De prijs van avondonderwij s
DR. H. DE GROOT*
1. Inleiding
De laatste tijd is er toenemende belangstelling voor de invloed van eigen bijdragen van gebruikers op het gebruik van
collectieve voorzieningen. Zowel budgettaire overwegingen
als het bevorderen van een optimaal gebruik van de betrokken diensten spelen daarbij een rol. Empirisch onderzoek op
dit terrein is echter schaars in Nederland. In dit artikel wordt
verslag gedaan van een recent onderzoek van het Sociaal en
Cultureel Planbureau naar de prijsgevoeligheid van de deelneming aan een deel van het avondonderwijs 1). Nog dit jaar
zullen publikaties verschijnen over de prijsgevoeligheid bij
musea en bibliotheken.
Paragraaf 2 geeft een kort overzicht van het onderwerp
van onderzoek. In paragraaf 3 is de gekozen analysemethode
uiteengezet en worden enkele onderzoeksresultaten weergegeven. De mogelijke toekomstige ontwikkeling van dit onderwijs wordt, mede gelet op het overheidsbeleid ten aanzien
van eigen bijdragen, in paragraaf 4 aan de orde gesteld. Paragraaf 5 geeft een samenvatting en enkele conclusies.
2. Het avondonderwijs
Het avondonderwijs is een van de oudste vormen van volwassenenonderwijs buiten het volledig dagonderwijs. Het
onderzoek beperkt zich voornamelijk tot het avondonderwijs op vwo/havo-niveau. Van dit onderwijs zijn voldoende
lange tijdreeksen beschikbaar, inclusief gegevens over de
voorlopers van dit onderwijs voor de invoering van de Mammoetwet in 1968, om een zinvolle analyse uit te voeren. Na
1975 is – in het voetspoor van de moedermavo’s – ook het
overdag volgen van dit type deeltijdonderwijs mogelijk geworden. De voor dit onderwijs beschikbare tijdreeksen zijn
echter nog te kort voor een betrouwbare analyse van het hier
beoogde type. Vanaf 1978 is het mogelijk om slechts een of
Figuur I.
Deeltijdonderwijs 1958-1983 (deelname 1958 = 100)
enkele vakken te volgen die bij goede studieresultaten recht
geven op deelcertificaten. Die certificaten kunnen later eventueel worden gecombineerd en geven dan recht op het traditionele diploma.
Figuur 1 brengt de ontwikkeling van het aantal leerlingen
bij het deeltijd-vwo/havo/mavo/meao tussen 1958 en 1983
in beeld. Zowel het totaal aantal leerlingen als de leerlingen
alleen bij het avondonderwijs zijn aangegeven. Voor 1968
zijn de avondlycea en avond-hbs’en als pendanten van het
vwo meegenomen, en de handelsavondscholen als pendant
van het mavo/meao. Overigens verdwijnen de handelsavondscholen pas definitief in 1975. Ter vergelijking is ook de
groei van het volledig dagonderwijs voor vwo/havo/mavo
weergegeven. De aantallen betreffen steeds full-time equivalente leerlingen en zijn in de vorm van indices (1958= 100)
weergegeven 2). Opvallend is de explosieve groei van het aantal leerlingen na 1975 door het openen van de mogelijkheid
om overdag deeltijdonderwijs te volgen. De laatste jaren is
sprake van een lichte teruggang van de deelneming aan het
deeltijdonderwijs. Het aantal full-time equivalente leerlingen bij het vwo/havo/mavo/meao deeltijdonderwijs is tussen 1980 en 1983 met circa 3% gedaald, terwijl het absolute
aantal leerlingen in 1983 voor het eerst lager lag dan het jaar
daarvoor. De teruggang is grotendeels gelokaliseerd bij het
traditionele avondonderwijs.
De financiering van het deeltijdonderwijs is geregeld op
grond van de in 1968 ingevoerde Wet op het voortgezet onderwijs (de Mammoetwet), aangevuld met specifieke besluiten voor het deeltijdonderwijs. Dit betekent dat de overheid
ook dit onderwijs in beginsel financiert op basis van het aantal ingeschreven leerlingen. Wel dienen de leerlingen cursusgeld te betalen. Tot 1958 bestond een inkomensafhankelijke
regeling, vergelijkbaar met de schoolgeldheffing in het volledig dagonderwijs. Daarna werd een aparte regeling getroffen
voor het deeltijdonderwijs, waarin de cursusgelden vastgelegd zijn. De inkomensonafhankelijke cursusgelden hangen
af van het schooltype en het aantal lessen dat wordt gevolgd.
In 1983 bedroegen de begrote uitgaven van het deeltijdonderwijs voor vwo, havo, mavo en meao f. 167 mln., terwijl
circa f. 21 mln. aan cursusgelden werd ontvangen. Het aantal
onderwijsgevenden komt overeen met ruim 1.800 full-time
arbeidsplaatsen.
3. Onderzoeksmethoden en -resultaten
De waargenomen onderwijsdeelneming hangt in beginsel
af van de individuele vraag naar onderwijs die bij de burgers
bestaat en de mate waarin de overheid daaraan tegemoet
komt door het aanbieden van scholen, leerkrachten en leermiddelen. Het aanbod komt op gecompliceerde wijze tot
stand via het budgetmechanisme van de overheid. Daarbij
spelen belangengroepen buiten de overheid, het bureaucratisch apparaat, politici en, idealiter, de voorkeuren van de
burger als kiezer een rol. Variabelen die de individuele vraag
* Medewerker afdeling Systeemanalyse, Soeiaal en Cultureel Planbureau. Met dank aan Rene Goudriaan voor commentaar op een eerdere versie.
1) H.deGroot, De prijs van avondonderwijs, Stukwerk, nr.24, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1984.
2) Het aantal full-time equivalente leerlingen wordt berekend naar
rato van het aantal vakken dat wordt gevolgd. Een leerling die 6 of
meer vakken volgt is daarbij de teleenheid.
1076
naar onderwijs be’invloeden, kunnen zijn de prijs, het inkomen, de genoten vooropleiding, beschikbare tijd, het sociaal
milieu, het rendement van de opleiding, mogelijke substituten in de marktsector enz. Om de rol van de verschillende determinanten van de onderwijsdeelneming vast te stellen is ge-
kozen voor de in het consumentenonderzoek tijdreeksanalyse met behulp van multivariate regressieanalyse. Gezien de
beschikbare gegevens konden slechts een beperkt aantal variabelen in de analyse kon worden meegenomen.
Van de verschillende uitgevoerde schattingen wordt er hier
een besproken. Als te verklaren variabele fungeert het aanal
Voor de regressieanalyse is een dubbellogaritmische specificatie gekozen die een directe interpretatie van de geschatte
coefficie’nten als elasticiteiten mogelijk maakt. De resultaten
van de schatting zijn in label 1 samengevat.
Met de aangegeven variabelen was het mogelijk een goede
reproduktie te verkrijgen van de leerlingenontwikkeling in
het traditionele avondonderwijs over de periode
1959-1983. Zowel de determinatiecoefficie’nt R2 als Dur-
bins h-statistic laten acceptabele waarden zien 3). Op korte
termijn is de prijselasticiteit circa — 0,2 en de inkomenselasticiteit circa 0,4. De waarde van de coefficient van de vertraag-
full-time equivalente leerlingen bij het avond vwo/havo over
de
de periode 1959- 1983, per hoofd van de potentiele gebrui-
termijnelasticiteiten van circa — 0,4 respectievelijk 0,6 voor
de prijs- respectievelijk inkomenselasticiteit. Ondanks de
kersgroep. Gelet op de leeftijdsverdeling van de deelnemers
is deze groep gelijkgesteld aan de bevolking van 15 – 39 jaar.
afhankelijke
variabele
impliceert
lange-
– de een jaar vertraagde waarde van de te verklaren
matige prijsgevoeligheid van het avondonderwijs kan aan de
sterke stijging van de cursusgelden tussen 1979 en 1983 (reeel
met bijna 50%) vrijwel de gehele daling van het aantal fulltime equivalente leerlingen na 1979 worden toegeschreven.
De matige prijsgevoeligheid van de deelneming is verge-
variabele;
– de deelneming aan het overdag gegeven deeltijdvwo/havo;
– een dummy-variabele die de effecten van de invoering
lijkbaar in orde van grootte met andere voorzieningen in de
kwartaire sector in Nederland. Zo vinden Goudriaan en De
Kam 4) voor het bezoek aan toneel- en muziekvoorstellingen
een prijselasticiteit van -0,5 a -0,6 en Goudriaan 5) voor
Als verklarende variabelen treden op:
– de prijsindex van het avondonderwijs;
– de index van het beschikbaar inkomen per hoofd;
van de Mammoetwet weergeeft.
museumbezoek een prijselasticiteit van -0,1 a -0,2. Voor
het openbaar vervoer becijfert Roodenburg prijselasticiteiDe prijsindex van het avondonderwijs is geconstrueerd
mefbehulp van gegevens over de cursusgelden. De nominale
ten die varie’ren van – 0,2 voor het streekvervoer, -0,3 voor
het stadsvervoer tot circa – 0,6 voor het vervoer per spoor in
prijzen zijn gedefleerd met de prijsindex van de gezinscon-
1980 6). Van de Ven bespreekt een aantal Nederlandse onder-
sumptie. Opvallend is dat de aldus bepaalde ree’le prijs van
het avondonderwijs tussen 1958 en 1979 voortdurend is gedaald. Zelfs na de sterke stijging tussen 1979 en 1983 (ree’el
met 50%) is het ree’le prijsniveau in 1983 nog 60% van dat in
1958. Nominaal bedraagt het maximale cursusgeld voor het
zoeken op het terrein van de gezondheidszorg 7). Hierin worden prijselasticiteiten van -0,1 tot maximaal -0,5 voor
huisartsenhulp gevonden en een prijselasticiteit van circa
-0,5 voor verloskundige hulp.
vwo/havo f. 220 per jaar in 1983.
Ander onderzoek op dit terrein is schaars. In een inventarisatie van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitga-
Het beschikbaar inkomen per hoofd geeft in de analyse
niet alleen het beschikbare budget van burgers weer, maar representeert ook de sociale en culturele factoren die bij toene-
ven van studies over het effect van school-, college- en cursusgelden op de onderwijsdeelneming zijn geen empirische
resultaten voor Nederland te vinden, voor welk onderwijs-
mende welvaart tot een stijgende vraag naar onderwijs lei-
type dan ook 8).
den. Deze factoren zijn in een andere schatting ook op andere wijze operationeel gemaakt, namelijk door de deelname
aan onwaarschijnlijk dat de drijfveer tot meer onderwijscon-
4. De toekomstige ontwikkeling
sumptie bij beide onderwijsvormen in essentie dezelfde is.
Deze schatting leidt overigens niet tot andere resultaten voor
de prijsgevoeligheid.
Het opnemen van de een jaar vertraagde afhankelijke variabele is een gebruikelijke manier om de vertraagde readies
van de deelnemers op veranderende prijzen en inkomens mee
Met het model kan ook een raming van de mogelijke toekomstige deelneming aan dit deel van het avondonderwijs
worden gemaakt. Daarvoor zijn uiteraard aanvullende ver-
te nemen. Gezien de lange duur van een opleiding in het
avondonderwijs ligt het voor de hand dat men deze, na eenmaal te zijn begonnen, niet snel afbreekt bij tussentijdse wijzigingen van prijzen en inkomens.
De deelneming aan het overdag gegeven deeltijdonderwijs
is meegenomen omdat dit type onderwijs in feite als substituut voor een deel van de leerlingen fungeert. Niet vanwege
de tarieven – die zijn precies hetzelfde – maar vanwege het
beschikbaar komen van lestijd buiten de avonduren. Expliciete modellering van dit deeltijdonderwijs is nog niet mogelijk gezien de korte historic.
De dummy-variabele simuleert de sprongsgewijze stijging
van de deelneming die optreedt na de invoering van de Mammoetwet. Dit is overigens voor een deel het gevolg van meetproblemen bij het bepalen van de relevante groep leerlingen.
3) Durbin’s h-statistic toets op resterende autocorrelatie voor het ge-
val de vertraagde afhankelijke variabele als regressor optreedt. Zie
G.S. Maddala, Econometrics, McGraw Hill, New York, 1977, biz.
372.
4) R. Goudriaan en C.A. de Kam, Het doek valt, Beleid en Maatschappij, 1982, biz. 340-347.
5) R. Goudriaan, Interne notitie Sociaal en Cultureel Planbureau,
1984.
6) H.J. Roodenburg, De vraag naar openbaar vervoer, een tijd-
reeksanalyse, Tijdschrift voor Vervoerswetenschap, 1983, nr. 1, biz.
3-15.
7) W.P.M.M. van der Ven, Effecten van eigen bijdrage in de gezondheidszorg, Medisch Contact, 1983, nr. 6.
8) D.C. van Ingen en C.P. Maan, School-, college- en cursusgelden,
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Staatsuitgeverij,
DenHaag, 1983.
Tabel 1. Regressiecoefficienten vwo/havo avondonderwijs 1959—1983
Te verklaren
Con-
variabele:
Leerling
per hoofd
1,91
(2, 14) a)
Inkomen
Prijs
-0,22
(-2,43)
Vertraagde
afh.
Dummy
Dag-
per hoofd
stante
Mammoetwet
0,36
(2,09)
0,42
(3,69)
0,19
(5,23)
-0,017
(-3,81)
R2
Durbins
h-statistic
0,99
-0,73
onderwijs
a) Tussen haakjes zijn t-waarden vermeld.
ESB 14-11-1984
1077
onderstellingen nodig over het gedrag van prijzen, inkomens
gunstiger inkomensontwikkeling, b.v. met een toename van
en de ontwikkeling van het overdag gegeven deeltijdonder-
2% per jaar, kan deze dating slechts met enkele procenten
verminderen. In alle varianten neem het overdag gegeven
deeltijdonderwijs nog toe, zij het in een afnemend tempo.
Dit in overeenstemming met de trend van de laatste jaren en
een langzaam verminderende inhaalvraag naar onderwijs bij
de oudere leeftijdsgroepen. Per saldo neemt daardoor het to-
wijs.
De prijsontwikkeling is sterk afhankelijk van het overheidsbeleid ten aanzien van de eigen bijdrage in het onderwijs. Dit beleid is, blijkens een recente notitie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 9), gericht op een
verhoging van de eigen bijdragen tot een niveau van circa
tale vwo/havo deeltijdonderwijs nog in omvang toe. Die
15% van de exploitatiekosten. Voor delen van opleidingen
conclusie kan waarschijnlijk niet worden doorgetrokken
– zoals voor deelcertificaten in het avondonderwijs – wor-
naar het deeltijdmavo, waar ook het deeltijdonderwijs overdag niet meer groeit. In hoeverre daar sprake is van een ver-
den hogere bijdragen verantwoord geacht vanwege de relatief hoge marginale kosten. In de notitie wordt op grond van
deze uitgangspunten een verdubbeling van de cursusgelden
zadigende vraag en/of een grotere prijsgevoeligheid is op basis van het beschikbare materiaal niet vast te stellen.
in het vwo/havo deeltijdonderwijs voorgesteld.
De inkomensontwikkeling is uiteraard sterk afhankelijk
van de economische ontwikkeling in de komende jaren,
waarvoor slechts prognoses tot 1987 beschikbaar zijn.
Figuur 2.
Simulates avondonderwijs tot 1990 (deelname 1958 = 100)
1958
1962
1966
1970
1974
1978
1982
1986
1990
In figuur 2 zijn de resultaten van een aantal varianten op-
5. Slot
Uit het hier besproken onderzoek komt een matige prijsgevoeligheid van de deelneming aan het vwo/havoavondonderwijs naar voren. Per procent prijsstijging treedt
uiteindelijk een daling van 0,4% in de deelneming per hoofd
van de relevante bevolking op. De nog te verwachten forse
prijsverhogingen zullen een verdergaande daling van de deelneming aan deze onderwijsvorm betekenen. Vooralsnog
wordt deze daling gecompenseerd door de groei van het overdag gegeven deeltijdonderwijs. Het onderwijsaanbod vanuit
de marktsector, zoals het schriftelijk onderwijs, zal in toenemende mate een alternatief worden voor het gesubsidieerde
deeltijdonderwijs, zeker waar het relatief korte opleidingen
of delen daarvan betreft. Daarmee wordt – wellicht onbedoeld – een andere doelstelling van het huidige kabinet eveneens gediend: privatisering van sommige collectieve
voorzieningen.
In hoeverre de geschetste ontwikkeling als gewenst wordt
gezien, is mede afhankelijk van de — politieke — afweging
van de maatschappelijke en individuele baten die met deze
voorziening verbonden worden geacht. Het onderzoek naar
de prijsgevoeligheid van de onderwijsdeelneming blijkt in
Nederland een vrijwel onontgonnen terrein. Verder onderzoek lijkt geboden, met name bij het hoger onderwijs waar
eigen bijdragen een relatief belangrijke rol spelen. Dit zal
aanzienlijk complexer zijn dan het hier besproken onderzoek
vanwege de noodzaak de financiering van de studie door
ouders en/of overheid in de beschouwingen te betrekken.
H. de Groot
genomen. Bij een constant inkomen per hoofd en een — gelet
op het overheidsbeleid waarschijnlijk te achten – voort-
gezette prijsstijging zal de deelneming aan het vwo/havo
avondonderwijs tot 1990 nog met circa 20% dalen. Een iets
9) Naar een nieuw onderwijs-retributiebeleid, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag,-juli 1984.