Ga direct naar de content

De vergeten lessen van de MDE-scenario’s

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 3 1984

Ingezonden

De vergeten lessen van de
MDE-scenario’s
DRS. A. RUTGERS VAN DER LOEFF*

In het artikel, ,De BMD en de kosten van
de energievoorziening” vatten ir. C. Daey
Ouwens en drs. ing. S.C. de Hoo de mogelijke beleidsvoorkeuren met betrekking tot
de hoogte (en de samenstelling) van het
energieverbruik in drie opties samen:
a. sterk afremmen (van het energieverbruik);
b. minder groeien;
c. niet beperken 1).
Deze keuzemogelijkheden zijn ook
voorgelegd aan de MDE-deelnemers door
middel van een hun voorgelegd vragenformulier.
Voor wie geneigd is te denken in termen
van eenvoudige economische samenhangen tussen prijs en (gevraagde) hoeveelheid, doen zich problemen bij deze keuze
voor. Ook al gelooft men niet in het perfecte functioneren van het marktmechanisme,
dan nog is geen ander energiebeleid dan het
huidige energieprijsbeleid nodig om te komen tot,,minder groei” of misschien zelfs
tot een ,,sterk afremmen” van het energieverbruik. Zo kan men veronderstellen dat
de effecten van de prijsstijgingen van ruwe
olie in de periode 1979/1980 op het gebied
van energiebesparing en economische herstructurering nog steeds niet zijn uitgewerkt. Deze ,,nuloptie” heeft uiteraard
ook schaduwkanten, maar de effecten van
een niet-beperkend energiebeleid moet
men eerst inschatten, voordat een zinnige
poging tot een keuze tussen de genoemde
drie beleidsopties kan worden ondernomen.
Tijdens de MDE werd veel informatie
verstrekt, maar om op dit punt verder te
komen moet men heel diep graven. Uitvoerige analyse van de MDE-scenario’s’laat
zien dat de ,,sterke afremming” van het
energieverbruik in het scenario van het
Centrum voor Energiebesparing (het CEscenario) voor hooguit 25% is toe te schrijven aan een versterkt energiebeleid. Circa
70% van het verschil met het energieverbruik van het referentie- of ongewijzigdbeleidscenario vloeit voort uit verschillen
in economische structuur, de rest uit verschillen in de veronderstellingen omtrent
technische energiebesparingsmogelijkheden. De voornoemde 70% bestaat bovendien voor circa 60% uit verschillen in de
gehanteerde basisveronderstellingen (over
de ontwikkeling bij ongewijzigd econoESB 24-10-1984

misch beleid) en voor 10% uit beleidseffecten (voornamelijk buiten de strikte energiesfeer).
Verder laten drie van de vier ,,ongewijzigd-energiebeleidscenario’s” (nl. het referentiescenario, het arbeidsdelingscenario
en het zogenaamde basisscenario voor het
CE-scenario) al ,,minder groei” zien 2).
Het basisscenario van het CE (dat wil zeggen de door de Stichting voor Economisch
Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam opgestelde variant van het referentiescenario) toont zelfs een daling van
het energieverbruik bij ongewijzigd (energie- en economisch) beleid. Op deze en vele
daarmee samenhangende problemen is gewezen in het eindrapport van de Adviescommissie Scenario’s 3), dat op 17 maart
1983 aan de Stuurgroep werd aangeboden.
Echter, dit rapport werd door de Stuurgroep pas gepubliceerd in de laatste week
van de MDE-discussiefase, nl. eind juni
1983 4). De belangrijkste conclusie van de
Adviescommissie was dat de rol van de scenario’s in de MDE zeer beperkt moest zijn:
de scenario-uitkomsten bieden geen basis
voor vergelijking van de verschillende beleidsopties, zeker niet wat betreft de vraag
wel of geen kernenergie 5). De kritische
kanttekeningen die de Adviescommissie
bij de MDE-scenario’s plaatste, blijken
voor het grootste deel nog steeds van toepassing te zijn op de in het Eindrapport gebruikte ,,brandstofpakketten”.
De gevolgen van de genoemde problemen zijn belangrijk: is de geboden keuzemogelijkheid (tussen ewerg/’ebeleidsopties)
nog wel zinnig (en ,,zindelijk”) als o.-a. niet
duidelijk wordt verteld dat ,,sterk afremmen” primair een kwestie is van (veronderstellingen omtrent) de industriele-sectorontwikkeling? En wat kon de
Stuurgroep doen met eventuele beleidsvoorkeuren ten aanzien van die sectorontwikkeling? Weliswaar moest de Stuurgroep volgens haar taakopdracht ook rekening houden met de wisselwerking tussen
economic en energie, maar hoe dat moest
worden uitgelegd bleef onduidelijk: zouden parlement en regering een boodschap
hebben aan eventuele uitspraken in het
Eindrapport over dergelijke economische
aangelegenheden? 6) Als men hier nog aan
toevoegt de vraag of de brandstofpakketten wel bruikbaar zijn als richtlijn voor
praktisch energiebeleid en als men ziet dat

juist bij de vraag over de drie genoemde
opties de grootste verschillen optraden tussen de antwoorden van de MDE-deelnemers en die van de z.g. parallelmeting, dan
wordt het begrijpelijk dat de Stuurgroep in
haar Eindrapport bij het onderwerp
,,brandstofpakketten” geen aanbeveling
aan regering en parlement heeft geformuleerd 7).
Daey Ouwens en De Hoo doen dat in
hun artikel echter wel. Zonder noemenswaardige aandacht aan de bovengenoemde
problemen te besteden concluderen zij:
,,Willen regering en parlement de (gebleken) beleidsvoorkeuren serieus nemen,
dan zal een energiebeleid moeten worden
opgezet, dat zich richt op de realisering van
pakket 1″ (dat wil zeggen sterk afremmen,
RvdL). Deze conclusie is des te merkwaardiger, waar in de voetnoot bij figuur 2
uit hetzelfde artikel wordt geconstateerd
dat beleidspakket 2A (de kernenergieloze .
variant van ,.minder groeien”) op de
meeste steun onder de Nederlandse bevolking kan rekenen.
Wat moeten regering en parlement met de
MDE-resullaten?
De vraag die nu opkomt is: welke con-

* Sinds 1 juli 1984 plv. secretaris van de (voorlopige) Algemene Energieraad. De auteur was van
begin 1982 tot maart 1983 secretaris van de door
de Stuurgroep MDE ingestelde Adviescommissie Scenario’s, en daarvoor van de door de minister van Economische Zaken ingestelde Begeleidingscommissie Alternatief Scenario. Het artikel geeft zijn persoonlijke mening weer.
1) C. Daey Ouwens en S.C. de Hoo, De BMD en
de kosten van de energievoorziening, ESB, 22
augustus 1984.
2) ,,Minder groei” betekent hierbij o.a. dat het
jaarlijkse groeipercentage van het energieverbruik over de periode 1980-2000 lager is dan dat
over de periode 1970-1980. Welke definitie de
Stuurgroep in haar vragenformulier en haar
eindrapport voor ogen heeft gehad, is niet he-

lemaal duidelijk.

3) Bestaande uit drs. Van Stiphout (voorzitter),
prof. dr. ir. Beek, prof. dr. Nijkamp en prof. dr.
De Wolff.
4) Als ongenummerde, en in het MDE-Eindrapport onvermelde bijlage bij het MDE-Tussenrapport.
5) Enkele andere problemen waar de Adviescommissie op wees: het ontbreken van gevoeligheidsanalyses t.a.v. de ontwikkeling van wereldhandel en wereldenergieprijzen, het ontbreken
van informatie over de effecten op micro- en
meso-niveau, en de (methodologisch gezien) zeer
uiteenlopende karakters van de scenario’s.
6) Ook buiten de wisselwerking economieenergie wees de Adviescommissie Scenario’s
overigens op enkele interessante economische

aspecten in de MDE-scenario’s. Zo kwam in de
drie volledige werkgelegenheidsscenario’s de
volledige werkgelegenheid alleen maar tot stand
door herverdeling van werk, en niet doordat er
meer werk (in werkuren gemeten) werd geschapen. Verder bleek de waarde van de uitvoer als
percentage van het bnp op te lopen van 62 in
1980 tot 78 voor het CE-scenario in het jaar
2000, en tot zelfs 115 in het industrieel-herstelscenario.
7) Zie paragraaf 13.8 van het MDE-Eindrapport.

1009

clusies regering en parlement dan wel aan
de MDE moeten verbinden en hoe serieus
zij de conclusies van het Eindrapport
(vooral op het punt van de brandstofpakketten) moeten nemen. Het antwoord op
die vraag kan men mede laten afhangen
van de wijze waarop de Stuurgroep zelf is
omgesprongen met de informatie en conclusies van anderen die in de MDE zijn ingebracht. Helaas blijkt dat de Stuurgroep
in haar Eindrapport (en in haar spoor
Daey Ouwens en De Hoo in hun artikel)
wat dat betreft niet altijd even ,,serieus” is
geweest. De inzichten die men aan de
MDE-scenario’s en aan het advies daaromtrent van de Adviescommissie Scenario’s
kan ontlenen ten aanzien van bij voorbeeld
de bovenbeschreven samenhang tussen
economie en energie, zijn in het Eindrapport zo goed als niet terug te vinden.
Ook op een meer specifiek punt, namelijk de inzet van duurzame energiebron-

nen, worden scenario’s in het Eindrapport
snel weer vergeten. Was van de scenario’s
het CE-scenario het meest optimistisch met

een inzet van circa 140 PJ in het jaar 2000,
in alle brandstofpakketten in het Eindrapport en in het besproken artikel is nauwelijks een jaar later die bijdrage ineens op
275 PJ (± 55 P J) terechtgekomen. Die verandering wordt in het Eindrapport toegeschreven aan ,,nieuwe inzichten”, die in
feite op slechts een nieuw rapport blijken te
zijn gebaseerd 8). Ook ten aanzien van

energiebesparingsmogelijkheden wordt in
het Eindrapport en door Daey Ouwens en
De Hoo verwezen naar nieuwe inzichten,
zoals die bij voorbeeld zouden moeten blijken uit een Engelse scenariostudie. Daar-

mee gaan ze voorbij aan de grote inspanningen die vele betrokkenen zich hebben
getroost om MDE-scenario’s in elkaar te
zetten. Naast alle problemen van die scenario’s was het immers juist opvallend dat er
in belangrijke mate overeenstemming kon
worden bereikt tussen het Ministerie van
Economische Zaken, het Centraal Planbureau en het Centrum voor Energiebesparing omtrent de te hanteren veronderstel-

lingen over energiebesparingsmogelijkheden. Ook hier lijken Daey Ouwens en De
Hoo de informatie uit de eigen MDE niet

voldoende serieus te nemen.
De (voor sommigen verheugende, voor
anderen teleurstellende) conclusie moet
zijn dat het MDE-Eindrapport regering en
parlement nog veel ruimte laat voor politieke invulling. Wel zal het parlement bij

zijn discussie over dit onderwerp over aanvullende informatie kunnen beschikken op
punten waarop de Stuurgroep onvoldoen-

de informatie gaf. Ten eerste kunnen regering en parlement in tegenstelling tot de
deelnemers aan de MDE-discussie-bijeenkomsten wel kennis nemen van de kanttekeningen van de Adviescommissie Scenario’s bij de MDE-scenario’s (en dus: bij de
brandstofpakketten). Ten tweede is er ten
aanzien van de effecten van energiebesparingsbeleid ondertussen meer informatie

beschikbaar dan uit de scenario’s te halen
was. In de Memorie van Toelichting bij de
begroting 1985 van het Ministerie van Economische Zaken wordt uitvoerig geciteerd
uit het Evaluatierapport investeringssubsi1010

dies energiebesparing, dat rond Prinsjesdag aan de Kamer is toegezonden. De conclusies van dit rapport zijn echter niet al te
hard 9). De historische analyse (door
TNO) van een aantal subsidiemaatregelen
leidt vooral tot kwalitatieve resultaten, en
bij de gehanteerde ramingen van de toekomstige effecten (door het CPB) moet
men zich dan onmiddellijk afvragen of die
op hardere historische analyses berusten.
Ten aanzien van energiebesparingssubsidies kan men in feite zeer uiteenlopende
conclusies aan de evaluatie verbinden:
enerzijds kan worden benadrukt dat f. 1
mrd. subsidie circa f. 2 mrd. aan energiebesparende investeringen uitlokt, die anders niet (of veel later) tot stand zouden
zijn gekomen; anderzijds volgt uit de CPBberekeningen dat circa de helft van de betrokken subsidies, zelfs bij de veronderstelling van min of meer gelijkblij vende (en
dus in dit opzicht weinig stimulerende)
energieprijzen, terechtkomt bij projecten
die ook zonder die subsidie wel tot stand
zouden zijn gekomen 10).
Ten slotte zijn in de Memorie van Toelichting 1985 kort de resultaten weergegeven van het ,,ARS”, het geactualiseerde
Referentie Scenario. De nieuwe uitkomsten van dit scenario verdienen nog duidelijker het predikaat,,minder groeien” dan
het oorspronkelijke Referentiescenario,
maar enkele vragen die de Adviescommissie Scenario’s stelde bij het referentiescenario blijven geldig: in hoeverre spoort bij
voorbeeld het ARS met het huidige energiebeleid? Het referentiescenario is immers in de MDE ingebracht als een scenario waarvoor de (toenmalige) minister van
Economische Zaken geen beleidsverantwoordelijkheid wilde aanvaarden.
Ook met deze nieuwe informatie kan
men echter niet stellen dat de feiten (en meningen) nu zo duidelijk zijn dat er maar een
politieke keuze mogelijk zou zijn ten aanzien van het te voeren energiebeleid.
Conclusie

meren over de op dat moment voorhanden
feiten en meningen heeft de Stuurgroep een
belangrijke rol kunnen spelen. Of het
MDE-Eindrapport ook een belangrijke rol
kan spelen bij het formuleren van nieuw
energiebeleid is, zeker voor de hier besproken punten, nog maar zeer de vraag.
Voor zover er uit de MDE in het algemeen en de MDE-scenario’s in het bijzonder lessen kunnen worden getrokken, lijken die lessen aan Daey Ouwens en De Hoo
in belangrijke mate voorbij te zijn gegaan.
Wat echter erger is: in hun artikel geven zij
een vertekend beeld van de tijdens de MDE
bijeengesprokkelde informatie. Dit maakt
het voor de lezers moeilijk om van de op
deze onderdelen interessante lessen uit de
MDE kennis te nemen.
A. Rutgers van der Loeff

Naschrift

Het commentaar van drs. A. Rutgers
van der Loeff op ons artikel ,,De BMD en

de kosten van de energievoorziening” slaat
op een aantal punten de plank volledig mis.
Rutgers van der Loeff komt in zijn reactie
tot een aantal boute uitspraken. Argumenten en uitspraken lopen nogal door elkaar
en sommige uitspraken moeten het geheel
zonder argumenten stellen. Op een aantal

hoofdpunten van zijn betoog zullen wij
reageren.

In de eerste plaats concentreert Rutgers
van der Loeff zich nagenoeg geheel op de
scenariopassage van ons artikel. Deze passage maakt slechts een zeer klein deel uit
van het artikel en diende uitsluitend om
aan te geven dat er een zekere mate van
overeenkomst bestaat tusjserr’de in het
Eindrapport gepresenteerde brandstofpakketten en de BMD-scenario’s 1). De
eerste vormen het resultaat van de BMD en
de laatste slechts een zeer beperkt deel van
de input voor de discussiefase van de BMD
2). De geconstateerde parallelliteit bracht
ons ertoe om vanuit de in het artikel cen-

Uiteraard is de energiediscussie na af-

traal staande kostenaspecten van energie-

loop van de MDE niet verstomd. Nieuwe
feiten (en meningen daarover) blijven opkomen. In het rangschikken van en infor-

systemen enige zeer voorzichtige conclusies te trekken over de macro-economische
aspecten van de brandstofpakketten. Op
het moment van schrijven van het artikel
was geen met de uitgangspunten en uitkomsten van de BMD doorgerekend scenario voorhanden. Indien ons artikel enige
maanden later zou zijn geschreven waren
de BMD-scenario’s niet eens opgevoerd
omdat dan zou zijn gerefereerd aan het
werk van de Bezinningsgroep Energiebeleid 3). Deze groep heeft onder zeer moeilijke omstandigheden het werk gedaan dat

8) In de betrokken label 6.4 in het Eindrapport
wordt ten onrechte de indruk gewekt dat de
(voorlopige) Algemene Energieraad (AER) in
zijn advies ,.Duurzame energie” (van 5 juni
1982) de visie van de Stuurgroep op dit punt zou

delen. De AER kwam in genoemd advies tot een
geraamde bijdrage van duurzame energie in het
jaar 2000 van circa 115 PJ.

9) Zoals ook geconstateerd door de AER in zijn
commemaar van 4 September 1984 op dit rapport.

10) In een EG-rapport wordt dit laatste verschijnsel aangeduid met,,gratis ritje”, als vertaling van het Engelse ,,freeriders”. Een betere
aanduiding lijkt mij: ,,grijsrijders”. In het betrokken rapport (Vergelijkend onderzoek over
de energiebesparingsprogramma’s van de lidsta-

hage, januari 1984.
2) Stuurgroep MDE, Tussenrapport en bijlagen, ‘s-Gravenhage, 1983. De scenariobeschrijving staat in hoofdstuk 11 van het tussenrap-

ten van EG, Com(84)34 def, 9 februari 1984)

port, biz. 157-172.

worden verschillende studies aangehaald die wijzen op 20 tot 80% grijsrijders bij

3) Bezinningsgroep Energiebeleid (Stichting
Energie en Samenleving), Elektriciteit: Een be-

energiesubsidieregelingen.

zinning op 2000, Utrecht, September 1984.

1) Stuurgroep MDE, Eindrapport, ‘s-Graven-

de bij de BMD betrokken ministeries of de
adviesorganen samen met het CPB ons in-

gelijkbaarheid van de scenario’s;

energiebesparing wel ,,zinnig” en mogelijk

zelfs wel ,,zindelijk” is geweest. Impliciet
geeft Rutgers van der Loeff als antwoord:

resultaten van de BMD ordenen en doorrekenen in een scenario. De Bezinningsgroep
heeft dat voor de elektriciteitssector gedaan en die uitkomsten liggen in lijn van

– het toetsen van het wetenschappelijk
gehalte en de interne consistentie van
de scenario’s.
In maart 1983 concludeert de Adviescommissie Scenario’s heel intelligent dat

namelijk niet duidelijk gemaakt dat de
keuze voor ,,sterk afremmen” van het
energiegebruik primair een kwestie is van

onze meer tentatieve uitspraken over ma-

de vier scenario’s die ten behoeve van de

(veronderstellingen omtrent) industriele-

cro-economische aspecten.
In de tweede plaats stelt Rutgers van der
Loeff dat: „(…) de Stuurgroep in haar
Eindrapport (en in haar spoor Daey Ouwens en De Hoo) … niet altijd even ,,serieus” is geweest” in het hanteren van ,,de

BMD zijn opgesteld – waarbij overigens
weer rekening is gehouden met een AERadvies – slechts een beperkte educatieve
functie kunnen hebben omdat de scenario’s onvolledig zijn en ze slechts een beperkte vergelijkbaarheid hebben. Een
meer concrete beleidsondersteunende
functie kunnen ze dan ook nauwelijks vervullen. Op zijn zachtst gezegd toch een ver-

sectorontwikkeling.
Zowel in het Tussenrapport, in de BMDkrant en in het BMD-vragenformulier
wordt de relatie tussen industrieel energiegebruik en de sectorstructuur aan de orde
gesteld. De scenario’s spreken op dit punt
echter een andere taal dan de Stuurgroep.
De ten behoeve van de discussiefase opge-

veel commentaren op dit voor de BMD zo
essentiele punt 4). Bovendien is deze opmerking uitsluitend gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de Stuurgroepreacties op het advies van de Adviescommissie Scenario’s. De Adviescommissie
Scenario’s heeft namelijk haar bevindingen zelf op een persconferentie naar buiten
gebracht. De hoofdpunten van haar rapport hebben al spoedig de landelijke pers
gehaald 5).
De suggestie dat de Stuurgroep het advies van de Adviescommissie bewust enige
tijd buiten de discussie heeft gehouden,
verliest daarmee iedere geloofwaardigheid. Daarnaast waren die conclusies nu
ook weer niet zo schokkend als Rutgers

nietigend oordeel over het eigen werk uit de

energie-inzet te zien die grosso modo vooral is terug te voeren op:
— versterkt energiebeleid (25% van de
variantie);
— verschillen in economische structuur
(70% van de variantie);
— verschillen in veronderstellingen omtrent technische energiebesparingsmogelijkheden (5% van de variantie).

van der Loeff, overigens in navolging van

hoofdstuk 4 tot en met 7 zijn gegeven.

de Adviescommissie Scenario’s zelf, doet
voorkomen. Hoofdconclusie was: ,,(…)
vier scenario’s die ten behoeve van de

Hiernaar zal dan ook worden verwezen”.

ziens hadden moeten doen, namelijk: de

informatie en conclusies die door anderen
in de BMD zijn ingebracht”. Op zich zelf
staat deze opmerking in schril contrast met

Maatschappelijke Discussie Energiebeleid

zijn opgesteld, kunnen in nun huidige
vorm slechts een beperkte, educatieve
functie vervullen in de BMD: de scenario’s

geven een indruk van een aantal mogelijke
beleidskeuzen, van een aantal mogelijke
niet bei’nvloedbare ontwikkelingen tot het
jaar 2000 en van de resultaten van een aantal combinaties van die twee elementen”.
Datgene dat in het Tussenrapport en de
BMD-krant over de scenario’s is opgenomen loopt volledig in de pas met deze conclusies van de Adviescommissie Scenario’s
zoals die pas enkele maanden na het ver-

periode november 1980-maart 1983.
Min of meer in lijn met het vorige punt

steekt Rutgers van der Loeff zijn vinger
waarschuwend op en zegt dat wij ten onrechte en in afwijking van de Stuurgroep

MDE, beleidsaanbevelingen koppelen aan
de brandstofpakketten. Ter ondersteuning
van zijn mening verwijst Rutgers van der

Loeff naar hoofdstuk 13 van het Eindrapport omdat daar de aanbevelingen ontbreken. We kunnen daarover kort zijn. In
hoofdstuk 8, waarin de beschouwingen

over de brandstofpakketten zijn opgenomen, staat: ,,Debeleidsmaatregelen die behoren bij een bepaald pakket zijn uiteraard
nauw verbonden met de maatregelen die in
Daey Ouwens en De Hoo hebben daar niet

wordt gekozen wil nog niet zeggen dat een

sentatieve steekproef, DO, dH) op de energiebesparingsvraag”. Het is juist een
hoofdlijn in de uitkomsten van de BMD
dat energiebesparing op zich niet omstre-

brandstofpakket met een lage brandstofinzet staat of valt bij juist die maatregelen.
Er zijn veel wegen te bewandelen om een
dergelijke mate van energiebesparing

den is 6). Een grote meerderheid van de

BMD-deelnemers, van de deelnemers aan
representatief onderzoek (parallelmeting
e.a.) en van de institutionele insprekers wil
besparingsactiviteiten. Wel verschilt de

Hoewel niet direct relevant voor de reac-

Adviescommissie

Scenario’s

(januari

1982-maart 1983) een nagenoeg volledige
overeenkomst met de Begeleidingscommissie Alternatief Energiescenario (november 1980-december 1981). Deze Begeleidingscommissie Alternatief Energiescenario heeft onder andere als taak gehad:
– het bevorderen van de onderlinge verESB 24-10-1984

kend op een lijn stelt met het CE-scenario.
Noch in het Eindrapport, noch in het arti-

die van de z.g. parallelmeting” (een repre-

mate waarin men energiebesparingen
wenst. In de brandstofpakketten wordt dat
verschil in energiegebruik aangegeven
door de pakketten 1 en 2 A/B. Binnen de
brandstofpakketten 1 en 2A is de procentuele verdeling over het gebruik van de verschillende energiebronnen overigens ge-

tie op Rutgers van der Loeff schuilt er in
het werk van de Adviescommissie Scenario’s een merkwaardige tegenstrijdigheid.
Qua bemanning en taakstelling vertoont de

Het betreft hier natuurlijk wel een verge-

lijking tussen de scenario’s onderling met
inbegrip van de daaraan ten grondslag liggende aannamen. De Stuurgroep acht het
ingrijpen in de sectorstructuur echter niet
noodzakelijk om het energiegebruik
,,sterk af te remmen”. Het is dan ook onjuist dat Rutgers van der Loeff het lage
brandstofpakket min of meer vanzelfsprekel ,,De BMD en de kosten van de energievoorziening” is daartoe aanleiding gegeven. Het feit dat in het CE-scenario voor
een groot aantal samenhangende maatregelen op uiteenlopende beleidsterreinen

begin van de discussiefase aan de Stuurgroep zijn voorgelegd. Ook in het BMD-

ten een beperkte en educatieve functie, niet
meer en niet minder. Schokkend voor het
verloop van de BMD waren de conclusies
van de Adviesgroep Scenario’s dan ook
niet ondanks het feit dat ze wel als zodanig
zijn gepresenteerd.

stelde scenario’s geven een verschillende

naar verwezen, maar het overzicht zelf gegeven.
In dit verband is ook de stelling van Rutgers van der Loeff onjuist dat ,,(…) de
grootste verschillen optraden tussen de
antwoorden van de MDE-deelnemers en

schijnen van het Tussenrapport en na het
vragenformulier vervullen scenario-aspec-

nee. Naar zijn mening heeft de Stuurgroep

lijk. In pakket 2B is enige ruimte voor kernenergie. De BMD-deelnemers kiezen

meer voor sterke energiebesparing (pakket
1). Het representatieve onderzoek neigt
meer naar pakket 2A. Met het hanteren
van pakket 1 als beleidsdoelstelling neemt
men de voorkeuren van de BMD-deelnemers het meest ter harte. Rutgers van der
Loeff constateert op dit punt slechts een
schijnbare tegenspraak en zeker geen naar
zijn zeggen ,,merkwaardige conclusie”
onzerzijds.
In de vierde plaats stelt Rutgers van der
Loeff de vraag of het presenteren van een
keuze voor verschillende gradaties van

4) Prof. H.A. Becker en prof. R.W. Hommes,
Eerste technology assessment was kennelijk

overbodig, NRC Handelsblad, 2 juni 1984.
5) In februari/maart signaleert Adviesbureau
Hollander en Van der Mey BV 17 artikelen in de

landelijke pers over dit onderwerp. Vergelijk
ook Persbericht Stuurgroep MDE van 21 maart

1983, een reactie op het rapport Adviescommissie Scenario’s. Het rapport is dan inmiddels al in
de pers becommentarieerd en wordt officieel 22
maart 1983 in Nieuwspoort gepresenteerd aan de

media door de Adviescommissie Scenario’s.
6) Vergelijk ook INTER/VIEW BV, Analyse

van de uitkomsten van de vragenformulieren, in
opdracht van de Stuurgroep MDE (bijlage A2,

bij het Eindrapport), 1984; NV v/h Nederlandse
Stichting voor Statistiek, Parallelmeting met het
BMD-vragenformulier, in opdracht van de
SMDE (bijlage A2, bij het Eindrapport), 1984;

Onderzoeksgroep voor Beslissingsgedrag en Sociometrie (VU), Resultaten van de Keuze-enque-

te in het kader van de BMD (bijlage A4, bij het
Eindrapport), 1984; NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek, Tweede opinie-onderzoek
en bereiksonderzoek (bijlage A3, bij het Eindrapport), 1984.

1011

daadwerkelijk te realiseren 7).
In de vijfde plaats enkele kanttekenin-

Om een dergelijke energievoorziening te
kunnen realiseren is naast een duidelijke

ten laten daaraan gelijk te stellen. Een
energiebeleid gebaseerd op de BMD kent

gen rond het thema ,,marktmechanisme,

politieke wil ook een daarmee in samen-

vijf hoofditems zoals die hierboven nog

overheidsbeleid en de versnelde introductie
van energiebesparingsmaatregelen en
duurzame energiebronnen”. Wij zijn het
eens met Rutgers van der Loeff dat het
marktmechanisme werkt, afhankelijk van
reeksen randvoorwaarden die al dan niet

artikel is aangegeven, heeft de Nederlandse

hang gevoerd energiebeleid noodzakelijk.
Een dergelijk beleid wordt in het Eindrapport van de HMD en in ons artikel handen
en voeten gegeven. Een dergelijk beleid is
van invloed op bestaande randvoorwaarden, maar vereist tevens nieuwe waarbinnen het marktmechanisme zijn werk kan
doen. In dit licht moeten ook de uitspraken

bevolking in meerderheid een energiebe-

over de te realiseren energiebesparing, de

leid voor ogen met de volgende kenmerken:

bijdrage van de duurzame bronnen, de
(procentueel) hogere gasinzet en de uitbreiding van de WKK-bijdrage worden gezien.
Telkens is de Stuurgroep bij de behandeling van deze gearticuleerde beleidsvoorkeuren uitgegaan van de vraag: ,,Wat is
,,maximaal” haalbaar wanneer de politieke wil daartoe bestaat en welke maatregelen zijn dan zoal gewenst?” Over die vraag
hebben uiteenlopende deskundigen zich
tijdens de BMD gebogen en uitgesproken.
Verwonderlijk is het dan ook niet dat de
door hen gegeven waarden hoger uitkomen
dan die waaraan Rutgers van der Loeff re-

eens zijn opgesomd. Het gaat niet aan daar
luchtig overheen te lopen en het werk van
de Stuurgroep en de BMD-deelnemers te
typeren met suggesties in de richting van:
,,niet altijd even serieus”; ,,bewust informatie achterhoudend”; ,,bijeengesprokkelde informatie” en ,,onvoldoende gedocumenteerd”. Te meer omdat deze suggesties gebaseerd blijken op onvoldoende
kennis van de publikaties van de Stuurgroep en van de betekenis van het BMDproces voor het betrekken van in de maatschappij levende oordelen over de energieproblematiek bij de politieke besluitvorming. De resultaten zijn veel meer dan
,,weer een rapport” of ,,weer wat gegevens
over bij voorbeeld de kosten van kernenergie”. Het is een evaluatie van gegevens van
maatschappelijk en technische origine zowel in de breedte als in de diepte. Nemen de
beleidsmakers de resultaten ervan niet over
we slag voor de geloofwaardigheid van het

fereert, zoals de aannamen in de scenario’s

politieke besluitvormingsproces.

door de overheid zijn gesteld. Zoals in ons

1. de wenselijkheid van energiebesparing

is op zich weinig omstreden; de meningen divergeren over de mate van energiebesparing;
2. over het algemeen wordt de voorkeur
gegeven aan een terughoudend beleid
ten aanzien van de fossiele brandstof-

fen. Het minst terughoudend stelt men
zich op tegenover het aardgasgebruik;
3. nagenoeg unaniem is men van oordeel

dat meer aandacht moet worden besteed
aan bestudering en toepassing van duurzame bronnen;
4. uitbreiding van de toepassing van kernenergie op dit moment wordt door een

grote meerderheid afgewezen; de bestaande kerncentrales Dodewaard en
Borssele kunnen worden opengehouden; er is geen meerderheid voor sluiting
op dit moment;
5. er is een duidelijke voorkeur voor een

voor het beleid dan betekent dat een nieu-

of de door de AER en in het CE-scenario
C. Daey Ouwens

gehanteerde bijdrage van duurzame energiebronnen enzovoort.

S.C. de Hoo

Ten slotte de vraag wat regering en parlement met de BMD-resultaten aan moeten. Het merendeel van de opmerkingen
die Rutgers van der Loeff op dit punt

maakt is ons inziens in het voorgaande op

decentrale energievoorziening. Dit geldt

losse schroeven gezet. Natuurlijk is er een

voor de keuze van systemen (WKK,
duurzame energiebronnen), maar ook

scala van politieke besluiten mogelijk op
het gebied van het energiebeleid maar het is

voor de organisatorische structuur.

onjuist om de ruimte die de BMD-resulta-

7) De verwijzing naar de Engelse scenariostudies heeft vooral de functie gehad deze uitspraak
te onderstrepen.

Auteur