Ga direct naar de content

25 jaar noordelijke samenwerking

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 1983

25 jaar noordelijke samenwerking
H. WIEGEL*

De provincies Groningen, Friesland en Drenthe hebben, ondanks grote verschillen in landschap
en cultuur, dezelfde economische problemen. Al in de jaren vijftig werd dit op bestuursniveau
ingezien en uit die tijd dateert een intensieve bestuurlijke samenwerking. In dit artikel wordt een
uiteenzetting gegeven van de bestuurlijke samenwerking tussen de noordelijke provincies zoals
deze sinds 1957 in de Bestuurscommissie Noorden des Lands (BCN) gestalte heeft gekregen.
Allereerst gaat de auteur in een korte historische schets in op de achtergrond van het ontstaan
en het doel van de BCN, alsmede op de wijze waarop zij heeft ingespeeld op en bijdragen
geleverd aan de ontwikkeling van het regionale beleid. Daarna volgt een nadere toelichting op
het karakter van deze bestuurlijke samenwerking, die elders in het land haar evenknie niet kent.
Vervolgens worden de uitkomsten van de regionale ontwikkeling getoetst aan de doelen die de
BCN in 1957 heeft geformuleerd. Het artikel wordt afgesloten met een aantal overwegingen
omtrent het regionale beleid voor het Noorden in de toekomst, waarbij de noodzaak en
mogelijkheden van een economisch structuurbeleid worden benadrukt.
1. Ontstaan en doel van de noordelijke samenwerking

Activiteiten

lingskansen van het gebied. De uitkomsten van het werk werden
zoveel mogelijk met publiciteit omringd. Door deze activiteiten,
de inmiddels op gang gebrachte contacten met de rijksoverheid
en door het uitbrengen van commentaren op regeringspublikaties werd gepoogd het rijksbeleid in voor het Noorden gunstige
zin te beinvloeden. Reeds uit 1959 stammen de sindsdien jaarlijkse bijeenkomsten met de in het Noorden woonachtige Tweede- en Eerste-Kamerleden.
Gaandeweg begon de problematiek van de noordelijke regio in
politieke kringen de aandacht te trekken. In de Zesde nota inzake de industrialisatie in Nederland (1958) werd het gehele
Noorden (inclusief Noordoost-Overijssel) als probleemgebied
aangemerkt en werden maatregelen in het vooruitzicht gesteld.
Het onder leiding van de BCN ter hand genomen onderzoek
naar de regionale groeikansen leidde al spoedig tot een tweetal
publikaties: Het Noorden in Nederland (1958) en het ontwikkelingsplan De toekomst van het Noorden des Lands (1960). In dit
plan, dat de periode 1960-1980 bestreek, werden voorstellen gedaan voor overheidsbestedingen in het Noorden die zouden
moeten leiden tot een versnelde en — na verloop van tijd — autonome industrialisatie, volledige werkgelegenheid en het tegengaan van migratieverlies. Ruimtelijk gezien zou de beoogde ontwikkeling van het Noorden tot een nationale spreiding van bevolking en werkgelegenheid kunnen leiden, met andere woorden
tot een vermindering van congestie in bepaalde landsdelen.
Met het verschijnen van het ontwikkelingsplan was een belangrijfce stap gezet. Voor het eerst in de geschiedenis gaf een regio
zich bewust rekenschap van de lijnen waarlangs de eigen ontwikkeling zich onder bepaalde voorwaarden zou kunnen voltrekken. Het plan getuigde van vertrouwen in eigen toekomst. Tegen
1980 zou het doel kunnen zijn bereikt. In die zin paste het rapport in het tijdsbeeld van de (sociaal-economische) vooruitgang.
In de jaren zestig kregen de ruimtelijke motieven in het regionale industrialisatiebeleid van het rijk een steeds sterker accent
(naast de gebruikelijke werkgelegenheidsargumenten). Anders
gezegd, het beleid kreeg meer oog voor de nadelen van een voortgaande verstedelijking in het Westen van het land. In deze fase

De beginjaren van de samenwerking werden gekenmerkt door
het gezamenlijk in kaart brengen en analyseren van de noordelijke problemen en vervolgens het aangeven van de ontwikke-

de Bestuurscommissie Noorden des Lands.

De studie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP)
en het Centraal Planbureau (CPB), Het Westen en overig Nederland (1956), bracht in het Noorden de discussie over de eigen
ontwikkeling en toekomst op gang. Duidelijk waarneembaar was
hoezeer de welvaartsontwikkeling in de noordelijke regie achterbleef bij die in andere landsdelen. Graadmeters daarvoor waren
de hoge vertrekoverschotten (gemiddeld 10.000 per jaar in de periode 1950/1960), de relatief hoge werkloosheid, een gemiddeld
laag opleidings- en inkomensniveau en een zeer onvoldoende
technisch-economische en sociale infrastructuur. De oorzaken
van deze achterblijvende ontwikkeling zijn genoegzaam bekend.
Ik wijs hier slechts op de perifere ligging, in die tijd nog sterk geaccentueerd door een gebrekkige ontsluiting van het gebied, en
de overheersend agrarische produktiestructuur, die een sterke
uitstoot van werkgelegenheid te zien gaf.
De uiteenlopende ontwikkeling tussen Randstad en randprovincies, die nog werd verscherpt doorde recessie van 1957/1958,
bracht de Colleges van Gedeputeerde Staten van Groningen,
Friesland en Drenthe in 1957 ertoe een samenwerking aan te
gaan in wat zij noemden de Bestuurscommissie Noorden des
Lands (BCN). Zij besloten hiertoe in de overtuiging dat hun provincies, naast velerlei verschillen, een aantal vraagstukken gemeenschappelijk hadden die een onderlinge bestuurlijke samenwerking noodzakelijk of althans wenselijk maakten. Een zodanige samenwerking zou met name hun positie tegenover de rijksoverheid kunnen versterken.
Primaire doelstelling van het nieuwe samenwerkingsverband
werd: ,,in periodiek beraad de vraagstukken rond de industrialisatie in de drie noordelijke provincies aan de orde te stellen en
middelen te vinden tot oplossing daarvan”. Het realiseren van
deze doelstelling zou — zo was de gedachte — kunnen bijdragen
aan de oplossing van economische, sociale en demografische
vraagstukken in het Noorden.

260

* Commissaris der Koningin in de provincie Friesland en voorzitter van

ning ih Nederland, die er de nadruk op legde dat een krachtige

die ten aanzien van de organisatiestructuur van de NOM en de
deelname daarin van de provincies aan hem werden voorgelegd.
Hoofddoel van de NOM werd de sociaal-economische positie
van het Noorden te versterken door middel van investeringsbe-

expansie van het Noorden belangrijk zou kunnen bijdragen tot
een niter harmonische ontwikkeling van het land als geheel. Het

vordering. Daartoe kreeg de maatschappij de beschikking over
een aantal instrumenten, zoals deelneming in het aandelenkapi-

streven van de regering was met het oog op het nationale, maar

taal van bedrijven en kredietverlening.

van het regionaal beleid gingen in de ogen van de beleidsmakers
de belangen van het Westen en het Noorden dan ook samen.

In 1966 verscheen de Tweede nota over de ruimtelijke orde-

vooral ook regionale belang allereerst gericht op stimulering van
de bevolkingsgroei in het Noorden van 1,3 miljoen tot 3 miljoen
inwoners in het jaar 2000. Een dergelijke groei werd gezien als
een voorwaarde voor de gewenste economische ontwikkeling
van net gebied. Over de positie die het Noorden in de Tweede
Nota kfeeg toebedeeld had de regering tevoren met de noordelijke provincies overeenstemming bereikt.

De BCN constateerde dat de door de regering aan het Noorden
gegeven taakstelling ver uitging boven die van het eigen geza-

mertlljke plan uit 1960. Deze zou alleen te realiseren zijn indien
een aatlzienlijke verbetering van het vestigingsklimaat en mede
daardoor een sterke uitbreiding van de industrie- en dienstensector tot stand zouden komen. In een eigen rapport Het Noorden
op weg naar het jaar 2000 (1967) paste zij zichbij denieuwe opgave aan; de planperiode verschoof van 1960-1980 naar

1967-2000.
Mede-ter uitwerking van het sociaal-economisch facet van de
TweedftNota Ruimtelijke Ordening verschenen in 1968 de regeringsfidta’s over de ontwikkeling van het Noorden des Lands en
over
Het Integraal Structuurplan in een periode van zich wijzigende

omstandigheden
De samenwerking tussen rijk en BCN kreeg een nieuwe di-

mensie door de aankondiging in de regeringsverklaring van het
kabinet-Biesheuvel (1971), dat een Integraal Structuurplan voor
het Noorden des Lands (ISP) zou worden voorbereid. In een aantal daarop gevolgde besprekingen tussen de minister van Economische Zaken en de BCN liet de commissie weten een dergelijk
plan, dat het ontwikkelingsproces over een lange periode meer
systematisch en continue zou kunnen besturen, van groot belang

te vinden. Omdat naar Haagse opvattingen een integraal plan
niet op korte termijn tot stand zou kunnen komen, werd van regeringswege overeenkomstig de BCN-wens besloten een interim-

nota uit te brengen: de Nota Noorden des Lands 1972. De nota
onderstreepte het belang van een betere integratie van de economische, sociale en ruimtelijke facetten van het beleid en legde de
basis voor een versterking van het regionale beleid voor de noordelijke regie.

t/m 1972 te voeren regionale beleid. Zeer opvallend was dat

Het jaar 1973 betekende voor het Noorden een trendbreuk in

reeds ifl die documenten geen pertinente uitspraken meer te vinden waren over de taakstelling van de 3 miljoen inwoners. De
BCN stelde met een zekere teleurstelling vast dat de regeringsnota overde noordelijke ontwikkeling onvoldoende aansloot bij de
doelstelHngen van de Tweede Nota.
De periode na 1967 staat in het teken van een zich in verschillende richtingen uitdijende samenwerking. De verschillende
nota’s met hun op groei gerichte doelstelHngen stimuleerden het
verkeeT tussen het Noorden en Den Haag en deden bij de BCN
de behoefte ontstaan aan meer gestructureerde, geregelde contacten met andere groeperingen. Contactorganen kwamen tot

de ontwikkeling. De periode 1957-1972 was gekenmerkt door
een geringe nationale werkloosheid; arbeid was een belangrijke

stand tussen haar en respectievelijk delegaties van Provinciale

Staten, gemeenten en bedrijfsleven in het Noorden. Het regionaal-economisch onderzoek in het Noorden kreeg nieuwe impulsen door de instelling, in overleg met de BCN, van de Federatie van Noordelijke Economische Instituten (in 1972 gestart
als samenwerkingsverband van de noordelijke EconomischTechnologische Instituten en de economische faculteit van de
Rijksuniversiteit Groningen). De BCN ging zich voorts meer systematisch op de verbetering van het noordelijke image richten,
daarin bijgestaan door een Haags public-relationsbureau.

produktiefactor. In die jaren heeft het Noorden, waar het ar-

beidsaanbod relatief goedkoop 1) en ruim was, de beste kansen
gehad op het aantrekken van werkgelegenheid in de particuliere
en publieke sector. In de jaren zeventig vallen deze voordelen

weg. Onder invloed van de zich langzaam aftekenende economische teruggang en de groeiende kapitaalintensiteit van de produktie, die leiden tot een stijgende werkloosheid, verloopt de
spreiding van investeringen steeds trager. Na 1972 moet het

Noorden het niet zo zeer meer hebben van een herallocatie van
bedrijvigheid als wel van uitbreidingsinvesteringen in het gebied
zelf.

Na ongeveer zes jaar van voorbereiding werd in 1979 tussen
het kabinet en de BCN overeenstemming bereikt over een ISP-

beleidsprogramma. Zij sloten hiertoe een akkoord, dat zijn neerslag vend in een ISP-beleidsrapport, Het rapport werd behan-

de rijksoverheid werd gezet in 1968 door instelling van de z.g.

deld in Provinciale Staten en Tweede Kamer. Het ISP wijkt in
een aantal opzichten af van voorgaande regionale plannen. Voor
de eerste maal was door twee bestuurslagen een gezamenlijke poging ondernomen een meer samenhangend en gecoordineerd beleid te ontwikkelen waarin een groot aantal aspecten en facetten
van de noordelijke ontwikkeling in onderling verband werd ge-

Noordelijke Contactcommissie. De genoemde regeringsnota

presenteerd.

over de ontwikkeling van het Noorden des Lands gaf daarvoor de
volgende motivering:

De doelstelHngen die hieruit voortvloeien beogen een perspectief te bieden voor vermindering van regionale ongelijkwaardig-

EeB eerste stap op weg naar een vorm van samenwerking met

heden. Het programma is voorts voorzien van een pakket instru,,Het Noorden staat in de komende decennia voor een grote taak. Alle
kracbten zullen daarom moeten worden ingespannen om tot een aan de
omstandigheden aangepast, weloverwogen, harmonisch en flexibel beleid
te komen. Dit geldt niet alleen voor de regering, maar ook voor de bestuurscollcges van de Noordelijke provincies. Het is begrijpelijk dat door
de vele problemen die zich daarbij voordoen, in het Noorden behoefte bestaat aan een zeer nauwe samenwerking met de verschillende departementeB’van algemeen bestuur”.

In deze Contactcommissie, die een beslissende wending in de

betrekkingen met het Haagse betekende, zijn in de loop der jaren
dnder leiding van de directeur-generaal voor Prijzen, Ordening
en Regionaal Beleid van het departement van Economische Zaken vele aspecten van het regionaal (econotnisch) beleid behandeld, zoals ,,moeilijke” kwesties met betrekking tot de Investeringspremieregeling (IPR), infrastructurele maatregelen en energiezaken.
Belangrijk waren ook de discussies in deze commissie die voorafgingen aan de instelling in 1974 van de Noordelijke Ontwikke-

menten en een financieel kader. Dit kader geeft voor de ISP-perioden 1 (1979-1981) en 2 (1982-1985) bedragen aan van resp.
f. 507,5 en f. 840 mln. Laatstgenoemd bedrag is in 1982 door de
regering beschikbaar gesteld. Daarnaast zijn in 1980 en 1981 in
het kader van een beleidsintensivering van regeringswege extra
bedragen gevoteerd: in 1980 f. 255 mln.; in 1981 een niet volledig gekwantificeerd bedrag waarmee naar verwachting ca.
5.500 arbeidsplaatsen zouden worden geschapen. Daarbij zij
vermeld, dat deze bedragen exclusief de financiele implicates
van in ISP-kader afgesproken beleidsmaatregelen betreffende de
spreiding van rijksdiensten, verkeersinfrastructuur en arbeidsplaatsenplannen zijn.
Ook in ander opzicht verschilt het ISP van eerdere regionale
beleidsnota’s; het is (in 1979) voorzien van concrete taakstellin1) In de periode tot 1972 was er in Nederland sprake van een grote mate

van loondifferentiatie naar regie’s. Het gemiddelde loonniveau lag in de
regio’s in de periferie 11 a 15% lager dan in de Randstad (zie P. J. N. van

lingsmaatschappij (NOM). De^minister van Economische Zaken

den Oetelaar, Regionaal beleid en het landelijke minimumloon, ESB, 26

bleek bereid rekening te houden met de BCN-opvattingen zoals

januari 1983, biz. 80).

ESB 23-3-1982

261

gen: 10.000 te realiseren arbeidsplaatsen in 1979-1981 en 10 a
12.000 in de periode 1982-1985. Het betreft voor een belangrijk

rijksregering in het kader van het regionaal beleid. Niet onbegrijpelijk is,dat men op rijksniveau het contact met een gezamenlij-

deel tijdelijke plaatsen. Beide taakstellingen zijn onderverdeeld

ke noordelijke overlegpartner in dat kader doorgaans als doelma-

naar een concreet aangegeven taakstelling voor de overheid zelf,
een globaal orientatiepunt voor het bedrijfsleven en een variabel
element (afhankelijk van de ontwikkeling van de particuliere

tig ervaart. Op dat niveau is het belang van een gezamenlijk optreden dan ook meermalen benadrukt.
Naar het voorbeeld van de BCN is in de jaren zeventig voorts

sector) in de vorm van arbeidsmarktmaatregelen. De taakstellin-

een min of meer intensief overleg gegroeid tussen groepen van
vakgedeputeerden in het Noorden aangaande onderwerpen die

gen zijn afgeleid uit de doelstelling van het gelijkhouden van de

(positieve) regionale werkloosheidscomponent (RWC) van het
Noorden in fase 1 en nivellering daarvan in de volgende fase. De
RWC — zijnde het verschil tussen het regionale en nationale

werkloosheidspercentage — relativeert de traditionele doelstelling van bestrijding van regionale structuurwerkloosheid door
een directe koppeling te leggen met de nationale werkloosheid.

Nu een aantal jaren ervaring met het ISP is opgedaan valt te
constateren, dat dit plan heeft geleid tot een grotere betrokken-

tot hun portefeuilles behoren: het z.g. Noordelijk Interprovinciaal Overleg (NIPO). Wel een duidelijk bewijs van het feit dat
er tussen de noordelijke provincies vele raakvlakken zijn. Aldus

heeft zich in de noordelijke regio een samenwerking op bestuurlijk niveau ontwikkeld die in de Nederlandse verhoudingen toch
wel uniek is.
In het verkeer met de rijksoverheid heeft de BCN in de periode
1957-1967, tegen de achtergrond van de zeer beperkte bevoegd-

heid van sommige departementen bij het regionale beleid, zoals

heden van de provincies op sociaal-economisch terrein, vooral

blijkt uit een meer bewuste en zichtbare regionalisering van hun

gefunctioneerd als actie- en pressiegroep, ter behartiging van gezamenlijke belangen in Den Haag. Kortom als noordelijke pleit-

beleid. Met name in de voorbereidende en uitvoeringsfase kent
het plan een naar onderdelen wisselende verantwoordelijkheid

bezorger zonder officiele status. Weliswaar voerde zij op gezette

toe aan de provincies. De in het ISP-akkoord opgenomen evaluatie van de voortgang van het plan heeft daardoor het karakter

tijden gesprekken met bewindspersonen, waarvan een zekere in-

van een tweerichtingsverkeer gekregen waarin de wederzijdse

te onderlinge relatie was geen sprake.
Van 1968 af heeft dit gescheiden opereren van rijk en noordelijke provincies langzamerhand plaats gemaakt voor een

verantwoordelijkheden van rijk en provincies worden getoetst.
In beginsel zou dit een verdere decentralisatie van beleid kunnen
bevorderen. Het plan als basisakkoord heeft een bijzondere sta-

vloed op het beleid zal zijn uitgegaan, doch van een formele, vas-

tus doordat beleidsafspraken niet eenzijdig kunnen worden op-

groeiende onderlinge samenwerking en gedeelde politieke verantwoordelijkheid voor onderdelen van het regionaal beleid. De

gezegd. Het heeft weliswaar geen wettelijke grondslag, maar

gedachte van een medeverantwoordelijkheid van de provincies

dank zij een hechte politiek-bestuurlijke samenwerking is een

voor regionaal beleid, voor het eerst te vinden in het BCN-rapport Het Noorden op weg naar het jaar 2000, kreeg een eerste
praktische uitwerking in 1968 door de instelling van regeringszijde van de Noordelijke Contactcommissie. Een tweede mijl-

hogere graad van beleidszekerheid van het regionale beleid voor

het Noorden ontstaan 2).

paal in deze ontwikkeling was de beschikking van de minister
2. Samenwerking zonder wettelijke grondslag

van Economische Zaken 4), waarin de grondslag van de ISP-organisatie is gegeven. In deze beschikking treft men de uitspraak

Kenmerkend voor de BCN is dat zij niet op een formele samenwerkingsregeling zoals de Wet Gemeenschappelijke Rege-

aan, dat het ISP wordt opgesteld voor gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van rijk en betrokken provinciale besturen.

lingen 1950 berust. De samenwerking in de BCN is simpelweg
overeengekomen tussen de Colleges van Gedeputeerde Staten
onder goedkeuring van Provinciate Staten 3). Formeel gezien is

Hierdoor ontstonden in principe voor provincies en BCN meer

de BCN derhalve geen bestuurs- en beleidsorgaan, maar een
commissie van bestuurders die optreden als vertegenwoordigers

gekomen politick ISP-overleg, waarin de BCN met een zekere

van de respectieve Colleges. (Per provincie: de Commissarissen

stuurscolleges, kan opereren. Ongewild zou hierdoor naar buiten
toe de indruk kunnen worden gewekt als zou de commissie over
eigen bevoegdheden beschikken. Die indruk wordt nog versterkt
wanneer men b.v. in een Tweede-Kamerstuk 5) leest: ,,Het ka-

der Koningin, drie gedeputeerden en de griffier). Haar werk ver-

richt zij onder verantwoordelijkheid van de onderscheiden provinciale besturen. Inherent aan het informele karakter van de samenwerking is dat alleen bij eenstemmigheid van opvatting af-

spraken tussen de partners kunnen worden gemaakt.
Niettegenstaande dit onverplichtende karakter en de eigen belangen en verantwoordelijkheden van de provinciale besturen,
blijkt het in de praktijk doorgaans mogelijk tot een communis
opinio te komen. Vastgesteld kan worden dat zeker over de
hoofdlijnen van het te voeren (rijks) beleid gericht op de verbetering van de sociaal-economische positie van het Noorden geen

verschillen van mening tussen de provincies bestaan. Dit is niet
zo verwonderlijk omdat in het gezamenlijk overleg de gemeen-

schappelijke belangen tegenover het rijk voorop staan. Dat
neemt niet weg dat zich bij de concretisering van het beleid wel

directe, reele mogelijkheden tot beinvloeding van rijksbeleid.
Deze kansen doen zich de facto voor in het sinds 1978 op gang
onderhandelingsmarge, haar gegeven door de provinciale be-

binet en de Bestuurscommissie Noorden des Lands zijn in hun

beraad van 19 maart en 5 juli 1982 een beleidsprogramma voor
het ISP overeengekomen”. Formeel juist zou zijn geweest indien
de provinciale besturen hier als contract-partij waren vermeld,
eventueel onder toevoeging: hierbij vertegenwoordigd door de
BCN. Niet onjuist lijkt intussen de constatering dat de positie

van de BCN door haar aanwijzing als onderhandelingspartij in
feite wel een versteviging heeft ondergaan, vergeleken
met haar plaats in het regionaal beleid in de jaren zestig.
Het valt daarbij op dat synchroon met deze positiewijziging de
band met haar contactorganen in het Noorden zelf verslapt is.

Weliswaar poneerde de Nota Noorden des Lands 1972 de stelling

situaties hebben voorgedaan, waarin het gezamenlijk overleg

dat samenwerking met de lagere overheid en bedrijfsleven in het

niet gemakkelijk is verlopen.

Noorden nodig was als ,,onontkoombare voorwaarde voor de

Uit de meer recente geschiedenis van het BCN-werk ken ik
overigens maar een voorbeeld van een zaak die — bij gebrek aan
overeenstemming in het Noorden — aan de rijksoverheid ter beslissing moest worden teruggegeven. Het betrof de verdeling over

verdere ontwikkeling”, doch de praktijk ontwikkelde zich in tegengestelde richting. Het overleg tussen BCN en (delegaties van)
provinciale Staten, gemeenten en bedrijfsleven heeft de laatste jaren op een laag pitje gestaan. Van recente datum is wel het stre-

de provincies van rijksgelden voor projecten in de bouw. Het
mag in dit verband opmerkelijk heten, dat bij de buitenwacht
somtijds de indruk blijkt te bestaan, als zouden verschillen van

ven het contact met de gemeenten via de noordelijke VNG-afde-

opvatting in de BCN de boventoon voeren en een goede samenwerking frustreren.

Het informele karakter van de samenwerking blijkt voorts uit
het feit dat het gezamenlijk overleg betrekking kan hebben op in

beginsel alle aspecten van het openbaar bestuur. Binnen dit zeer
ruime terrein fungeert de BCN zowel als orgaan van overleg tus-

sen de provincies over gemeenschappelijke aangelegenheden alsook als hun gezamenlijke representant in het overleg met de
262

lingen te hernieuwen en in een vastere vorm te gieten. Goed

overleg met derden over ISP-zaken, met name in de beleidsvoorbereidende fase, blijkt echter vaak een niet te vervullen wens te
2) Zie ook D. Cools, Het Integraal Structuurplan Noorden des Lands, Intermediair, 18 april 1980.
3) Zie ook S. J. R. de Monchy, Handboek voor het Nederlandse prorincierecht, 1976, biz. 248.
4) Staatscourant van 16 februari 1973.
5) Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 15 550, nr. 72, biz. 24.

zijn. Dit heeft zeker te maken met het feit, dat het ISP-proces
van beleidsontwikkeling tot dusver weinig gestructureerd en
daardoortamelijk grillig is verlopen. Wel mag worden verwacht,
dat van de instelling van de Agenda-Commissie-ISP onder leiding van de minister van Economische Zaken, waaromtrent onlangs tussen hem en de BCN afspraken zijn gemaakt, een regu-

lerende en coordinerende invloed zal uitgaan.
Wat het overleg met het bedrijfsleven betreft moet er daar-

naast op worden gewezen dat de opvattingen van provincies en
sociale partners en van deze partners onderling aangaande het
regionaal beleid lang niet altijd parallel lopen. Dit blijkt b.v. uit

bevolkingsdichtheid de bereikbaarheid van voorzieningen in
verschillende sectoren problemen op. Zo is de deelname aan het
wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in

het Noorden naar verhouding lager dan in overig Nederland.
Onder meer uit een oogpunt van wervingskracht van het Noorden zal er met name in deze tijd van bezuinigingen voor gewaakt

moeten worden dat de relatieve positie van het Noorden in dit
opzicht wordt aangetast;
• de technisch-economische infrastructuur ((water)wegen, havens, industrieterreinen) heeft in de afgelopen 25 jaar een aanzienlijke verbetering ondergaan, waardoor in het algemeen ook

de uiteenlopende standpunten aangaande het vraagstuk van de

een goede ontsluiting van het gebied in de richting van overig

decentralisatie van het regionaal-economisch beleid en het func-

Nederland is gerealiseerd. De verkeersinfrastructuur kan in de

tioneren van de NOM (doelstelling en structuur). Dit bemoeilijkt

toekomst op een hoog peil worden gebracht bij uitvoering van

het overleg tussen de verschillende gesprekspartners.
De grotere samenwerking tussen en gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk en provincies in ISP-verband hebben helaas
niet geleid tot een gelijkwaardigheid van partijen in alle te onder-

een aantal, al dan niet in ISP-verband afgesproken, maatregelen.

scheiden beleidsfasen. Een gelijkwaardige positie hebben de provincies wel bereikt in de fasen van de beleidsvoorbereiding (provinciale en BCN-voorstellen omtrent hoofdlijnen van beleid) en
de beleidsuitvoering wat een aantal onderdelen van het ISP betreft ((inter)provinciale voorstellen voor jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s). Van een marginale gelijkwaardigheid daarentegen is sprake op het moment van de beleidsbepaling, wanneer
het gaat om de vaststelling van de omvang van de beschikbare
rijksmiddelen, de verdeling daarvan over departementen en de
bestemming naar beleidssectoren.

Ik denk b.v. aan de verbetering van RW 32 (Meppel-Leeuwarden), RW 42 (Hoogezand-Duitse grens), de S 13 (Hoogeveen-Duitse grens) en de elektrificatie en particle verdubbeling

van de spoorlijn Emmen-Zwolle, alsmede aan de aanleg van de
,,ZuiderzeespoorIijn” en verbetering van de verbinding met
Twente. Deze voorzieningen moeten overigens niet worden ge-

zien als luxe, maar als harde voorwaarde voor het bereiken van
de economische gelijkwaardigheid van het Noorden;
• de beoogde agglomeratievorming in het Noorden (via het beleid gericht op gebundelde deconcentratie en later het groeistad/groeipool-beleid) is in het algemeen gesteld in zeer onvoldoende mate tot stand gekomen. Pas de laatste jaren wordt

(schoorvoetend) een beleid gerealiseerd ter versterking van de
groeifuncties van Groningen, Leeuwarden en Emmen. Onder
meer zijn onvoldoende arbeidsplaatsen in het kader van de sprei-

3. Resultaten en teleurstellingen

ding van rijksdiensten geschapen. Daartegenover staat wel een

Zie ik naar de effecten van het beleid dan stuit ik op een aantal
complicerende factoren.

• wat het nagestreefde evenwicht in de migratiebalans betreft
zijn sedert 1970 aanmerkelijke vestigingsoverschotten, mede be-

In de eerste plaats heeft regulier beleid, hier ter onderscheiding

paald door leefbaarheidsmotieven, geregistreerd, met als hoogte-

van regionaal beleid, vaak een directe of indirecte regionale uitwerking. Het volume en de effecten van veel vormen van regulier

punt 9.148 in 1975. Sindsdien is het migratiesaldo belangrijk

aantal maatregelen gericht op verbetering van de infrastructuur;

beleid kunnen belangrijk groter zijn dan die van het eigenlijke regionale beleid 6). Doordat van de (meerjaren) begrotingen van de
departementen geen regionale uitsplitsingen over een lange reeks

kleiner geworden. Voor 1982 is de balans (volgens voorlopige gegevens) ongeveer in evenwicht. Het lijkt plausibel deze ongunstige tendens in verband te brengen met de werkgelegenheidsont-

wikkeling in het Noorden en mogelijk ook met de algemene wo-

aandrang van de BCN — min of meer gedetailleerde regionale

ningmarktsituatie (beperkte mobiliteit). Nader onderzoek op dit
terrein lijkt geboden;

cijfers van een achttal departementen over 1979 t/m 1981 en in

• een stijging van het inkomenspeil in het Noorden tot het lan-

een enkel geval 1982 beschikbaar gekomen) kan niet worden

delijk gemiddelde is niet verwezenlijkt, zij het dat in de periode

vastgesteld wat het trendmatige noordelijke aandeel in het reguliere beleid per begrotingscategorie is of hoort te zijn. De

1960-1976 het inkomen per inkomenstrekker ten opzichte van
dat gemiddelde wel gestegen is. Buiten beschouwing laat ik hier
de verhouding tussen het inkomensniveau en de kosten van levensonderhoud in het Noorden. Gegevens over regionale kosten

van jaren beschikbaar zijn (in ISP-verband zijn thans — mede op

vraag in hoeverre het regionale beleid per saldo een extra beleids-

inspanning heeft opgeleverd valt derhalve veelal niet (met zekerheid) te beantwoorden.

In de tweede plaats heeft het regionaal-economisch beleid

van levensonderhoud zijn bij het CBS niet beschikbaar;

• de hoofddoelstelling van het beleid, de relatieve verbetering

(REB) zich in de jaren zeventig over een groot deel van Neder-

van de sociaal-economische structuur, met als resultaat o.m. de

land verspreid. Bij de beantwoording van de vraag naar de addi-

opheffing van de RWC is niet bereikt. Daarbij passen enkele

tionele waarde van het regionale beleid in het Noorden dient
derhalve ook een vergelijking te worden gemaakt met het volume

kanttekeningen. De RWC (voor mannen) beliep in de periode
1957 t/m 1960 ca. 5% tegen 2,4% (mannen en vrouwen) gemid-

van de REB-bestedingen in de andere stimuleringsregio’s.

deld in 1979 t/m 1982. Dit lijkt op het eerste gezicht een niet al

In de derde plaats dient te worden opgemerkt dat ten aanzien

te ongunstige uitkomst. Bedacht moet evenwel worden dat de

van het REB, dat een aantal indirect werkende instrumenten
kent (afgezien van meerderheidsdeelnemingen van de NOM) en
overigens ook ten aanzien van het werk van de BCN, niet valt te
becijferen wat de preciese effecten daarvan zijn (geweest). Het

RWC van 1981 af weer snel stijgt (3,5% in 1982). Overigens heeft
de structuur van de werkgelegenheid naar bedrijfstakken in het

valt immers niet te zeggen hoe de regionale economie zich zonder dit beleid respectievelijk zonder de noordelijke samenwerking zou hebben gedragen.

In plaats van mij verder te verdiepen in de vraag wat nu de toegevoegde waarde van het regionale beleid zelf voor de noordelijke ontwikkeling is geweest, is het zinvoller de vraag te poneren

Noorden zich wel aangepast in de richting van de landelijke

structuur.
Een eerste conclusie op grond van dit overzicht is deze: in de
afgelopen 25 jaar is de technisch-economische en sociale structuur van het Noorden versterkt, waardoor het gebied zich een gelijkwaardige(r) positie te midden van de Nederlandse regie’s
heeft verworven. Het overheidsbeleid op de diverse terreinen

of, en zo ja in welke mate, de destijds, in 1957, door de BCN gestelde (sub-)doelen zijn bereikt. Ik kom dan tot de volgende be-

oordeling:
• de sociale infrastructuur (woning-, onderwijs-, recreatieve,
sociaal-culturele en medische voorzieningen) is mede dank zij

6) Zo blijkt b.v. uit het FNEI-rapport Arbeidsmarktvoomitzichlen Groningen, Fries/and, Drenlhe, 1981, biz. 54, dat uitgaande van bepaalde

het gevoerde regionale beleid aanmerkelijk verbeterd. In het algemeen zijn de noordelijke voorzieningen op deze terreinen naar
landelijke maatstaven gemeteh van een goed, en in sommige ge-

veronderstellingen becijferd kan worden dat van de werkgelegenheidsgel-

vallen van een uitstekend gehalte. Wel levert door de relatief lage

dan het bedrag dat in 1973-1978 is uitgegeven aan IPR-premies.

ESB 23-3-1982

den 1975-1978 en van de gelden in het kader van de Bijzortdere Financieringsregeling 1973-1978 — in totaal ruim f. 5 mrd. — f. 700 mln.

(14%) terecht kwam in de drie noordelijke provincies. Dit bedrag is groter
263

heeft hiertoe een wezenlijke bijdrage geleverd 7). Vaak wordt in
REB-studies alleen of voornamelijk aandacht geschonken aan
een aantal sociaal-economisch georienteerde aspecten van het
regionale beleid. In totaal gaat het echter om een breder scala

Noorden in (toekomstige) landelijke arbeidsplaatsenplannen
voor wat de (semi-)overheid aangaat kan dan ook niet genoeg
worden benadrukt.

van maatregelen.

Decentralisatie van taken en bevoegdheden en regionalisering

Een globale berekening leert dat b.v. in de periode 1959 t/m
1972 bedragen in het kader van het regionale beleid beschikbaar
zijn gekomen tot een bedrag van zo’n f. 120 mln. gemiddeld per
jaar (lopende prijzen). Omgerekend naar prijzen van 1979 komt
men globaal genomen op het dubbele van dit bedrag uit. Wat de
bestemming hiervan betreft moet men naast de maatregelen van
Economische Zaken denken aan o.m. contingenten woningwetwoningen in de jaren 1960 t/m 1969 (ca. 17.000), extra gemeentefonds-uitkeringen op grond van het Besluit verfijning algemene uitkering probleemgebieden van 1960, het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid, versnelde c.q. vervroegde uitvoering van
rijkswerken, maatregelen voor Oost-Groningen en aan stimulansen voor de noordelijke tuinbouw. Ook na 1972 zijn belangrijke bedragen in het kader van het regionaal beleid naar het
Noorden toegevloeid. Van 1977 af zijn daar extra ISP-injecties
aan toegevoegd 8).

van beleid

Ondanks de gegeven impulsen in de voorwaardenscheppende

sfeer is de hoofddoelstelling van het beleid, het bereiken van de
sociaal-economische gelijkwaardigheid niet gerealiseerd. Men
komt althans tot deze conclusie, indien men afgaat op de structurele werkgelegenheids- en arbeidsmarktontwikkeling. Zo blijkt
in de periode 1951-1978 het procentuele aandeel van het Noorden in de landelijke werkgelegenheid te zijn afgenomen, in tegenstelling tot dat van Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Noord-Brabant, die hun posities (enigszins) hebben weten te versterken. Het saldo van arbeidsaanbod en werkgelegenheid in het Noorden heeft over de gehele periode een positieve
RWC te zien gegeven.
Het achterblijven van de noordelijke regie in dit opzicht is
mede veroorzaakt door het niet wezenlijk op gang komen van
het spreidingsproces, zeker waar het meer hoogwaardige arbeidsplaatsen betreft. De uit noordelijk gezichtspunt onvoldoende
spreiding van particuliere investeringen kan in onze hoofdzakelijk marktgeorienteerde economic niet op het conto van de overheid worden geschreven. Anders ligt het met de overheidsbestedingen. Ik kom hier in de sfeer van teleurstellingen waarmee ook
iedere politicus-bestuurder wordt geconfronteerd.
Voor zover het echter gaat om zaken waarover positieve democratische besluitvorming heeft plaatsgevonden en nadien niet
van overmacht sprake is (zoals wel het geval is bij bepaalde ener-

gie-ontwikkelingen; zie de niet-gerealiseerde DSM-vestiging en
LNG-aanlanding), zal hij of zij zich niet bij negatieve ontwikkelingen kunnen neerleggen. Ik beperk mij wat dit betreft tot een
tweetal belangrijke beleidsterreinen, de spreiding van rijksdien-

sten en de decentralisatie van rijkstaken en regionalisering van
beleid.

Spreiding rijksdiensten

De uiterst trage spreiding is een ieder genoegzaam bekend.
Van de sinds 1975 aan het Noorden toegezegde aantallen arbeidsplaatsen — in totaal 10.000 — zijn er thans metterdaad circa 1.500 in het Noorden gerealiseerd. Indien geen tempoversnel-

ling zou optreden kan rond het jaar 2025 — 50 jaar na dato —
het voorgenomen proces beeindigd zijn.
De rijksoverheid heeft — een andere conclusie is helaas niet
mogelijk — tot nu toe slechts een uiterst bescheiden directe bijdrage aan de realisering van de doelstelling van haar eigen regionaal-economisch structuurbeleid geleverd. Deze constatering is
vervelend, niet alleen omdat de achterblijvende groei in de dienstensector in het Noorden sinds de jaren zeventig aldaar een
werkgelegenheidstekort veroorzaakt, maar ook omdat er volgens
de Statistiek Werkzame Personen 1978 in deze regio naar verhouding nog steeds belangrijk minder arbeidsplaatsen in de overheidssector zijn.
De Federatie van Noordelijke Economische Instituten heeft
voor 1979 het tekort ten opzichte van een evenredig noordelijk
aandeel berekend op ca. 57.000 arbeidsplaatsen. Het belang van
een versnelling van het proces van spreiding en vestiging van
(nieuwe) diensten en van een relatief groot aandeel van het
264

Ten aanzien van decentralisatie van rijkstaken huldigt de
BCN de opvatting dat gedecentraliseerde taakvervulling in het
openbaar bestuur beschouwd moet worden als de ,,normale” situatie. Decentralisatie van taken en bevoegdheden met daarbij
behorende financiele middelen naar gemeenten c.q. provincies
dient derhalve plaats te vinden, tenzij duidelijk kan worden aan-

getoond dat een adequate vervulling daarvan alleen op centraal
niveau kan gebeuren. In dit verband wil ik refereren aan de
zienswijze van het toenmalige Kamerlid Van Aardenne, die in
ESB van 11 mei 1977 o.a. het volgende stelde:
,,Voortschrijdende centralisatie is niet alleen ongunstig voor de effectiviteit en de efficiency der beslissingen, bovendien is zij strijdig met de maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer mensen zich van hun mondigheid bewust worden. Decentralisatie van beslissingen is dan een nodige
voorwaarde om vervreemdingseffecten te voorkomen. Dit geldt in de gehele maatschappij, met name ook in de organisatie van het overheidsbestuur, herziening waarvan juist met het oog op het doorzichtiger malcen
van procedures voor vergunningen e.d. ten bate van het bedrijfsleven

dringend nodig is. Wenselijk zou overigens zijn dat met name voor het regionale beleid de verantwoordelijkheid voor de besteding van de door het

rijk beschikbaar te stellen middelen sterker op provinciale besturen zou
worden gelegd”.

Vier jaar later deelt de minister van Economische Zaken in
een brief van 24 november 1981 aan de Tweede Kamer mede,
dat hij voor de versterking van de eigen positie van de provincies
in het REB verdergaande decentralisatie van taken en bevoegdheden essentieel acht 9). Op 10 november 1982 stelt drs. P. A.
de Ruiter, plaatsvervangend directeur-generaal voor Regionaal
Economisch Beleid, het vraagstuk van de decentralisatie in zijn
keuzeproblematiek principled aan de orde. In een voordracht
merkt hij op dat de Colleges van Gedeputeerde Staten nauwelijks bevoegdheden op economisch terrein hebben. Dat — zo
stelt hij — bemoeilijkt een verantwoorde afweging op provinciaal niveau van alle met belangrijke investeringen samenhangende belangen: ,,Het rijk zal daarom een principiele keuze
moeten ma ken: of grotere decentralisatie van economische bevoegdheden of centralisatie van bevoegdheden op milieu- en planologisch terrein, die nu een verantwoordelijkheid zijn van lagere overheden”.
Ondanks deze positieve intentieverklaringen heeft (ook) het
departement van Economische Zaken tot nu toe op het terrein
van decentralisatie geen indrukwekkende staat van dienst. Inderdaad, een zekere vorm van decentralisatie is of wordt gerealiseerd op het gebied van het voorwaardenscheppend beleid (infrastructuur, bijdrage aan bedrijfsverplaatsing) en de Investeringspremieregeling (IPR) 10), maar het gaat hier om traditione7) Tot de realisering van de doelstellingen hebben ook bijgedragen of zullen bijdragen maatregelen die niet tot het regionale beleid in de traditionele zin kunnen worden gerekend. Als voorbeelden zijn te noemen de
gunstige positie van het Noorden in de Wet Uitkeringen Wegen in de periode 1966-1975, de gelijkschakeling van de zware-olie- en benzineprijzen in het Noorden met die in overig Nederland, respectievelijk in 1963
en 1973, een aardgasreductie voor noordelijke grootverbruikers van 1972
af, f. 60 miljoen in 1980 ten behoeve van de uitvoering van het noordelijk
isolatieplan, onderwijsvoorzieningen (HBO-Emmen, universitaire vestiging Leeuwarden, transferpunt RU-Groningen), gelijkschakeling van het
noordelijk zone-systeem van de strippenkaart met het landelijk systeem,
en experimenten met openbaar vervoer. Deze maatregelen zijn (mede) op
initiatief van de BCN getroflen.

8) Zo is in het kader van het extra werkgelegenheidsbeleid in de periode
1967-1978 ca. f. 2 mrd. in de drie noordelijke provincies besteed.

9) In het in September 1982 door het kabinet gepubliceerde voorlopige
Decentralisatieplan heeft het nog geen standpunt bepaald ten aanzien van
het REB.

10) Op voorstel van de BCN en de Raad voor het Binnenlands Bestuur
wordt gedurende een experimentele periode van 3 jaar de uitvoeringsbevoegdheid, t.a.v. projecten met een investeringsbedrag tot f. 1.5 mln. gedecentraliseerd. Hoewel door de BCN voorgesteld als maatregel voor het
ISP-gebied heeft de minister van EZ besloten tot een landelijk experiment.

le instrumenten waar de provincies reeds lang in adviserende zin
bij betrokken zijn (geweest). Met andere woorden, decentralisatie hiervan levert de provincies nauwelijks nieuwe mogelijkheden en inzichten op waarmee de structuur en concurrentiepositie van de marktsector hunnerzijds kunnen worden versterkt.
Dit zou wel het geval zijn indien Economische Zaken bereid
zou zijn elementen van het werkterrein van de directoraten-ge-

haald en uitgebuit. De BCN heeft ook zelf de koers verlegd door
in ISP-2 een sterk accent te leggen op een lange-termijn-structuurversterking op basis van de natuurlijke en andere specifieke
gegevenheden in de noordelijke regio. Daartoe zullen naast de
uitvoering van (infra-)structuurverbeterende voorzieningen, b.v.
in het kader van een actieprogramma voor innovatie- en energie-

neraal voor Energie, Industrie en Handel, Ambacht en Diensten

zaken door de provincies nadere projectvoorstellen worden uit-

en de directies Economische Voorlichting en Exportbevordering
(economised structuurbeleid) te decentraliseren.
Ook van een doelbewuste en stelselmatige regionalisering van
beleid, in de zin van een aanscherping van het beleid ten gunste
van de economisch zwakke regie’s in aanvulling op het regionale
(ISP-)beleid is nog (veel) te weinig merkbaar 11). Dit geldt niet
alleen voor Economische Zaken, maar b.v. ook voor de departementen van Onderwijs en Wetenschappen (Wetenschapsbe-

gewerkt. De nieuwe benadering sluit aan bij het huidige tweesporenbeleid van het rijk: naast het stimuleringsbeleid het ontwikkelingsbeleid, dat gericht is op een optimalisering van de regionale bijdrage aan de nationale welvaart, met gebruikmaking
van het instrumentarium van het bestaande macro-economisch
en nationaal industriebeleid en eventuele nieuwe stimuleringsmaatregelen 13).
Het stimuleringsbeleid zal m.i. hierbij (voorlopig) niet gemist
kunnen worden vanwege de bestaande RWC. Bovendien is niet

leid) en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Milieutechnologie) die in het kader van het economisch

structuurbeleid ook voor de regio van grote betekenis kunnen
zijn. Regionalisering van beleid kan naar de zienswijze van de
BCN verschillende vormen aannemen, zoals een voorkeursbehandeling (b.v. bij vestiging van nieuwe rijksdiensten), uitvoe-

ring van experimenten (b.v. op innovatie- en energiegebied,
eventueel D-zones), eerdere uitvoering (dan elders), intensivering en versnelling van maatregelen (b.v. arbeidstijdverkorting
bij de overheid) en maatregelen afgestemd op de specifieke situatie en mogelijkheden in een gebied (b.v. innovatief onderzoek in
samenwerking met bedrijven). Deze regionalisering van het beleid van departementen dient onderling zo veel mogelijk te worden afgestemd in ISP-verband.
Doordat het de provincies op nun beurt bijna volledig aan bevoegdheden en dientengevolge aan ruime bestuurlijke ervaring
en specifieke deskundigheid op sociaal-economisch terrein ontbreekt, zijn zij onvoldoende in staat (geweest) om als stimulerend
en coordinerend meso-niveau op te treden. Het gevolg van een
en ander is dat b.v. het sector-, innovatie-, export-, energie-, wetenschaps- en technologiebeleid in ISP-verband vrijwel nooit in
beeld komen, waardoor het ISP voor het bedrijfsleven betrekkelijk weinig aanknopingspunten en stimulansen biedt. Door dat
alles blijft ook het overleg op (inter-)provinciaal niveau met het
georganiseerde bedrijfsleven tot nu toe een tamelijk vrijblijvende
en vruchteloze aangelegenheid. Gegeven echter het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers, waaruit blijkt dat het regionale
beleid gericht blijft op het versterken van de regionale component in het economisch structuurbeleid ten behoeve van die regio’s die duidelijk een achterstand vertonen, mag van een gun-

stig(er) perspectief worden gesproken. Die indruk wordt nog versterkt als ik in het regeerakkoord lees, dat de diverse departementen bij hun activiteiten rekening dienen te houden met de
belangen van deze regie’s.

maat en de moderne infrastructuur, meer naar voren worden ge-

te voorspellen of, indien de ontwikkeling van de potenties in alle

regio’s wordt bevorderd, er uberhaupt een reductie van interregionale dispariteiten ten gunste van het Noorden optreedt. Het
tegendeel kan het geval zijn. Welnu, het Noorden heeft zonder
twijfel een aantal troeven in handen, die, mils op een goede manier benut, perspectieven kunnen bieden voor een verdere struc-

tuurversterking van het gebied zelf en derhalve ook voor de nationale economic. Ik wijs op de volgende mogelijkheden:
• een krachtige inzet van de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, waar nodig in samenwerking met het wetenschappelijk
onderwijs (o.a. Rijksuniversiteit Groningen), instellingen van

hoger beroepsonderwijs en andere adviesinstanties, ter bevordering van het vernieuwingsproces in met name het midden- en
kleinbedrijf en de commerciele-dienstensector. In een dergelijke
gei’ntegreerde aanpak past ook de ontwikkling van het plan voor
een Science Park 14) en het Transferpunt van de Rijksuniversiteit Groningen;

• versterking van het agro-industriele deel van het bedrijfsleven, mede door onderlinge samenwerking van bedrijven en door
verbetering en diversificatie van de produktie (denk b.v. aan de
ontwikkelingen in de biotechnologie). Wat de agrarische infrastructuur betreft is en wordt vanuit het ISP reeds een groot aantal
structuurverbeterende maatregelen getroffen (ruilverkavelingen,
wegen, waterwerken e.d.);
• verdere ontwikkeling van de sector van recreatie en toerisme,
die gezien de comparatieve voordelen van het Noorden en de
toenemende binnenlandse bestedingen op dit terrein zeker op
korte termijn nog relatief goede vooruitzichten biedt (binnen- en
buitenlandse bestedingen in het toerisme in 1981 ca. f. 20 mrd.).
Hierbij kunnen de door de provincies op te stellen toeristischrecreatieve ontwikkelingsplannen een stimulerende rol vervullen. Met het oog op een verantwoorde spreiding van voorzienin-

Gezien de recente instelling door de ministerraad van de Mi-

gen zal goed overleg tussen de provincies onderling noodzakelijk
zijn;

nisteriele Commissie voor het Regionale Beleid onder leiding
van de minister-president kan de minister-president een belang-

• versterking van de (alternatieve-) energiesector vooral op basis van in de ondergrond van het Noorden en de aangrenzende

rijke functie in het kader van de verdere decentralisatie en regionalisering van beleid vervullen, naast de minister van Econo-

Noordzee aanwezige bodemschatten en natuurlijke gegevenhe-

mische Zaken als coordinerend bewindsman voor het regionale
beleid en het ISP 12).

den (NAM-investeringen aan de Eemshaven, off-shore-activiteiten, ontwikkeling van warmte-krachtkoppeling, vestiging van
een proefwindcentrale en andere experimenten met alternatieve
vervolg op pag. 366

4. Perspectieven

De BCN heeft in haar 25-jarig bestaan pleidooien gevoerd en
bijdragen.geleverd ter vermindering en oplossing van problemen.
Oplossingen zouden mede moeten worden gevonden in het versterken en profileren van de mogelijkheden. Begrijpelijkerwijs en
terecht hebben de problemen en achterstanden een centrale
plaats in het werk ingenomen. De mogelijkheden hebben daardoor weleens te weinig aandacht gekregen. Bovendien is vaak
eenzijdig het succes van het gehele regionale beleid afgemeten
aan de effecten die het heeft gehad voor de werkgelegenheid. Dit
heeft er ongewild en ten onrechte toe bijgedragen dat het Noorden bij sommigen vooral bekend staat als een vragende en klagende regio.
Van belang is dat in de komende periode de sterke punten van
het gebied, waaronder het uitstekende woon-, leef- en werkkliESB 23-3-1982

11) FNEI-rapport Arbeidsmarktvooruitzichten, 1981, biz. 53: ,,Binnen

het structuurbeleid zijn thans echter weinig regionale sporen uitgezet. Het
is zelfs zo dat belangrijke elementen van het structuurbeleid zoals het ver-

nieuwingsbeleid en delen van het sectorbeleid, een sterke voorkeur vertonen voor zgn. hoogwaardige produktiemilieus. Naar Nederlandse verhoudingen vertaald betekent dat het Westen des Lands”.
12) Staatscourant van 27 december 1982.
13) Te denken valt o.a. aan hogere subsidies voor investeringen in energiebesparing in het bedrijfsleven en duurzame energiebronnen en aan sti-

mulansen toegespitst op het midden- en kleinbedrijf.
14) In voorbereiding is een Stichting Science Park, die ten doel heeft om
onderzoeksprogramma’s van universitaire medewerkers, die commerciele
mogelijkheden in zich dragen, te begeleiden tot het moment van het gereed zijn voor de markt. De Stichting wordt door alle betrokkenen, waaronder de departementen van EZ en O en W, gezien als een nationaal experiment met een proeftijd van ca. 5 jaren in het kader van de kennisoverdracht naar het bedrijfsleven.

265

energiebronnen als biogas). De concrete mogelijkheden op die
terreinen zullen overigens voor een belangrijk deel worden be-

paald door de ontwikkeling van de olie- en gasprijzen;
• afronding van de verkeersinfrastructuur — in aansluiting bij

lopende ISP-beleidsafspraken ter zake — door aanleg van de
Zuiderzeespoorlijn (traject Randstad-Groningen, waarop hoge
snelheden mogelijk zijn, waardoor het voor vele westerlingen
,,verre en hoge” Noorden naast de deur komt te liggen) en ver-

De resultaten van het regionale ontwikkelingsbeleid zullen
mede bepaald worden door enerzijds de bereidheid van betrok-

ken departementen om met een onderling samenhangend en in
het ISP gemtegreerd beleid in te spelen op de regionale situatie
en mogelijkheden (regionalisering van beleid) en anderzijds door
het instrumentarium (bevoegdheden, financiele middelen, kennisoverdracht) dat zij de provincies (in ISP-kader) willen geven
(decentralisatie). Daartoe dient in ieder geval ook de coordine-

betering van de verbindingen met het Westduitse en Twentse

rende functie van de minister van Economische Zaken zoveel

achterland, mede in het belang van exportbevordering;

mogelijk te worden versterkt.

• coordinate van het aanschaffingsbeleid van de lagere (semi-)

overheid in het Noorden, mede ter bevordering van produkt- en
produktieprocesvernieuwing.
266

H. Wiegel

Auteur