Ga direct naar de content

Het mededingingsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1986

Het mededingingsbeleid
Kartels en andere vormen van economische machtsvorming kunnen ‘s lands welvaart
aanzienlijk schaden. Niettemin wordt in Nederland over het algemeen aan
mededingingsbeleid weinig aandacht besteed. Dit is volgens de auteur te wijten aan het
feit dat ons land een misbruikwetgeving kent, aan het ontbreken van toetsingscriteria en
aan korte-termijnpolitiek. In dit artikel wordt een toetsingskader ter verbetering van het
mededingingsbeleid beschreven. De schrijver maakt daarbij onderscheid tussen
machtsvorming die wel en machtsvorming die niet met een toename van de
behoeftenbevrediging gepaard gaat. In het laatste geval is er reden tot overheidsingrijpen.
In weerwil van het theoretische ideaal van optimale allocatie hoeft volledige vrije
marktwerking overigens niet altijd wenselijk te zijn, bij voorbeeld in geval van externe
effecten en maatschappelijke meerwaarde. De auteur concludeert dat voor een effectiever
mededingingsbeleid ook de huidige wet aangepast zou moeten worden.

DRS. A. A. VAN AS*
Eind april van dit jaar is de Europese Commissie gekomen tot een veroordeling van vijftien Europese chemieconcerns, waaronder het Nederlandse DSM, omdat die
bedrijven naar de mening van de Commissie de concurrentieregels die op de Gemeenschap van toepassing zijn
met voeten hebben getreden. De Commissie legde boetes
op tot een totaal van f. 140 mln. aangezien de betrokken
bedrijven tussen 1972 en 1982 de prijs van polypropyleen
op kunstmatige wijze met 15 tot 30% hebben verhoogd en
in 1983zelfsmet40%. Dezespectaculairezaakheeftveel
aandacht van de media getrokken. Des te duidelijker valt
nu de stilte op die heerst, overigens sinds jaar en dag
reeds, op het gebied van het nationals concurrentiebeleid.
In het navolgende zal gepoogd worden aan te geven waarom het zo stil is op dit gebied en wat gedaan kan worden
om het beleid te activeren.

Doel van het mededingingsbeleid
Evenals in de meeste westerse industrielanden is de
economische orde in Nederland gebaseerd op ruilprocessen die zich op markten afspelen. Onder een aantal veronderstellingen, waaronder die van afwezigheid van macht
bij marktpartijen, kunnen we van een op vrije marktwerking gebaseerde economische orde zeer goede resultaten
verwachten; optimale aanwending van produktiemiddelen
en optimale welvaart voor de economie als geheel. Er
moet ons dus vanuit dat oogpunt beschouwd alles aan gelegen zijn om de marktwerking zo vrij mogelijk, dat wil zeggen vrij van machtsuitoefening, te laten verlopen. De conceptie van de optimale allocatie aan de produktiezijde als
voorwaarde voor het bereiken van optimale welvaart is een
zeer fundamenteel, zij het zeer globaal uitgangspunt, dat
snel op gespannen voet kan komen met de meer specifieke doeleinden die marktpartijen op bepaalde markten
nastreven.
Een dergelijk conflict treedt bij voorbeeld op wanneer
producenten op een markt afspreken hun normale produktie te beperken ten einde door het opdrijven van de prijs uiteindelljk een hogere opbrengst te realiseren dan die, welke bij het ontbreken van deze afspraak zou zijn ontstaan.
Het is binnen onze economische orde de taak van de
overheid de voorwaarden te scheppen waaronder de

marktwerking zo ongestoord mogelijk kan verlopen; ondernemersgedrag bij voorbeeld dat erop gericht is die vrije
marktwerking te belemmeren, dient dan ook in principe te
worden voorkomen. Dit laatste nu is de taak van het mededingingsbeleid. Daartoe staat de Nederlandse overheid de
Wet economische mededinging ten dienste 1).
In de Wet economische mededinging (Wem) is bepaald
dat bindende afspraken tussen ondernemingen die de mededinging regelen door de overheid onverbindend kunnen
worden verklaard en dat door de overheid aan economische machtsposities voorschriften ten aanzien van hun
marktgedrag kunnen worden gegeven. (De mogelijkheid
bepaalde ondernemers afspraken algemeen verbindend
te verklaren, blijft hier buiten beschouwing omdat we ons
uitsluitend
met
concurrentiebeperkingen
zullen
bezighouden.)
Corrigerend optreden doet de overheid pas indien – en
ditgeldtinbeidegevallen – strijdigheid bestaat met het algemeen belang. Er bestaat dus in Nederland geen dwingend verbod op gedragingen van ondernemingen die de
marktwerking negatief beinvloeden, dit in tegenstelling tot
het geldende EG-recht. We spreken in Nederland van het
van toepassing zijn van een zogenaamde misbruikwetgeving; de EG kent een verbodswetgeving, neergelegd in artikel 85 en 86 van het Verdrag van Rome. Tevens moet hier
worden gewezen op de waarborgen die ten behoeve van
het Nederlandse bedrijfsleven zijn gesteld, opdat de minister van Economische Zaken, aan wie de uitvoering van
het mededingingsbeleid is toevertrouwd, niet willekeurig
tot strijdigheid met het algemeen belang kan besluiten.
Voordat deze minister – meestal te zamen met de Minister die het ‘mede aangaat’ – een mededingingsprocedure tegen het bedrijfsleven kan aanspannen dienl hij
eerst de Commissie economische mededinging om advies
te vragen.
De samenstelling van deze commissie nu zal dusdanig
* De auteur is hoofd van de afdeling mededinging I op de Directie Mededinging en Fusies van het Ministerie van Economische Zaken. Het
artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) Wet economische mededinging; wet van 28 juni 1956, Staatsblad
1958, nr. 413 of Nederlandse Staatswetten, editie Schuurman en Jordens, nr. 12. Zie ook: mr. A. Mulders en mr. M.R. Mok, Kartelrecht,
Alphen aan de Rijn, 1962.

moeten zijn dat de belangrijkste relevante aspecten van
het algemeen belang op evenwichtige wijze in de adviezen
van de Commissie naar voren kunnen komen. Uit het vorenstaande is af te leiden dat een procedure op grond van
de Wem met zeer vele waarborgen tegen een te actief
overheidsbeleid ter zake zijn omgeven.

voudige manier en langs algemene lijnen een dergelijke
toetsing kan plaatsvinden opdat de nadelen van een uitsluitend casu’istische benadering, zoals die tot nu toe gebruikelijk is, kan worden vermeden. Tevens zal bezien
worden of een actief mededingingsbeleid binnen het vigerende misbruikstelsel uitvoerbaar is.

Het gevoerde beleid en de zwaktes daarin

De allocatiebenadering

Over het in Nederland feitelijk gevoerde mededingingsbeleid is, bij de niet direct bij de uitvoering ervan betrokkenen, weinig bekend 2). Jaarverslagen over het gevoerde
beleid zijn weinig verhelderend, ook al omdat de overheid
totgeheimhouding verplicht is ten aanzien van kartelmatige regelingen die haar ter kennis zijn gebracht. Cok uit de
adviezen die de Commissie economische mededinging tot
nu toe heeft uitgebracht is moeilijk consequent beleid te
distilleren omdat de overheid niet gehouden is de adviezen te volgen en omdat het aantal adviezen ter zake van
concrete mededingingsregelingen tot nu toe relatief beperkt is gebleven 3). Als met al overheerst de conclusie dat
het met het gevoerde mededingingsbeleid in Nederland
maar matig gesteld is en dat de overheid haar verantwoordelijkheid voor een onbelemmerde marktwerking onvoldoende waarmaakt, zeker in vergelijking met datgene dat
de Europese Commissie van de grond heeft getild 4). De
vraag ligt voor de hand waarom het mededingingsbeleid
op de achtergrond is terechtgekomen. De volgende drie
verklaringen doen opgeld:
– in Nederland is een z.g. misbruikwetgeving van toepassing; een verbodswetgeving zoals die b.v. in EG-verband bestaat, werkt slagvaardiger. Vaak echter wordt
ook de opvatting gehuldigd dat een verbodswetgeving
niet per se te verkiezen is boven een misbruikstelsel,
mils actief gevoerd, omdat een verbodswetgeving juist
te weinig ruimte biedt aan samenwerkingsvormen binnen het bedrijfsleven;
– in de politiek en in de beleidsmatige benadering van
mededingingsproblematiek wint de korte-termijnbelangenbehartiging het meestal van overwegingen die
haaks staan op het sectorbelang en die bovendien
slechts ‘theoretische’ voordelen op langere termijn beloven. Daarbij is het duidelijk dat een slagvaardig
mededingingsbeleid niet wordt bevorderd door het in
de Wem opgenomen gebod, dat inhoudt dat door de
Minister van Economische Zaken slechts kan worden
opgetreden te zamen met de minister (of ministers) die
‘het mede aangaat’. Dit betekent nl. dat optreden ter
bevordering van de marktwerking niet mogelijk is zonder het consent van bewindslieden die, terecht of ten
onrechte, geacht worden het specifieke belang van de
betrokken sector te behartigen. Daaraan voorafgaande
dienen uiteraard eerst de betrokken ambtelijke horden
genomen te worden en daarbij wordt bepaald niet alleen aan ‘vreemde’ departementen gedacht;
– in Nederland moet het gedrag van kartels en machtsposities getoetst worden aan het algemeen belang; dit is
een te vaag begrip; hanteerbare toetsingscriteria ontbreken waardoor het beleid niet van de grond komt.

In de theoretische conceptie is optimale welvaart alleen
te bereiken binnen de marktvorm ‘volledig vrije mededinging’ en die is binnen onze maatschappij als een soort utopia te beschouwen. Maar desondanks geldt nog steeds
dat vrije ondernemingsgewijze produktie en ruilprocessen
via de markt het na te streven ideaal, optimale allocatie
van produktiemiddelen en optimale welvaart, in het algemeen het dichtst kunnen benaderen. Dat we steeds verder
van die theoretisch ideale marktvorm der volledig vrije mededinging afraken is voor een overwegend deel te verklaren uit de vrije marktwerking zelf. Zonder volledigheid te
pretenderen kunnen drie ontwikkelingen worden genoemd:
– de technische vooruitgang heeft geleid tot veranderde
produktiefuncties waardoor grootschalige produktie tegen steeds lagere kosten mogelijk gemaakt werd.
Schaalvoordelen hebben bij een niet of niet voldoende
meegroeiende markt tot gevolg dat het aantal aanbieders zal moeten verminderen en dat toetreding tot de
markt voor potentiele concurrenten wordt bemoeilijkt of
zelfs onmogelijk wordt gemaakt omdat bij voorbeeld
het benodigde kapitaalbeslag te hoog is geworden of
omdat produktiefuncties een (te) hoge technische kennis verlangen of omdat beschikkingsmogelijkheden
over bepaalde produktiemiddelen ontbreken;
– ook voortgaande economische integratie zoals die in
EG-verband heeft plaatsgevonden, heeft uiteindelijk
geleid tot (meer) machtsvorming op markten. De grote
nieuwe afzetmarkten werkten meer efficiente produktie
tegen lagere kosten in de hand en resulteerden in een
spectaculaire produktiestijging. Schaalvergroting aan
de ene kant ging gepaard met een dating van het aantal
aanbieders aan de andere kant. Een duidelijke illustratie van deze ontwikkeling is terug te vinden in het functioneren van de Nederlandse land- en tuinbouw en de
ervan afhankelijke verwerkende Industrie na de’
totstandkoming van de gemeenschappelijke lahdbouwmarkten;
– naast technische, kwantitatieve oorzaken moet ook gewezen worden op de voortgaande neiging tot produktdifferentiatie, al dan niet in de hand gewerkt door intensieve preferentiebemvloeding van consumenten. Deze
meer kwalitatief gerichte ontwikkelingen hebben ertoe
geleid dat ‘de markt’ versnipperde en dat er steeds
meer deelmarkten ontstonden waarop het aantal aanbieders per deelmarkt in vergelijking met de uitgangssituatie duidelijk verminderde. Als gevolg van deze ontwikkelingen werd machtsvorming in de hand gewerkt.
Essentieel hierbij is echter dat een en ander steeds gepaard ging met produktiestijging waardoor vergrote behoeftebevrediging tot stand kwam, of wel met een betere afstemming van het aanbod op de specifieke, zich

Hoe men ook over de eerste twee gronden moge denken, eventuele oppositie tegen voorgenomen mededingingsbeleid heeft weinig om het lijf indien deze derde verklaring juist zou zijn, nl. dat toetsing van mededingingsregelingen en machtsposities aan het algemeen belang in
de praktijk een te grote hinderpaal zou zijn. Dan immers
moet het niet van de grond komen van het beleid verklaard
worden door het ontbreken van een duidelijke visie en aan
de daarmee gepaard gaande ad-hoc-benadering van mededingingsvraagstukken, waarvan onvoldoende overtuigingskracht het logische gevolg is. Wij menen dat aan het
tot nu toe gevoerde beleid inderdaad geen overtuigingskracht te ontlenen is en dat dit een belangrijke verklaring is
voor de passiviteit waaronder het Nederlandse mededingingsbeleid gebukt gaat. In het vervolg zal dan ook een poging worden gedaan om aan te geven hoe op relatief een-

2) Enige bronnen zijn: mr. F. Bolkestein, Vrijheid en regeling; persbericht van het Ministerie van Economische Zaken, ‘s-Gravenhage, oktober 1985; Jaarverslagen over de toepassing van de Wem; tot 1984
jaarlijks opgenomen in de Nederlandse Staatscourant; rapport nr. 37
van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Consumenten aangelegenheden(SWOKA), De praktijk van de Wet economische mededinging, ‘s-Gravenhage, 1985; prof. dr. C.J. van der Weijden, Toestaan
of verbieden, ESB, 23/30 december 1981; prof. dr. H.W. de Jong, Mededingingspolitiek, feiten en ficties, ESB, 1 januari 1986.
3) Sinds 1970 zijn door de Commissie Economische mededinging
naar aanleiding van 18 adviesaanvragen over de opportuniteit van
wetstoepassing in specifieke mededingingszaken even zovele advie-

zen uitgebracht.
4) prof. dr. H.W. de Jong, De Europese mededingingspolitiek ESB,
19maart 1986.

steeds verder profilerende behoeften aan de vraagzijde.

Heel anders komt de zaak te liggen als machtsvorming
door of vanwege marktpartijen ontstaat niet als gevolg van
de marktwerking zelf, maar als gevolg van afspraken of
‘parallelgedrag’ tussen ondernemingen zonder dat er
sprake is van toegenomen behoeftebevrediging, van welke aard ook. Indien dergelijk gedrag tot gevolg heeft dat
slechts de eigen positie aan de aanbodzijde wordt verdedigd en dat allocatieaanpassing wordt verhinderd of zelfs
geheel wordt geblokkeerd, dan valt eenvoudig in te zien
dat dergelijk marktgedrag in strijd is met het streven naar
optimale welvaart en langs die weg met het algemeen
belang.
Uit economisch oogpunt is hiermee het oordeel geformuleerd over mededingingsbeperkingen die – globaal
gesteld – voortvloeien uit afgestemd gedrag tussen ondernemingen dat geen positieve bijdragen levert aan vergroting van de behoeftebevrediging.

Randvoorwaarden
Hiermee zijn echter niet alle relevante vragen beantwoord. De maatschappelijke realiteit is te complex om uitsluitend de economische invalshoek als leidraad voor beleid te kiezen. Het staat niet vanzelf vast dat tegen elke
niet-marktconforme vrijheidsbeperking moet worden opgetreden.
Het kan zijn dat als gevolg van de complexiteit binnen
het voortbrengingsproces dat aanpassingen in de allocatie van produktiemiddelen zich vertraagd realiseren. Ingewikkelde produktieprocessen, het bestaan van grote ondeelbaarheden daarin, de verschoven relatie tussen variabele en vaste kosten waarbij de laatste categorie steeds
zwaarder is gaan wegen, zijn als belangrijke oorzaken te
noemen voor een vertraagd aanpassingsvermogen binnen de economie.
Bovendien staat niet a priori vast of zich wijzigende omstandigheden een korte- of een lange-termijneffect zullen
hebben terwijl de in geld gewaardeerde risico’s op korte
termijn vaak groter zijn dan op wat langer zicht beschouwd. In dergelijke situaties zullen alleen al uit zorgvuldigheidsoverwegingen korte-termijnreacties buiten de
vrije marktwerking om niet a priori moeten worden afgewezen. Wanneer meer zicht is verkregen op het feitelijk karakter van de veranderingen in de marktverhoudingen
dient het allocatieproces echter weer volledig te worden
hersteld en kan nieuw marktevenwicht bevorderd worden
door het ongedaan maken van de marktwerking belemmerende regelingen, al dan niet in samenhang met door de
overheid begeleide sanerings- of herstructureringsmaatregelen.
Eerder is erop gewezen dat de marktvorm volkomen
concurrentie niet (meer) voorkomt; we dienen dan ook te
aanvaarden dat aanpassingen door bedrijven aan gewijzigde marktverhoudingen niet zo snel kunnen optreden
als onder die ideaal theoretische situatie te verwachten
zou zijn. Uitgangspunt van het mededingingsbeleid moet
blijven herstel van de vrije marktwerking; tijdelijke inbreuken daarop kunnen tegen de achtergrond van de bovengeschetste ontwikkelingen aanvaardbaar zijn.
Hierboven is betoogd dat mededingingsregelingen gerelateerd aan en beoordeeld kunnen worden op hun effecten op de allocatie. Daar waar allocatie-aanpassingen
door ondernemersafspraken worden belemmerd, wanneer verstarring optreedt dat wil zeggen wanneer geen
aanpassing aan zich wijzigende marktverhoudingen
plaatsvindt, daar is, zoals opgemerkt mededingingspolitiek ingrijpen gewettigd. Bij de prijs- en quoteringsregelingen zal, zeker naarmate hun effect op de markt groter
wordt, inefficiente allocatie duidelijk waarneembaar zijn
en zal de voorgestelde toetsingsmethode zijn vruchten
kunnen afwerpen. Dit geldt in het algemeen voor mededingingsregelingen van horizontale aard waarbij de relaties
tussen concurrenten direct geregeld worden.
In een aantal andere gevallen zal allocatietoetsing min-

der eenvoudig zijn omdat het effect van de regelingen op
de allocatie minder of zelfs slecht zichtbaar is. Dit verschijnsel treffen we bij voorbeeld aan bij een scala van mededingingsregelingen van verticale aard zoals bij selectieve distributie, waarbij de voortstuwing door de bedrijfskolom langs speciaal geselecteerde kanalen geschiedt, bij
franchising waarbij de voortgang door de bedrijfskolom
bovendien op een overeengekomen presentatie berust.
Bij deze mededingingsregelingen gaat het in wezen om
een organisatie van een deelmarktstructuur waarbinnen
partijen met elkaar wensen te opereren en waarbij het
marktverloop op de rest van de relevante markt ongestoord blijft. Het afgestemde gedrag berust op de wens
te komen tot marktsegmentatie. Meestal komen deze organisatievormen juist voort uit de dynamiek van het economisch gebeuren, berusten ze niet op verstarring en belemmeren ze geen vrije markttoetreding. De betrokkenen betogen dan ook dat hun gedrag er niet op is gericht de mededinging te belemmeren, maar voeren juist aan dat zij bijdragen aan de verbetering van de efficiency binnen de
voortbrenging.
Toch is het verdedigbaar van deze organisaties te eisen
dat zij althans een deel van de hen door verbetering van de
efficiency toegevallen revenuen aan afnemers doorgeven,
dit alleen al op grond van het inzicht dat marktsegmentatie
op zich reeds een aanzet geeft tot negatieve allocatieimpulsen omdat toch marktmacht ontstaat, waardoor het
in vrijheid opereren op de markt kan worden beperkt.
Een dergelijke benadering vinden we terug in de ontheffingscriteria die de EG aanlegt bij de toetsing van selectieve distributiesystemen. Dit laat uiteraard onverlet de directe toetsing op allocatie-effecten die het gevolg zijn van het
(ook) toepassen van horizontale of horizontaal uitwerkende mededingingsregelingen zoals dat bij prijsbinding het
geval is.
Tot nu toe is het allocatieproces in deze beschouwing
primair gesteld. De realiteit gebiedt te stellen dat het allocatieproces geen rekening houdt met maatschappelijk relevante factoren die niet aan de marktwerking zijn onderworpen. Marktprijzen zijn richtsnoer voor het allocatieproces maar marktprijzen geven in vele gevallen geen
compleet beeld van de totale maatschappelijke kosten die
aan een bepaald voortbrengingsproces zijn verbonden.
Marktpartijen houden slechts rekening met de voortbrengings- en aanschaffingskosten die voor hun eigen rekening komen en niet met eventuele kosten die door anderen
gedragen worden. Hier volstaat een verwijzing naar bij
voorbeeld de milieuproblematiek waarbij we zien dat de
maatschappelijke kosten verbonden aan water- en luchtverontreiniging niet (uitsluitend) aan verbruikers van de
deze kosten veroorzakende produkten in rekening worden
gebracht, maar veeleer aan de economie als geheel.
Naast dit verschijnsel van de negatieve externe effecten
moet in dit verband worden gewezen op een andere ‘onvolkomenheid’ in het allocatiemechanisme. Het allocatieproces houdt evenmin rekening met het feit dat de marktprijs slechts de behoeften weerspiegelt van degenen die
het produkt of de dienst op de markt verwerven. Niet wordt
verdisconteerd de waarde die aan het produkt of dienst
wordt toegekend door de maatschappij als geheel. Hier
komen dan de positieve externe effecten aan de orde. In
een aantal gevallen staat deze maatschappelijke waarde
zelfs primair en laat de overheid de prijs niet door middel
van de marktwerking tot stand komen en beslist zij zelf
over de ‘te produceren hoeveelheid’ en soms zelfs over
een door individuen te consumeren gedeelte. Dit laatste is
bij voorbeeld het geval bij het onderwijs.
In andere gevallen komt de prijs wel op markten tot
stand en vertaalt de overheid die maatschappelijke meerwaarde in het verlenen van subsidies. Te denken valt hier
aan het subsidieren van een aantal cultuurvormen zoals
theater, dans, muziek en bibliotheekwezen. Ten slotte, en
dan zijn wel>ij het hier relevante fenomeen aangekomen,
gaat de overheid soms niet verder dan het beklemtonen
van het belang van de maatschappelijke meerwaarde die
verbonden is aan de produktie van sommige, wel aan de
marktwerking onderworpen goederen en diensten. Dit

streeft zij na door het voorkomen van ‘erosie’ van de meerwaarde die zou kunnen optreden bij onbelemmerde marktwerking. Voorbeelden van dit soort overheidsgedrag vinden we bij boeken, waar de overheid elders verboden collectieve vertikale prijsbinding toestaat, bij dagbladen,
waar zij een coulante houding inneemt ten aanzien van het
daar toegepaste collectieve prijsbeheersing, met als doel
een zo pluriform mogelijk aanbod van informatie te verzekeren, en bij een aantal minimumprijzen voor levensmiddelen die ten doel hebben een zo ruim mogelijke voorziening in stand te houden ten behoeve van bepaalde groepen consumenten.
Daar waar de overheid een meerwaarde onderkent in
produkten of diensten waarvan de prijs door middel van
ruilprocessen op de markt tot stand komt, kan zij zonder financiele consequenties voor het overheidsbudget besluiten om mededingingsbeperkingen met het oog op de
handhaving van die meerwaarde te accepteren. De collectieve vertikale prijsbinding voor boeken dient er dan toe
om zo goed mogelijke economische voorwaarden ten behoeve van producenten en handelaars te scheppen, ten
einde langs die weg een zo ruim mogelijk aanbod van dit
cultuurprodukt te bevorderen. Een andere wijze om het
meerwaardekarakter van het betrokken goed of dienst aan
te geven zou wellicht logischer zijn, namelijk door middel
van het subsidieren van de vraag, omdat hierdoor het produkt goedkoper wordt en bovendien omdat processen die
via markten verlopen op langere termijn toch onvermijdelijk de gevolgen van de economische mededinging zullen
ondergaan. Dit inzicht bestaat overigens ook wel gegeven
het feit dat de overheid bepaalde literaire debuten subsidieert en gegeven de instelling van een bedrijfsfonds
voor de pers waaruit tegemoetkomingen worden verleend
aan dagbladen die zich in een verliesgevende positie bevinden. Mededingingsregelingen die door de overheid
geacht worden bij te dragen aan de instandhouding van
maatschappelijke meerwaarde zijn niet in strijd met het algemeen belang maar beogen dit algemeen belang juist te
dienen. Hieraan doet niet af dat er wellicht effectievere methoden te bedenken zouden zijn, maar hier verlaten we
dan de weg van de economie en betreden het politieke domein. Vanuit de economie dient uiteraard wel op die effectievere methoden te worden gewezen.

Besluit
In het bovenstaande is geprobeerd een conceptie te ontwikkelen die het mededirigingsbeleid baseert op fundamenteel economische uitgangspunten. Nu is de vraag aan
de orde of die conceptie zich verdraagt met het in Nederland vigerende misbruikstelsel. Daarna zal bezien worden
of de huidige wet voldoende ruimte biedt voor op deze conceptie gebaseerd mededingingsbeleid.
Wij menen dat de eerste vraag bevestigend kan worden
beantwoord; ondanks de constatering dat concurrentiebeperkingen, aangebracht door marktdeelnemers, vanuit
economisch standpunt bezien strijdig zijn met het algemeen belang, wordt tegelijkertijd erkend dat er zich omstandigheden kunnen voordoen die rechtvaardigen dat
het allocatieproces wordt vertraagd of zelfs – vanuit economisch zicht beschouwd – in sub-optimalezin wordt omgebogen. Bovendien zal bij de beoordeling van bepaalde
mededingingsregelingen van vertikale aard tevens rekening gehouden kunnen worden met al dan niet optredende
voordelen voor gebruikers. Op deze wijze genuanceerd
lijkt de in de vorige paragraaf bepleite benadering van het
mededingingsbeleid zeer wel uitvoerbaar op basis van
een misbruikwetgeving en bevatten die nuanceringen van
de beleidsuitgangspunten voldoende waarborgen voor
het behoud van het misbruikkarakter van de vigerende
wet.
De tweede vraag luidde of de huidige wet voldoende
ruimte biedt aan het beoogde beleid. Die vraag moet m.i.
ontkennend worden beantwoord. De Wem geeft bevoegdheden om tegen mededingingsregelingen op te treden op
voorwaarde dat die regelingen de erbij aangeslotenen juridisch binden, dat wil zeggen dat nakoming van de regeling

tussen aangeslotenen voor de rechter afdwingbaar moet
zijn. Allerlei regelingen en afspraken waarvoor het bovenstaande niet geldt, vallen dus buiten het toepassingsgebied van de Wem. Hierbij valt bij voorbeeld te denken
aan op ruime schaal gehanteerde adviesprijsstelsels
waarbij de toepassing van aan wederverkopers geadviseerde verkoopprijzen weliswaar niet dwingend wordt
voorgeschreven, maar waarbij in de praktijk blijkt dat ze
wel degelijk als prijsbinding uitwerken. En wat te denken
van feitelijk afgestemd of parallel gedrag tussen ondernemingen bij voorbeeld in de benzine-, de koffie- of de margarinebranche, waar doorgaans gelijke prijsmutaties op
doorgaans gelijke momenten worden aangebracht. Op basis van de Wem is geen optreden mogelijk tegen mededingingsbeperkingen (niet zijnde economische machtsposities) die niet juridisch bindend zijn en die ‘slechts’ op een
advies berusten of waar ‘slechts’ sprake is van parallel
gedrag.
De wet maakt wel optreden mogelijk tegen z.g. economische machtsposities dat wil zeggen tegen een of meer ondernemingen die een overwegende positie op de markt innemen en die daarvan, populair gezegd, misbruik maken.
In het verleden is van deze bevoegdheid meermalen gebruik gemaakt en wel wanneer zo’n machtspositie werd
gebruikt om levering van goederen tegen gebruikelijke
voorwaarden aan zekere af nemers te weigeren, om hen aldus uit de markt te dringen of om die afnemer tot bepaald
gedrag, of tot wijziging van gedrag, te dwingen. Er moet
nadrukkelijk gewezen worden op het feit dat de wet
rechtstreeks toepasbaar is op machtsposities aan de aanbodzijde van de markt, maar dat effectief optreden tegen
overwegende vraagmacht niet mogelijk is. In het kort
houdt dit in dat wel een leveringsplicht aan een aanbieder
op de markt kan worden opgelegd maar geen afnameplicht aan een vrager.
Vooral de beperkingen die gesteld zijn aan de mededingingspolitiek tegen niet-juridisch bindende regelingen maken de effectiviteit van het beleid er bepaald niet groter op.
Alhoewel de mededingingspolitieke conceptie dus wel binnen de wetssystematiek past moet anderzijds geconstateerd worden dat de wet optreden tegen weliswaar gangbare maar niet-juridisch bindende concurrentieregelingen
niet mogelijk maakt. Dit moet beschouwd worden als een
belangrijk bezwaar tegen de huidige wens.
In het voorafgaande is een conceptie ontwikkeld voor
een mededingingsbeleid in Nederland dat zich goed verdraagt met het vigerende misbruiksysteem met dien yer:
stande dat ter verbetering van de effectiviteit van het beleid, verruiming van het toepassingsgebied van de wet gewenst is. Mededingingsregelingen dienen primair getoetst
te worden aan de negatieve effecten die zij op het allocatieproces en daarmee op de welvaart kunnen hebben. Betoogd is dat marktonevenwichtigheden aanleiding kunnen
zijn tot het aanvaarden van temporisering van het allocatieproces. Minder ingrijpende mededingingsregelingen
die aan de aanbodzijde slechts geringe belemmeringen
van de allocatie tot gevolg hebben en die er in principe op
gericht zijn het functioneren van aangeslotenen op de
markt te verbeteren, zijn aanvaardbaar maar dienen althans een deel van de verkregen voordelen aan afnemers
ten goede te laten komen. Het voorgaande neemt niet weg
dat de economie het primaat van de politiek dient te aanvaarden. Dit is vooral aan de orde in die situaties waarin de
overheid door haar geconstateerde maatschappelijke
meerwaarde van bepaalde voortbrengingsprocessen
wenst te honoreren door het toestaan van bepaalde mededingingsregelingen. In deze gevallen spelen bij de invulling van het begrip algemeen belang dus meer elementen
dan alleen het streven naar optimale allocatie in economische zin. Indien de overheid het inderdaad ernstig meent
wanneer zij zegt te widen komen tot een aanscherping van
het mededingingsbeleid, dan kan de hierboven uiteengezette benadering daarbij naar mijn mening zijn diensten
bewijzen. Zou men overgaan tot aanpassing van de wet,
dan zou het aanbeveling verdienen tegelijkertijd ook de
voorgeschreven procedures op hun effectiviteit te toetsen
vooral daar waar de medebetrokkenheid in het geding is.

A.A. van As
B-57

Auteur