Spreiding van kenniscentra:
een zinvolle beleidsstrategie?
DRS. A. MOUWEN* – PROF. DR. P. NIJKAMP**
Kennis en creativiteit spelen een cruciate rol in het proces van innovatie en economische
ontwikkeling. Daarom wordt de aanwezigheid van kenniscentra in een bepaalde regio vaak
beschouwd als een factor die de regionale economische ontwikkeling sterk kan begunstigen. In dit
artikel wordt een beknopt overzicht gegeven van de inhoud en het gebruik van kenniscentra als
onderdeel van het regionale groeibeleid in diverse landen. Geconstateerd wordt dat de Nederlandse
kenniscentra ruimtelijk nogal onregelmatig gespreid zijn. Er blijkt echter geen sprake te zijn van een
duidelijke samenhang met de industrials innovaties per regio in Nederland. Deze innovaties spelen
zich – in tegenstelling tot veler verwachting – niet duidelijk af in de stedelijke agglomeraties, maar
evenzeer in halfweg-zones en in perifere gebieden. Daarom is het gebruik van kenniscentra als
onderdeel van een regionaal ontwikkelingsbeleid in Nederland een discutabele zaak.
Inleiding
De laatste jaren is er – zowel op het nationale, als op het regionale en stedelijke niveau – veel aandacht geschonken aan het
lange-termijnpatroon van structurele veranderingen en economische fluctuaties (Kondratieff-cycli e.d.). In verschillende publikaties is aangetoond dat het innovatieproces een stuwende
kracht is achter het mechanisme van economische groei en verval. Dit betekent dat het economisch perspectief van een stad of
regio afhangt van de innovatieve activiteit in het desbetreffende
gebied. Aan de andere kant kan de aanwezigheid van een hoogontwikkeld produktiemilieu het ontwikkelingspotentieel van het
desbetreffende gebied versterken, onder meer op basis van de
zogenaamde ,,broedplaatsfunctie” 1).
Gezien de belangrijke rol die creativiteit bij het stimuleren van
innovatie en regionale ontwikkeling inneemt, is het niet verwonderlijk dat veel regie’s een strategic volgen die vestiging van zogenaamde ,,kenniscentra” moet bevorderen. Het onderhavige
artikel zal een kritische beschouwing van dit kenniscentrumconcept geven door middel van een analyse van de theoretische
basis, de potentie als strategisch regionaal beleidsinstrument en
het gebruik van dit concept in diverse landen. In het tweede deel
van het artikel zal daarna enig empirisch materiaal betreffende
de geografische spreiding van kenniscentra en innovatiepotentieel in Nederland worden besproken. Het artikel zal met enkele
beleidsimplicaties worden afgesloten.
Kenniscentra
Kenniscentra vormen een deel van de ,,R & D” (,,Research en
Development”)-infrastructuur van een land of regio. Ze kunnen
worden gedefinieerd als een ruimtelijke concentratie van
communicatie-, informatie- en onderzoeksinfrastructuur in zowel de particuliere als de publieke sector. Voorbeelden zijn:
,,science parks”, innovatiepolen, transfercentra en informatiecentra. Voor een innovatiebeleid dat is gericht op verbetering (of
introductie) van R & D, is de creatie van kenniscentra van het
grootste belang.
ESB 13-11-1985
De geografische lokatie van kenniscentra is de afgelopen jaren
onderwerp van belangwekkend wetenschappelijk onderzoek geweest. Vaak wordt hierbij als gegeven aangenomen dat innovaties – met name produktinnovaties – sterk profiteren van de
aanwezigheid van een stedelijk milieu. Als gevolg van het optreden van schaal- en agglomeratie-effecten lijken verstedelijkte
agglomeraties een gunstige voedingsbodem voor innovaties te
zijn. Het is daarom te begrijpen dat innovatief beleid dikwijls op
verbetering van de ,,broedplaatsfunctie” van steden is gericht.
In dit opzicht bestaat er een sterke parallel tussen het huidige innovatiebeleid en het vroegere groeipoolbeleid (dat ook het
bestaan van middelpuntvliegende groei-impulsen als een gegeven aannam).
Recent onderzoek lijkt aan te tonen dat grote steden hun bijdrage aan het regionaal innovatiepotentieel en aan de herstructurering van de industriele sector lijken over te dragen aan middelgrote steden 2). Ruimtelijke dynamiek en innovatie zijn dus
nauw met elkaar verweven fenomenen. Het is daarbij de vraag
of grote steden inderdaad de beste lokatie voor de vestiging van
kenniscentra vormen.
* Werkzaam bij het Economisch en Sociaal Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
** Hoogleraar regionale economic aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De auteurs danken A. Kleinknecht en J. den Ronden voor hun zeer
gewaardeerde hulp bij het aanleveren van enig data-materiaal dat nodig
was voor het uitvoeren van empirische analyses, en H. Dieperink voor
zijn assistentie bij het verwerken van de data.
1) Zie voor een verkennende studie omtrent het begrip ,,ontwikkelingspotentieel” B. Roelofs en E. Wever, Regio en ekonomische potentie,
Rijksplanologische Dienst, Den Haag, 1985.
2) Zie onder meer E. J. Malecki, Locational trends in R & D by large US
corporations, 1965-1977, Economic Geography, vol. 55, 1979, biz.
309-323; M. Cross, New firm formation and regional development, Gower, Farnborough, 1981; N.S. Segal, Universities and advanced technology new firms in Great Britain, International workshop on the future of
industrial liaison. Technical University, Berlijn, 1983; E. Wever, Nieuwe
bedrijven in Nederland, Van Gorcum, Assen, 1984.
1133
Deze vraag kan slechts worden beantwoord als meer bekend is
over de geografische orientatie van innovatieve ondernemingen,
– de lokatie van de vroegere werkgever;
– de lokatie waar de ondernemer zijn opleiding kreeg;
voor zover het externe R & D-faciliteiten (incl. kenniscentra) betreft. In de context van dit artikel zullen we ons beperken tot de
industrielesector. Binnen deze sector zijn het met name de ,,high
– de lokatie van de belangrijkste afzetmarkt;
technology “-ondernemingen, die een grote produktiviteit en
Vooralde lokale omgeving en de – historisch gegroeide – geografische orientatie (waaronder woonplaats en plaats waar
men is opgegroeid) bleken statistisch significante verklarende
factoren te zijn voor het vestigingsgedrag.
produktiegroei vertonen 3). In navolging van Doody en Munzer
4) wordt de ,,high-tech”-sector omschreven als een cluster ondernemingen die de volgende karakteristieken vertonen: een hoge groeivoet; hoge R & D-uitgaven; een hoge toegevoegde waarde; een sterke exportgerichtheid en een arbeidsintensieve pro-
duktietechniek (met name waar het hooggeschoolde arbeid
betreft).
De vraag naar de geografische lokatie van kenniscentra is
– de lokale omgeving als geheel.
Cnossen en Koerhuis 10) deden een poging de lokatiefactoren
van ondernemingen uit de computer- en software-branche in Nederland te achterhalen. Het bleek dat deze high-techondernemingen veel belang hechten aan bereikbaarheid via het
transportnetwerk en aan beschikbaarheid van parkeerruimte.
sterk bepaald door het economisch en technisch functioneren
Waarschijnlijk heeft deze voorkeur te maken met de hoge ken-
van regie’s en ondernemingen in een groot ruimtelijk systeem:
nisintensiteit en communicatiegeorienteerdheid van deze ondernemingen. Gegeven de geografische schaal van Nederland, kon
geen specifieke regionale of lokale afzetorientatie worden geidentificeerd. De ondernemingen zagen bovendien de beschikbaarheid van kennispotentieel van universiteiten, de omvang
van de beschikbare bedrijfsterreinen en de aanwezigheid van ondernemingen werkzaam in dezelfde sector als belangrijke
lokatie-omstandigheden. Tot slot – gegeven de benodigde vaardigheden van de werknemers – kregen ook een prettige woonen werkomgeving en de aanwezigheid van hooggeschoolde arbeidskrachten een hoge prioriteit.
kenniscentra hebben tot doel innovaties te initieren, in te kapselen en over te dragen. Met name de moderne informatie- en communicatietechnologie heeft de voorwaarden geschapen voor een
lokatie van innovatieve ondernemingen buiten de traditionele
grote metropolen 5). In dit opzicht hangen diffusie en adoptie
van innovaties sterk af van de geografische gerichtheid van innovatieve activiteiten 6).
In het licht van het voorgaande is het duidelijk dat het lokatiepatroon van kenniscentra een nadere analyse verdient. Er
bestaat a priori geen garantie dat innovatieve ondernemingen
hoofdzakelijk zullen zijn gericht op kenniscentra in hun onmid-
De conclusie die uit bovengenoemde onderzoeken kan worden
dellijke nabijheid. Het is dan ook een interessante onderzoeksvraag of het verwachte spreidingspatroon van R & D-faciliteiten
afgeleid, is dat de beschikbaarheid van kenniscentra (met name
overeenkomt met het werkelijke spreidingspatroon van kenniscentra.
Kenniscentra en regionale ontwikkeling
In deze paragraaf zullen de effecten die kenniscentra op het regionale ontwikkelingspotentieel hebben nader worden besproken. Met name zal aandacht worden geschonken aan de vraag of
beschikbaarheid van goed opgeleide arbeidskrachten een positieve invloed uitoefent op de lokatiebeslissing van ondernemingen uit de ,,high-tech”-sector. In deze context zullen de resultaten van enkele studies worden vermeld.
Premus 7) analyseerde de lokatiefactoren van high-techondernemingen in de Verenigde Staten. Hij kwam tot de conclusie dat de kwaliteit en beschikbaarheid van arbeid, het lokale
loonniveau en de lokale belastingen (voor zover deze de migratiegeneigdheid van technisch-wetenschappelijk personeel beinvloeden) de belangrijkste determinanten van de lokatiebeslissing
van ondernemingen waren. Als gevolg van een tekort aan wetenschappers, ingenieurs en technici op de regionale arbeidsmarkt,
bleken verschillende high-tech-ondernemingen een hoge prioriteit aan de kosten en beschikbaarheid van ,,human capital” te
geven. In dit verband spelen universiteiten en hogescholen een
belangrijke rol als kenniscentra voor de high-tech-industrie.
Verrassend genoeg bleken traditionele lokatiefactoren (zoals
transport- en energiekosten) nauwelijks een rol te spelen bij de
lokatiekeuze. Het is duidelijk dat een gemeenschappelijke orientatie van high-tech-ondernemingen op de wetenschappelijke- en
onderzoeksinfrastructuur een concentratie van dergelijke ondernemingen teweegbrengt in regie’s waar deze infrastructuur
goed ontwikkeld is.
Ook Malecki 8) kwam tot de conclusie dat de regionale beschikbaarheid van hooggeschoolde arbeidskrachten een belangrijke factor is bij de lokatiekeuze van R & D-afdelingen van ondernemingen met verscheidene vestigingen. Omdat deze arbeidskrachten veel waarde hechten aan stedelijke goederen en
diensten (zoals culturele, sociale, en opleidingsmogelijkheden),
zal de stedelijke omgeving een goede broedplaats vormen voor
deze groep. Als gevolg hiervan bestaat er een tendens om R & Dactiviteiten in stedelijke centra te concentreren.
Cross 9) bestudeerde de lokatiefactoren van nieuwe high-techindustrieen in Schotland door middel van een micro-economische analyse. Hij identificeerde de volgende determinanten
voor de lokatiekeuze van ondernemingen:
– de lokatie van de startende ondernemer;
1134
onderzoeksafdelingen van universiteiten) een lokatiefactor is die
voor de high-tech-sector in vele landen van groot belang is. Ook
in een recent OECD-rapport 11) wordt geconcludeerd dat de
aanwezigheid van universiteiten in een regio van cruciaal belang
is voor de sociaal-economische ontwikkeling van de desbetreffende regio. Universiteiten creeren namelijk een produktiemilieu dat high-tech-initiatieven stimuleert. Dit milieu wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van hooggeschoolde arbeidskrachten en door indirecte faciliteiten zoals bibliotheken, computercentra enz.
Volgens velen dient een succesvol kenniscentrabeleid met betrekking tot innovatieve ondernemingen aan de volgende voorwaarden te voldoen:
3) Zie voor beschouwingen hierover onder meer H. Bouman, T. Thuis
en A. Verhoef, High Tech in Nederland, De Ingenieur, 97ejaargang, nr.
4, 1985, biz. 34-42; B. Moore en R. Spires, The experience of the Cambridge science park, OECD-Workshop on research technology and regional policy, Parijs, 24-27 oktober 1983; R. Premus, Location of high
technology firms and regional development, Study Joint Economic
Committee, US Congress, Washington 1982; alsmede T. Taylor, Hightechnology industries and the development of science parks, Built Environment, vol. 9, no. 1, 1984, biz. 72-78.
4) Zie F.J. Doody en H.B. Munzer, High technology employment in
Massachusetts and selected states, Massachusetts division of employment security, Boston, 1981.
5) Nadere beschouwingen hierover zijn te vinden in J. Brotchie, P. Newton, P. Hall en P. Nijkamp, The future of urban form, Croom Helm,
Londen, 1985.
6) Zie voor nadere beschouwen over innovatiediffusie onder meer L.A.
Brown, Innovation diffusion, a new perspective, Methuen, Londen/New York, 1981; T. Hagerstrand, Innovation diffusion as a spatial
process. University of Chicago Press, Chicago, 1967.
7) R. Premus, op. cit.
8) E.J. Malecki, Corporate organisation of R & D and the location of
technological activities, Regional Studies, vol. 14, 1980, pp.
9) M. Cross, op. cit.
10) W. Cnossen en H. Koerhuis, De software- en compulerservicebedrijven, een onderzoek naar de structuur en ruimtelijke spreiding van de
software- en computerservicebedrijven in Nederland media 1981, Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen,1982.
11) Zie Organisation for Economic Co-operation and Development, Report of the results of the workshop on research, technology and regional
policy, Parijs, 1984.
– aanwezigheid van onderzoeksinstituten die als broedplaats
kunnen dienen;
– aanwezigheid van goed opgeleide arbeidskrachten;
– overheidssteun voor R&D-activiteiten van startende ondernemingen;
– beschikbaarheid van ,,venture”- kapitaal;
– aanwezigheid van een stimulerend en innovatief ondernemersklimaat;
– beschikbaarheid van goedkope huisvesting voor startende
innovatieve ondernemers.
Bovengenoemde analyses suggereren dat grote metropolitane
gebieden de gunstigste broedplaats voor innovaties vormen,
en Chapel Hill. Het ,,Park” begonalseenzuiveracademischon-
derzoekspark, maar toen dit geen succes bleek werden ook lichte
produktiewerkzaamheden toegestaan. Tegenwoordig bevat het
veel R & D-divisies van particuliere ondernemingen (o.a. IBM),
terwijl het bovendien doorgaat met het aantrekken van goed opgeleide arbeidskrachten. Met name de aanwezigheid van acade-
mische onderzoeksinstellingen en het gunstige sociale klimaat
zijn verantwoordelijk voor het succes van dit kenniscentrum.
Naast deze voorbeelden van geslaagde kenniscentra dienen
ook andere initiatieven in de VS te worden genoemd:
– ,,University-industry co-operative research centres” (opgezet door de federale overheid) dienen samenwerking tussen
maar dat is niet altijd het geval. Premus 12) bij voorbeeld,
onderzoeksinstellingen met een specifieke ,,know-how” en
constateert dat in de ,,sun belt”-staten in Amerika bestaande
bottleneck”-factoren (zoals hoge arbeidskosten, hoge grondkosten, gebrek aan expansieruimte, hoge lokale belastingen en
verkeerscongestie) de overhand krijgen op de gunstige
agglomeratie-effecten. Onder invloed hiervan komt er onder
high-tech-ondernemingen een beweging op gang om weg te trekken uit de ,,sun belt”-staten naar de ,,Mid West”; Cross 13)
toont aan dat plaatsen rond grote steden en kleine industriele gebieden meer high-tech-ondernemingen aantrekken dan de steden
zelf. Wever 14) toont voor Nederland hetzelfde patroon aan: het
netto aantal nieuwe ondernemingen in de Randstad is lager dan
de industrie te bevorderen;
in de ring om de Randstad heen. Een overeenkomstige waarneming werd door Hoogteijling 15) gedaan. Zij merkt op dat het
aantal innovaties in de Nederlandse industrie buiten de
Randstad duidelijk hoger is dan in de Randstad. Een soortgelijk
resultaat werd gemeld door Kleinknecht en Mouwen 16). Ook
Cnossen en Koerhuis 17) constateerden dat de computer- en
software-branche een sterke voorkeur heeft voor een lokatie in
de intermediaire zone rondom – maar niet in – de Randstad.
De toenemende orientatie van nieuwe innovatieve onderne-
mingen op goed bereikbare gebieden buiten grote agglomeraties
is met name het gevolg van congestie-effecten. Daarnaast dient
te worden opgemerkt dat migratie van een bestaande onderneming ook mede kan worden verklaard vanuit de fase waarin het
produkt of produktieproces van de onderneming zich bevindt.
De theorie van de produktcyclus is hierbij met name van toepassing 18).
– ,,Small business innovation programmes” (ondersteund
door de ..National science foundation”) zijn gericht op commerciele ontwikkeling van innovatieve ideeen in het middenen kleinbedrijf;
– ,,Innovation centres” (ondersteund door de federale overheid en gebaseerd op een samenwerking tussen particuliere
industriele ondernemingen en universiteiten) functioneren
als opleidingsinstituut voor ondernemers, als broedplaats
voor innovaties en als vraagbaak voor uitvinders;
– ,,Small business development centres” (gesteund door de lokale overheid) richten zich op het verlenen van gecoordineerde hulp aan het midden- en kleinbedrijf en kleine
industrieen;
– ,,University-industrial associates” (gestimuleerd door de
universiteiten) trachten een hechte relatie tussen ondernemers en universiteiten op te bouwen. Doel is het vergroten
van de toegankelijkheid van de universitaire onderzoeksinstituten voor het bedrijfsleven;
– ,.Venture capital funds” (gesteund door de universiteiten)
met als doel de toepassing van academische kennis in de particuliere industrie te stimuleren. Het risico van introductie
van nieuwe produkten of processen kan zo worden ver-
kleind.
Verenigd Koninkrijk
In het Verenigd Koninkrijk heeft de nadruk de laatste jaren
gelegen op het tot ontwikkeling brengen van ,,science parks”. In
Kenniscentra: een comparatieve analyse
diverse gevallen echter is men voorbijgegaan aan de directe rela-
tie tussen de regionale en de institutionele structuur. Het gevolg
Het kenniscentraconcept komt in vele landen in veel verschijningsvormen voor. Zo zijn er onder meer innovatiecentra,
,,science parks”, transfercentra enz. In het raamwerk van een
verklarende comparatieve analyse zullen hier beknopt enkele er-
varingen uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk,
Zweden en Canada worden vermeld.
Verenigde Staten
Drie succesvolle toepassingen van het kenniscentraconcept
zullen hier worden beschreven. Tevens zullen kort enkele alter-
natieve kennistransferconcepten de revue passeren.
ervan was dat het succes niet altijd overweldigend was. Een uit-
zondering vormt onder meer het,,Cambridge science park”.
In het, .Cambridge science park “zijn de volgende gunstige lokatiefactoren aanwezig: een overvloed aan ruimte voor innovatieve activiteiten; prettige woon- en leefomstandigheden; potentiele toegang tot wetenschappelijke onderzoeksinstituten; beschikbaarheid van goede faciliteiten voor de ondernemers. Verrassend genoeg echter hebben in het algemeen ondernemingen
die zich op het ,,Park” hebben gevestigd geen intensievere contacten met de Cambridge Universiteit dan ondernemingen die
buiten het ..Park” zijn gevestigd. Er kan dan ook worden geconcludeerd dat niet het ,,science park” op zich maar de hele
,,Silicon Valley” als startpunt voor het ,.Stanford industrial
park” is het klassieke voorbeeld van een geintegreerd snelgroeiend kenniscentrum gebaseerd op geavanceerde computer- en telecommunicatietechnologie. De commerciele basis, de positie
als onderdeel van een communicatienetwerk en de efficiente organisatiestructuur vormden de voorwaarden waaronder deze
ontwikkelingspool tot bloei kwam.
„Route 128″ in de ,,Greater-Boston”-regio heeft veel met
,,Silicon Valley” gemeen. De snelle ontwikkeling van dit gebied
– geinduceerd door militaire R & D-budgetten en later door leveringen aan de high-tech-sector – is een regelrechte ,,spin-off”
van het ,.Boston/Cambridge” wetenschappelijke klimaat. Het
grote succes is voornamelijk het gevolg van het innovatiepoten-
tieel in dit gebied, dat wordt veroorzaakt door de gunstige sectorstructuur, de diverse arbeidsmarkt en de efficiente institutionele structuur 19).
Het „Research Triangle Park” North-Carolina kan worden
gezienals ,,spin-off” van deuniversiteiten van Raleigh, Durham
ESB 13-11-1985
12) R. Premus, op. cit.
13) M. Cross, op. cit.
14) E. Wever, op. cit.
15) Zie E.M.J. Hoogteijling, Innovalie en arbeidsmarkt, Economise)!
en Sociaal Instituut, Vrije Universiteit Amsterdam, 1984.
16) A. Kleinknecht en A. Mouwen, Regionale innovatie (R & D): Verschuiving naar de ,,Halfwegzone”?, in: W. Molle (red.) Innovatie en regio, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1985 (te verschijnen).
17) W. Cnossen en H. Koerhuis, op. cit.
18) Zie b.v. R. Vernon, Metropolis 1985, Harvard University Press,
Cambridge (Mass.), 1960.
19) Zie M. de Jong, Regionale condities voor nieuwe hoogwaardige bedrijvigheid; industriele vernieuwing in Greater-Boston, ESB,
16-11-1983, biz. 309-323.
1135
Cambridge-regio een gunstige broedplaats voor innovatieve activiteiten vormt 20). De Cambridge-regio op zich vervult een
broedplaatsfunctie die kan worden gekarakteriseerd door de
aanwezigheid van: een verscheidenheid aan sociale en culturele
faciliteiten; gerenommeerde particuliere en publieke onder-
– het,,Industrial research assistance program”, dat de salariskosten van industriele onderzoekers dekt (te vergelijken met
de INSTIR-regeling in Nederland);
– de samenwerkingsprojecten van de ,,National research
council” met betrekking tot de Industrie.
zoeksinstituten; een diverse produktiestructuur; goed geschool-
de arbeid; een stimulerende houding van de universiteit tegenover nieuwe zakelijke activiteiten en ondernemersschap; steun
van banken; een initierende rol van lokale overheden wat betreft
de verzorging van de noodzakelijke fysieke infrastructuur; (negatieve) druk op jonge onderzoekers veroorzaakt door het bezuinigen op onderzoeksbudgetten. Opgemerkt dient te worden
dat het twijfelachtig is of de werkgelegenheidseffecten van het
,,Park” gunstiger zijn dan van elk ander alternatief industrieel
ontwikkelingsproject 21).
Naast bovenbeschreven ontwikkelingen vinden er tevens initi-
Geconcludeerd kan worden dat:
– het begrip kenniscentrum heel verschillend kan worden ingevuld. Ook zijn er grote verschillen waar te nemen in de mate
waarin kenniscentra de regionale ontwikkeling beinvloeden.
In de VS lijken universiteiten een tamelijk directe broedplaats voor de ,,high-tech” te vormen, terwijl in Europa universiteiten meer een functie lijken te hebben in het creeren
van een goed academisch en onderzoeksklimaat waarin innovaties gedijen. Het is duidelijk dat voor ogen gehouden dient
te worden dat de geografische schaal van de Europese landen
atieven met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf in Enge-
in belangrijke mate verschilt van die in de Verenigde Staten;
land plaats. Voorbeelden zijn:
– ,.Industrial Research Groups”; deze trachten expertise op
– een succesvol kenniscentrum tevens een goede en geschikte
organisatorische, institutionele en fysieke infrastructuur behoeft om een vruchtbare samenwerking tussen industrie en
(academische) onderzoeksinstellingen te kunnen bereiken;
het gebied van technologie en ondernemersschap te combineren en over te dragen;
– ,,New enterprise workshops”, welketot doel hebben univer-
– in bijna alle gevallen een succesvol kenniscentrum samenging
sitaire faciliteiten aan ondernemers beschikbaar te stellen;
– ,,Industrial science parks” voor de verzorging van faciliteiten ten behoeve van een industrieel high-tech-complex in de
buurt van universiteiten;
– ,,University companies”, die industriele activiteiten stimuleren binnen de universiteiten door middel van overheidssubsi-
met een positieve ontwikkeling van de desbetreffende regio.
Alhoewel causale relaties moeilijk te leggen zijn, is het – gezien in deze context – gewenst dat een vruchtbare regionale
of stedelijke broedplaats additionele elementen als opleidingsfaciliteiten, geschoolde arbeid, ,,venture capital”,
high-tech-infrastructuur en slagvaardig overheidsbeleid
dies;
–
,,The National Research Corporation”, welke zich richt op
de overdracht van nieuwe ideeen vanuit publieke instituten
naar de commerciele sector;
–
,,Wolfson industrial units”; deze richten zich op toegepast
technologisch contractonderzoek door middel van kleinschalige R & D-centra binnen universiteiten.
Bondsrepubliek Duitsland
Ook in West-Duitsland heeft de innovatiekoorts – onder andere tot uiting komend in kenniscentra – fors toegeslagen. De
laatste jaren zijn er 40 nieuwe initiatieven (waarvan circa 10
,,science parks” en circa 30 high-tech-ondernemerscentra) tot
stand gekomen. Veelbelovend is het experiment met het ,,Kernforschungszentrum” in Karlsruhe. Dit is een nationaal onderzoeksinstituut dat zich richt op het bevorderen van nieuwe technologische oplossingen voor grootschalige, complexe en interdisciplinaire problemen die een groot financieringsbedrag, een
hoog geschoold arbeidsaanbod, en lange-termijnplanning
behoeven.
dient te bevatten;
– ondanks de beperkte rol die universiteiten als direct kennistransfercentrum spelen, zij een functie kunnen vervullen
door middel van het verzorgen van lesprogramma’s die zich
op de high-tech-industrie richten, en dus door middel van het
investeren in ,,human capital” de high-tech-sector op een indirecte wijze kunnen stimuleren;
– veel innovatieve ondernemingen meer technologiegeorienteerd dan marktgericht zijn. Universiteiten die zich richten
op technische, financiele, marketing en organisatieondersteuning, kunnen zo een belangrijk complement voor
de R & D-inspanningen vormen;
– veel kleinschalige innovatieve activiteiten gegenereerd lijken
te worden in stedelijke gebieden. Met name de oudere stedelijke districten in stadvernieuwingsgebieden kunnen een
gunstige broedplaats vormen. Een dergelijke incubatiefunctie van steden verdient in een innovatief beleid voile
aandacht.
zijn adviserings- en transfercentra ten behoeve van kleinschalige
activiteiten. Ook het informatietransfercentrum in Bochum (dat
Na aldus een overzicht van de resultaten in het veld van kenniscentra en regionale ontwikkeling te hebben gegeven, zal in het
tweede deel van dit artikel een Nederlandse ,,case-study” beschreven worden, die met name handelt over de ruimtelijke
spreiding van kenniscentra, de ruimtelijke spreiding van R & D
zorgt voor nieuwe inzichten op het vlak van de informatietech-
en innovaties, en de confrontatie van beide spreidingspatronen.
Daarnaast verdienen de ,,Beratungsstellen” aandacht. Dit
nologie) blijkt in een behoefte te voorzien.
Zweden
De ruimtelijke spreiding van kenniscentra in Nederland
Het kenniscentraconcept in Zweden heeft voornamelijk vorm
gekregen in de zogenaamde universitaire transferbureaus, die
tot taak hebben de toepassing van nieuwe technologieen in de bedrijfssector te stimuleren. Manieren om dit doel te bereiken zijn
onder meer: de distributie van professionele informatie, het opzetten van samenwerkingsprojecten tussen ondernemingen en
onderzoekers, het vergroten van de toegankelijkheid van de universiteiten, de introductie van R & D-samenwerkingsprojecten
enz.
Kennis en informatie vormen de voedingsbodem voor innovatief gedrag. Daarom wordt vaak een samenhang verondersteld
tussen de ruimtelijke spreiding van kenniscentra en die van innovaties. Deze veronderstelde samenhang tussen het kennispotentieel in een bepaald gebied en de innovatiegraad in dat gebied
vormt de basis voor de stimulering van kennis- en transfercentra
in het regionaal ontwikkelingsbeleid. De gedachtengang is dan
dat door een beinvloeding van het vestigingsplaatspatroon van
Canada
kenniscentra het beleid in staat zal zijn indirect ook het lokale en
regionale ontwikkelingspotentieel in (met name) achtergebleven
regie’s te bevorderen.
Ook Canada is bezig met het vestigen van diverse kenniscentra
rondom universiteiten (bij voorbeeld in Waterloo). Andere initiatieven zijn:
– het ,,contracting out”-principe, inhoudende dat overheidsinstellingen een deel van hun R & D-budgetten in particuliere
ondernemingen moeten investeren;
20) Zie onder meer B. Moore en R. Spires, op. cit.; N.S. Segal, op. cit.
21) Zie B. Moore en R. Spires, op. cit.
1136
Figuur 1. Een regionale indeling van Nederland
In dit licht is het van groot belang de samenhang tussen de
ruimtelijke spreiding van kenniscentra en van innovaties nader
onder de loep te nemen. Zou zo’n samenhang niet duidelijk aan-
toonbaar zijn, dan zou een van de hoekstenen van het ruimtelijk
beleid ten aanzien van kenniscentra wegvallen. In onze aanpak
wordt ervan uitgegaan dat kenniscentra zich richten op het ver-
werven en doorsluizen van wetenschappelijke onderzoekresultaten op boven-lokaal niveau.
In ons onderzoek worden de volgende instellingen en organisaties gerekend tot de Nederlandse kennisinfrastructuur:
– faculteiten en instituten van universiteiten en hogescholen
voor zover zij zich richten op de transfer van R & D;
– onderzoekinstituten met een (semi-)publiek karakter (b.v.
TNO);
– onderzoekinstituten die voor meer dan 50% gesubsidieerd
worden door de overheid;
– R & D-divisies in het particuliere bedrijfsleven.
Om praktische redenen worden lokaal georienteerde transfercentra dus niet meegenomen. Verder is bovengenoemde kennisinfrastructuur niet volledig in de beschouwing betrokken, maar
is met name aandacht geschonken aan die onderdelen die kennistransfer naar de industrie verzorgen (b.v. technischwetenschappelijke kennis). Bovendien is wat betreft de R & Dinspanningen in het bedrijfsleven een beperking gemaakt tot de
vijf grootste Nederlandse multinationale ondernemingen; het
blijkt namelijk dat ongeveer 70% van de R & D in de particuliere
sector in deze 5 ondernemingen is geconcentreerd.
Ten slotte, bij de meting van de omvang van kennistransfer is
de zoeker vooral gericht op een indirecte maatstaf, nl. het aantal
R & D-werknemers in R & D-afdelingen (of in afdelingen die de
ondersteuning van R & D-afdelingen als hoofdtaak hebben).
De bestaande regionale classificaties in Nederland bleken weinig geschikt te zijn vanuit de invalshoek van de ruimtelijke spreiding van kenniscentra. Provincies zijn een veel te globale indeling, terwijl COROP-gebieden niet in staat zijn juist de interessante spreidingspatronen tussen steden, voorsteden en kleinere
gemeenten weer te geven. Daarom is hier gekozen voor een nieuwe maatstaf, waarin zowel homogene als nodale classificatiecriteria zijn vertegenwoordigd. Uitgangspunt hierbij is dat de Nederlandse ruimtelijke structuur sterk gedomineerd is door stedelijke agglomeraties, zodat elementen van de zogenaamde broedplaatstheorie (of incubatie-hypothese) in de ruimtelijke indeling
terug te vinden moeten zijn. Daarnaast is het van belang interstedelijke interacties en diffusiepatronen (hetzij in hierarchische
zin, hetzij als een multipele-nuclei-structuur) mee te nemen in de
beschouwing 22).
In het hier beschreven onderzoek is aangenomen dat een stad
een minimum omvang (drempelwaarde) van bevolking dient te
hebben, voordat zij als een motor van spreidingseffecten kan
fungeren. In onze studie is als drempelwaarde een omvang van
100.000 inwoners aangehouden. Verder is verondersteld dat
agglomeratievoordelen meer dan evenredig met stadsgrootte optreden, zodat steden met meer dan 200.000 inwoners veel sterkere spreidingseffecten hebben dan steden in de categoric van
100.000-200.000 inwoners.
Met behulp van het voorgaande kan een ruimtelijke indeling
van alle Nederlandse gemeenten worden gemaakt op grond van
hun orientatie op grote en zeer grote steden. Deze orientatie kan
worden uitgedrukt door middel van een agglomeratie-index (lopend van 1 tot 9), die berekend is op basis van: de grootte en na-
Agglomeratie-index
1 2 3 4 5 6 7 8 9
–
bijheid van (zeer) grote steden, de kwaliteit van het communicatienetwerk en de infrastructuur, en het relatieve belang van de
grootste Nederlandse metropolen. De technische aspect en van
de (tijdrovende^constructie van deze agglomeratie-index zullen
hier niet verder worden behandeld 23), maar de kaart geeft een
goede visuele weergave van de resultaten. Hierin geeft het cijfer
1 een sterke agglomeratiegerichtheid aan en het cijfer 9 een lage.
De ruimtelijke verschillen in de agglomeratie-indices zouden
eigenlijk ook de verschillen in ontwikkelings- en innovatiepotentieel moeten weerspiegelen. Aangezien kennis-centra een onder-
deel van dit laatste potentieel zijn, zou redelijkerwijs ook verwacht mogen worden dat gebieden met een hoge agglomeratieindex een relatieve oververtegenwoordiging van kennis-
infrastructuur hebben. Daarom is het interessant eens te kijken
naar het werkelijke spreidingspatroon van kenniscentra (zie label 1).
De volgende conclusies zijn daaruit onder meer te trekken:
— de kenniscentra van universiteiten en hogescholen zijn vooral geconcentreerd in regie’s van agglomeratietype 1 en 2. Uit-
eraard is dit geen grote verrassing omdat het grootste deel
van de academische infrastructuur zich in de Randstad ge-
nesteld heeft;
22) Zie ook A.R. Pred, City-systems in advanced economies, Hutchinson, Londen, 1977.
23) Zie A. Mouwen, Transfercentra en sledelijke herstructurering, Research Memorandum, Economische Faculteit VU, Amsterdam, 1985.
Tabel 1. De regionale spreiding van kenniscentra, in procenten (tussen haakjes de absolute aantallen in lermen van R & D-personeel)
“~~^-~-_^^
Regiotype
^^~~———_____^
Kenniscentra
^~~~~~—~_____^^
Totaal
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Universiteiten en hogescholen
35,8
27,7
–
15,9
6,4
–
14,2
–
–
(5.636)
100
Niet-universitaire onderzoeksinstellingen
16,6
31,1
14,8
16,1
0,7
6,7
9,2
4,9
–
(14.076)
100
,,Grote5″
28,6
15,8
0,6
11,1
7,6
20,1
3,4
12,8
–
(8.847)
100
(6.879)
24,1
(7.330)
25,7
(2.132)
7,5
(4.145)
14,5
(1.124)
3,9
(2.724)
9,5
(2.402)
8,4
(1.823)
6,4
—
(28.559)
100
Totaal
ESB 13-11-1985
1137
Tabel 2. Ruimtelijk spreidingspatroon van R & D, in procenten
—-~^__^
Regiotype
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Totaal
35,9
37,0
33,0
33,1
44,1
36.6
34,8
37,9
45,9
30,9
3,9
2,2
1,0
4,3
2,9
1,8
6,2
3,1
1,6
3,1
externe R & D
24,8
30,4
31,5
33,9
22,8
28,2
33,5
27,1
26,2
36,6
Ondernemingen zonder R & D
35,3
30,4
34,5
28,8
30,1
33,5
25,6
31,9
26,2
29,3
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Indicator
^~~~~”—.^^
Ondernemingen met uitsluitend
interne R & D
Ondernemingen met uitsluitend
externe R & D
Ondei uemingen met zowel in- als
Totaal
Tabel 3. Ruimtelijk spreidingspatroon van industriele innovatiegraad, in procenten
^~~~~~~~~^^^
Regiotype
^”^–^^
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Totaa!
per werknemer
5,10
3,55
4,90
8,39
3,57
3,81
4,73
3,86
5,31
4,80
Gerealiseerde procesinnovaties
per werknemer
3,04
2,29
2,45
3,20
4,09
3,28
3,27
3,15
2,72
3,05
Indicator
^”^—.^^
Gerealiseerde produktinnovaties
– de ruimtelijke spreiding van niet-universitaire onderzoekinstituten vertoont een diffuus patroon. Hoewel deze instituten ook in de Randstad vertegenwoordigd zijn, zijn ze ook
bij werd een ruimtelijke indeling volgens het hierboven besproken agglomeratiecriterium gehanteerd.
Twee innovatie-indicatoren zijn in onze analyse gebruikt, nl.
redelijk vertegenwoordigd in regie’s van type 4 en 7. Verder
R & D-input (gemeten als percentage van het aantal ondernemin-
is het opmerkelijk dat deze instituten meer suburbaan (type
gen in een bepaalde regio met R & D-activiteiten) en innovatie-
2) dan urbaan (type 1) georienteerd zijn, alhoewel ze als ge-
graad (gemeten als het gemiddeld aantal industriele innovaties
per werknemer in een bepaald gebied). In het algemeen blijkt dat
een R & D-indicator een betrouwbaarder en ook beter interpreteerbaar beeld van innovatieve activiteiten oplevert dan een innovatiegraad vanwege de vaak gebrekkige en weinig operationele definiering van het begrip innovaties 25). De tabellen 2 en 3 geven een weergave van de resultaten.
Tabel 2 leidt tot de volgende conclusies:
– het aantal Ondernemingen met uitsluitend externe R & D is in
vrijwel alle regio’s zeer gering; alleen in regio’s van type 4 en
7 bestaat een zekere geneigdheid gebruik te maken van externe R & D;
– in tegenstelling tot wat vaak verondersteld wordt, blijken de
industriele Ondernemingen in de meest geagglomereerde regio’s beslist niet innovatiever te zijn (althans in termen van R
& D-inspanningen) dan hun broeders in gebieden met een lagere agglomeratiegraad; verschillende perifere gebieden blijken zelfs nog hoger te scoren dan de grote steden! Dit lijkt erop alsof de z.g. incubatiehypothese voor Nederland geen
grote mate van validiteit bezit;
– het is tevens frappant dat het aantal Ondernemingen zonder
enige R & D ook in de grote steden het hoogst is en afneemt
naarmate men verder van de geiirbaniseerde gebieden verwijderd is;
– een confrontatie van de geografische spreiding van R & D uit
label 2 met die van de kenniscentra uit label 1 leidt al snel tot
de gevolgtrekking dal er geen of weinig samenhang tussen
deze twee patronen beslaat. Kendalls concordanliecoefficient voor de correlalie lussen deze iwee spreidingspalronen
is gelijk aan 0,48, helgeen belekent dat er eerder sprake is van
een (lichte) negatieve samenhang. Alleen voor de externe R &
heel (type 1 en 2) wel grootstedelijk georienteerd zijn;
— het ruimtelijk patroon van de R & D van de ,,grote vijf” laat
een duidelijke orientatie op regie’s van type 1 en 2 (grootstedelijk milieu) en 6 (semi-perifeer gebied zoals Eindhoven en
Apeldoorn) zien.
Uit het spreidingspatroon van de R & D van de ,,grote vijf”
zijn een aantal aardige gevolgtrekkingen te maken:
– ondanks een onderling scheve ruimtelijke spreiding van universiteiten en hogescholen, niet-universitaire onderzoekin-
stituten en R & D-afdelingen van de grote bedrijven, is het
,,overall”-beeld minder heterogeen, behalve bij regio’s met
de laagste agglomeratie-index;
— het ruimtelijk spreidingspatroon van de R & D-divisies van
de ,,grote vijf” vertoont geen duidelijke orientatie op een regionale academische onderzoekinfrastructuur; lokale ver-
vlechtingen met de ,,moedermaatschappij’-> schijnen van
veel groter gewicht te zijn.
Het geheel overziende komen we tot de volgende conclusie.
Kenniscentra zijn vooral in het grootstedelijk milieu in de
Randstad en in sommige intermediaire (halfweg-zone)gebieden
geconcentreerd. Er bestaat een sterke correlatie tussen de rangschikking van de regio’s conform de agglomeratie-index en de
aanwezigheid van kenniscentra (Kendalls concordantiecoeffi-
cient voor deze twee variabelen is 0,94). Het blijkt als geheel dat
kenniscentra in elk geval sterk georienteerd zijn op knooppunten
van een toegankelijk communicatienetwerk.
De ruimtelijke spreiding van innovaties
Innovatiediffusie is reeds geruime tijd een onderwerp van studie in de geografie. Recent zijn in Nederland enige uitgebreide
enquetes gehouden onder (met name industriele) bedrijven, ten
einde de oorzaken en gevolgen van innovatie nader te analyseren
24). Door een herbewerking van enige onderdelen van de enque-
te van dr. A. Kleinknecht was het mogelijk de ruimtelijke spreiding van innovatieve activiteiten van enige duizenden Nederlandse industriele Ondernemingen onder de loep te nemen. Hier1138
24) Zie E.M.J. Hoogteijling, op. cit., alsmede A. Kleinknecht, Innovatiepatronen in de Nederlandse Industrie, enkele enquete-uitkomsten; manuscript, Maastricht, februari 1985.
25) Zie ook A. Kleinknecht, Innovation patterns in crisis and prosperity,
proefschrift, Economische Faculteit VU, Amsterdam, 1984.
D bleek deze concordantiecoefficient een (lichte) positieve
samenhang (0,70) op te leveren. Dit laatste kan worden gezien als een indicatie dat het geringe aantal bedrijven dat uitsluitend externe R & D gebruikt een zwakke voorkeur heeft
voor het gebruik van kenniscentra die gesitueerd zijn in de
eigen regio.
Op bovenstaande analyse kan kritiek worden geleverd omdat
geen rekening is gehouden met de grootte van het bedrijf. Malecki 26) toont bij voorbeeld aan dat, gemiddeld genomen, grote
ondernemingen meer in R & D investeren dan kleine. Aangezien
halfweg-zonegebieden. Daarnaast is het verrassend dat de grote
agglomeraties in Nederland minder innoverend zijn dan algemeen wordt aangenomen.
Vervolgens blijkt er geen duidelijke regionale samenhang te
bestaan tussen de aanwezigheid van (met name grotere) kenniscentra en het optreden van industriele innovatie.
Uit deze drie hoofdconclusies van het onderhavige onderzoek
kan worden afgeleid dat een regionaal ontwikkelingsbeleid,
waarin de creatie van nieuwe kennis- en transfercentra centraal
staat, waarschijnlijk weinig zoden aan de regionale dijk zal zetten, aangezien hiervan weinig effect zal uitgaan op de regionale
de centrale gebieden in Nederland relatief grotere bedrijven heb-
innovatiegeneigdheid. Uiteraard kunnen specifiek sociaal geo-
ben dan de perifere gebieden, is het mogelijk dat bovengenoem-
rienteerde transfercentra wel een zekere invloed uitoefenen wan-
de resultaten een ,,bias” vertonen. Correctie van de resultaten
neer zij zich weten te nestelen in het lokale produktiemilieu,
voor de omvang van de onderneming leverde echter globaal het-
maar het is niet aantoonbaar dat de meer generiek georienteerde
kenniscentra tot veranderingen in het regionale produktiemilieu
leiden.
Een andere belangrijke gevolgtrekking voor het grootstedelijk
zelfde beeld op, zodat de aanwezigheid van een positieve samenhang tussen de regionale spreiding van kenniscentra en die van
ondernemingen die in R & D investeren niet aangetoond kan
worden in Nederland.
Wat is nu de implicatie van het voorgaande? Onzes inziens
verkrijgen de meeste ondernemers de noodzakelijke kennis voor
industriele vernieuwing uit andere kenniscentra dan die gelokaliseerd zijn in de eigen regio, zodat van een geografische orientatie
op kenniscentra weinig sprake is. Ook is het uiteraard mogelijk
dat de gevestigde kenniscentra niet voldoende kunnen inspelen
beleidisdat – gezien de tanende innovatieve activiteiten in grote
agglomeraties – een versteviging van de broedplaatsfunctie van
steden een veel grotere integratie vergt van het in de grote steden
aanwezige kennispotentieel en de industriele bedrijvigheid.
Arnoud Mouwen
Peter Nijkamp
op de behoeften uit de eigen regio, zodat dan bedrijven gedwongen zijn een beroep te doen op elders gevestigde kenniscentra.
Zoals gezegd, is het ook de moeite waard de voorgaande analyse uit te voeren op basis van gegevens over de industriele innovatiegraad per regio (zie label 3).
26) EJ. Malecki, op. cit.
27) E. Wever, op. cit.
Tabel 3 bevat de produkt- en procesinnovaties per werknemer, gebaseerd op de hierboven vermelde steekproef. De volgende conclusies kunnen hieruit worden getrokken:
– de bedrijven in regio van type 4 realiseren een hoeveelheid
produktinnovaties, die ver boven het landelijk gemiddelde
ligt. Wellicht is hier toch sprake van een uitstralingseffect
van een eerder gerealiseerde groei in de Randstad;
– de ondernemingen in de grote agglomeraties zijn niet significant meer produktinnoverend dan hun collega’s elders, een
resultaat dat ook al uit de R & D-gegevens naar voren kwam;
– de resultaten voor procesinnovaties vertonen over het algemeen geen duidelijk ruimtelijk spreidingspatroon. Het aantal procesinnovaties per werknemer is tamelijk gelijkmatig
over het land verdeeld;
– er is – analoog aan de voorgaande resultaten – geen duidelijke samenhang tussen de regionale innovatiegraad en de
aanwezigheid van regionale kenniscentra. Ook Kendalls concordantiecoefficient (0,50) wijst in deze richting.
Gegeven de afwezigheid van een statistisch verband tussen het
ruimtelijk patroon van innovaties en dat van kenniscentra, is het
tevens interessant aandacht te besteden aan het mogelijk bestaan
van een regionale orientatie op overheidsmaatregelen ter bevordering van de industriele innovatie, met name wat betreft hetfeitelijk gebruik van kenniscentra door bedrijven in verschillende
regie’s. De resultaten uit bovengenoemde enquete blijken al snel
tot de conclusie te leiden dat er – met uitzondering van TNOinstellingen – nauwelijks een geografische orientatie op het gebruik van kenniscentra in de eigen regio blijkt te bestaan bij het
merendeel van de Nederlandse industriele bedrijven. Regionale
grenzen blijken geen barriere te vormen voor het gebruik van
kenniscentra. Uiteraard is deze conclusie zeer sterk betrokken
op de specifiek Nederlandse situatie waarbij vrijwel elk benodigd instituut in een tijdsperiode van enige uren bereikt kan worden. Door deze geringe communicatiekosten is het patroon van
industriele vernieuwing in Nederland dan ook weinig geprononceerd 27). In tegenstelling tot b.v. Amerikaanse ervaringen is
kennistransfer in Nederland niet strikt gebonden aan regionale
grenzen.
Conclusie
De Nederlandse kenniscentra zijn geografisch niet uniform
verdeeld: er is een concentratie in de Randstad, en in enige
ESB 13-11-1985
1139