De toekomst van de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking
Reeds sinds een aantal jaren ben ik
voorstander van het creëren van een Ministerie voor Internationale Economische
Betrekkingen en Ontwikkelingssamenwerking. Het wordt immers tijd om de
consequenties van de groter wordende
verscheidenheid binnen de derde wereld
door te trekken naar onze overheidsstructuur. Men kan niet één en hetzelfde
beleid voorstaan voor de zich snel industrialiserende
ontwikkelingslanden,
voor de midden- en voor de lage-inkomenslanden. Tegelijkertijd bestaat er wel
degelijk een relatie tussen internationale
handel, exportbevordering, buitenlandse
investeringen, internationale financiële
en monetaire transacties, toegang tot onze markten en ontwikkelingssamenwerking. Deze verschillende sporen van het
Nederlandse externe beleid dreigen
steeds meer onderlinge spanningen op
te roepen, tenzij zij onder één noemer
kunnen worden gebracht.
Zo’n Ministerie voor Internationale
Economische Betrekkingen en Ontwikkelingssamenwerking
zou ten minste
twee
directoraten-generaal
moeten
omvatten:
1. een directoraat-generaal voor internationale economische en financiële
betrekkingen;
2. een directoraat-generaal
om een
ontwikkelingssamenwerkingsbeleidnieuwe-stijl van de grond te krijgen.
In het eerste directoraat-generaal zou
in de eerste plaats het centrale macroeconomische en sociaal mechanisme
moeten worden geplaatst dat ervoor zal
zorgen dat het Nederlandse exportbeleid
en een programma ter stimulering van de
internationale vraag, alsmede het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
goed
worden gecoördineerd. Daarnaast zouden er directoraten moeten komen die
zich specifiek met de internationaie handel, de internationale financiële en monetaire relaties, het investeringsbeleid
enz. bezighouden. Het tweede directoraat-generaal zou zich voor negentig procent moeten concentreren op de 30 tot 35
lage-inkomenslanden.
Het nieuwe ministerie zou delen moeten omvatten van
de huidige departementen van Buitenlandse Zaken, Economische
Zaken,
Landbouw en Visserij, Financiën en van
Verkeer en Waterstaat 1).
De.eerste reactie die door een dergelijk voorstel wordt opgeroepen, is: “Maar
zoiets wordt toch nooit geaccepteerd
door de bestaande departementen!” Het
zal inderdaad moeilijk zijn om door de gevestigde belangen en door de gedurende
decennia gegroeide structuren heen te
breken. De minister van Financiën en de
president van De Nederiandsche Bank
ESB 1-8-1986
zullen op hun achterste benen gaan
staan, en dat niet altijd ten onrechte.
Vandaar dat zo’n herstructurering van de
Nederlandse
overheid
slechts
kan
plaatsvinden gedurende een kabinetsformatie. Men zal dan moeten afwegen of
de belangen van de status quo zwaarder
wegen dan die van een rationelere aanpak van onze internationale economische betrekkingen, die tot veel minder inconsistenties en tijdrovende procedures
in het Nederlandse externe beleid aanleiding zal geven dan het geval is in de huidige situatie.
Niet alleen zijn er bezwaren te verwachten van de zijde van de aanhangers
van de status quo, maar tevens van al
diegenen die beven voor .een mogelijke
‘uitverkoop’
van ontwikkelingssamenwerking aan de Nederlandse exportbelangen. Om tot een evenwichtiger en
consistenter beleid te komen, zal men
moeten geven en nemen. Maar dat houdt
niet noodzakelijkerwijze in dat het ene
beleid wordt ‘uitverkocht’ aan het andere. Het belangrijke punt is dat veranderingen in de wereldeconomische structuur,
inclusief in de derde wereld, analoge
aanpassingen teweeg moeten brengen
in de Nederlandse overheidsstructuur aanpassingen die gericht dienen te zijn
op een zich snel veranderende wereld.
Er is nu een andere school die zegt dat
er wel degelijk veranderingen moeten komen in de huidige situatie, maar zonder
al te veel overhoop te halen. Deze school
wordt zeer vocaal vertegenwoordigd
door dr. Ferdinand van Dam, vooral in
zijn lijfblad ESa, waar zijn stukken en
aanvullingen op stukken ons om de oren
vliegen 2). Hij wil een coördinerend minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
met staatssecretarissen voor Internationale Betrekkingen op verschillende de-
partementen, een interdepartementale
coördinatie-commissie,
een onderraad
enz. Overigens ook een hele mondvol.
Dit voorstel wordt gebracht als de zienwijze van de zogenaamde realisten, die
met beide benen op de grond staan en
die menen dat de gevestigde belangen
van de verschillende departementen, zoals ze nu bestaan, niet te doorbreken
zijn. Het zou dan ook verloren tijd en
moeite zijn om te trachten competenties
af te nemen van bestaande ministeries
ten gunste van een Ministerie voor Internationale Economische Betrekkingen en
Ontwikkelingssamenwerking.
Wat echter wel mogelijk zou zijn – nog steeds
volgens de realisten -, is de benoeming
van een coördinerend minister, die een
‘onderraad’ van de ministersploeg mag
voorzitten om het beleid op de verschillende terreinen die hier zijn genoemd onder één noemer te brengen. Ziet u het al
voor zich? Een uitgeholde ministersfunctie voor Ontwikkelingssamenwerking
overigens toch al nooit een zware portefeuille – die regelmatig de collega’s van
Financiën, Economische Zaken en Buitenlandse Zaken gaat voorzitten! Het
meest waarschijnlijke zou zijn dat er gewoon niets gebeurt, behalve dan dat de
zaken doorgaan als altijd. In een onwaarschijnlijker hypothese zou er hoogstens
sprake zijn van veel tijd- en energieverlies en zouden er doorlopend allerlei
functionarissen uit de ramen van het Binnenhof springen, terwijl dat in het geval
van de creatie van een nieuw ministerie
gedurende de kabinetsformatie maar
een eenmalig verschijnsel zou zijn. Mij
komt dit zogenaamde realistische voorstel dan ook buitengewoon irreëel voor.
Dan zijn er diegenen, of zij het nu wel
of niet eens zijn met de voorstanders van
een nieuw ministerie, die in ieder geval
een speciale constructie wenselijk achten ten einde de huidige bilaterale hulpverleningsoperaties over te hevelen naar
een semi-autonome, een soort Water(vervolg op blz. 40)
1) Zie voor een nadere uitwerking, l.J. Emmerij, Ontwikkelingssamenwerking
op een
kruispunt? – Noodzaak tot omvorming van
het Nederlands beleid en apparaat, Internationale Spectator, jaargang 38-3, maart 1984,
vooral blz. 125 -127.
2) F. van Dam, De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, ESa, 13 november 1985,
en F. van Dam, De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking – aanvulling, ESa, 27 november 1985.
31
(vervolg van blz. 31)
staat-achtige constructie. Dat is een
vorm die reeds in een aantal landen
bestaat. Bij voorbeeld in de Scandinavische landen kennen we de SIDA, de NORAD en de DANIDA, terwijl in Canada
een CIDA bestaat. Er is dus empirisch
materiaal genoeg om zo’n idee te toetsen. Helaas gebeurt dat veel te weinig.
Veronderstel, men houdt de minister
voor Ontwikkelingssamenwerking
aan
en brengt het grootste gedeelte van het
huidige directoraat-generaal voor internationale Samenwerking (DG IS) onder in
wat men waarschijnlijk de DIDA zal gaan
noemen. Dan ontstaat de zeer eigenaardige situatie dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking uit het raam zit te
turen zonder staf en dat een directeurgeneraal van de DIDA zich met zijn staf
(een relatief grote bovendien) uit de naad
werkt. Verder dreigt het dan ook nog zo te
zijn dat de te benoemen DG van de DIDA
een zwaargewicht is met een sterke per-
40
soonlijkheid. Als men daarbij een zwakke
minister heeft, laat de DG hem of haar natuurlijk herhaaldelijk naar de pomp lopen. In het interessantere geval dat de
minister óók een zwaargewicht is, begiftigd met een sterke persoonlijkheid, zijn
er de meest pathetische taferelen te verwachten! Het is dus eigenlijk gewoon vragen om moeilijkheden.
Maar, zo zeggen de voorstanders van
deze tweeledige constructie, het DIDAapparaat kan zijn personeel recruteren
volgens veel betere professionele maatstaven dan het geval is voor het huidige
DGIS, waar men via het personeelsbeleid van Buitenlandse Zaken moet werken. Dat is waar, maar geldt alleen maar
voor de bestaande situatie en niet wanneer er een nieuw ministerie voor Internationale Economische Betrekkingen en
Ontwikkelingssamenwerking
wordt opgezet, want dan heeft dit natuurlijk zijn eigen personeelsbeleid en is daarvoor niet
afhankelijk van enig ander departement.
Mijn conclusie is dan ook dat de DIDA-
constructie
additionele moeilijkheden
creëert indien de status quo wordt gehandhaafd, of indien er slechts een coördinerend ministerschap in het leven
wordt geroepen. Ingeval er een ministerie wordt opgezet, is de DIDA-constructie
niet noodzakelijk. Aangezien ik een voorstander ben van een nieuw ministerie,
ben ik dus consistent in het verwerpen
van de eerder genoemde situatie.
Als een algemene conclusie zou ik willen stellen dat ik niet onder de indruk ben
van de argumenten der tegenstanders
van een modern en uitgebreider ministerie. Evenmin zie ik veel heil in barokke
toestanden van een staat in de staat. Er
moet gewoon een Ministerie van Internationale Economische Betrekkingen en
Ontwikkelingssamenwerking komen met
goede directeuren-generaal en een uitstekende secretaris-generaal die direct
verantwoordelijk is aan een evenwichtig
en kundig minister.
L.I. Emmerij