Ga direct naar de content

Een academische verkenning van het universitaire economische onderzoek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1986

Een academische
verkenning van het
universitaire economische
onderzoek
Onlangs heeft de Verkenningscommissie Economische Wetenschappen
haar eindrapport aan de Minister van
Onderwijs uitgebracht 1). De Commissie had tot taak het economisch onderzoek aan de universiteiten te inventariseren en te beoordelen, en aanbevelingen te doen voor taakverdeling en
concentratie, met voor het onderzoek
een profilering van de faculteiten. Zij
bestond uit drie Nederlandstalige buitenstaanders – Barten uit Leuven, Buiter uit Vale, Daems uit Leuven – en
stond onder voorzitterschap van F. de
Roos, emeritus van de Vrije Universiteit. Samen met de secretaris dr. Snippe hebben zij in vijftien maanden veel
werk verzet en een dik rapport geschreven.
Dankbaar werk is dit niet. Dat bleek
ook wel bij hoorzittingen, eerjaar, over de voorlopige resultaten van
de inventarisatie. Er vonden ‘openhartige discussies’ plaats (volgens de
Commissie), en emotionele taferelen
(volgens de ooggetuigen). Aangezien
de Verkenning in het teken van de
taakverdeling en concentratie is geplaatst kan een ongunstig oordeel van
de Commissie leiden tot opheffing van
een vakgroep en ontslag van degenen
die er werken. Op een vergissing die je
je baan kan kosten reageer je nu eenmaal anders dan op een drukfout in
een verzenbundel; vandaar de emoties. De Commissie heeft de kritiek
voor een deel ter harte genomen, en is
in dit eindrapport heel wat voorzichtiger en genuanceerder dan in het stuk
dat op de hoorzittingen aan de orde
was. Toch is er aanleiding tot kritische
aantekeningen, vooral bij passages
die naar mijn mening bij buitenstaanders een verkeerde indruk kunnen
wekken. Ik volg hieronder de opbouw
van het rapport in inventarisatie, beoordeling, en aanbevelingen.

Inventarisatie
Het rapport schiet naar mijn mening
als inventarisatie van het economisch
onderzoek aan onze universiteiten te
kort omdat je er niet in kunt vinden
waar dat onderzoek over gaat. De
Commissie heeft in navolging van De
Schuijte (die niet wordt genoemd) met
eindeloze zorg een maatstaf voor de
produktie ontworpen die neerkomt op

het aantal gepubliceerde bladzijden
gedurende de zes jaar van 1979 tot en
met 1984, met weging naar de kwaliteit
van het medium van publikatie. Aan de
hand van de bekende code van het
Journalof Economie Literature wordt
deze produktie naar enkele grote gebieden onderverdeeld. Dit geeft de buitenwereld maar een flauw idee waarmee economen zich bezighouden en
waarom ze dat doen; nergens krijg je
de indruk dat het economisch onderzoek interessant is de moeite waard.
Toch had dat wel gekund, bij voorbeeld
aan de hand van de thema’s van de
programma’s met VoorWaardelijke Financiering, of van een lijstje van de onderzoekingen waar ZWO subsidie voor
verleent, of van de gebieden waarop
Nederlandse economen op internationale congressen een goed figuur
slaan. Namen van personen komen in
het hele rapport niet voor, en van vakgroepen wordt niet uitgelegd wat zij nu
precies doen. De vakgroep Ruimtelijke
Economie van de VU overtreft iedereen in produktiviteit en publiceert zeer
veel; maar waarover gaat het?
Ik geloof dat het beter en interessanter was geweest als de Commissie op
de inhoud van het onderzoek was ingegaan. Ons land is klein, en het is niet zo
heel moeilijk een indruk te krijgen van
wat er gaande is en wat dat waard is.
De Commissie had vervolgens kunnen
beoordelen of de onderwerpen perspectief bieden, of de aanpak juist is,
kortom, of de onderzoekers het goed
doen of niet. Natuurlijk levert dat een
heel subjectief rapport op, niet vrij van
willekeur en van de persoonlijke opvattingen van de schrijvers – maar daarvoor laat men dan ook eminente vakmensen uit het buitenland overkomen.
Publikaties tellen kan iedereen, maar
lezen, beoordelen, in de context plaatsen van wat er internationaal gaande
is, dat eist vakkennis en geleerdheid.
Deze waren in ruime mate in de Commissie aanwezig, maar er is geen gebruik van gemaakt. Men maakt zich
niet geliefd als men de ene vakgroep
om zijn werk prijst en de bezigheden
van een andere als loze onzin afdoet,
zeker in het licht van de eerder genoemde gevoeligheden, en velen zouden dan ook tegen de Commissie te
hoop gelopen zijn. Maar de objectieve,
bloedeloze aanpak waarvoor is gekozen heeft ook zijn bezwaren, zoals nog
zal blijken. Ik vind het jammer dat de

Commissie het er niet op heeft gewaagd de inhoud van het economisch
onderzoek ter discussie te stellen.
Uit de produktie, gemeten aan het
(gewogen) aantal gepubliceerde bladzijden, verkrijgt men bij deling door het
aantal arbeidsjaren personeel de produktiviteit, die per jaar, per faculteit en
per vakgroep kan worden berekend.
Daarnaast levert het aandeel van de
héél goede tijdschriften in de produktie
een maatstaf voor de kwaliteit. Ook zijn
er citatenindexen berekend, en is overwogen aandacht te schenken aan hoge wetenschappelijke functies (fellow,
redacteur). Maar de produktie en produktiviteit domineren.
Nu is het een beetje vreemd dat de
Commissie enerzijds de economische
wetenschappen heel ruim neemt, inclusief bedrijfseconomie, econometrie, actuariële wetenschappen (maar
vreemd genoeg zonder bedrijfskundeeen onbegrijpelijke beperking), maar
anderzijds. zijn kwaliteitsmaatstaven
en de gewichten vanpublikatiemedia
ontleent aan de Angelsaksische opvatting van ‘economics’. Dit leidt tot anomalieën. Zo vindt de Commissie het op
een plaats ‘opvallend’ dat de Nederlandse bedrijfseconomen zo weinig in
internationale tijdschriften publiceren
(blz. 30), maarleest men even later dat
zo’n vergelijking eigenlijk niet opgaat
omdat het vak in ons land nu eenmaal
anders wordt beoefend dan in het buitenland (blz. 35). Of dit voor de feitelijke praktijk van bedrijfseconomisch onderzoek waar is weet ik niet. Zeker is
dat het vak in onze economische faculteiten een andere plaats inneemt dan
in een ‘faculty of economics’. Iets dergelijks treft de vakgroepen die zich bezighouden met wiskunde en statistiek,
besliskunde, en actuariële wetenschappen, waaronder wat vroeger
heette levensverzekeringswiskunde.
Voor de Commissie weegt alleen economie, en behalve juridische worden
ook wiskundige en op de computertechnologie gerichte publikaties in het
geheel niet meegeteld (blz. 19) 2). Dat
komt ervan als men één objectieve uniforme index wil berekenen, zonder
aandacht te besteden aan de inhoud
van de vakgebieden en hun functie
binnen de faculteiten.
1) Academisch economisch onderzoek in Nederland: produktie. produktiviteit en profilering. Het rapport verschijnt binnenkort in druk.
2) Of deze soep even heet wordt gegeten als
zij is opgediend is overigens de vraag: de lijst
van tijdschriften bevat menig puur wiskundige
titel, zij het met een laag gewicht, naast bladen
waarvan ik het bestaan betwijfel, zoals Maffius
en Nibble.

Over de casuïstiek van het tellen,
wegen en toerekenen van publikaties
kan nog meer worden opgemerkt,
maar het is een erg vervelend onderwerp. Bedenkelijk is dat de voornaamste maatstaf die de Commissie
gebruikt, produktie of produktiviteit, bij
de vergelijking van vakgroepen zo
slecht overeenkomt met de andere
maatstaven. De eerste is het aandeel
van heel goede tijdschriften in de produktie. Deze maatstaf wordt altijd
trouwhartig vermeld, maar soms is hij
hoog bij lage produktiviteit, soms gaan
ze w̬l samen Рer is geen touw aan
vast te knopen. De citatenindex, ook
voorwerp van uitvoerig wegen en corrigeren, wordt ten slotte maar helemaal
niet gebruikt, mede omdat hij zo slecht
spoort met de produktiviteitsmaatstaf
(blz. 54), en hetzelfde geldt voor redacteurschappen (blz. 153) 3). Deze overwegingen wekken twijfel aan de betrouwbaarheid van de produktiviteitsmaatstaf zelf.
Aan de verschillen in produktiviteit
tussen faculteiten en vakgroepen die
de inventarisatie aan het licht brengt
wil ik voorbijgaan. Ze zijn soms achterhaald. Wie zelf wel eens publikaties
heeft zitten turven weet dat de vooraanstaande positie van een vakgroep
vaak het werk is van één mens; bij een
aantal vakgroepen die er in dit rapport
gunstig af komen kan je de naam zó
opschrijven. Als die persoon in of na de
periode van 1979 tot 1984 van werkkring verandert – en dat komt voor klopt het beeld niet meer.

Beoordeling
Het oordeel van de Commissie over
het universitair economisch onderzoek
als geheel luidt erg ongunstig. Het algemeen gemiddelde van de produktiviteit is onbevredigend, het onderzoek is
onvoldoende produktief (blz. 29), het
aantal promoties is veel te laag (blz.
53), het aantal verworven citaten is niet
erg groot (blz. 54); werkelijk, er is geen
lichtpunt te bekennen. Het ontbreekt
echter aan een argumentatie. De Commissie denkt vermoedelijk: een gemiddelde van 24 (gewogen) bladzijden
publikatie per arbeidsjaar, dat is toch
niets! Maar op dat ogenblik vergeet
men dat dat arbeidsjaar óók bestemd
is voor onderwijs en voor beheers- en
bestuurstaken. Voor de onderlinge
vergelijking van vakgroepen moge geIden dat die belasting voor allen gelijkelijk drukt (blz. 20-22), maar bij een oordeel over het absolute peil en voor internationale vergelijkingen kan het een
factor van belang zijn. Nu daar aan
wordt voorbij gegaan is niet zeker dat
het harde en ongenuanceerde oordeel
van de Commissie juist is.
Als basis voor zo’n oordeel zou een
vergelijking kunnen dienen, hetzij met
een andere discipline in ons land, hetzij met economische faculteiten in andere landen. Voor de Commissie is er
maar één ander land en dat is Amerika.
ESB 27-8-1986

Geen faculteit in ons land kan zich naar
produktiviteit meten met enige Amerikaanse top-universiteit, zo schrijft de
Commissie (blz. 29), en als bijlage
geeft zij een lijst van de beste 100 Amerikaanse universiteiten, gerekend naar
hun economische publikaties, met
daartegen de positie van Nederlandse
vakgroepen afgezet. Het is de enige
expliciete externe vergelijking in het
rapport. Er wordt weet druk gewogen
en gecorrigeerd, maar alleen met publikaties en niet met arbeidsjaren; dit
laatste lijkt mij dubieus. Maar ik wil
aannemen dat er op een Amerikaanse
top-universiteit meer en beter onderzoek wordt gedaan dan bij enige economische faculteit in ons land. Hoe
komt dat? Zijn de Nederlandse economen aan de universiteiten een lamlendig stelletje, dat zich niet inspant, dom,
lui, of beide? Of zijn er verschillen in de
omstandigheden, die het verschil in
produktie althans voor een deel kunnen verklaren? Ik noem er een paar.
Ten eerste is er het verschil in de vakgebieden die de CommÃŽssie beziet en
de ‘economics’ van een Amerikaanse
universiteit; ik heb daar al op gewezen.
Dan zijn er verschillen in werkomstandigheden, in personeelsbeleid, en in
onderwijsbeleid. Voor een deel erkent
de Commissie dit bij zijn aanbevelingen, zoals wij zullen zien, maar het
blijft jammer genoeg onvermeld bij het
oordeel over de produktie in voorbije
jaren.
Ook is er een taalverschil. Dit mag
natuurlijk geen rol spelen, maar het
doet het wel. Vandaar dat ik heel graag
een toepassing van de maatstaven van
de Commissie zou hebben gezien op
een econ()mische faculteit in een ander klein land, niet engelstalig, dat ook
zijn best moet doen om in de wereld
mee te komen – de Scandinavische
landen, Zwitserland, of België – Leuven bij voorbeeld, waar de Commissie
toch goed thuis is. Het resultaat zou mij
méér zeggen dan de vergelijking met
een niet nader aangeduide Amerikaanse top-universiteit.

Aanbevelingen
Van de omstandigheden die, volgens het Amerikaanse voorbeeld, de
produktiviteit van het economisch onderzoek bevorderen noemt de Commissie er enkele in zijn aanbevelingen.
Deze bestaan uit twee onderdelen.
Ten eerste zijn er specifieke aanbevelingen om tot onderzoekprofilering te
komen door in een nieuw systeem van
Voorwaardelijke Financiering die vakgroepen te bevoordelen die het goed
doen. Dit is een goed plan. Alleen moet
men niet van verouderde produktiviteitscijfers uitgaan (zie boven), en vind
ik het een vreemde gedachte dat een
goede vakgroep gemakkelijk op een
ander onderwerp kan overschakelen
(blz. 67). Maar overigens getuigen deze plannen, evenals de opmerkingen
over netwerken als ‘centres of excel-

lence’, van zorgvuldige overweging.
Daarnaast zijn er algemene aanbevelingen voor maatregelen die het onderzoek bevorderen, en die zijn prachtig. Er moet een einde komen aan de
lage salarissen en de slechte loopbaanperspectieven voor jonge onderzoekers, veroorzaakt door de geringe
mobiliteit van zittend personeel (blz.
89-90). Ook moet het uit ziin met de bevoogding van onderzoekmanagers
door het ministerie en de universiteitsbesturen (blz. 90). Inderdaad kan men
zich het merkwaardige mengsel van
bureaucratie en democratie dat ons
universitair bestuur kenmerkt moeilijk
voorstellen aan een Amerikaanse topuniversiteit. De verleiding is groot hier
te citeren uit een circulaire die hoogleraren niet zo lang geleden ontvingen
met het dringende verzoek per kerende post geheel vrijwillig te verklaren
dat ze zich aan bepaalde werktijden
zouden houden. Ook een vrijer salarisbeleid zal uiterst welkom zijn: ik ben
onlangs nog een kandidaat-assistent
kwijtgeraakt aan een werkgever waar
hij de eerste dag naar de showroom
mocht om een nieuwe auto van bescheiden type uit te zoeken.
Zelf denk ik dat er nog wel meer
maatregelen nodig zijn als men op een
Amerikaanse universiteit wil gaan lijken. Het ligt in de rede het aantal studenten te beperken, en wel des te sterker naarmate een instelling van hogere
kwaliteit is, en dan door een strenge
selectie op kwaliteit en motivatie, niet
naar woonplaats of door gewogen loting. En knappe onderzoekers zou
men niet alleen een goed salaris moeten bieden, maar ook ondersteuning
(een eigen secretaresse) en faciliteiten
(sabbatsjaar). Dat de instellingen om
goede onderzoekers te werven. met
geld en arbeidsvoorwaarden tegen elkaar moeten kunnen opbieden spreekt
vanzelf.
Als ik met deze voorbeelden wat
overdrijf is dat met het doel om twee
dingen duidelijk te maken. Het eerste
is dat onderzoekproduktiviteit, zeker
zoals d09r de Commissie gemeten,
mede beInvloed wordt door omstandigheden. Het tweede is dat men daar
wat aan kan doen, en het onderzoek
kan bevorderen, maar dat daar een
prijs voor moeten worden betaald. Ik
doel hiermee niet alleen op het extra
geld dat voor de aanbevelingen van de
Commissie nodig is, al is het voor economen vreemd dat geen enkel bedrag
wordt genoemd. Maar ook de aanbeveling om de ‘verstarring te verbreken’
die er op personeelsgebied heerst kan,
na de zinsnede over de gebrekkige
mobiliteit van zittend personeel, alleen
maar betekenen dat wie weinig (meer)
publiceert wordt overgeplaatst, in salaris gekort of ontslagen. Dat betekent
slagvaardigheid óók.

3) Ik verlang er dan ook naar om van al de verzamelde gegevens behalve de gemiddelden
ook de varianties en co-varianties te berekenen.

839

Mijn conclusie is dat een grote verbetering van het economisch onderzoek, in de zin van het Verkenningsrapport, de aantasting vraagt van een
aantal dierbare verworvenheden van
ons vaderlands bestel: uniforme beloning van overheidspersoneel, vaste
aanstellingen, democratische besluitvorming op verschillende niveaus, vrije
toelating van studenten, bezuinigingen op het Wetenschappelijk Onderwijs. Men zal hiervan wat moeten opgeven, en wat men er voor terug ontvangt zijn mooie artikelen in Econometrica of in de American Economie Review. Hoe deze afweging, die een politieke afweging is, zal uitvallen moet
worden afgewacht. Ik denk dat het plei-

dooi van de Verkenningscommissie
overtuigender zou zijn als er niet alleen
produktie in de vorm van gewogen
bladzijden zou worden beloofd, maar
als er bovendien bij zou worden gezegd waar die publikaties over gaan,
waar economisch onderzoek over
gaat, wat aanmoediging en steun verdient, en waarom. Vandaar dat ik het
betreur dat de Verkenningscommissie
zo weinig aandacht besteedt aan de
feitelijke inhoud van het onderzoek, en
zo veel aan zijn uiterlijke verschijningsvorm als gedrukte bladzijden. Zo moet
ik eindigen met dezelfde kritiek als
waarmee ik begon.
J.S. Cramer

Pa
WE

ne
‘s

l

I
tin!

he’

mE
pe
de
po
val

air

Pr

Ve
Sy
~F!

Auteur