concernonderdelen
die geen synergie-effect opleveren of dit zelfs tegenwerken.
Het proces van vervlechting en ontvlechting kan in verband worden gebracht met transactiekosten 2). Tussen
bedrijven en bedrijfsonderdelen vinden transacties plaats,
die gepaard gaan met kosten. Om transacties te realiseren
wordt soms gebruik gemaakt van de externe markt, soms
worden ze gemternaliseerd. Naarmate echter de internalisering toeneemt, nemen ook de besturingskosten voor de
onderneming als geheel toe. Bij een te snelle groei via fusies en overnames kunnen toenemende besturingskosten
de nagestreefde minimalisatie van de transactiekosten teniet doen, waardoor ontvlechting in beeld komt. Ontvlechting kan ook aantrekkelijk zijn wanneer een onderneming
te maken heeft met turbulente omgevingen. Vervlechting
en internalisering van de transactiekosten kan dan namelijk alert reageren op gewijzigde (deel)marktontwikkelingen in de weg staan 3).
In deze bijdrage staat de ontvlechting van concerns centraal. Een concern kan om meerdere redenen overgaan tot
het afstoten van bepaalde onderdelen 4). Genoemd kunnen worden:
– een dreigend faillissement. Door een aantal onderdelen af te stolen kan een onderneming trachten tijd te
winnen om dit onheil af te wenden. Ook kan men probe-
1078
ren een aantal goed lopende onderdelen te behoeden
voor de ondergang als gevolg van een faillissement van
de onderneming als geheel;
– een verandering in ondernemingsstrategie, b.v. de
overgang van een diversificatie naar een ‘back to basics’-strategie. In zo’n situatie zal men trachten onderdelen die een marginale positie innemen ten opzichte
van de kernactiviteiten van de hand te doen;
– de wens van het management van een concern-onderdeel om op eigen benen te staan. Een wens die al dan
niet bemvloed kan zijn door angst dat dit onderdeel
meegezogen wordt in de ondergang van het gehele
concern, of dat het verkocht zal worden.
Verzelfstandigingen nemen een bijzondere plaats in in
het proces van ontvlechting. Ze vormen een betrekkelijk
nieuw fenomeen, dat evenwel aan betekenis wint nu
steeds meer institutionele beleggers de verzelfstandigden
ontdekt hebben als een interessant marktsegment. Op basis van de financieringswijze kunnen een drietal wijzen
van uitkoop worden onderscheiden:
– ‘management buy-outs’ (mbo). Het zittend management koopt het betreffende bedrijfsonderdeel uit. Voor
de iets grotere onderdelen moet veelal ook vreemd ver-
* Recent afgestudeerd bij de vakgroep Economische Geografie KUNijmegen.
* * Hoogleraar Economische Geografie KU-Nijmegen. Dit artikel is
gebaseerd op de afstudeerprojecten van beide eerstgenoemde
auteurs.
1) J.G. Wissema, De kunst van strategisch management. Invoering,
toepassing, trends, Nive, 1986.
P.W. Moerland, Enkele beschouwingen over de vorming en ontvlechting van concerns, in W. van den Bergh e.a., Financiering en Belegging: stand van zaken anno 1984, Rotterdam, 1984.
3) J. KuyperenG. Ruizendaal, Vervlechting en ontvlechting van concerns, ESB, 12 juni 1985, biz. 570-575.
4) Kuiper en Ruizendaal, op.cit.; D.J. Storey, Indigenising a regional
economy; the importance of management buy-outs, Regional Studies, nr. 17, 1983, biz. 471-475.
label 1. Jaarlijks aantal verzelfstandigde bedrijven
1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984
Mbo
Ebo
Ibo
1
–
Totaal
Tolaal
3
2
5
1
3
9
2
2
19
1
3
12
3
12
22
8
72
2
1
1
3
2
5
9
13
23
27
30
112
7
33
mogen worden aangetrokken. Voorwaarde daarvoor is
meestal weer een financiele betrokkenheid van het zittende management;
– ’employment buy-outs’ (ebo). Het bedrijfsonderdeel
wordt uitgekocht door de eigen werknemers (veelal in
stichtingsvorm), op een vergelijkbare wijze als bij de
mbo;
– ‘investor buy-outs’ (ibo). Het bedrijfsonderdeel wordt
gekocht door verscheidene externe financiers, waarvan echter geen een meerderheidsaandeel verwerft. In
het laatste geval zou immers van overname worden gesproken.
Centraal in het uitgevoerde onderzoek stonden drie
vragen:
– de kwantitatieve omvang van het proces van verzelfstandiging in Nederland. Dit betreft een inventarisatie van het aantal verzelfstandigingen dat zich in de periode 1977-1984 in Nederland heeft voorgedaan. Op
basis van een intern knipselarchief, eerder benut bij
een onderzoek naarfusies en overnames 5), is getracht
alle verzelfstandigingen op te sporen. Dit archief bevat
echter geen gegevens van voor 1977. Het aantal verzelfstandigingen voor 1977 lijkt echter dermate gering
(zie tabel 1) dat waarschijnlijk toch een redelijk totaal
beeld kan worden gegeven;
– de gevolgen van de verzelfstandiging voor het betrokken bedrijfsonderdeel. Bij deze vraag is eerst voor alle
verzelfstandigde bedrijven de werkgelegenheid in de
‘concern’periode (gemeten een jaar voor de verzelfstandiging) vergeleken met die in de ‘zelfstandige’
periode. Voor de verzelfstandigde industriele bedrijven
zijn bovendien additionele gegevens verzameld via
een schriftelijke enquete. Van de 69 benaderde bedrijven hebben 45 aan het onderzoek deelgenomen
(respons 65%). Zo is ingegaan op de vraag in hoeverre
de verzelfstandiging heeft geleid tot een kwalitatieve
‘up-grading’ van het personeelsbestand. De literatuur
inzake overnames, de tegenhanger van de verzelfstandiging, veronderstelt namelijk dat een zelfstandig bedrijf dat opgenomen wordt in een groter concern op termijn een aantal hoogwaardige functies (marketing, reclame, research) verliest (‘down-grading’). De verzelfstandiging kan daarnaast consequenties hebben
voor het produkt-assortiment en de gehanteerde produktieprocessen, omdat de al dan niet knellende band
met het moederconcern vervalt en men eigen keuzen
kan maken. Hetzelfde geldt voor de aan- en verkoop
van goederen en diensten, die voorheen mogelijk vooral in concernverband werden geregeld.
– de gevolgen van de verzelfstandiging voor de regio
waar het betrokken bedrijfsonderdeel is gevestigd. Afhankelijk van de aard en de omvang van de veranderingen die de verzelfstandiging met zich meebrengt, zullen de gevolgen voor de regio waar het betrokken onderdeel is gevestigd groter of kleiner zijn. Ook hier
geldt dat bij de tegenhanger van de verzelfstandiging,
de overname, voor de betrokken regio vooral negatieve
gevolgen worden verondersteld 6). Zo zou de overheveling van hoogwaardige functies naar de hoofdzetel
van het concern minder gunstige gevolgen hebben
voor de arbeidsmarkt en het inkomensniveau in het betrokken gebied. Ook wordt wel verondersteld dat
bestaande aan- en verkooprelaties met andere bedrij-
ESB 5-11-1986
Employment buy-out geeft hart voor de zaak.
Tabel2. Europese ‘venture-cap’rtal’ondernemingen
Totaal
Verenigd Koninkrijk
Nederland
West-Duitsland
Frankrijk
Zweden
Zwitserland
lerland
Belgie
Oostenrijk
Denemarken
Italic
Waarvan mbo’s
98
24
77
24
27
25
13
10
6
3
5
6
16
18
15
12
8
5
4
2
2
3
Bron: Venture Economics, Guide to European Venture Capital Sources.
ven in de regio worden vervangen door niet-regionale
concernrelaties. Hoewel de negatieve gevolgen van
overnames voor de ‘regio’ in werkelijkheid meevallen
7), zou toch kunnen worden verondersteld dat van verzelfstandiging een positief effect op de betrokken regio
uitgaat.
Omvang
In totaal hebben zich in de periode 1977- 1984 112 bedrijven losgemaakt van het concern waartoe ze behoorden, zie tabel 1. Het aantal neemt in de loop van de periode
duidelijk toe. Het merendeel van deze verzelfstandigingen
werd gerealiseerd via een management buy-out. De em5) R. Buck en E. Wever, De ruimtelijke dimensie in het proces van
overnames van bedrijven in de Nederlandse Industrie 1978-1982,
ESB, 8 mei 1985, biz. 446-450.
6) E. Wever, Multi-vestiging ondernemingen en regionale ontwikkeling, ESB, 9 juli 1980, biz. 785-789.
7) D.P. Keizer, De Friese vrijheid in ondernemersland, Van Gorcum,
Assen, 1985.
1079
Tabel 3. De verzelfstandigingen naar bedrijfssector
Bedrijfssectoren
Aantal
72
8
11
14
12
8
9
– voedings- en genotmiddelenindustrie
– chemische industrie
– metaalindustrie
– machine-Industrie
– transportmiddelenindustrie
22620
4.045
710
1.697
3.720
8.765
5.741
19
11
Industrie
Werkgelegenheid
in 1985
1.570
1.136
Bouw
Diensten
– groothandel
held onder bepaalde voorwaarden de helft van mogelijke
verliezen van de ppm’s voor haar rekening ging nemen. In
vergelijking met de andere Westeuropese landen is het
venture capital in Nederland dan ook sterk gericht op de
verzelfstandigingen (tabel 2).
Rekening houdend met de beperkingen van het gebruikte databestand doen verreweg de meeste verzelfstandigingen zich voor in de industrie, vooral de
metaal-, machine- en chemische industrie. Ook de groothandel is sterk vertegenwoordigd (zie tabel 3). Als gevolg
van de verzelfstandiging van enkele zeer grote bedrijven
liggen de verhoudingen voor wat betreft de werkgelegenheid ietwat anders. Naar verhouding is een geringe werkgelegenheid gemoeid met verzelfstandigingen in de chemische en metaalindustrie.
Tabel 4. De werkgelegenheid van de verzelfstandigde
bedrijven
Gevolgen voor de bedrijven
Tijdstip
Exclusief de inbreng van tussentijdse gefailleerde of
overgenomen bedrijven (12 in getal) gaven de resterende
100 verzelfstandigingen in 1985 werk aan bijna 30.000
mensen, een aantal dat reeds bereikt werd direct na de
verzelfstandiging. In vergelijking met de concernperiode is
het evenwel een daling met bijna 20%, zie tabel 4.
Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het moment van
loskoppelen tevens een moment van bezinning op omvang en efficiency is geweest. Nadien trad namelijk een
consolidatie van de werkgelegenheid op.
Een andere vorm van herbezinning betreft het produktassortiment en het produktieproces. Een kwart van de verzelfstandigde industriele bedrijven is overgegaan tot een
wijziging in het gevoerde assortiment. Dit betreft vooral
een inkrimping uit markt- en kostenoverwegingen in de
papier- en transportmiddelensector. Minder rendabele
produkten, stammend uit de concernperiode, werden uit
de produktie genomen. Dat een dergelijke herbezinning
op omvang en assortiment succes kan hebben, is af te lezen uit de verbeterde ‘performance’ na de verzelfstandiging. Uit een onderzoek van de Nationale Investeringsbank blijkt dat 80% van de bedrijven zich thans gezonder
voelt, 65% zelfs veel gezonder. In ons onderzoek zijn we
voor de industriele sector dieper ingegaan op het investeringsvolume van de bedrijven. In 62% van de gevallen
heeft de verzelfstandiging geleid tot een toename van de
investeringen, bij 22% bleef dit gelijk, maar verbeterde het
rendement op de investeringen. Slechts 16% kende een
teruggang. Deze laatste groep valt samen met wat gekenmerkt zou kunnen worden als ‘afgedwongen verzelfstandigingen’.
De mate waarin de externe controle 8) vermindert als gevolg van verzelfstandiging, is aan te geven aan de hand
van de beslissingsbevoegdheden van de voormalige
dochter binnen het moederconcern. Hierbij is een onderscheid te maken in strategische en operationele beslissingen. Ten aanzien van eerstgenoemde was men, zoals
was te verwachten, het minst autonoom. 11% van de verzelfstandigde industriele bedrijven besliste voorheen op
dit vlak zelf, 22% trad in overleg met de hoofdvestiging en
65% kende in het geheel geen bevoegdheden. Op het
operationele vlak lag de situatie anders: 27% was geheel
autonoom, 36% pleegde overleg en 27% had ook hier
geen bevoegdheden.
De vraag is of dit beeld geldt voor dochterbedrijven in
het algemeen. Beernink en Maatjens 9) vonden dat op het
terrein van de strategische beslissingen slechts 5% van de
dochters autonoom was; 20% was dat gedeeltelijk en
maar liefst 75% zou in het geheel geen strategische bevoegdheden bezitten. Ten aanzien van de operationele
Concernperiode a)
Zetfstandige fase b)
1985
Mbo
Ebo
IbO
Totaal
10.149
8.964
9.713
1.645
873
926
24.862
19.852
19.292
36.656
29.689
29.931
a) Gemeten een jaar voor de verzelfstandiging.
b) Gemeten een jaar na de verzelfstandiging.
ployee buy-out blijkt een weinig voorkomende vorm van
verzelfstandiging te zijn. Het aantal investor buy-outs in
1983 en 1984 is sterk bemvloed door een groot aantal door
de overheid bewerkstelligde ontvlechtingen (o.a. van het
RSV-concern).
Voor 1980 kwamen alleen mbo’s, waar de directie de
koop zelf volledig financierde en ibo’s, waar de overheid
de financiering op zich nam voor. Na 1980 werden steeds
meer buy-outs gefinancierd met vreemd vermogen.
Steeds meer ‘venture-capital’instellingen (zoals particuliere participate maatschappijen (ppm) begaven zich toen op
de ‘verzelfstandigingsmarkt’, volgens Calje 8) mede door
de in 1981 ingestelde garantieregeling, waarbij de over-
Verzelfstandigde scheepswerven: het lek weer boven
water?
(foto Ad Visual)
1080
8) K. Calje, Ondernemers op eigen kracht, het einde van het conglomeraat, Veen, Utrecht/Amsterdam, 1985.
9) G. Beernink en J. Maatjens, Fusies en overnames: ruimtelijke gevolgen, Vakgroeppublikatie Economische Geografie nr. 10, Nijmegen, 1979.
Tabel 5. Lokatie van de verzelfstandigde bedrijven en de
voormalige moederconcerns, naar provincie
Bedrijven
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Concerns
4
6
2
Groningen
Friesland
1
–
7
16
6
19
25
1
13
1
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Buitenland
Figuur2. Overnamesperjaar, uitgesplitst naar hoofdzetel
van de overnemende onderneming
150
2
10
26
45
_
100
Nederlandse
overnames
4
12
–
g>
IS
50
Tabel 6. Lokatie van verzelfstandigde bedrijven en voormalige moederconcerns
Zone
Concerns
Bedrijven
Buitenland
12
48
31
21
–
-33
Periferie
81
6
1
Builenlandse overnames
Mutatie
Centrum
Intermediaire zone
+ 25
+ 20
-12
Figuur 1. De zonering van Nederland
1978
1979
1980
1981
1982
Jaar
op het vlak van administratie (automatisering) en verkoop.
De materiele relatie tussen verzelfstandigd bedrijf en
voormalige moeder laat een zelfde beeld zien. Maar liefst
58% van de verzelfstandigde bedrijven onderhoudt geen
enkele input- of outputrelatie met de voormalige moeder.
Voor de verzelfstandiging was het beeld echter nauwelijks
anders. Voor tweederde van alle bedrijven veranderde er
in dit opzicht niets. Veel van de overige bedrijven kenden
een verzwakking van de band met de voormalige moeder,
soms verklaarbaar door een faillissement van dit moederbedrijf. Op het vlak van de dienstverlening ligt de situatie
anders. Hier werd de voorheen sterke band veel losser. Bij
62% van de bedrijven werd geen enkel beroep meer gedaan op de dienstverlenende activiteiten van het moederbedrijf.
Regionale gevolgen
C = Centrum
IZ = Intermediaire zone
P = Periferie
beslissingen was hun verdeling 12% geheel autonoom,
56% gedeeltelijk autonoom en 36% geen enkele autonomie. Wanneer het onderzoek van Beernink en Maatjens
representatief geacht mag worden voor dochterondernemingen, dan blijkt dat onze populatie wordt gekenmerkt
door relatief autonome dochters. Dit zou in verband gebracht kunnen worden met de overgang van het streven
naar diversificatie een ‘back to basics’-strategie. De af te
stoten onderdelen die een marginale positie innemen ten
opzichte van de kernactiviteiten, hadden waarschijnlijk
juist door deze marginale positie een redelijk autonome
positie binnen het concern 10). Door die relatief autonome
positie zullen de gevolgen van de verzelfstandiging echter
ook beperkt zijn. Een aanzienlijke ‘up-grading’ na de verzelfstandiging blijfl uit. De verandering in de structuur van
de bedrijven is gering en beperkt zich tot enige uitbreiding
ESB 5-11-1986
Op basis van een provinciale indeling is een regionale
spreiding van alle verzelfstandigde bedrijven te geven (zie
tabel 5). Daarbij valt op het hoge aandeel voor de provincies Noord- en Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant. Drenthe, Zeeland en Limburg huisvesten een gering
aantal verzelfstandigde bedrijven; een tussenpositie wordt
ingenomen door Friesland, Overijssel en Utrecht.
De voormalige moederconcerns blijken sterker dan de
verzelfstandigde bedrijven geconcentreerd te zijn in
Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht (en het buitenland). Voor de loskoppeling van moeder en dochter lag het
eigendom over de verzelfstandigde bedrijven derhalve in
sterke mate in de drie westelijke provincies en het
buitenland.
Wanneer op een iets grotere ruimtelijke schaal wordt gewerkt, ontstaat het in tabel 6 gegeven beeld. De indeling in
centrum-intermediaire zone-periferie is gegeven in figuur
1. Liefst 81 voormalige moederbedrijven waren gevestigd
in het centrum, tegen 48 voormalige dochterbedrijven. 33
bedrijven werden voor hun verzelfstandiging beheerd vanuit dat centrum of (in 12 gevallen) vanuit het buitenland.
Deze voorheen extern gecontroleerde, tegenwoordig zelfstandige bedrijven zijn vooral gevestigd in de intermediaire en in iets mindere mate in de perifere zone. Uit het oogpunt van veranderende eigendomsverhoudingen kunnen
10) Keizer, op.cit.
1081
het centrum en buitenland als ‘verliezende regie’s’ beschouwd worden en de intermediaire en perifere zone als
‘winnende gewesten’. Nochtans blijft het gegeven dat bijna de helft van alle verzelfstandige bedrijven in het centrum gevestigd is, tegen eenderde in de intermediaire zone en eenvijfde in de periferie.
Nog duidelijker dan het (saldo)mutatiegegeven in label
6 illustreert figuur 2 de ruimtelijke veranderingen. Zo blijken niet 33, maar 39 concerns uit het centrum het eigendom te hebben verloren over een elders gevestigd bedrijf,
maar daar staat tegenover dat 6 voormalige dochterbedrijven zich losgekocht hebben van een elders gevestigd concern. Hieruit blijkt dat de richting waarin het eigendom zich
verplaatst minder eenduidig is. Tevens volgt hieruit dat
niet 45 (33+12) bedrijven aanvankelijk extern gecontroleerd werden, maar 54. Wel betreft het merendeels intermediair en perifeer gevestigde bedrijven, welke voorheen
vanuit het centrum of buitenland beheerd werden.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het verzelfstandigingsproces een verschuiving te zien geeft van de eigendomsverhoudingen in Nederland, welke zich hoofdzakelijk beweegt van het centrum en buitenland naar de intermediaire en perifere zone. Anders gezegd: een omvangrijk aantal intermediair en perifeer gevestigde bedrijven
verzelfstandigt zich van een in het centrum of buitenland
gevestigd moederconcern.
De vraag doemt op in hoeverre deze bevinding overeenkomt met de vaak veronderstelde centrum-periferie verhouding in Nederland, waarin de leidende gedachte luidt
dat een groot deel van de perifeer gevestigde bedrijven onderdeel zijn van in het centrum gevestigde concerns. Het
verzelfstandigingsproces wijst niet in de richting van een
ondersteuning van deze gedachte. Sterker nog, de aanvankelijk grote invloed van ondernemingen uit het centrum op bedrijven uit andere zones wordt er door ondermijnd. Deze conclusie sluit aan bij die van Buck en Wever
inzake de ruimtelijke dimensie in het overnameproces. Zij
stellen een soortgelijke winst vast van de intermediaire en
perifere zone op het centrum ,,een ontwikkeling die haaks
staat op de centrum-periferie verhouding” 11).
Regionaal gezien is het ook nog interessant om te bezien of de verandering in de relatie tussen moeder en
dochter heeft geleid tot een sterkere binding met de regio
van vestiging. Gegeven de bevindingen over de gevolgen
voor de verzelfstandigde bedrijven zullen de veranderingen niet groot zijn. Voor de industriele bedrijven zijn additionele gegevens verzameld. In het algemeen blijkt de binding van de verzelfstandigde bedrijven met de regio van
vestiging gering te zijn. 22% van de bedrijven betrekt geen
grondstoffen of halffabrikaten uit de eigen provincie, 31%
zet er geen produkten af. De overige bedrijven kennen wel
enige binding, maar deze bedraagt vaak niet meer dan
een kwart van de totale in- of output. Ook hier bleef de situatie na de verzelfstandiging grotendeels ongewijzigd. Bij
de dienstverlening is de binding met de regio evenwel sterker. 91 % van de bedrijven betrekt een of andere vorm van
dienstverlening uit de eigen provincie. Voor 69% van deze
bedrijven was er niets veranderd met de periode voor verzelfstandiging. Er dient echter rekening te worden gehouden met de veelsoortigheid van de dienstverlening. Het
waren vooral de ‘hoogwaardige’ vormen die binnen het
voormalige concern gemternaliseerd waren. De ‘laagwaardige’ werden ook voorheen al uit de regio betrokken.
We zien dan ook dat na verzelfstandiging een toenemende
regionale binding ontstaat voor meer ‘hoogwaardige’
dienstverlening.
Conclusie
Na verzelfstandiging blijkt in een groot aantal van de betreffende bedrijven de ‘performance’ verbeterd te zijn. Dit
als gevolg van een toegenomen flexibiliteit en een afslanking binnen het bedrijf, waarbij met name de topfuncties
ingekrompen worden. De regionale implicaties van verzelfstandigingen blijven beperkt. Weliswaar is er een lichte
1082
tendens te onderscheiden naar een sterkere regionale
orientatie, maar vooralsnog is de omvang hiervan gering.
De oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in de relatief sterke
autonomie van de bedrijven voor verzelfstandiging en de
afwezigheid van toeleveranciers c.q. afnemers in de regio
van vestiging. In het ruimtelijk patroon kan evenals bij de
overnames een decentralisatie van eigendom worden geconstateerd. Doordeverzelfstandigingenneemtdebeslissingsbevoegdheid van de intermediaire zone en periferie
toe en de externe controle vanuit het centrum (westen des
lands) af. Op grand van dit gegeven, aangevuld met de
over het algemeen gunstige bedrijfsresultaten van verzelfstandigde bedrijven, is in het Verenigd Koninkrijk door
Storey al eens gepleit voor een grotere aandacht voor management buy-outs in het kader van het te voeren regionaal beleid. Hoewel er geen reden is om aan verzelfstandigingen buiten de economische-probleemgebieden minder
waarde toe te kennen (interessant zijn ontwikkelingen in
Rotterdam, waar Job Creation samen met bedrijfsleven en
gemeente ‘spin-off’projecten of verzelfstandigingen
opspoort en begeleidt), lijkt deze suggestie van Storey het
overdenken alleszins waard.
M.H.J.M. van Doom
M.G.M. de long
E. Wever
11) Buck en Wever, op.cit.
12) Storey, op.cit.