Ga direct naar de content

Geld en gezag

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1984

Geld en gezag
PROF. DR. C.J. RIJNVOS*

Inleiding

Monetair gezag

In de tweede helft van 1983 trok de ondergang van De Tilburgsche Hypotheekbank (THB) een ongewoon grote publieke belangstellihg. In het rapport van de Vereniging Ef fectenbescherming (VEB) ,,betreffende de gang van zaken
1979-1982 bij de Tilburgsche Hypotheekbank N.V.” werden
onthutsende gegevens gepubliceerd over de gang van zaken
bij ,,het bankske”. De THB was wekenlang een actueel thema. Dat is nu niet meer het geval. Links en rechts blijven echter bepaalde thema’s op de achtergrond in behandeling. Op
verzoek van het Instituut voor Registeraccountants is de
Raad van Tucht van deze instelling bezig met een onderzoek
naar de strekking van de handelingen van de externe THBaccountant in de bewogen jaren. Voorts is een orienterend
strafrechtelijk onderzoek gaande, dat wordt uitgevoerd door
de officieren van justitie in Breda en Amsterdam. Verder
hebben curatoren in hun eerste verslag, dat verscheen op 1
december 1983, meegedeeld dat zij ,,zonder aanzien des persoons” civiele schadevergoedingsprocedures zullen instellen. Daarbij komt dan nog de normale afwerking van het
faillissement.
Daarmee is’nog niet alles aangeduid. Naast de zaken die
gaande zijn, kan de THB tot lering strekken voor de wetgeving en het beleid. Een vraag met deze strekking komt met
een zekere spontaniteit steeds weer op na een bancair debacle. Wat de Wet toezicht kredietwezen (WTK) betreft zijn de
consequenties van het THB-debacle waarschijnlijk bescheiden. Het is voor de hand liggend dat met geringe aanpassingen kan worden volstaan. De huidige versie van de WTK trad
in werking op 1 januari 1979 en is nog vrij jong. Eventuele
veranderingen kunnen praktisch tot de noodregeling beperkt
blijven. Deze beperking geldt echter niet voor de toepassing
van de WTK.
Het toelatingsbeleid is zeker voor verbetering vatbaar, alsmede de solvabiliteits- en de liquiditeitscontrole. Op beide
punten kan de gedragslijn van de monetaire autoriteiten, met
name van de centrale bank, betekenisvol worden verbeterd.
Dat is van belang, maar toch ligt ook hier niet het meest behartenswaardige van de THB-gebeurtenissen. Een bezinning
op de inhoud en de toepassing van de WTK is onvoldoende.
Beide krijgen immers pas echt zin en inhoud als de toezichthoudende instantie — in het bijzonder de centrale bank —
voldoende gezag heeft om de taken die haar in de bankwetgeving zijn toevertrouwd, op een constructieve wijze uit te voeren. De THB-gebeurtenissen zorgden vooral op dit punt voor
grote problemen. Zij confronteren ons op een bijzondere
wijze met het thema, ,geld en gezag”. Wie de vele publikaties
die in de maanden september/december 1983 verschenen, nu
op enige tijdsafstand rustig doorneemt, kan maar moeilijk
aan de indruk ontkomen dat op cruciale momenten de centrale bank ongelukkig heeft gemanoeuvreerd en daardoor
nauw betrokken is geraakt bij het THB-debacle. Als De Nederlandsche Bank (DNB) toezicht had uitgeoefend zoals de
WTK vereist, was het met de THB ongetwijfeld anders gegaan. Hierdoor is het gezag van de centrale bank gevoelig
aangetast. Dat is te betreuren, want deze instelling ihoet,
vooral ter wille van een goed functionerend geldstelsel, op
een aanvaardbare wijze als monetaire autoriteit functioneren.

Een bespreking van het thema ,,geld en gezag” moge starten met de aanduiding van enkele grondslagen wat betreft
onze monetaire orde. Daarbij gaat het er om dat het geld ruilwaarden — zelfstandig geworden in het economisch verkeer
– symbolisch aanduidt. Daarbij is het geld een relatieve aangelegenheid in die zin dat het niet los van ons kan functioneren. Wij hebben immers de ruilwaarden, die het geld symbolisch aanduidt, door waardering in vrijheid gecreeerd.
De wijze waarop het een en ander in concrete geschiedt is
afhankelijk van plaats en tijd. De monetaire geschiedenis
leert dat in een volkshuishouding steeds geld functioneert
conform de dominerende gedachten omtrent de inrichting
van de samenleving en praktische vereisten van het economische verkeer. Momenteel is onze geldeenheid een rekeneenheid in de gedachten van een ieder en in de monetaire wetgeving voor het aangeven van economische waarden, terwijl zij
in chartale of in girale vorm tevens dienst doet als algemeen
aanvaard ruilmiddel en als middel om vermogen te vormen.
De aanvaarding van de geldeenheid in deze vorm steunt op
het vertrouwen dat zij binnen het vigerende maatschappelijke bestel morgen op vrijwel dezelfde wijze als reken-, ruil- en
spaarmiddel zal fungeren zoals zij dat vandaag doet. Zodra
deze vertrouwensbasis ontbreekt is het geld als zodanig uitgeschakeld. Het gaat hierbij om het algemeen maatschappelijke vertrouwen als grondslag voor het functioneren van de
geldeenheid.
De vraag rijst wie voor het goede functioneren van het geld
in onze samenleving verantwoordelijk is. Op dit punt heeft
de monetaire orde typerende kenmerken. Zoals in een hoogontwikkelde volkshuishouding het niet mogelijk is dat elk
van ons dagelijks meeregeert, is het ook uitgesloten dat een
ieder direct betrokken is bij de zorg voor het functioneren
van de geldeenheid. Daarom zijn de werkzaamheden in dit
verband gedelegeerd en wel achtereenvolgens aan het particuliere bankwezen, de centrale bank en de overheid. Aan deze drie zijn taken toevertrouwd, met de uitvoering waarvan
het goede functioneren van het geld als reken-, ruil- en spaarmiddel zoveel mogelijk dient te worden bevorderd.
Wat de bancaire werkzaamheden betreft, moge worden
volstaan met de opmerking dat het binnen het vigerende
maatschappelijke bestel inherent is aan het bankbedrijf dat
het totaal van de opeisbare schulden vele malen groter is dan
het voor uitbetaling beschikbare bedrag. Deze illiquiditeit is
voor ieder van ons een bancair gegeven. Zij is echter niet verohtrustend – wij kunnen er zelfs goed mee leven – zolang
de clienten slechts een beperkt bedrag van hun formeel opeisbare tegoeden opvragen. De clienten zullen daartoe bereid
zijn zolang voor hen het bankwezen te vertrouwen is in die
zin dat het steeds aan normale opvragingen zal voldoen. Bijgevolg steunt, na het reeds aangeduide algemeen maatschappelijk vertrouwen, het functioneren van het geld op vertrou-

ESB 18/25-4-1984

* De auteur is hoogleraar Staathuishoudkunde en Openbare Financie’n aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam.

371

wen bij de clienten in de soliditeit van het bankwezen. Het
een en ander impliceert dat in het bankwezen het ,,gentlemenship” een belangrijke rol speelt zodat de clienten er op
kunnen rekenen dat bancaire toezeggingen nauwgezet worden nagekomen.
In het kader van het actieve bankbedrijf houdt de bankier
zich beroepsmatig bezig met het uitlenen van geld. Daardoor
moet hij tegenover de kredietnemende clienten steeds als een
correcte, maar ook als een zakelijk schuldeiser die ,,to the
point” is, optreden in de betekenis van: ,,Betaal wat gij mij
schuldig zijt”, als het gaat over het voldoen van rente en aflossing. Dit optreden vormt van oudsher een basis voor het
bankiersberoep. Als het er in dit beroep om gaat zo nodig
clienten te herinneren aan het voldoen van verplichtingenvolgens-afspraak, zal het uiteraard omgekeerd tot de beroepseer van de bankman zelf behoort om aangegane verplichtingen secuur na te komen. De bankier acht het door-

gaans – heel begrijpelijk – nodig om op dit punt ,,gentleman” te zijn. Hij acht zich — geheel conform de aard en het
functioneren van het geld in onze maatschappij — voor het

nauwgezet in acht nemen van zijn betalingsverplichtingen
verantwoordelijk. In beginsel geldt zo’n ,,gentlemenship”
nog meer — en op een heel bijzondere wijze — voor de monetaire autoriteiten. Dat blijkt al spoedig bij het bedrijfseconomische toezicht, dat sinds jaar en dag wordt uitgeoefend in
het belang van de crediteuren van kredietinstellingen, zoals
spaarders en depositohouders. Over deze doelstelling bestaat
geen verschil van mening. Het gaat er om dat de autoriteiten

geld. Waar het er bij het aanwezig zijn of niet aanwezig zijn
van dit gezag om gaat is dat de crediteuren van het particuliere bankbedrijf — in het bijzonder de spaarders en de depositohouders – er zonder enige reserve op kunnen rekenen dat
DNB haar toezicht in hun belang uitoefent. Deze crediteuren
kunnen slechts heel beperkt verifieren of dit inderdaad het
geval is, zodat zij DNB als het ware blindelings op dit punt —

door dik en dun — moeten kunnen vertrouwen. In feite heeft
het toezicht deze vertrouwensbasis, zodat het tot het ,,gentlemenship” van DNB behoort, deze met een nauwgezette
plichtsbetrachting intact te laten. De centrale bank dient er
voor alles voor te zorgen dat de crediteuren er op generlei wijze aan behoeven te twijfelen dat de instelling in kwestie haar
toezicht in hun belang uitoefent: dat is de grondslag voor
haar gezag. Het is met name het DNB-gentlemenship dat elke
twijfel op dit punt moet voorkomen. Dit wordt nog beklemtoond door de volgende wettelijke bepaling: ,,De richtlijnen
en de daarin aangebrachte wijzigingen worden door de zorg
van de Bank in de Nederlandse Staatscourant geplaatst”. De
richtlijnen voor het bedrijfseconomisch toezicht zijn dus
openbaar, terwijl voor informatie omtrent de naleving ervan
de crediteuren van de kredietinstelling geheel op de verslaggeving van DNB zijn aangewezen. Het gevolg is dat het toezicht een discrete aangelegenheid is, in het kader waarvan
aan het DNB-gentlemenship tegenover bancaire crediteuren
hoge eisen worden gesteld.

de solvabiliteits- en de liquiditeitspositie van de kredietinstellingen beoordelen met het doel vast te stellen dat het vertrou-

Herbezinning

wen in het ,,gentlemenship” van de bankiers wat betreft het
nakomen van betalingsverplichtingen al dan niet gerechtvaardigd is. Het betreffende toezicht is van nature een tere
aangelegenheid. De toezichthouder moet immers balanceren
tussen het geven en niet geven van publieke informatie over
het resultaat van zijn werkzaamheden. Een afweging als hier
bedoeld, is vooral nodig in situaties waarin twijfel rijst met
betrekking tot de gezondheid van de solvabiliteits- en de liquiditeitspositie. Enerzijds kan het geven van publieke informatie de toestand van de kredietinstelling-in-moeilijkheden
verergeren terwijl anderzijds, als het toch verkeerd gaat, het
heel gemakkelijk is de autoriteit te verwijten dat zij te laat en
te weinig inlichtingen heeft verstrekt, waardoor crediteuren
schade lijden. Zo zit de toezichthouder in een glazen huis.
Het is in het algemeen moeilijk op een betrouwbare wijze te
verklaren dat een ander betrouwbaar is. Dat is in het bijzonder een probleem voor de centrale bank bij haar bedrijfseconomisch toezicht op het particuliere bankwezen tegenover de

Van belang is nu WTK-artikel 46, lid 1: ,,Het is aan ieder,
die uit hoofde van toepassing van deze wet of van krachtens
deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van
gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt, of van
gegevens en inlichtingen, bij het onderzoek van boeken en
bescheiden verkregen, verder of anders gebruik te maken of
daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de
uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt gee’ist”.
Een herbezinning hierop is nodig in nauw verband met het
DNB-gentlemenship in het kader van het bedrijfseconomisch toezicht. De directe aanleiding daartoe is de Amsterdam American Bank-affaire. In 1981 ging de AA-bank failliet. Vlak voor het faillissement belegden vier gemeenten Hillegom, Urk, Monster en Nieuwegein — f. 12 mln bij de
AA-bank, waarvan f. 8 mln. verloren dreigt te gaan. De vier
gemeenten menen dat DNB in haar toezichthoudende taak in
deze affaire te kort is geschoten en vorderen schadevergoeding. Daarbij roepen zij DNB als getuige op. Echter, DNB
beroept zich, gelet op het WTK-artikel 46 en het BW-artikel
1946, lid 3, op een verschoningsrecht, ofte wel op een recht
om niet te behoeven te getuigen. Het betreffende BW-artikel
bevat een verschoningsrecht voor hen ,,die, uit hoofde van
hunnen stand, beroep of wettige betrekking, tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd”. Het gerechtshof in Amsterdam stelde DNB in het
gelijk, zodat de centrale bank geen nadere informatie in verband met de AA-bankaffaire behoefde te verstrekken. De
gemeente Hillegom echter ,,daarbij op de achtergrond
gesteund door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en
de andere gedupeerde gemeenten Urk, Monster en Nieuwegein”, tekende op 30 juli 1983 cassatie aan bij de Hoge Raad,
waar de zaak nu in behandeling is. Terwijl de procedure
loopt is bekend geworden dat de procureur van de Hoge
Raad van mening is dat DNB ten onrechte een beroep op het
verschoningsrecht doet. Een geheimhoudingsplicht zoals geregeld in de WTK, artikel 46, betekent niet zonder meer een
verschoningsrecht. Er is met name wat het verschoningsrecht
betreft, zoals geregeld in BW-artikel 1946, lid 3, een belangenafweging nodig.
Van groot belang is hierbij de volgende overweging: ,,De

crediteuren van kredietinstellingen.
Dat is te meer het geval waar — gelet op de situatie in ons
land — het inzicht in de solvabiliteits- en de liquiditeitssituatie bij deze crediteuren noodzakelijkerwijs heel beperkt is.
Die crediteuren zijn immers niet in de gelegenheid na te gaan

of wordt voldaan aan de garantievermogensvereisten. Zij beschikken daartoe niet over de nodige informatie. Volgens
BW-boek 2, artikel 329, lid 3 en artikel 335, lid 5, mogen kredietinstellingen immers een geheime reserve vormen. Zij
moeten in dit verband in de jaarrekening slechts de toevoegingen en de onttrekkingen ten laste en ten gunste van de
winst afzonderlijk vermelden. Hierdoor kennen de crediteuren de omvang van het garantievermogen niet. Ingevolg de
WTK, artikel 11, is DNB daarvan wel op de hoogte. Daarmee verkeert de centrale bank in de positie dat zij tot taak
heeft te waken over de belangen van bancaire crediteuren en
waarbij zij beschikt over de nodige gegevens voor de uitoefening van deze taak, terwijl die informatie voor belanghebbenden zelf niet ter beschikking staat. Hierdoor is de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht een zeer discrete
aangelegenheid, die haar zin en betekenis krijgt door het vertrouwen van de bancaire crediteuren in DNB. Hiermee komen we aan de kern van het gezag met betrekking tot het

372

geheimhoudingsplicht is bedoeld om het vertrouwen van het
publiek in een kredietinstelling niet te schaden. Dat kan echter alleen het geval zijn zolang de kredietinstelling normaal
functioneert. In het geval van de failliete AA-bank zou het
stilzwijgen echter niet dienen tot bescherming van de kredietgever (…) maar slechts tot bescherming van de kredietbemiddelaar en DNB zelf. En daartoe dient de geheimhoudingsplicht volgens de WTK niet (…)”. Een voortzetting van
de geheimhouding door een beroep te doen op WTK, artikel
46, als de instelling failliet is – dat is de gedachtengang strookt niet met het fundamente gegeven dat DNB haar be-

uitspraak in de AA-bank-affaire conform het standpunt van
de procureur-generaal zal zijn. Dan immers zal blijken dat —
als een kredietinstelling failliet is – een beroep op WTK-

van kredietinstellingen dient uit te oefenen. Als DNB dan
toch een beroep op de geheimhoudingsplicht wil doen,
brengt zij de basis van haar toezicht – een vertrouwen bij de
bancaire crediteuren door dik en dun dat het gaat om him be-

artikel 46 niet meer past of – beter gezegd – juist niet past,
omdat het belang van de crediteuren opening van zaken vereist. Eigenlijk is dat reeds het geval los van de uitspraak van
de Hoge Raad. Indien dan toch nog een beroep op de geheimhoudingsplicht wordt gedaan, is dat strijdig met een goede
behartiging van de belangen van de crediteuren en daarmee
kan de basis van het bedrijfs-economische DNB-toezicht een vertrouwen door dik en dun dat DNB steeds het crediteurenbelang voorop zal stellen — gevoelig worden ondermijnd.
Zodoende kan een vasthouden aan de geheimhoudingsplicht
bij faillissement – dat nu reeds iets onwerkelijks heeft – het
bancaire ,,gentlemenship”, waarop het DNB-toezicht per
saldo steunt, sterk aantasten. Dit alles overziende ligt het

langen — in gevaar. Zo kan worden geconcludeerd dat het

voor de hand dat — vooral in het kader van het DNB-

standpunt van de procureur-generaal geheel juist is.
Het is nu de vraag welke uitspraak de Hoge Raad zal doen.
Het is ongetwijfeld interessant nu reeds na te denken over
consequenties van een uitspraak conform de gedachtengang
van de procureur-generaal en in verband met de behandeling
van De Tilburgsche Hypotheekbank in de Tweede Kamer.
Daarbij gaat op de eerste plaats de aandacht uit naar het antwoord op de volgende Kamervraag in verband met Onroco
BV: ,,Kunt u een overzicht verstrekken van
– de hypothecaire leningen, die door de THE aan Onroco
B.V. zijn verstrekt naar omvang en bezwaarde onroeren-

gentlementship — DNB de vragen naar Onroco direct op eigen initiatief beantwoordt en de drie verslagen publiceert
zonder enigerlei beperking volgens artikel 46 van de WTK.

drijfseconomisch toezicht in het belang van de crediteuren

de goederen;

– de verkopers en de prijzen van de onroerende goederen,
die daarbij door Onroco B.V. werden aangekocht;
– de hypothecate leningen die daarbij door de verkopers
werden afgelost en ten gunste van wie;
– de onroerend goedverkopen van Onroco B.V., die intussen plaatsvonden en tegen welke prijzen;
– de wijze waarop Onroco B.V. tot dusver aan haar betalingsverplichtingen tegenover THE voldeed”.

THB en gezag
Terugkerend naar het uitgangspunt kan nu concreter dan

aan het begin de vraag worden gesteld naar de betekenis van
de THB-lotgevallen voor het gezag van de centrale bank.
Hebben deze lotgevallen een positieve of een negatieve betekenis voor het vertrouwen dat bancaire crediteuren kunnen
hebben in DNB, in die zin dat zij er door dik en dun op kunnen rekenen dat het toezicht steeds primair in hun belang
wordt uitgeoefend? Voor het antwoord hierop is het nodig te
letten op de afstemming van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid. Het is passend daarbij een onderscheid te

maken tussen een strikt formele en een materiele opvatting.
Bij een strikt formele benaderingswijze wordt het gezichtsveld beperkt tot de wettelijke regeling van de verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid van de toezichthouder. Bij

Het antwoord luidde als volgt: ,,Neen. In dezen wordt een

deze benaderingswijze vormt impliciet de tekst van de wet —

beroep gedaan op de geheimhoudingsplicht en artikel 46
Wtk. Wel kan worden vermeld dat Onroco de ingevolge haar
beheerstaak ontvangen huren en liquidatie-opbrengsten na
aftrek van een beheersvergoeding regelmatig afgedragen
heeftaandeTHB”.
Ten tweede gaat het om de bekende brief van 15 februari
1980 van de externe THB-accountant, waarin ontoelaatbare
gedragingen van de THB-directie zijn geschetst. Aanvanke-

met name van de Bankwet en van de WTK — de basis voor
het gezag van de centrale bank. Deze instelling heeft bij haar

dat zij deze brief pas via het VEB/THB-onderzoekrapport,
dat op 23 September 1983 verscheen, had ontvangen. In reactie hierop heeft de externe accountant op 31 oktober 1983 publiekelijk bekend gemaakt dat DNB tijdens besprekingen op

toezicht uitsluitend een verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor zover deze in de wet zijn geregeld. Zij zal – als
bancaire crediteuren een beroep doen op haar verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid – naar de rechter verwijzen,
die in deze een uitspraak moet doen. Volgens de materiele
opvatting steunt — in nauwe samenhang met de aard van het
geld, alsmede met het algemeen maatschappelijke en bancaire vertrouwen waarop het functioneren van het geld is gebaseerd — het gezag van de centrale bank als toezichthoudster
op het vertrouwen bij crediteuren, dat het toezicht steeds in
hun belang zal worden uitgeoefend. Als er op dit punt twijfel

1 oktober 1980, 4 december 1980 en 18 maart 1981 wel dege-

bestaat zal de centrale bank de bancaire crediteuren juist niet

lijk op de hoogte is gesteld van dat schrijven. In zoverre kon
onbekendheid met het THB-directiebeleid niet als excuus
voor het laten aanblijven van de toenmalige directeur van
DNB gelden. Het is gewenst dat hierover opheldering wordt
verschaft, hetgeen – zo komt het ons althans voor – slechts
mogelijk is met een integrale publikatie van de originele
besprekingsverslagen van 1 oktober en 4 december 1980, alsmede van 18 maart 1981. Echter, op 7 december 1983 sneed
minister Ruding de pas in die richting af, met een verklaring
voor de vaste commissie van Financien van de Tweede Kamer: ,,Er was een vraag inzake de publicatie van de verslagen

naar de rechter verwijzen, maar proberen met haar eigen beleid het vertrouwen te handhaven en te vergroten. Dat vertrouwen is immers de basis van haar gezag, terwijl vanwege
haar positie alleen zij het kan creeren. De verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid omvatten volgens de materiele
benaderingswijze meer dan naar strikt formele opvattingen.
Het gezag van de monetaire en bancaire autoriteiten binnen
onze sociaal-economische orde kan slechts op materiele wijze deugdelijk worden gefundeerd.
DNB gaf in het geval van de THB echter de voorkeur aan
een strikt formele wijze van werken met grote risico’s voor

lijk – dat was op 18 oktober 1983 – bracht DNB naar voren

en de gesprekken tussen De Nederlandsche Bank, de externe

haar gezag. Dat blijkt uit de feiten. Tot aan de bekende pers-

accountant en de THE van 1 oktober 1980, 4 december 1980
en 18 maart 1981. Daaraan kan niet worden voldaan in verband met de reeds eerder genoemde geheimhoudingsplicht
op grond van artikel 46 WTK”.
De beantwoording van de vragen over Onroco en over de
15 februari-brief verdient een evaluatie als de cassatie-

conferentie van 18 oktober 1983 distantieerde DNB op basis
van een formele gedachtengang zich met nadruk van elke
verantwoordelijkheid met betrekking tot de THB-gebeurte-

ESB 18/25-4-1984

nissen. Zij bracht immers met veel kracht naar voren dat de
droeve gang van zaken bij ,,het bankske” op generlei wijze
aan haar toezicht, dat van meet af aan in het belang van de

373

crediteuren zou zijn uitgeoefend, was te wijten. Er was toch

geen enkele Bankwet- of WTK-artikel-overtreden. En waar
geen verantwoordelijkheid is — zo ging de strikt formele gedachtengang verder – is voor een slechte gang van zaken
ook geen aansprakelijkheid.
Deze standpuntbepaling — die overigens strikt formeel
niet klopt — was van meet af aan niet erg overtuigend. De
strikt formele benaderingswijze ,,deed het niet” en dat was
niet zo verwonderlijk. Er was en bleef twijfel aan toezicht in
het belang van de THB-crediteuren door dik en dun. De

strikt formele benaderingswijze werd voortgezet bij de beantwoording van een groot aantal Kamervragen en tijdens de
vergadering van de vaste commissie voor Financien van de

Tweede Kamer op 7 december 1983. Daarbij bracht minister
Ruding naar voren dat een eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid voor fouten bij ,,het bedrijfseconomisch toezicht in de sfeer ligt van de onrechtmatige daad. Ik verwijs
daarvoor”, zo ging de bewindsman verder, ,,naar artikel
1401 BW. Voor aansprakelijkheidsstelling wegens een dergelijke daad is nodig dat men zich schuldig heeft gemaakt aan

een door de omstandigheden niet te verontschuldigen willekeur, nalatigheid – dit woord wil ik onderstrepen – of misbruik van bevoegdheid. Het betreft hier een marginale toetsing, omdat dit toezichthoudende orgaan een zekere vrije beleidsruimte heeft. Dit toetsen geschiedt, zoals men weet,
door de burgerlijke rechter.”
Met dit alles is voor het monetaire gezag in Nederland een
bedenkelijke situatie ontstaan. Dit gezag kan nu eenmaal
niet in de wet, respectievelijk in een gerechtelijk vonnis worden geregeld; het moet ontspruiten aan het gedrag van de
autoriteit zelf, in die zin dat op basis van de DNB-gedragslijn
zelf bancaire crediteuren er steeds zonder enige reserve op
kunnen rekenen dat het toezicht in hun belang wordt uitgeoefend. DNB heeft een andere weg ingeslagen. Zij volgt een
strikt formele gedragslijn. Dat is bedenkelijk, want deze
strookt niet met een juiste fundering van het gezag met betrekking tot het geld binnen onze sociaal-economische orde.
C.J. Rijnvos

Auteur