Ga direct naar de content

Weggegooid geld!?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 25 1984

mr. C.A. deKam

Weggegooid
geld!?

De bevordering van de bedrijfsinvesteringen is al enkele decennia een van de
doelstellingen van het overheidsbeleid in
Nederland. Investeringssubsidies zijn tot
op de dag van vandaag het belangrijkste
instrument met behulp waarvan deze
doelstelling wordt nagestreefd. Investeringssubsidies hebben de vorm van directe
uitgaven ten laste van de overheidsbegroting, dan wel de vorm van belastinguitgaven. Belastinguitgaven vloeien voort uit tegemoetkomingen in de fiscale wetgeving
die een belastingbesparing opleveren. Economisch staat dit belastingvoordeel op een
lijn met een directe subsidie uit de
begroting.
Tussen het begin van de jaren vijftig en
1978 lag bij de aanmoediging van de investeringen de voile nadruk op belastinguitgaven, in de vorm van de fiscale vervroegde afschrijving (VA) en de fiscale investeringsaftrek (IA), samen bekend als de
VAIA. Via beide faciliteiten werd in de
loop van 25 jaar circa f. 12 mrd. aan investerende ondernemingen uitgekeerd.
Ruim de helft van dit bedrag is uitgetrokken voor stimulering van de bedrijfsinvesteringen gedurende de periode
1975-1978. Met ingang van mei 1978 is de
VAIA vervangen door de Wet investeringsrekening (WIR). Tot eind 1983 is via
de WIR circa f. 28 mrd. aan het bedrijfsleven uitgekeerd.
Daarnaast zijn de afgelopen jaren nieuwe belastingfaciliteiten voor ondernemers
tot stand gebracht, dan wel bestaande faciliteiten verruimd. Te denken valt aan de
zelfstandigenaftrek, de (tijdelijke) algemene en bijzondere winstaftrek, de voorraaden de vermogensaftrek, de regeling van de
beperkte dividendvrijstelling, de ondernemersfaciliteiten in de vermogensbelasting
en de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting met 5 procentpunten.
Gedurende de afgelopen vijf jaar was met
deze maatregelen nog eens circa f. 10 mrd.
gemoeid 1). Ik ontleen de voorgaande cijfers aan de voordracht van Vermeend tijdens de conferentie over ,,Arbeidsmarkt
en kapitaalmarkt”, die eind april werd georganiseerd door de stichting Rotterdamse
Monetaire Studies.
Alleen al gezien de enorme omvang van
I

ESB 9-5-1984

de middelen die deze maatregelen vergen,
rijst de vraag naar de doeltreffendheid en
de doelmatigheid van investeringssubsidies en van andere vormen van lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Ondanks
f. 28 mrd WIR-premies lagen de bruto investeringen van bedrijven (exclusief woningen) in 1983 lager dan in 1978 2). Nu
zou men kunnen aanvoeren dat het peil van
de bedrijfsinvesteringen zonder de WIR
nog verder zou zijn weggezakt. Daar staat
tegenover dat het beschikbare onderzoek
naar besluitvorming over investeringsprojecten grote twijfels oproept aangaande de
effectiviteit van investeringssubsidies. Zowel enquetes onder ondernemers als econometrisch onderzoek in binnen- en buitenland wijzen uit dat de invloed van investeringssubsidies op het gedrag van investeerders in het algemeen gering is 3).
Afzet- en rendementsverwachtingen geven
veeleer de doorslag; de meeste investeringen zouden ook zonder subsidies tot stand
zijn gekomen. De harde conclusie moet
dan zijn dat de huidige f. 5,3 mrd. WIRpremie per jaar in belangrijke mate weggegooid geld is. Het viel mij op dat de twijfel
aan de effectiviteit van de WIR tijdens de
Rotterdamse Monetaire Studies-conferentie met zoveel woorden werd gedeeld door
ir. J.W. Hillige, plaatsvervangend directeur-generaal Industrie van het Ministerie
van Economische Zaken.
Is deze kwestie in 1978 — ten tijde van de
invoering van de WIR — dan niet onderkend? Wie de parlementaire stukken nog
eens naleest moet het opvallen dat de effectiviteit van de WIR in verhouding wel bijzonder weinig aandacht heeft gekregen.
Het Centraal Planbureau had onder veel
voorbehoud een poging gedaan om de effecten van de WIR te kwantificeren. Zoals
drs. A.F. Bakhoven, hoofd van de afdeling
Middellange Termijnplanning van het
CPB, tijdens de conferentie van de Rotterdamse Monetaire Studies in het midden
bracht, is het echter een hachelijke zaak
om investeringsgedrag met behulp van
macro-economische vergelijkingen te beschrijven. In feite komen er die effecten uit
welke veronderstellenderwijs zijn ingevoerd. In dit-verband werd gesuggereerd
dat er vanuit de politick druk op het CPB

was uitgeoefend om niet al te onsympathieke parameterwaarden te hanteren. Het is
een ronduit griezelige gedachte dat de
volksvertegenwoordiging akkoord ging
met een programma dat reeds tientallen
miljarden heeft gevergd, op basis van een
zo zwak onderheide effectiviteitsverwachting.
Een zelfde vaststelling is mogelijk met
betrekking tot veel van de belastinguitgaven die de afgelopen jaren tot stand kwamen in het kader van de lastenverlichting
voor het bedrijfsleven. Met de WIR en deze belastinguitgaven te zamen is dit jaar
meer dan f. 8 mrd. gemoeid! Zouden deze
gelden niet doelmatiger kunnen worden
aangewend? Met in het achterhoofd het
pleidooi van Schouten en Kolnaar 4) heb ik
tijdens de conferentie de gedachte geopperd om het overgrote deel van de genoemde f. 8 mrd. te gebruiken voor een verlaging van het werkgeversaandeel in de sociale premies, in combinatie met een relatief
beperkte verlaging van het werknemersaandeel in die premies. Daardoor zou de
huidige bevoordeling van de factor kapitaal worden omgezet in een zekere beperking van de door premieheffing veroorzaakte ,,benadeling” van de factor arbeid.
Het voert veel te ver om dit hier uit te werken, maar de meeste doelstellingen die de
overheid nu ten koste van f. 8 mrd.
nastreeft via WIR en belastinguitgaven,
zijn even goed of beter gediend met de hier
bepleite premieverlichting.
Het geschetste alternatief lijkt een grotere bijdrage te leveren aan de werkloosheidsbestrijding en betekent voorts een bescheiden impuls voor de binnenlandse
bestedingen, zonder dat het financieringstekort daartoe behoeft te worden
opgerekt.

* Dit artikel is geschreven voor het verschijnen
van het interview met de president van De Nederlandsche Bank, dr. W.F. Duisenberg, in de
Volkskrant van 2 mei jl., waarin deze soortgelijke gedachten ventileert.

1) Hier is afgezien van een mij onbekend bedrag
dat is gemoeid met een kleine 130 verschillende
steun- en subsidieregelingen die rechtstreeks ten
laste van de rijksbegroting komen.
2) Deze conclusie betreft uiteraard het volume
van de investeringen en is gebaseerd op gegevens
in achtereenvolgende Macro Economische Verkenningen van het Centraal Planbureau.
3) W.A.F.G. Vermeend, Fiscale investeringsfaciliteiten, Arnhem, 1983.
4) D.B.J. Schouten en A.H.J. Kolnaar, De te-

kortschietende jaren tachtig, Maandschrift Economie, december 1983.
419

Auteur