Ga direct naar de content

Demografische prognoses – vooruitberekening of misrekening?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 24 1984

Demografische prognoses
vooruitberekening of misrekening?
DRS. A.S.W. DE VRIES*

Honderd jaar geleden stonden tegenover iedere oudere (65 +) acht jongeren (20 -), nu zijn dat er
minder dan drie en over vijftig jaar zal het er nog maar een zijn. Dergelijke veranderingen in de
samenstelling van de bevolking hebben uiteraard ingrijpende gevolgen voor de omvang en
samenstelling van de collectieve ontvangsten en uitgaven. Publikaties van bevolkingsprognoses
lokken daarom altijd een stroom van voorstellen voor anticiperend beleid uit. Zo wordt nu al gepleit
voor het handhaven van de collectieve-lastendruk in de buurt van het huidige niveau om als na het jaar
2010 het aantal actieven pas echt klein wordt, niet gedwongen te zijn tot drastische drukverhoging.
Voordat men tot dergelijke beleidsaanbevelingen komt, zou men echter eerst moeten weten hoe
betrouwbaar de demografische vooruitberekeningen eigenlijk zijn. Om daarin meer inzicht te krijgen
heeft de auteur in dit artikel zeven bevolkingsprognoses onderzocht die tussen 1950 en 1976 zijn
gepubliceerd en die betrekking hebben op het jaar 1980. Zijn conclusie is dat het met de voorspellende
waarde van de prognoses niet meevalt. De afwijkingen ten opzichte van de werkelijke ontwikkelingen
zijn zo groot dat de vooruitberekeningen moeilijk als basis voor lange-termijnbeleid kunnen dienen.

1. Inleiding
De demografische ontwikkeling van Nederland wordt al sinds
het einde van de vorige eeuw gekenmerkt door vergrijzing en
ontgroening: het aandeel in de totale bevolking van mensen van
65 jaar en ouder neemt voortdurend toe en te zelfder tijd neemt
het aandeel van mensen jonger dan 20 jaar af. Het aandeel van
de ouderen verdubbelde bijna en steeg van 6% in 1900 tot ruim
11% in 1980, terwijl het aandeel van de jongeren terugliep van
ruim 44% in 1900 tot ruim 31 % in 1980. Daarbij is over de gehele periode van tachtig jaar gerekend de ontgroening sterker geweest dan de vergrijzing: het aandeel van beide leeftijdsgroepen
te zamen daalde. Een uitzondering op deze lange-termijnontwikkeling vormt de periode na de tweede wereldoorlog tot
1965, toen als gevolg van de geboortengolf de ontgroening achterbleef bij de vergrijzing 1).
De eerstkomende decennia zullen volgens de recentste vooruitberekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) een voortzetting van deze seculaire ontwikkeling te zien
geven. Na 2010 zal evenwel de stijging van het aandeel van ouderen niet langer achterblijven bij de daling van het aandeel van
jongeren, maar deze gaan overtreffen. Dit betekent dat na 2010
het aandeel in de totale bevolking van beide leeftijdsgroepen te
zamen langzaam zal gaan stijgen. Deze ontwikkeling zal een
aantal jaren later – volgens de middenvariant van de vooruitberekening na 2025 – sterker doorzetten, omdat de ontgroening
dan overgaat in een vergroening. Dit hangt samen met de veronderstelde ontwikkeling naar een min of meer stationaire bevolking, die aan de vooruitberekeningen ten grondslag ligt 2).
De vergrijzing van de bevolking kan door de verhoudingsgewijs geringe fluctuatie in het aandeel van ouderen en jongeren te
zamen kernachtig worden weergegeven door hun onderlinge verhouding: de vergrijzingsindex. Dan blijkt dat honderd jaar geleden tegenover iedere oudere acht jongeren stonden, dat dat er nu
minder dan drie zijn en over vijftig jaar nog maar een. Deze ingrijpende wijziging van de demografische structuur heeft gevolgen voor de omvang en de samenstelling van de collectieve uitgaven. Op de samenstelling, omdat specifieke leeftijdsgroepen in
heel verschillende mate van collectieve regelingen gebruik ma1068

ken; op de omvang, omdat het beroep van ouderen op collectieve voorzieningen in het algemeen aanzienlijk ,,duurder” is dan
dat van jongeren. Dit blijkt duidelijk uit een onlangs verschenen
bijdrage van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), waarin
op grond daarvan aandacht wordt besteed aan de mogdijke gevolgen van de voorziene vergrijzing en ontgroening te zamen
voor de omvang van de collectieve uitgaven 3). Volgens een tamelijk gebruikelijke zienswijze is het vooral de ,,produktieve”
leeftijdsgroep van de 20-64-jarigen, die de last van de collectieve
uitgaven draagt. Schaling van de collectieve lasten met de omvang van deze leeftijdsgroep levert dan een maatstaf voor de
druk van de collectieve uitgaven 4). Toepassing op de SCP* De auteur is verbonden aan de vakgroep Micro-economie van de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Dit artikel is ten dele een bewerking en een uitbreiding van
appendix B van de onlangs uitgebrachte studie van de auteur Theorie en
empiric van de groei van de kwartaire sector: een verkenning van het arbeidsvolume en het volume van de diensten.
1) BronnemG.C. Beets, Bevolking van Nederland naar leeftijd, geslacht
en burgerlijke staat, 1830-2000, Maandstatistiek van de bevolking en
volksgezondheid, 1982, nr. 4 en Centraal Bureau voor de Statistiek,
Tachtig jaar Statistiek in tijdreeksen, 1899-1979, Den Haag, 1982.
2) Centraal Bureau voor de Statistiek, Prognose van de bevolking van
Nederland na 1980, Deell, Den Haag, 1982.
3) H. de Groot e.a. Demografie en collectieve uitgaven, 1981 -2030, ESB,
4 april 1984, biz. 324-330 en, veel uitgebreider, R. Goudriaan e.a., Collectieve uitgaven en demografische ontwikkelingen, 1970-2030, SCPcahier 38, 1984. Andere onderzoekingen richten zich vooral op de vergrijzing. Zie verschillende bijdragen van (medewerkers van) het Sociaal
en Cultureel Planbureau (SCP) zoals bij voorbeeld C.A. de Kara en P.P.
van Tulder, Wie dan leeft, die dan zorgt?, in: Ouderen en sociale zekerheid, Den Haag, VUGA, 1983, biz. 33-64 en E.M. Hooijmans, C.A. de
Kam en P.P. van Tulder, Demografische ontwikkelingen tot 2025 en de
uitgaven voor de sociale zekerheid, Bijdrage aan de vergadering van de
Nederlandse Vereniging voor Demografie, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1983. Voorts J.M.M. Ritzen, Bevolking, publiekesector en economic, Den Haag, VUGA, 1983 en F.A.J. van den Bosch, P.J.C. van Eekelen en C. Petersen, De toekomst van de AOW: verdubbeling van de premies of halvering van de uitkeringen?, ESB, 16 november 1983, biz.
1052-1058.

resultaten laat zien dat de aldus bepaalde druk tot 1990 zal dalen,
daarna voortdurend zal stijgen, en rond 2015 het huidige niveau
zal bereiken. Een en ander uiteraard binnen de beperkingen die

de gehanteerde aanpak onvermijdelijk meebrengt 5).
Hoewel in vrijwel alle onderzoekingen over de mogelijke gevolgen van vergrijzing en ontgroening wordt gewezen op de onzekerheden van demografische vooruitberekeningen, is in het algemeen weinig of geen aandacht voor ervaringen met met name

lange-termijn-bevolkingsprognoses uit het verleden 6). Voorts
wordt impliciet of expliciet als uitgangspunt genomen dat de omvang van de leeftijdsgroep van 20-64-jarigen als benadering van
de ,,produktieve” bevolking tevens een goede benadering is

voor de beroepsbevolking c.q. het arbeidsaanbod. Overigens
biedt voor dit uitgangspunt de recente prognose van het Centraal
Planbureau (CPB) met betrekking tot de ontwikkeling tot 2010

van leeftijds- en geslachtsspecifieke deelnemingspercentages vrij
ruime steun 7). Volgens het centrale alternatief, dat de middenvariant van de bevolkingsprognose hanteert, stijgt over de gehe-

le periode van de vooruitberekening gerekend het arbeidsaanbod in personen met 22,6% en in arbeidsjaren met 19,0%, terwijl het aantal personen in de leeftijd tussen 20 en 65 jaar in die
periode met 21,1 % stijgt. Evenwel is ook ten aanzien van deelnemingspercentages weinig aandacht voor ervaringen met prognoses uit het verleden. Het hoofddoel van deze bijdrage is daarom
na te gaan hoe het diverse historische vooruitberekeningen voor
1980 uiteindelijk is vergaan. Behalve naar de omvang van de to-

tale bevolking gaat in ons kader van collectieve uitgaven de aandacht uit naar de omvang van specifieke leeftijdsgroepen.
De indeling van dit artikel is als volgt. In de tweede paragraaf
gaan we in op ervaringen uit het verleden met de bevolkingsprog-

noses zelf. Meer specifiek gaan we in op de uitkomsten van zeven
bevolkingsprognoses met 1980 als projectiejaar die sinds 1950
door het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn gepubliceerd.
Vervolgens gaan we in paragraaf 3 na wat de gevolgen van een

misvooruitberekening van de demografische structuur zijn voor
de druk van de collectieve uitgaven. In de vierde paragraaf beste-

den we aandacht aan de uitkomsten van de prognose van de deelnemingspercentages voor 1980 die in 1965 door het CBS zijn gepubliceerd. Evenals in paragraaf 2 beperken wij ons niet tot

vaststellingen, maar proberen tevens mogelijke oorzaken van de
opgetreden discrepanties tussen vooruitberekening en realisatie

aan te geven. De slotparagraaf bevat een aantal conclusies.
2. De bevolkingsprognose in historisch perspectief

Een analyse van de mogelijke gevolgen van een vooruitberekende ontwikkeling van bepalende factoren staat en valt met de

kwaliteit van de betrokken vooruitberekening. Dat geldt voor
die ten aanzien van de ontwikkeling van de wereldeconomie
evenzeer als voor die met betrekking tot demografische ontwik-

kelingen. Een evaluatie van demografische prognoses voor de
lange termijn is in Nederland blijkens de literatuur ter zake ta-

melijk ongebruikelijk. Dit in tegenstelling tot de prognoses op
korte termijn, die wel op hun realiteitsgehalte achteraf worden
bezien 8). Daarbij hebben demografische prognoses het voor-

deel boven veel andere prognoses dat oorzaken van afwijkingen
(huwelijksvruchtbaarheid, sterfte e.d.) vrij eenduidig kunnen

worden vastgesteld en dat cijfers daaromtrent in het algemeen
snel en tamelijk nauwkeurig ter beschikking komen. In deze paragraaf gaan we eerst in op afwijkingen tussen prognose en realisatie voor verschillende leeftijdsgroepen en die voor enkele van
de factoren die de prognose bepalen. Daarbij richten we de aan-

dacht op zeven prognoses voor het jaar 1980, zoals die vanaf
1950 door het CBS zijn gepubliceerd 9).
Bij de jongste prognose is voorondersteld dat Nederland op
lange termijn aankoerst op een min of meer stationaire bevolking. In het verleden zijn ook al soortgelijke opvattingen geventileerd zoals moge blijken uit het navolgende citaat.,,Volgens de
tot heden ten dienste staande gegevens is dus de grootste te verwachten bevolking in Nederland op 13 millioen zielen te schatten”. Dezeverwachting,uitgesprokenin 1934 door Reitsma 10),
is gebaseerd op een lange-termijnanalyse van de ontwikkeling
van de bevolkingsomvang van Nederland. Deze analyse leidt’tot
een S-vormige curve voor het verloop in de tijd van de bevolESB 14-11-1984

kingsomvang met 13 miljoen inwoners als maximum, te bereiken rond het jaar 2020. Reitsma’s artikel bevat voorts een label
waarin nog vijf tussen 1921 en 1933 verschenen vooruitberekeningen voor de omvang van de bevolking worden gepresenteerd.
Hoewel gebruik is gemaakt van verschillende berekeningsmethoden leiden alle tot een maximale bevolkingsomvang die varieert van 9,6 tot 15,5 miljoen inwoners, te bereiken ruwweg
rond de eeuwwisseling.
De actualiteit van de betrokken berekeningen en berekeningsmethoden is vooral gelegen in het inzicht dat het sterftecijfer weliswaar zeer lang kan dalen, maar niettemin op de lange
duur weer zal gaan stijgen, althans zolang er sprake blijft van
uitstel van de natuurlijke dood en niet van afstel daarvan. In dit
verband zij er tevens op gewezen dat reeds in 1922 was vastgesteld dat de bevolkingstoename niet het gevolg was van een
toenemend geboortencijfer. Integendeel, het geboortencijfer
daalt reeds sinds 1876, het sterftecijfer daalt evenwel nog sneller
11). Het is inzichtelijk uit het betrokken artikel in ESB van 1922
het waarom te citeren, dat aan actualiteitswaarde nauwelijks
lijkt te hebben ingeboet:
Aangenomen mag m.i. wel worden dat men het er vrij wel over

eens is, dat de oorzaak van de geboortedaling gelegen is in de
Westersche cultuur. Ons systeem van onderwijs en opvoeding is,
voor een groot deel, gericht op het streven naar materieele welvaart; er is wijziging gekomen in en vermindering van het godsdienstig leven; de moderne opvoeding kweekt het verantwoorde-

lijkheidsgevoel bij het individu aan; er wordt meer dan vroeger
gelet op de belangen van elk individu afzonderlijk; de middelen

4) In de Engelstalige literatuur spreekt men bij schaling met de leeftijds-

groep van de 20-64-jarigen, die ook wel de demografisch onafhankelijken worden genoemd, van de ,,burden-of-dependency”. Eigenlijk is deze
benaming niet alleen ten dele onjuist, maar zelfs misleidend. Het voorbeeld van de AOW maakt dit duidelijk. In het in ons land gehanteerde
omslagstelsel leidt de premiebetaling door iedere werkende tussen 25 en
65 jaar en de uitkering aan bejaarden strikt genomen tot een overdracht
tussen generaties. Feitelijk echter zal de premiebetaling worden gezien als
uitstel van eigen bestedingen. In dat geval kan nauwelijks nog van een
last worden gesproken.
5) Zie De Groot e.a., op.cit. en Goudriaan e.a., op.cit.
6) Uitzonderingen zijn twee artikelen van Keilman. Het betreft in de
eerste plaats zijn bijdrage in de Maandstatistiek van de bevolking en
volksgezondheid van juni 1982: Bevolkingsprognoses: nu en in de jaren
zestig. In de daarin gepubliceerde label 1 worden echter uitsluitend de
prognoses en realisaties voor de totale bevolking gepresenteerd. In de
tweede plaats gaat het om zijn bijdrage in Demograjie van juni 1983, getiteld Bevolkingsprognoses en onzekerheid. Ook daarin worden evenwel
alleen resultaten voor de totale bevolkingsomvang bekeken.
7) CPB, Vooruitberekening van het trendmatige arbeidsaanbod tussen
1980en 2010, ‘s-Gravenhage, 1983.
8) Het doorbladeren van enkele jaargangen van de Maandstatistiek van
de bevolking en de volksgezondheid en de daarin opgenomen desbetreffende verwijzingen leveren een voldoende ,,bewijs” voor deze stelling.
Zie ook de in noot 6 genoemde artikelen.
9) Het gaat om de volgende desbetreffende publikaties van het CBS: Berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse bevolking,
1950-1980, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1951; Herziene berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse bevolking, 1951-1981,
‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1954; Berekeningen over de groei van de
Nederlandse bevolking in de periode 1965-2000, Maandstatistiek van de
bevolking en de volksgezondheid, 1965; Aanvullende berekeningen over
de Nederlandse bevolkingsgroei tot 1980 naar aanleiding van de na 1964
opgetreden geboortedaling. Maandstatistiek van de bevolking en volksgezondheid, 1967; Berekeningen omtrent de toekomstige bevolkingsgroei in Nederland in de periode 1970-2000, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1971; De toekomstige Nederlandse bevolkingsontwikkeling na
1972, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1973; De toekomstige demografische ontwikkeling in Nederland na 1975, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1976; Prognose van de bevolking van Nederland na 1980, Deel I, ‘sGravenhage, Staatsuitgeverij, 1982.
10) Ir. J.M.I. Reitsma, Nederland’s bevolkingsaanwas, De Ingenieur,
nr. 19, Algemeen gedeelte 19, 11 mei 1934, biz. 176-180.
11) H.W. Methorst, Enkele opmerkingen naar aanleiding van de praeadviezen van Prof.Dr. Kohlbrugge en Mr. Ries over de vraag: welken invloed zal de economische ontwikkeling der laatste jaren uitoefenen op
het bevolkingscijfer, in het bijzonder van Nederland, ESB, 4 oktober
1922, biz. 852-855.

1069

van vervoer bevorderen verplaatsing van gezinnen en indivi-

groep jongeren als geheel 3°7o bedraagl en dal degenen die in

duen; de vrouw neemt meer deel aan het openbare leven en den

1980 5 jaar en ouder waren in 1975 reeds leefden, kan de onder-

beroepsarbeid; deze en zooveel andere uitingen der westersche

schalting geheel op rekening worden geschreven van de onder-

cultuur hebben de mentaliteit geleid in de richting van het begeeren van weinig kinderen. Hoe verder dit cultuurproces voortgaat
– en we zijn eerst aan het begin – hoe meer kans er bestaat dat
het relatief geboortecijfer blijft dalen en zelfs nog sneller gaat
dalen dan nu reeds het geval is. Die daling is niet het gevolg van
— gelijk men vroeger wel meende – gebrek aan welvaart, integendeel zij is begonnen bij de meest welvarenden en bij de meest
intellectueelen. Dit is een vaststaand feit en alle middelen in de

schalting van de belrokken groep lot 5-jarigen, die dan ruwweg

laatste jaren aangewend om groote gezinnen materieel te steunen
door premien of hooger loon voor gehuwden met kinderen, heb-

op 12% kan worden gesteld. Dil belekent dat niel alleen over de

gehele periode 1950-1980 de vooruilberekening van de geboorteontwikkeling een vrij hachelijke onderneming blijkt te zijn,
maar dat dit ook al voor een voorspelling over slechts vijf jaar

geldl.
De vooruitberekeningen zijn alle in beginsel lol stand geko-

men met de cohorl-componenl-melhode. Dit wil zeggen dat
enerzijds sprake is van cohorten, generalies in de bevolking die

ben tot dusver het proces niet kunnen vertragen. We zien dan

in de loop van de lijd worden gevolgd. Deze cohorien worden
van oudsher onderscheiden naar leeftijd en geslacht. Het tegen-

ook het geboortecijfer bij ons te lande van 1876 tot 1900 vrij re-

woordig levens gehanteerde onderscheid naar burgerlijke slaal

gelmatig en na 1900 in sneller tempo dalen.”

is van meer recente datum. Anderzijds is bij de cohort-component-methode sprake van componenlen, die belrekking hebben

De hiervoor kort gememoreerde prognoses uit ruim vervlogen
tijden bestrijken een periode van 70 a 90 jaar. De recent gepubliceerde prognoses hebben een horizon van 30 a 50 jaar. In ons kader is een nadere analyse van prognoses uit het verleden met een
vergelijkbare of kortere horizon dan ook op zijn plaats. Daartoe

op de verschijnselen die de loe- en afname van de bevolking regeren: geboorle, slerfle en landverhuizing.
De hislorische ontwikkeling van het saldo van de landverhuizing vertoonl in hel algemeen – ook inlernationaal — weinig re-

is in label 1 voor zeven prognoses die het CBS vanaf 1951 voor

gelmaal en evenmin karaklerislieken. Er is dan ook weinig houvast voor een betrouwbare vooruilberekening. Wij hebben daar-

het projectiejaar 1980 heeft gepubliceerd, de vooruitberekende
omvang van vijf leeftijdsgroepen uitgedrukt als percentage van

om alle vooruilberekeningen exclusief landverhuizing genomen.
Dil kan aanleiding geven lol enige verlekening bij de beoorde-

de feitelijke omvang van de betrokken leeftijdsgroep in 1980 12).

ling van de betrouwbaarheid van een vooruitberekening, omdal

Tevens is in label 1 de werkelijke omvang in 1980 gegeven. Ter

de realisalie niet gecorrigeerd voor het saldo van de landverhui-

wille van de eenvoud hebben wij ons beperkt lol werkgemiddel-

zing wordl gegeven. Overigens blijfi de landverhuizing hier verder onbesproken.
Mel de zichlbare onlwikkeling in de slerflecijfers wordl bij de
vooruilberekening rekening gehouden. Niellemin blijkt uit label
1 in een oogopslag een vrij slerke overschatling van de sterftekansen. In verband met deze sterftekansen is het opvallend dat
het verschil in aantal bij de geboorte le verwachlen levensjaren
lussen mannen en vrouwen voor de tweede wereldoorlog een dalende tendens vertoonde, maar na de tweede wereldoorlog vrij
fors is gestegen. Van 1950 tot heden steeg de levensverwachling
bij de geboorte van mannen van 69,4 tot 71,5 jaar. Voor vrouwen zijn deze cijfers 72,4 en 79,2, zodat het verschil lussen mannen en vrouwen sinds 1950 mel ruim 4’/2 jaar is geslegen lot 7,7
jaar.
Het ligl voor de hand dat naarmate hel jaar waarin de vooruitberekening wordt gemaaki, dichter bij het prognosejaar ligl, de
slerfte beter wordt geraamd. Dit blijkt het geval met als duidelijke uitzondering de beide vooruilberekeningen uil de jaren zeslig.
Ten aanzien van de sterfte kunnen deze twee prognosen als een
prognose worden beschouwd, omdal de herziening van 1967 uitsluitend de geboorte-onlwikkeling belrof. Dal de overschalling
van de slerfle op lange termijn aanzienlijk kan zijn, laal de onderschalling mel bijna 20% van de omvang van de bevolkingsgroep van de hoogbejaarden (75 jaar en ouder) zien. Voor de
zeer hoogbejaarden (80 jaar en ouder) is dil zelfs meer dan 25%.
Van de iwee zogenaamde ,,produklieve” leeflijdsgroepen
wordl de oudsle groep (45-64-jarigen) beler geraamd dan de
jongsle groep (20-44-jarigen). De oorzaak daarvan lijkl tweee’rlei: bij de jongste groep speelt bij de prognosen uit de jaren vijflig de raming van de geboorle-onlwikkeling een rol en bovendien
is de invloed van de landverhuizing (met name gastarbeid) in deze leeftijdsgroep vermoedelijk het grootsl.
De geboorle-ontwikkeling is blijkens label 1 hel moeilijksl le
ramen. Dil kan nog duidelijker worden aangeloond in een
dwars-doorsnede voor de Weslerse landen, waarloe ook Nederland behoorl. Daaruil blijkl dal de gemiddelde kwadralische
foul van de prognose van de omvang van de leeftijdsgroep van
de jongeren ver uilgaal boven die van de overige leeftijdsgroepen
en bovendien stijgt naarmate het jaar waarop de prognose beirekking heeft, verder in de toekomst ligt 13). Hel aanlal geboor-

den of gemiddelden van minimum- en maximumvarianlen.

Daarmee wordl geen recht gedaan aan de onzekerheidsmarges
die bij verschillende prognoses zijn aangegeven. In ons kader is
dil evenwel nauwelijks een bezwaar, omdal hel om een ruwe indicatie gaal. Bovendien benaderl in hel ene geval de minimumvarianl achleraf de realisalie dichler, lerwijl dat in een ander ge-

val voor de maximumvarianl geldl.
Tabel 1. De omvang van verschillende leeftijdsgroepen in 1980:
de vooruitberekende omvang als percentage van de werkelijke
Jaar van pude prognose
1951 a)
1954 b)
1965
1967
1971
1973 c)
1976c)

1980d)

Leeftijdsgroep
0-19

20-44

90,7

90,9

107,0

97,8
96,6
96,6
96,9

131,3
111,3
112,2
104,7
97,8
4.432

97,7

98,4
5.247

45-64

65-74

75 +

99,8
102,1
99,1
99,1
98,9
99,1
99,5
2.798

95,4
99,6
99,9
99,9
98,1
98,2
99,4
984

81,3
89,0
98,0
98,0
95,9
95,7
96,8
631

totaal
92,5
101,3

108,3
102,0
102,2
100,1
98,4
14.091

a) Werkgemiddelde.
b) Werkgemiddelde; betreft 1981.
c) Gemiddelde van alternatief A en B (uitsluitend 0-19-jarigen)

d) Feitelijke omvang in duizenden personen.
Bron: Zie voetnoot 9.

Ten aanzien van de lotale bevolking blijkl dal alleen de oudste
endelol 1980 recentste prognose, namelijk die van 1951 en 1976,

komen tot een bevolkingsomvang kleiner dan de in 1980 waargenomen bevolkingsomvang. Voor alle tussenliggende prognoses
is achteraf sprake van overschalting van de omvang van de bevolking. Uit de label blijkt verder dal de omvang van de groep
van 20-64-jarigen en die van de groep van 65 jaar en ouder steeds

is onderschat. Dil betekent dal in geval van overschalling van de
omvang van de tolale bevolking deze overschalling volledig op
rekening van overschalling van de groep van de jongeren Gonger
dan 20 jaar) kan worden geschreven. In zekere zin bepaalt zelfs
de schatting van deze groep de over- c.q. onderschalling van de
lolale bevolking, aangezien voor de beide jaren van onderschatling van de lotale bevolking, n.l. 1951 en 1976, levens sprake is

van onderschalling van de groep van de jongeren. In het geval
van 1976 komt hel in feile neer op een onderschalling van de
groep der zuigelingen, peulers en kleulers van 1980, n.l. de in
1980 0-5-jarigen. De onderschalling van deze groep is zeer aanzienlijk. In aanmerking nemend dal de onderschatting van de
1070

12) Voor 1950 zijn door het CBS slechts partiele of niet-gepubliceerde

prognoses gemaakt; wel gepubliceerde prognoses zijn door anderen gemaakt. De in noot 9 genoemde CBS publikatie van 1951 bevat ter zake
een overzicht.
13) Zie mijn Uncertainly in the determination of economic consequences of ageing in Western, industrialised countries, Erasmus Universiteit
Rotterdam, mimeo.

ten wordt door diverse factoren bepaald. Daaronder zijn het
aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd, het aantal hunner dat

in twee delen: de groene druk (de jongeren) en de grijze druk (de
ouderen). De zin van deze splitsing is gelegen in de omstandig-

huwt alsmede de leeftijd waarop dat gebeurt en de huwelijks-

heid, dat ouderen per persoon en per jaar meer ,,kosten” aan

vruchtbaarheid 14). Hier besteden we uitsluitend aandacht aan

collectieve uitgaven dan jongeren 15).

de belangrijkste, nl. de huwelijksvruchtbaarheid, d.w.z. het

aantal geboorten per duizend gehuwde vrouwen in de vruchtbare leeftijdsgroepen. Daartoe zijn in label 2 enige saillante gegevens bijeengebracht.

Tabel 2. Specifieke huwelijksvruchtbaarheid naar leeftijdsgroe-

Tabel 3. Demografische druk in 1980: vooruitberekende druk
als percentage van de werkelijke druk
Jaar van
prognose

57

1951
1954
1965
1967
1971
1973
1976
1980 a)

27
4

25-29

30-34

35-39

40-44

1906/13

480
362
323
314
181

393
269
269
252
182

287

1930/31

198
205
155
76

219
139
139
82
19

106
65

204
208
266

148
160
206

120
123
113

64
65
52

23
24
15

1950
1965
1980

Prognose
voor 1980 in
1951 a)
1954 a)
1967

Dubbele grijze

65 + /20-64

d r u k 7 5 + /65 +

a) Werkelijk niveau in 1980.

Leeftijdsgroep
20-24

jaar

Grijze druk

65 + /20-64

pen, realisatie en prognose voor (omstreeks) 1980:
Realisatie

Demografische Groene druk
druk 0-19 en
0-19/20-64
96,1
104,7
125,8
110,8
110,9
104,5
99,1
75,2

96,4

107,8
134,7
114,2
120,4
106,5

98,9
55,1

95,5
96,0
101,5
101,5
99,5
99,0
99,5
20,1

90,3
93,1
98,7
98,7
98,5
98,5
98,2
39,1

Blijkens tabel 3 is de grijze druk als regel goed geraamd. Dit is

a) Betreft minimumvariant.
Bron: Zie voetnoot 9.

in zoverre voor de hand liggend, omdat de overschatting van de

sterfte op zowel de 65-plussers als de 20-64-jarigen in min of
meer dezelfde mate inwerkt. Dit geldt in veel mindere mate voor
de in de jaren 1951 en 1954 voor 1980 gemaakte vooruitbereke-

ningen, waarin in de leeftijdsgroep van 20-64-jarigen ook de geboorte-ontwikkeling een rol speelt. Ook de zogenaamde dubbele

In label 2 zijn ook de prognoses voor 1980 van de huwelijksvruchtbaarheid weergegeven voor die jaren waarvoor prognoses

grijze druk, d.w.z. het aandeel van de 75-plussers in de
65-plussers, is veel minder goed geraamd: de invloed van de
overschatting van de sterfte is daar het grbotst.
De hiervoor al besproken overschatting van het aantal geboorten leidt uiteraard tot een overschatting van de groene druk,
tot bijna 35% in 1965. Deze misschatting van de groene druk is
veruit de belangrijkste oorzaak van de misschatting in de totale
demografische druk, tot meer dan 25% in 1965.
De als regel tamelijk sterke overschatting van de groene druk

beschikbaar zijn. Daarbij zijn voor 1951 en 1954 niet de waarden

heeft slechts een beperkte invloed op de vooruitberekende waar-

voor hel werkgemiddelde gegeven, maar die van de minimumvariant. Deze minimumvarianten gaan uit van de huwelijksvruchtbaarheid rond 1950 en laten deze vervolgens dalen volgens het
gedurende de periode 1910-1937 waargenomen tempo. Dit tem-

de van de druk van de collectieve uitgaven. De groene druk heeft

Tabel 2 laat zien dat sinds het begin van deze eeuw de huwelijksvruchtbaarheid in elke vijfjaarscohort sterk is teruggelopen.
In de leeftijdsgroepen van 35 jaar en ouder is het aantal geboorten in 1980 ten opzichte van 1910zelfszondermeergedecimeerd.
In de leeftijdsgroep 25-29-jarigen is de daling weliswaar het geringst, maar niettemin is sprake van meer dan een halvering.

immers een veel kleiner gewicht dan de grijze druk, omdat oude-

van een aanzienlijke overschatting van de huwelijksvruchtbaarheid. Alleen voor de 25-29-jarigen gaat het in 1980 waargenomen aantal geboorten uit boven het vooruitberekende aantat

ren veel ,,duurder” zijn dan jongeren. Bij de bepaling van de
druk van de collectieve uitgaven hebben we terwille van de vergelijkbaarheid de aanpak van het SCP gevolgd. We hebben dus
voor alle prognoses het bedrag aan collectieve uitgaven berekend, ervan uitgaande dat de voor 1980 vooruitberekende demografische structuur de werkelijke zou zijn geweest. Dit betekent

volgens de minimumvariant. De cijfers van 1967 liggen fors ho-

dat we de voor 1980 vooruitberekende omvang van de verschil-

ger, omdat voor dat jaar slechts een (midden)variant beschikbaar is. De aanleiding voor deze prognose was de plotselinge
sterke daling van het aantal geboorten die zich na het gereedkomen van de daaraan voorafgaande prognose van 1965 voordeed.

lende leeftijdsgroepen hebben genomen en deze hebben doorvermenigvuldigd met het bedrag dat per persoon aan collectieve uitgaven ten behoeve van de desbetreffende leeftijdsgroep in het
prognosejaar 1980 is gespendeerd. Het totaal bedrag is vervolgens genomen per hoofd van de ,,produktieve” leeftijdsgroep.
Tot slot hebben we dit uitgedrukt in een index, waarbij 1980/100
is gesteld 16). Hierbij zij vermeld dat de waarde van de index niet
of nauwelijks verandert, indien in plaats van de totale collectieve
uitgaven alleen de toerekenbare in aanmerking worden genomen. Ook maakt het nauwelijks verschil of de leeftijdsgroepen

po is onderschat, want voor op een na alle leeftijdsgroepen blijkt

De enorme overschatting van het aantal jongeren volgens deze

laatste prognose behoeft dan ook geen nadere toelichting meer.
3. De prognose van de collectieve uitgaven in historisch
perspectief
De vraag is in welke mate misprojecties van de demografische

ontwikkeling doorwerken in een vooruitberekening van de collectieve uitgaven per hoofd van de ,,produktieve” bevolking. De
laatste toevoeging heeft twee redenen. In de eerste plaats is er het
standpunt dat de collectieve uitgaven met name door deze leeftijdsgroep worden gedragen. De tweede reden is meer van statistische aard: door deze schaling wordt rekening gehouden met
verschillen in de totale omvang van de collectieve uitgaven die
samenhangen met verschillen in vooruitberekende omvang van
de totale bevolking. Vanwege beide motieven ligt een evaluatie
van de vooruitberekende demografische druk voor de hand. De
resultaten voor de zeven bevolkingsprognoses zijn gegeven in tabel 3. Daarbij is de totale demografische druk, waaronder wordt

verstaan de omvang van de ,,zorgbehoevende” leeftijdsgroepen
van de jonger dan 20-jarigen en de 65-plussers ten opzichte van
de ,,produktieve” leeftijdsgroep van de 20-64-jarigen, gesplitst
ESB 14-11-1984

14) De buitenechtelijke vruchtbaarheid blijft buiten beschouwing: het
aantal onwettige geboorten, hoewel vrij sterk stijgend, beloopt minder

dan 5% van het totaal aantal geboorten.
15) Steun voor deze stelling is ontleend aan literatuur, die niet alleen Nederland betreft, maar ook Belgie, West-Duitsland, Zwitserland en de

Verenigde Staten. Deze literatuur is overigens slechts ten dele onderling
vergelijkbaar, omdat het cijfermateriaal in een aantal gevallen maar een
deel van de collectieve uitgaven omvat, dat bovendien van land tot land

verschilt. Voorts is er het probleem, dat de keuze van de financieringswijze van voorzieningen, nl. particulier of publiek, van land tot land

verschilt.
16) De betrokken leeftijdsspecifieke bedragen zijn eenvoudigheidshalve
de bedragen zoals ze door het SCP voor 1981 zijn berekend en in De
Groot e.a., op.cit., tabel 5 zijn gepubliceerd. De aldus geintroduceerde
onzuiverheid is gering en wordt bovendien vrijwel geheel geelimineerd
door een index te hanteren.
1071

van de 20-44 en 45-64-jarigen enerzijds en de 65-79-jarigen en
80-plussers anderzijds worden samengevoegd, althans voor de
jaren waarvoor dat kon worden nagegaan. Bij de berekening

zijn dan ook in beide gevallen de twee samenstellende leeftijdsgroepen samengevoegd. Het resultaat is vermeld in label 4.

Tabel 4. Druk van de collectieve uitgaven van demografische
oorsprong in 1980, vooruitberekend als percentage van gerealiseerd
Jaar

1951

1954

1965

1967

1971

1973

1976

Index
1980=100

98,0

101,6

111,1

104,8

104,6

101,8

99,6

De index van label 4 geeft een indruk van de afwijking in de
collectieve uilgaven per ,,produktieve” die uitsluitend het gevolg is van misprognose van de demografische slructuur. Het
blijkt dat afwijkingen van de demografische prognose van zijn
realisatie lot aanzienlijke afwijkingen in de index van de collec-

tieve-uitgavendruk aanleiding kunnen geven. Voor het jaar van
prognose 1965 is zelfs sprake van een overschatting van ruim
11%. Nu is de prognose uit 1965 een geweldige misser gebleken,

terwijl bovendien de prognose reeds binnen twee jaar is herzien.
Laten we de prognose van 1965 builen beschouwing, dan is de
maximale misschalting 4,8%. Op zich genomen is dit cijfer niet

zo hoog. In bedragen van 1980 gerekend komt het evenwel overeen met meer dan f. 9 mrd.

4. De prognose van deelneming aan beroepsarbeid in hislorisch
perspectief

De lasl van de colleclieve uitgaven wordt vooral gedragen
door de economisch aclieven, c.q. de beroepsbevolking. De

maatstaf uit label 4 van de vorige paragraaf gaat hiervan in meer
of mindere mate uit. Voorts is dan van belang dal de gehanleerde

index van de druk van de colleclieve uilgaven uilgaal van een
constante verhouding tussen de beroepsbevolking en de bevolking lussen 20 en 64 jaar. Wordl uilsluilend naar hel lolaal gekeken, dan zal dal lol 2010 volgens de recenlsle vooruilberekeningen van hel CPB omlrenl hel Irendmalige arbeidsaanbod ook
hel geval zijn. Desaggregatie naar leeftijd en geslachi leverl
evenwel een aanmerkelijk afwijkend beeld op. Dil is een reden
om na le gaan hoe hel een prognose omtrenl hel arbeidsaanbod
voor verschillende bevolkingsgroepen in het verleden is vergaan.
De omvang van de bevolking en de samenstelling daarvan

naar leeflijd en geslacht zijn belangrijke delerminanlen van de
beroepsbevolking: de verbinding lussen beide is hel leeflijdresp. geslachlsspecifieke deelnemingspercenlage. Dil geefl het

deel van een bepaalde groep van de bevolking aan dal deel uitmaakl van de beroepsbevolking. Impliciel wordl hierbij aangenomen dal wordl gemelen in personen. Personen bieden echler
niel alle een zelfde arbeidsduur en evenmin een zelfde op hel
werk le leveren arbeidspreslalie aan. Beide laalslgenoemde elementen lalen we hier builen beschouwing, evenals de invloed die
van builenlandse migralie zowel op de omvang van de bevolking
als van de beroepsbevolking uilgaal.
Niel de gehele bevolking wordl als polenlieel beroepsgeschikl

beschouwd. Doorgaans wordl als de potentiele beroepsbevolking de leeflijdsgroep van 15-64-jarigen genomen. De benedengrens van 15 jaar hangl samen mel hel reeds lang bij wel geregelde verbod lol het verrichten van beroepsarbeid door personen
beneden 15 jaar. De bovengrens van 65 jaar hangl samen mel de
leeftijd waarop men in grote gelale de beroepsbevolking pleegt le
verlalen, al vail in deze gewoonte sinds de invoering van de mogelijkheid tol zogehelen vervroegd uillreden (VUT) enige wijzi-

dat dil van bevolkingsgroep lol bevolkingsgroep slerk kan verschillen. In de eersle plaals zijn er in dil opzichl grote verschillen

tussen verschillende leeflijdsgroepen. In de iweede plaals verschillen de deelnemingspercenlages van mannen doorgaans
slerk van die van vrouwen. Bij vrouwen onderling lopen de deelnemingspercenlages bovendien veelal vrij slerk uileen al naar gelang de burgerlijke slaal 17). Leeftijd, geslacht en bij vrouwen
burgerlijke slaal bepalen dus mede het deelnemingspercentage
van de desbetreffende bevolkingsgroep en in de onlangs door het
CPB gepubliceerde vooruitberekening van het Irendmalige arbeidsaanbod is dan ook mel deze aspecten rekening gehouden.
Bij die vooruitberekende deelnemingspercenlages wordt rekening gehouden mel zichlbaar geworden trendmatige oniwikkelingen van deze deelnemingspercenlages. Voor de genoemde
vooruilberekening koml dal ruwweg neer op (verlraagde) voorlzelling van de daling van de desbelreffende percentages voor
mannen. Deze deelnemingspercentages vormen levens mel enige
marge een bovengrens voor die van ongehuwde of gehuwd geweesl zijnde vrouwen, lerwijl voor de deelnemingspercenlages
van gehuwde vrouwen een bovengrens is gesleld die is afgeleid
van de desbelreffende percenlages in een aanlal Weslerse
landen.
Voor een in hel verleden gemaakle prognose kunnen we leruggrijpen op een CBS-publikatie uit 1965, waarin behalve de resultaten van een prognose van de tolale bevolking voor 1980 ook de
resullalen van een prognose van de beroepsbevolking voor 1980
voorkomen 18). Hel jaar van prognose 1965 is hier in zoverre
van belang dat in dat jaar de polenliele beroepsbevolking van
1980, n.l. alle personen van 15 jaar en ouder in 1980, reeds was
geboren. Dil belekenl dat de vooruitberekeningen voor de omvang van hel arbeidsaanbod niel worden bei’nvloed door misschallingen len aanzien van de geboorleoniwikkeling. Op grond
hiervan kunnen de voor 1980 vooruilberekende deelnemingspercenlages, die uil hel voor handen cijfermaleriaal voorlvloeien,
volledig onafhankelijk worden verondersleld van de omvang
van de bevolking en de beroepsbevolking.
Zowel de prognoses voor de bevolking als die voor de beroepsbevolking zijn in de CBS-publikalie uilgesplilsl naar leeftijd en
geslacht; een uitsplilsing naar burgerlijke slaal voor vrouwen is
evenwel niel gegeven, zodat dit aspect verder builen beschouwing moel blijven. De in 1965 voor 1980 vooruilberekende deelnemingspercentages, zowel voor mannen en vrouwen afzonderlijk als te zamen, zijn gegeven in label 5. In deze label zijn levens
de werkelijke percenlages van 1965 vermeld. Vergelijking van
deze werkelijke percenlages van 1965 mel de percenlages zoals ze
in 1965 voor 1980 werden voorzien, geefl een indruk van de male
waarin loenmalige onlwikkelingen als irendmalig werden beschouwd. De belangrijksle daarvan zijn dan klaarblijkelijk de
volgende. Voor zowel mannen als vrouwen tussen 15 en 20 jaar
werd een vrij sterke daling van hel deelnemingspercenlage voorzien, waarvan loenemende deelname aan voorlgezel onderwijs
de belangrijksle oorzaak is. Voor hel volgende vijfjaarscohori is
dal ook nog hel geval, zij hel in veel mindere male. Verder werd
voor beide geslachlen een verminderde deelname van ouderen
voorzien: voor mannen vanaf 65 jaar en voor vrouwen reeds
vanaf 55 jaar. Voor de lussenliggende leeftijdsgroepen verschilt
de in 1965 voorziene ontwikkeling lussen de geslachlen onderling aanmerkelijk: voor mannen blijken de deelnemingspercenlages conslanl verondersleld, lerwijl voor vrouwen een voorlzetling van de lendens lol loename van de deelname aan beroepsarbeid werd voorzien.

17) Voor een numerieke illustratie wordt verwezen naar CBS, Tachtig

ging le bespeuren. Er beslaal evenwel geen wellelijk verbod lot

jaarstatistieken in tijdreeksen, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1978. H.
Beroepsarbeid kolommen 13-21; en CPB, Vooruitberekening van het
trendmatige arbeidsaanbod tussen 1980en2010, ‘s-Gravenhage, 1983.
18) Zie de in noot 9 genoemde CBS-publikatie uit 1965. De onlangs ver-

het verrichlen van beroepsarbeid door ouderen vanaf een bepaalde leeflijd (behalve binnen de eigen beroepsgroep bij ver-

tweede in een reeks, waarvan de eerste in 1978 is verschenen onder de titel
Omvang en samenstelling van het trendmatige arbeidsaanbod tussen

plichte uiltreding), zodat de bovengrens voor de potenliele beroepsbevolking van 65 jaar lang niel zo hard is als de ondergrens

van 15 jaar.
Ten aanzien van hel deelnemingspercenlage is al aangestipl
1072

schenen vooruitberekeningen van het arbeidsaanbod van het CPB zijn de

1975 en 2000. Voordien door het CPB gemaakte lange-termijn-

verkenningen waren volgens het voorwoord van deze prognose bedoeld
voor intern gebruik en werden alleen op verzoek aan geinteresseerden

verstrekt.

Tabel 5. Beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht in procenten van de desbetreffende bevolkingsgroep, realisatie 1965, prognose van
1965 voor 1980 en realisatie 1980
Mannen
Leeftijdsgroep
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54

55-59
60-64
65 +
15-64
20-64
15 +

M innen en vrouwen

Vrouwen

realisatie
1965

prognose
1980

realisatie
1980

realisatie
1965

prognose
1980

realisatie
1980

realisatie
1965

prognose
1980

58,0
89,5
97,1
98,6
98,8
98,5
98,1
96,8
93,4
80,8
17,3
89,2
95,0
80,3

43,3
85,2
97,1
98,6
98,8
98,5
98,1
96,8
93,4
80,8
10,3

25,5
75,2
93,2
97,2
97,1
95,2
91,5
86,0

61,1

49,8

55,3

53,6
25,9
18,4
18,1
18,3
18,1
16,8
11,6
8,7
2,0
26,3
22,8
22,2

28,0
68,0
45,9
36,9
39,3
37,6
31,8
25,4
18,4
9,7
0,9
36,4
37,7
30,3

59,5
72,8
60,8
57,6
56,9
56,6
56,9
55,5
52,0
42,8
9,3
58,2
57,9
51,7

46,5
69,7
62,3
59,3
59,3
59,3
58,4
56,1
50,6
42,2
5,5
53,5
58,8
49,4

87,7
94,5
77,6

74,5

49,8
4,8
78,2
86,5
69,1

22,5
15,3
15,5
16,0
17,1
16,5
13,8
9,0
2,5
27,3
21,3
23,8

realisatie
1980
26,8
71,7
70,1

68,1
69,3

67,2
62,0
55,2
45,2
28,5
2,5
57,6
62,3
49,4

Bronnen: CBS, Maandstatisliek van de bevolking en de volksgezondheid, 1965; en idem, Sociale Maandstatistiek, januari 1983.

Figuur. De realisatie in 1980 van de arbeidsmarkt-deelneming,
uitkomst als percentage van de prognose per vijfjaarscohert.

worden voorzien. Hoe dat zij, het blijkt dat de toename van de

onderwijsdeelname tot een veel sterkere dating van het deelnemingspercentage heeft geleid voor jongeren tussen 15 en 20 jaar,
al heeft de recessie van de tweede helft van de jaren zeventig ongetwijfeld ook fors aan deze daling bijgedragen. Niettemin

blijkt het deelnemingspercentage minder dan 60% te bedragen
dan in 1965 werd voorzien, terwijl ten opzichte van de werkelijke

waarde van 1965 sprake is van meer dan een halvering. Bij mannen van 20-24 jaar is, zij het minder pregnant, sprake van een
zelfde ontwikkeling. Bij vrouwen van die leeftijd daarentegen

wordt het betrokken effect, als het zich al voordoet, meer dan teniet gedaan door de in het algemeen sterk toegenomen deelname
van vrouwen aan beroepsarbeid. Dit laatste geldt voor alle cohorten van vrouwen tot 65 jaar. Dat de mate waarin deze ontwikkeling heeft doorgezet, enorm is onderschat maakt vooral de
figuur duidelijk. Voor vrouwen tussen 30 en 45 jaar is het werkelijke deelnemingspercentage zelfs meer dan tweemaal zo hoog

als in 1965 werd voorzien. Dit spreekt te meer indien wordt bedacht dat de groei van de deelname van vrouwen vermoedelijk

nog is getemperd door het ontmoedigingseffeet als gevolg van de
recessie van de laatste jaren tot 1980. Daarentegen is voor mannen tussen 25 en 65 jaar van een geheel andere ontwikkeling

sprake. Voor deze cohorten was in de prognose het deelnemingspercentage constant aangenomen, maar in werkelijkheid blijkt
het voor alle cohorten gedaald, waarbij de daling sterker en de

overschatting procentueel gezien groter is naarmate de leeftijd
In label 5 zijn voorts behalve de werkelijke deelnemingsper-

van het betrokken cohort hoger is. Deze ontwikkeling van terug-

centages van 1965 en de in 1965 voor 1980 voorziene deelne-

lopende deelname van mannen en stijgende deelname van (met

raingspercentages ook de werkelijke deelnemingspercentages
voor 1980, het projectiejaar, opgenomen. Vergelijking van deze
laatste percentages met de werkelijke percentages uit 1965 geeft
een indruk van de werkelijke ontwikkeling gedurende de vijftien

name gehuwde) vrouwen wordt wel enigszins gechargeerd, maar

jaar tussen 1965 en 1980, terwijl vergelijking met de prognose
laat zien in hoeverre de werkelijke ontwikkeling niet is voorzien.
Dit laatste is in beeld gebracht in de figuur, waarin per vijfjaarscohort en zowel voor mannen en vrouwen afzonderlijk als te za-

men de werkelijke waarde van het deelnemingspercentage van
1980 van het betrokken cohort is uitgedrukt als percentage van
de in 1965 voor 1980 vooruitberekende waarde van het deelnemingspercentage van dat cohort. Hierbij past evenwel de kanttekening dat de betrokken jaren, 1965 en 1980, niet zonder meer

vergelijkbaar zijn, omdat het jaar 1965 zich bevindt tussen de
jaren van de toenmalige sterke groei, terwijl het jaar 1980 zich temidden van recessieve jaren ophoudt. De ontwikkelingen die

zich tussen 1965 en 1980 met betrekking tot de deelnemingspercentages hebben voorgedaan, kunnen dan ook niet worden losgemaakt van de algemene economische ontwikkeling van die
jaren.

Tabel 5 en de grafiek maken duidelijk dat met inachtneming
van de zojuist gemaakte kanttekening verschillende markante
ontwikkelingen destijds niet of nauwelijks zijn voorzien, een
vaststelling waarbij buiten beschouwing blijft of en in hoeverre
deze ontwikkelingen wellicht in redelijkheid ook niet konden
ESB 14-11-1984

niettemin tamelijk kernachtig gekarakteriseerd met: de oudere
mannelijke industriele WAO-er uit, de jongere (gehuwde)
dienstverlenende vrouw in de beroepsbevolking.

Hoewel dus bij onderverdeling naar leeftijd en geslacht prognose en realisatie van de deelnemingspercentages aanzienlijk uiteenlopen, blijkt voor het totaal van mannen en vrouwen te zamen de afwijking betrekkelijk gering. Voor de potentiele beroepsbevolking, d.w.z. 15-64-jarigen, valt de realisatie ruim
7,5% hoger uit dan de prognose; voor de 20-64-jarigen beloopt
dit cijfer 6%. Nemen we alle personen van 15 jaar en ouder, dan
is de prognose voor het deelnemingspercentage zelfs perfect en
komt uit op 49,4. Is de omvang van de beroepsbevolking als geheel dus op de termijn van 15 jaar waar het om gaat zeer behoorlijk voorspeld, voor de samenstelling zowel naar leeftijd als naar
geslacht is dit maar in zeer beperkte mate het geval.
De ervaring met de hier besproken vooruitberekening van
leeftijd- en geslachtsspecifieke deelnemingspercentages van
1965 over de termijn van 15 jaar tot 1980 leert dat trendmatige
ontwikkelingen op z’n zachtst gezegd niet eenvoudig zijn te
voorzien, zelfs indien de betrekkelijk geringe vergelijkbaarheid
van de beide jaren 1965 en 1980 mede in de beschouwing wordt
betrokken. In hoeverre dit ook het geval zal zijn met de recente
voooiitberekeningen van het CPB over de termijn van dubbele
lengte, n.l. van 1980 tot 2010, valt vanzelfsprekend niet te zeg1073

gen. Hoewel mag worden aangenomen dat ook op dit terrein on-

huwde) vrouwen van invloed is op het kindertal. Ook blijft bui-

derzoek tot meer inzicht leidt, noopt de boven geanalyseerde er-

ten beschouwing of en in hoeverre het eerder dan voorheen verlaten van de beroepsbevolking met name door mannen door de

varing met vooruitberekeningen uit het verleden niettemin tot
een zekere terughoudendheid bij de beoordeling van de thans

mogelijkheid van een uitkering op grond van arbeidsongeschikt-

door het CPB voorziene ontwikkelingen tot 2010. Het waarde-

heid ceteris paribus leidt tot een levensduurverlenging voor deze

volle van deze vooruitberekeningen wordt daarmee niet aange-

bevolkingsgroep. Hetzelfde geldt voor een mogelijke levens-

tast, eerder is het tegendeel het geval.

duurverkorting voor vrouwen samenhangend met de sterk toegenomen participatie. Ten aanzien van het laatste kan een uitspraak van Verrijn Stuart 21) worden aangehaald, die naar aanleiding van de vaststelling dat tussen 1840 en 1920 het sterftecijfer van mannen zich gunstiger had ontwikkeld dan dat van vrouwen stelt:

5. Conclusies

Uit een onlangs gepubliceerde studie van het SCP omtrent de
invloed van de voorziene demografische ontwikkeling op de omvang van de collectieve uitgaven over de periode tot 2030 kan

,.Wellicht zal men de uit deze overzichten blijkende toenadering

worden berekend dat per hoofd van de ,,produktieve” leeftijds-

tusschen de sterftecijfers der beide geslachten in verband willen

groep de collectieve uitgaven tot ongeveer 2010 op een lager niveau liggen dan in 1980 het geval was, om nadien tamelijk sterk

brengen met het feit, dat de vrouwen, steeds meer de maatschap-

te stijgen. Het is met name de voor na 2010 voorziene ontwikkeling in de druk van de collectieve uitgaven die heeft geleid tot

pelijke gelijkstelling met de mannen nastrevend en verwezenlijkend, daarmede ook het, met den beroepsarbeid buiten het gezin

samenhangend, risico voor gezondheid en leven aanvaarden.”

pleidooien om de voorziene teruggang in die druk tot 2010 te ge-

Hoewel deze uit 1921 daterende uitspraak inmiddels de VUT-

bruiken voor een verhoging vooraf om de klap na 2010 wat min-

leeftijd heeft bereikt, doet hij allesbehalve verouderd aan.
Een derde kanttekening heeft betrekking op de collectieve uitgaven zelf. Hier zijn uitsluitend in aanmerking genomen de ge-

der hard te doen aankomen 19). Die pleidooien leggen daarbij de

nadruk op de vergrijzing, wellicht uit enige scepsis over het
daadwerkelijk doorvoeren van de vereiste teruggang van collectieve uitgaven voor jongeren. Zonder de mogelijke problemen
ook maar enigszins te bagatelliseren zijn niettemin vier kanttekeningen op z’n plaats.
Een vooruitberekend verloop van de index van de druk van de
collectieve uitgaven, die rechtstreeks met demografische ontwikkelingen samenhangen, is uiteraard gevoelig voor de vooruitberekende demografische structuur zelf. Deze gevoeligheid is, afgaande op ervaringen met zeven sinds 1950 gepubliceerde bevolkingsprognoses voor 1980, aanzienlijk: de desbetreffende index

dat additionele collectieve uitgaven die samenhangen met teruglopende arbeidsparticipatie van de jongere en oudere leeftijdsgroepen binnen de groep van de 20-64-jarigen, buiten beschouwing blijven. Daarvan zijn uitkeringen in het kader van arbeidsongeschiktheid in al of niet economische zin van korte en lange
duur cijfermatig de belangrijkste: ze beliepen in 1981 rond 36%
van de sociale zekerheidsuitgaven c.q. ruim 17% van de collectieve uitgaven. Deze uitgaven kunnen in het kader van deze bij-

van de druk van de collectieve uitgaven met de realisatie 1980 op

drage eigenlijk niet buiten beschouwing blijven, omdat ze al-

100 gesteld loopt uiteen van 98 tot ruim 111 in het extreme geval.
Een eerste kanttekening moet dus zijn dat achteraf minder juiste
prognoses een aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen op de
waarde van de index. Een beleid dat op het verloop van deze of
soortgelijke indices wordt gebaseerd, is derhalve met aanzienlijke onzekerheid omgeven. Met het groeien van de projectietermijn neemt deze onzekerheid toe, omdat de geboorte-ontwikkeling het moeilijkste te ramen valt. Als dan bovendien, wellicht
mede op grond van het geschetste schrikbeeld na 2010, in de ko-

mende 20 a 25 jaar toch weer een geboortenbevorderende politiek zou worden gevolgd – geluiden in deze richting worden
vooral, maar niet alleen in Duitsland vernomen 20) – zou de
stijging van de druk van de collectieve uitgaven zeer matig kunnen en ook hoeven blijven, ook na 2010.
Een tweede kanttekening betreft de invloed van de prognose
van de omvang en de samenstelling van de beroepsbevolking. De
ervaring met de CBS-prognose van 1965 leert dat het relateren
van de omvang van beroepsbevolking als geheel aan de omvang
van de groep van 20-64-jarigen in de totale bevolking, die in de

index het draagvlak van economisch actieven representeert, redelijk is. Volgens de recente CPB-vooruitberekening blijft, althans tot 2010, deze vrij nauwe samenhang gehandhaafd. Anders is het met de samenstelling naar leeftijd en geslacht, waarbij

volgen van de vergrijzing en de ontgroening voor de collectieve
uitgaven die daar rechtstreeks mee samenhangen. Dit betekent

thans ten dele een demografische oorsprong hebben die indirect
via de arbeidsmarkt tot gelding komt.

De vierde kanttekening betreft de politieke (on)haalbaarheid
gezien de tijdhorizon die met de betrokken pleidooien zijn ge-

moeid. Deze termijn beloopt zo’n 30 jaar: voor (veel) politici een
(veel) te lange termijn 22). Daar komt bij dat wordt uitgegaan
van economische nulgroei. Hoewel dit voor de eerstkomende ja-

ren een goed uitgangspunt lijkt, komt uitgaan van afwezigheid
van economische groei gedurende bijna een halve eeuw echter
wel al te pessimistisch voor. Herstel van enige groei in het begin
van de volgende eeuw (of optimistischer eerder) bei’nvloedt weliswaar niet de ontwikkeling van de hier gehanteerde index van
de collectieve-uitgavendruk, omdat deze uitgaat van gelijkblijvende voorzieningen- en uitkeringsniveaus, maar maakt het

voorziene probleem wel minder moeilijk om aan te vatten. Het is
voor politici immers aantrekkelijker om een verlaging van een
verhoging van voorzieningen- en uitkeringsniveaus dan een verhoging van een verlaging van die niveaus te verkopen. Ten aanzien van vooruitberekeningen van de trendmatige economische

groei kan wellicht moed worden geput uit de ervaringen die het
CPB opdeed met de lange-termijnverkenning van 1955 die Hep

tot 1970 23). De meest optimistische variant daarvan voorzag
voor de periode 1955-1970 een gemiddelde jaarlijkse groei van

de prognose van 1965 wel op een aantal punten sterk afwijkt van

het inkomen per hoofd van de totale bevolking in constante prij-

de realisatie. Dit is een gevolg van de sterk toegenomen concen-

zen met 1,3%. Toen na 1970 de balans werd opgemaakt bleek

tratie van de beroepsbevolking in globaal de leeftijdscohorten
tot 50 jaar, met name als gevolg van de intocht van gehuwde

vrouwen in de beroepsbevolking ten koste van vooral de oudere
mannen. Aangezien leefeenheden in het algemeen uit leeftijdgenoten bestaan, houdt dit in dat niet alleen het aantal tweeverdie-

20) Zie een bespreking van het proefschrift van F.L. Leeuw, Bevolkings-

ner leefeenheden toeneemt, maar vooral ook dat het aantal nul-

beleid en reproduktief gedrag, 1983: NRC Handelsblad van 16 januari

verdienerleefeenheden toeneemt. Dit betekent op zijn beurt dat
– voor zover leefeenheden ook economische eenheden zijn het draagvlak in leefeenheden gemeten afneemt en de druk van
de collectieve uitgaven dus toeneemt. Naarmate de opkomst van

1984. Zie ook een recente resolutie van het Europese parlement waarin
maatregelen worden gevraagd die de daling van de geboortecijfers tot
staan zullen brengen.
21) C.A. Verrijn Stuart, De voorlopige uitkomsten der volkstelling,

de tweeverdienerleefeenheid verder doorzet, zal derhalve het

draagvlak in leefeenheden verder afnemen. Tot slot wordt opgemerkt dat repercussies van voorziene ontwikkelingen ten aanzien van het arbeidsaanbod op de demografische ontwikkeling
buiten beschouwing blijven. Met name blijft buiten beschouwing of en in hoeverre toenemende arbeidsparticipatie van (ge1074

19) Ritzen, op.cit., en Van Den Bosch, Van Eekelen en Petersen, op.cit.

ESB, 1 juni 1921, biz. 467-469.

22) M.P. van der Hoek, Public Finance and Social Policy, ESB, 28 September 1983, biz. 875-877.
23) Zie CPB, Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden
van Nederland 1950-1970, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1955 met name biz. 25-31 voor de prognose. Voor de realisatie CBS, Nationale Rekeningen 1982, label 61.

over de periode 1955-1970 de jaarlijkse groei van het nationale
inkomen per hoofd in constante prijzen 3,5% te hebben bedragen. Een belangrijk deel van dit verschil kon gezien de gehanteerde analyse op rekening worden geschreven van de ontwikkeling van het volume van de autonome uitvoer. In de meest optimistische variant was de groei daarvan gesteld op bijna 3% per ‘
jaar: in 1970 bleek de feitelijke groei van de totale uitvoer tussen
1955 en 1970 niet minder dan rond 10% per jaar te hebben bedragen 24).
Voegen we deze historische ervaring ten aanzien van economische groei bij het gegeven dat de demografische druk in de periode 1950-1965 opliep zonder dat sprake was van enige ontwrichting – integendeel, het stelsel van sociale zekerheid werd juist in
1967 met de WAO vrijwel voltooid – , dan is dat een aanwijzing
voor het belang van herstel van economische groei nu. Hoewel
historisch gezien enige hoop op herstel van economische groei,
althans op termijn, gerechtvaardigd lijkt, moet worden benadrukt dat een vergelijking met de ontwikkeling gedurende de jaren 1950-1970 in zoverre mank gaat dat voor die periode sprake
was van historisch gezien uniek hoge groei. Wel kan – achteraf
– worden vastgesteld dat men in het verleden bij de uitbouw van
het stelsel van sociale zekerheid vermoedelijk door de sterke welvaartsgroei in die dagen onvoldoende oog heeft gehad voor de
invloed van de toekomstige leeftijdsopbouw van de bevolking.

Met deze demografische ontwikkeling dient bij de herziening
van het stelsel van sociale zekerheid nu bij voorkeur wel rekening
te worden gehouden. Of daarbij tevens moet worden uitgegaan
van economische nulgroei lijkt historisch gezien het andere
uiterste. Beter lijkt het in te spelen op enige groei in het laatste
decennium van deze eeuw en de werkelijke demografische ontwikkeling tot het einde van de eeuw af te wachten (maar wel
nauwlettend te volgen), alvorens nu reeds op grond van demografische verwachtingen de belastingdruk verder te verhogen
c.q. niet te verlagen, nog afgezien van de mogelijke stimulans
van onderbestedingstendensen die van deze demografische wielbeltax uitgaat.
A.S.W. de Vries

24) Het cijfer van 10% is in vergelijking met de geraamde 3% in zoverre
geflatteerd dat de 10% betrekking heeft op de totale uitvoerprestatie,
d.w.z. de autonome component vermeerderd met de component die kort-

heidshalve onder het hoofd verbetering van de concurrentiepositie kan
worden samengevat. In deze component spelen zowel de geografische

orientering van de uitvoer als de pakketsamenstelling en de ,,zuivere”
concurrentiekracht een rol.

Auteur