Ga direct naar de content

Tante Truus

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 3 1984

Xante Trims
Minister Ruding van Financien heeft heel wat mensen tegen zich in het harnas gejaagd met zijn uitlatingen over de geringe bereidheid van werkloze jongeren om een baan te zoeken. Volgens de minister gaan er van het niveau van de uitkeringen te weinig prikkels uit om zich te scholen of elders een
baan te accepteren. ,,Veel werklozen”, aldus de bewindsman, ,,maken zich er met een Jantje van Leiden vanaf. Vooral jongeren”. … ,,Demensen zijn niet snel bereidergensanders een baan te accepteren. Als ze moeten verhuizen, haken
de meeste mensen af. Men blijft liever dicht bij Xante Truus
wonen. Dat kan ook rustig, want het wachtgeld is prachtig”
1).
Terecht hebben velen zich aan deze uitlatingen gestoord.
Het probleem van de werkloosheid is voor een belangrijk
deel een probleem van tekortschietende vraag naar arbeid en
het getuigt niet van erg veel respect voor de inspanningen die
velen zich getroosten om een baan te bemachtigen, om zich
zo denigrerend over hetzoekgedrag op dearbeidsmarkt uit te
laten. Maar van de andere kant zijn ook de readies op de uitlatingen van Ruding nogal teleurstellend. Met grote verontwaardiging is er tegen de uitspraken geageerd, maar op de
kwestie zelf, dat er bepaalde fricties op de arbeidsmarkt
bestaan, is vrijwel niemand ingegaan. Terwijl het werkloosheidspercentage in Nederland tot de hoogste in de ge’industrialiseerde wereld behoort, lijkt het haast niet mogelijk te zijn
een redelijke discussie over het functioneren van de arbeidsmarkt op gang te brengen.
Dat die discussie hoognodig is, blijkt eens te meer uit de
pas verschenen Employment outlook van de OECD 2).
Daarin wordt beschreven hoe er in de Verenigde Staten en Japan in de afgelopen jaren miljoenen nieuwe banen zijn gecreeerd, terwijl er in Europa slechts werkgelegenheid is verdwenen. Voor dit verschijnsel doen vele verklaringen de ronde, maar dat het verschil in flexibiliteit op de arbeidsmarkt
tussen de Verenigde Staten en Japan enerzijds en de Europese economical anderzijds in dit verband een factor van belang is, staat voor de OECD vast. Hardebewijzen voor deze
stelling ontbreken echter, aldus de OECD, want het beschikbare empirische materiaal is erg onvolledig en het inzicht in
de complexe samenhangen op de arbeidsmarkt gebrekkig.
Voordat er realistische beleidsconclusies over het functioneren van de arbeidsmarkt kunnen worden getrokken, zal er
dus eerst meer duidelijkheid moeten worden verkregen over
de factoren die in dit verband van belang zijn.
Om te beginnen is het nuttig om een onderscheid te maken
tussen aspecten die de flexibiliteit van het aanbod van arbeid
betref fen en aspecten die meer in het vlak van de beloning liggen. Onder het eerste punt vallen allerlei factoren die te maken hebben met de beroeps- en geografische mobiliteit, de
flexibiliteit op het gebied van de arbeidstijd, de mogelijkheden voor het gemakkelijk aangaan en beeindigen van arbeidsovereenkomsten en allerlei aspecten die het onderwijs
en de beroepsopleiding betreffen. Door het wegnemen van
knelpunten in deze sfeer kan al heel wat worden gedaan om
de flexibiliteit op de arbeidsmarkt te vergroten. Bovendien
zou er meer moeten worden geexperimenteerd met verschillende vormen van arbeidstijdverkorting en flexibele
arbeidscontracten waardoor vraag en aanbod op de arbeidsmarkt dichter bij elkaar kunnen worden gebracht.
Hoe belangrijk dergelijke maatregelen echter ook zijn, zij
bieden geen oplossing ingeval er wezenlijke verstoringen in
het vlak van de prijsvorming op de arbeidsmarkt bestaan.
Daarom moet er ook worden gekeken naar de flexibiliteit op
het gebied van de beloningsverhoudingen en in het bijzonder
de betekenis van inkomens- en beloningsverschillen tussen
beroepsgroepen en sectoren en tussen werkenden en nietwerkenden voor de mobiliteit op de arbeidsmarkt. Vandaar
komt men al snel op het stelsel van collectieve onderhande-

ESB 24-10-1984

lingen over de arbeidsvoorwaarden en op de heersende opvattingen over de rechtvaardigheid van inkomensverschillen.
Een verdere complicatie is dat het niveau van de lonen ook
van direct belang is voor de categoriale inkomensverdeling in
de economic, voor de prijsverhouding tussen arbeid en kapitaal, voor het tempo van de inflatie en voor een reeks andere
belangrijke macro-economische grootheden.
Omdat men zo al snel door de bomen het bos niet meer
ziet, moet met particle analyses worden volstaan. Dat ook
die echter interessante inzichten kunnen opleveren, bewijst
een pas verschenen rapport van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid over de allocatiefunctie van beloningsverschillen op de arbeidsmarkt 3). Uit het rapport
blijkt, dat er sinds 1980 nauwelijks nog knelpunten in de afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt waarneembaar zijn. Voor de constatering dat er onvoldoende bereidheid bij jongeren of andere groepen op de arbeidsmarkt
zou zijn om aangeboden banen te aanvaarden, biedt het rapport dan ook geen enkele aanwijzing. Ook de vaak gehoorde
veronderstelling dat de loonstructuur in ons land bijzonder
star is, vindt weinig steun in de feiten. Integendeel, over een
periode van tien jaar kunnen de beloningsniveaus van oorspronkelijk gelijk beloonde functies zeer sterk uiteen gaan
lopen, zoals aan de spectaculaire dating van de aanvangssalarissen van academici te zien valt. Over de invloed van inkomensverschillen op de mobiliteit op de arbeidsmarkt wordt
in het rapport opgemerkt dat dit slechts een factor van belang
is naast vele andere, zoals de werkzekerheid, de promotiekansen, de arbeidsomstandigheden en de aard van het werk.
Het stimuleren van de mobiliteit uitsluitend via loondif ferentiatie zou in drastische loonverschillen moeten resulteren, die
het gevaar van inhaaleffecten en een macro-economische
,,wage-drift” oproepen. Over de allocatie-effecten van het
minimumloon is volgens het rapport weinig bekend; nader
onderzoek hiernaar is volgens de samenstellers van het rapport zeker op haar plaats. Wel wordt in de Employment outlook van de OECD bevestigd dat er een negatief verband is
tussen de hoogte van het minimumjeugdloon en de werkgelegenheid van jongeren. Empirische studies in een aantal landen hebben op dit punt een duidelijke samenhang aan het
licht gebracht. Daarentegen blijkt de arbeidsmarktparticipatie van jongeren in het algemeen ongevoelig te zijn voor veranderingen in de lonen 4).
De buitengewoon hoge werkloosheid in ons land biedt volop aanleiding om het functioneren van de arbeidsmarkt kritisch te onderzoeken. Zonder twijfel zijn er op de arbeidsmarkt bepaalde gewoonten, regels en omstandigheden ontstaan, die een negatieve invloed uitoefenen op de bereidheid
om arbeid in te schakelen. Maar als men daaraan iets wil
doen, moet men eerst met feiten voor de dag komen in plaats
van met ,,verhalen die toch iedereen kent”. Het wordt tijd
voor een echte discussie over het functioneren van de arbeidsmarkt in plaats van dat we nog langer blijven steken op
het niveau van Xante Xruus en Xante Betje.
L. van der Geest

1) Het Vrije Volk, 18 oktober 1984.

2) OECD, Employment outlook, Parijs, September 1984.
5) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Eindrapport
van de projectgroep ,,allocatiefunctie van inkomensverschillen”,
Den Haag, augustus 1984.
4) Employment outlook, biz. 80-84.

985

Auteur