De Nederlandse economie:
slachtoffer van een verkeerde diagnose?
F. J. CLAVAUX*
Voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie zijn Internationale factoren van
doorslaggevende betekenis. Met binnenlandse economische beleid moet daarom zo goed mogelijk
worden afgestemd op het behouden van een gunstige positie ten opzichte van het buitenland.
Vooral de wisselkoers en de concurrentiepositie zijn daarbij van belang. De auteur betoogt
dat in het verleden de invloed van de wisselkoers op de reele sfeer onjuist is beoordeeld.
Een te restrictief binnenlands beleid leidt slechts tot een opwaardering van de gulden met
als gevolg een verslechtering van de concurrentiepositie.
Inleiding
Internationale factoren
Over de diagnose van de ernstige toestand waarin de
Nederlandse economie zich bevindt, schijnt onder economen
en politici van diverse richtingen weinig verschil van mening
te bestaan. Als voornaamste oorzaak van de huidige malaise
ziet men een te hoge inflatie, in samenhang met een te hoog
niveau van de (particuliere) consumptie, waardoor de concurrentiepositie t.o.v. het buitenland is verslechterd, de bedrijfsrendementen en -investeringen zijn gedaald, de werkloosheid en het financieringstekort van de overheid sterk zijn
gestegen. Men schijnt het ook globaal eens te zijn over de
wijze, waarop de huidige problemen dienen te worden aangepakt, nl. door een beleid gericht op matiging van lonen en
bestedingen, ter verbetering van de concurrentiepositie en ter
bevordering van de investeringen en daardoor van de werkgelegenheid 1).
De laatste tijd is echter een toenemende twijfel te beluisteren over de juistheid van de algemene uitgangspunten van het
huidige beleid, alsmede kritiek op de doelmatigheid hiervan.
Dit blijkt o.m. uit een tweetal recente artikelen in ESB van
prof. dr. J. C. Siebrand 2) en dr. D. vanderWerf 3). Siebrand
stelt, dat ,,als zoveel economen het eens zijn over de wenselijkheid van een bezuinigingsbeleid, gemakkelijk de indruk
kan ontstaan, dat ze het moeilijk collectief mis kunnen hebben” en voegt er aan toe: ,,Een blik op de geschiedenis leert
ons echter, dat die conclusie wel eens voorbarig kan zijn. Talrijke belangrijke ontwikkelingen zijn hooguit gebrekkig
voorzien”. Van der Werff zet vraagtekens bij de doelmatigheid van het gevoerde beleid 4).
Siebrand, die op het eerste gezicht de meest fundamentele
kritiek heeft, relativeert deze echter door crop te wijzen, dat
,,er steeds minder meningsverschillen bestaan over de verbanden die eventueel een rol zouden kunnen spelen in het
economisch proces”en vervolgt dan: ,,De meningsverschillen
hebben steeds meer betrekking op het kwantitatieve belang
van de verschillende verbanden. En het feit, dat dergelijke
kwesties zich in beginsel lenen voor empirische toetsing
maakt op zich zelf de kans dat economen er falikant naast
zitten steeds geringer”. Ook deze uitspraak wordt op zijn
beurt gerelativeerd met de toevoeging: ,,Toch blijft voorzichtigheid geboden, omdat de feitelijke toetsingsmogelijkheden
vaak gebrekkig zijn. Tot voorzichtigheid is nog meer aanleiding als potentieel belangrijke verbanden worden verwaarloosd”. De hiernavolgende beschouwing houdt zich nu juist
met laatstgenoemde kwesties bezig; de ,,diagnose” zelf is onderwerp van nader kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
Voor de diagnose van de toestand van de Nederlandse economie lijkt het in de eerste plaats nodig om de invloed van
Internationale ontwikkelingen op onze zeer open economie
over de laatste vijftien jaar op een rij te zetten. De indruk bestaat nl. dat, alhoewel in de (politieke) commentaren steeds
vooropgesteld wordt, dat een groot deel van de problemen
wortelt in oorzaken van buitenaf, met deze factoren in de
economische analyses onvoldoende rekening wordt gehouden.
Er zijn sedert de tweede helft van de jaren zestig drie verschijnselen geweest die de ontwikkeling van de wereldeconomie ernstig hebben geschokt, t.w.:
• de buitensporige groei van de internationale liquiditeiten,
met name van 1967 tot 1971;
• de ineenstorting van het internationale geldstelsel leidend
tot een systeem van zwevende wisselkoersen (1971);
• de explosieve stijging van de olieprijs (1973 en 1979).
302
De belangrijkste economische verstoringen waren derhalve samengeperst in een korte periode van zes jaar (1967-
* De auteur is verbonden aan de afdeling Economische en Statistische Analyse van het directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken.
Het artikel geeft uitsluitend de persoonlijke mening van de auteur
weer.
1) De niet onbelangrijke meningsverschillen bij de praktische uitwerking hiervan betreffen veelal de keuze van prioriteiten en de dosering van de te nemen maatregelen. Verder treft men ook een controverse tussen politici en economen aan. Zo verwijt prof. dr. W.
Driehuis de politici gebrek aan visie en daadkracht, waartegen
drs. W. Burger wijst op de vele tegenstellingen tussen economen en de
tegenstrijdigheden in hun voorstellen (de Volkskram,4noembei
1981).
2) Prof. J. C. Siebrand, Het kwetsbare gelijk, ESB, 28 oktober 1981.
3) Dr. D. van der Werf, Vragen ter zake van het sociaal-economische
beleid, ESB, 4 november 1981.
4) Hetzelfde doet prof. dr. Gans in een interview in het Binnenhpf
van 14 november 1981, onder de titel: Een sterke gulden en bijna niemand meer aan het werk. Gewezen dient ook op eerdere kritiek, geuit
in een drietal artikelen in ESB (13. 20 en 27 mei 1981), door prof. dr.
W. Driehuis en prof. dr. A. van der Zwan onder de titel: De Nederlandse economic in de jaren 1980-1985. Inhunuitvoeriggedocumenteerde beschouwing, waarop verder nog zal worden teruggekomen,
zetten zij zich af tegen het naar hun mening ,,regressieve” beleid
(biz. 484).
1973), maar de gevolgen hiervan zijn nog steeds niet uitgewerkt. Het is goed zich te realiseren dat de twee laatstgenoem-
blijken, verdient nog nadere aandacht, nl. de overgang op een
systeem van zwevende wisselkoersen in 1971. Verschillen in
de ontwikkelingen in feite, althans voor een belangrijk deel,
inflatie resulterend in verschillen in de betalingsbalansen per
een gevolg zijn van de eerste: de uit de hand gelopen groei van
land, blijken in een situatie van zwevende wisselkoersen ge-
de internationale liquiditeiten. Zo schrijft F. E. Aschinger:
makkelijker tot veranderingen in de koersen te leiden dan
,,There can be no doubt that the explosion of international
liquidity between 1970 and 1973 from $ 74 billions to $ 184
billions had a lot to do with the world-wide approach to
hyper-inflation during those years and that the excessive
international reserves encouraged many countries to neglect
adjustment measures” 5). Deze in de industrielanden ont-
vroeger. Nu ontbreekt de tijd om door een aangepast beleid
de ontstane onevenwichtigheden te corrigeren, zoals onder
stane inflatie sloeg in 1973 over op de grondstoffenprijzen,
spoedig gevolgd door de prijsexplosie voor aardolie.
De achterliggende oorzaak van de gewraakte groei van de
internationale geldhoeveelheid, was zoals bekend het hardnekkig en groeiend betalingsbalanstekort van de Verenigde
Staten 6), dat gezien de rol van de dollar als sleutelvaluta in
feite werd gefmancierd door internationale geldcreatie 7).
Het gevolg was het verbreken van de convertibiliteit van de
dollar t.o.v. het goud, waardoor het stelsel van Bretton
Woods in feite ten val gebracht werd, devaluatie van de dollar
en de overgang naar een stelsel van zwevende wisselkoersen.
De reactie in de olie-importerende industrielanden op de
het regime van vaste wisselkoersen mogelijk was.
Kwantitatief onderzoek naar het verband tussen veranderingen in het binnenlandse prijspeil en veranderingen in de
wisselkoers voor de landen in West-Europa wijst nl. uit dat
deze relatie in de jaren zestig vrij zwak was, doch in de jaren
zeventig zeer duidelijk. In de jaren zeventig blijken de wisselkoersmutaties de mutaties in het binnenlandse prijspeil in
omvang te overtreffen (zie figuur). Deze constatering is van
grote betekenis, zoals verder zal blijken.
Figuur. Mutatie binnenlandsprijspeil (P )- wisselkoers (W),
1970-1979
Log P. (in $)
Zwi
R = 0,90
a = 0,35
opgetreden internationale grondstoffenprijsstijging, met
name die van olie, was echter veelal niet adequaat. Men ging
er nl. in het algemeen ten onrechte van uit dat het eigen nationale (monetaire) beleid had gefaald en dat een restrictiever
beleid nodig was om de prijsstijging terug te brengen tot meer
aanvaardbare properties. Daarbij trachtte men, niet bepaald
Did
in de geest van de OESO-,,trade-pledge” 8), zijn eigen betalingsbalanstekorten, ontstaan als gevolg van de olieprijsstij-
ging, door een restrictiever beleid te verminderen. Typerend
was in dit verband de ontwikkeling in de Bondsrepubliek
Duitsland. Het reeds jaren bestaande betalingsbalanssurplus
nam in dit land na 1973 zelfs fors toe en is pas sinds de tweede
Nw
tert VK
oliecrisis in 1979 omgeslagen in een bescheiden tekort.
De readies van de industrielanden op de olieprijsstijging
hadden een tweetal ongunstige effecten. Op de eerste plaats
trad een veel sterkere internationale deflatie in dan strikt
nodig was. Bovendien werd door een beleid tot indamming
van de inflatie het reele inkomensverlies, dat voortvloeide
uit de verslechtering van de ruilvoet t.o.v. de OPEC, vergroot.
Zoals te verwachten in-een recessieve ontwikkeling, waren
de effecten het grootst op winsten, investeringen en werkge-
legenheid. Hoewel de groei van de particuliere consumptieve
bestedingen pok duidelijk vertraagde, steeg desalniettemin
het aandeel hiervan in de totale bestedingen (zie label 1).
Ook het aandeel van de overheidsconsumptie vertoonde deze
ontwikkeling. Hierbij valt op, dat de toegenomen discrepan-
tie in de groei van de particuliere consumptie en van de investeringen sedert de jaren zeventig in Nederland duidelijk groter is geweest dan in de andere Westeuropese landen. Hierop
zal verder nog worden teruggekomen.
Log W (in $;
In principe kan dit resultaat op tweeerlei wijze worden geinterpreteerd. Vanuit de wisselkoers bezien, kan worden ge-
steld dat de veranderingen hierin slechts gedeeltelijk (>/3 deel)
doorwerken in het binnenlandse prijspeil. Vanuit het binnenlandse prijspeil beschouwd, is te stellen dat veranderingen
hierin t.o.v. het buitenland worden overgecompenseerd door
aanpassingen in de wisselkoersverhoudingen. Beide causalitejten hebben in de praktijk gewerkt, mogelijk zelfs simultaan. Een situatie waarbij duidelijk de laatste relatie heeft
gedomineerd is de devaluatie van de dollar en de appreciatie
van de Zwitserse frank. Het omgekeerde verband is bij voorbeeld duidelijk te zien in het geval van de ,,sluipende” appreciatie van de gulden.
Tabel 1. De procentuele jaarlijkse groei van de particuliere
consumptie en van de investeringen
Particuliere consumptie
5) The controversy surrounding international liquidity, The Banker,
juni 1976.
Investeringen
1961-1970
[970-1979
1961-1970
1970-1979
4,3
9,4
4,8
6,4
3,7
5,6
3,4
3,6
4,2
14.3
5,6
6,9
2,6
4,8
1,7
0,9
Bron: OECD, National Accounts Statistics, 1979.
6) Dit werd veroorzaakt door de overbesteding ontstaan door de
oorlog in Vietnam (zie o.m. L. Dudley en P. Passell, The war in Viet-
nam and the US balance of payments, Review of Economics and
Statistics. 1968).
7) In een rede van SER-voorzitter prof. dr. G. M. Verrijn Stuart van
10 oktober 1963, stelde deze reeds: „…. er is een ontstellend gebrek
aan werkelijke codrdinatie in de monetaire politick. Met name is het
een zeer zwak punt, dat door het bankiersland Amerika de eis van
evenwichtigheid in de betalingsbalans met voeten is getreden. Op
deze wijze werken de VS inflatoir en van een goed functionerend in-
ternationaal geldstelsel kan in die omstandigheden niet meer worden
gesproken”.
8) Deze verklaring hield onder meer in: ,,that unilateral trade or
Zwevende wisselkoersen en concurrentiepositie
Een belangrijk aspect van de beschreven internationale
ontwikkelingen, dat vooral voor Nederland van betekenis zal
ESB 24-3-1982
other current account measures by one or more Member countries to
deal with this situation would aggravate the problems of other countries and, if generalised, would be self-defeating and have a depres-
sing effect on the world economy” (OECD, Acts of the organisation,
jg. 14, biz. 201/205).
303
Onder het systeem van vaste wisselkoersen betekende een
lagere inflatie dan in in het buitenland een verbetering van
de concurrentiepositie die resulteerde in een overschot op de
betalingsbalans. Dit hield in dat een nieuw betalingsbalans-
evenwicht kon worden bereikt bij een hoger bestedings- en
produktieniveau. Onder het systeem van zwevende wisselkoersen leidt de aanvankelijke verbetering van de betalingsbalans tot een stijging van de wisselkoers, waardoor het lagere inflatietempo meer dan teniet gedaan wordt. De concurrentiepositie en daardoor ook de betalingsbalans verslechteren 9).
Niet alleen door een verschil in inflatie t.o.v. het buitenland, maar ook door andere factoren kan het betalingsbalansevenwicht worden doorbroken en dientengevolge de wisselkoers veranderen en de concurrentiepositie zich wijzigen.
Te wijzen valt in dit verband in de eerste plaats op onevenwichtigheden in de ontwikkeling van de bestedingen.
een te hoog niveau van de bestedingen (zowel van particuliere
als overheidsconsumptie). Zo wordt in de Miljoenennota
1982 op biz. 16 gesproken van ,,een te uitbundige ontwikkeling van de consumptieve bestedingen in de 70-er jaren”en op
biz. 21 van ,,de noodzakelijkeafremming van de consumptieve ontwikkeling”.
Het is de vraag of dit wel geheel overeenstemt met de feiten.
Zoals uit label 1 blijkt, is de groei van het particuliere verbruik in de jaren zeventig in ons land nl. sterker gedaald t.o.v.
de jaren zestig dan in de andere Westeuropese landen en
bleef deze in de laatste jaren in de pas met de consumptiegroei
in die landen. Bovendien blijkt het aandeel van de particuliere
consumptie in de totale nationale bestedingen in ons land in
1979 kleiner te zijn dan in de andere Westeuropese landen,
en het aandeel van de overheidsconsumptie slechts 0,8% groter. Het relatieve investeringsniveau in Nederland lag derhalve nog een fractie hoger dan in andere landen (zie label 2).
Een frappant voorbeeld vormt Zwitserland, in welk land
na de eerste oliecrisis een sterk restrictief beleid werd
gevoerd, waardoor de nationale bestedingen in twee jaren
met 10% terugliepen, bij een gelijkblijvend niveau hiervan in
West-Europa. De sterke verbetering van de betalingsbalans
Tabel 2. Samenstelling van de nationale bestedingen in procentuele aandelen
1 961
die daarvan het gevolg was, leidde tot een sterke appreciatie
van de frank. De daaruit voorvloeiende verslechtering van de
1979
Nederland
concurrentiepositie deed vervolgens het betalingsbalansover-
West-Europa
Nederland
West-Europa
60,1
14,4
25,5
63,5
14,1
22,4
59,5
18,9
60,6
18,1
schot dalen, zodat er geen ruimte meer was het geleden acti-
Particuliere consumptie ….
viteitsverlies in te lopen. Uiteindelijk liep de Zwitserse pro-
Overheidsconsumptie ……
duktievan 1973 tot 1979terugmet2%, tegenovereengroeiin
West-Europa van 15%.
Een tweede ontwikkeling, waardoor het betalingsbalansevenwicht kan worden verstoord, is het beschikbaar komen
Bron: OECD, National Accounts Statistics, 1979.
van bijzondere baten, zoals uit aardolie of -gasvondsten. Dit
gold met name voor Engeland en Nederland, met overeenkomslige negatieve effecten als hierboven toegelicht.
Op te merken valt ten slotte dat de fundamentele veranderingen in de concurrentiepositie als gevolg van veranderingen
in de wisselkoers in twee componenten kan worden onderscheiden, nl. voor zover deze tot uiting komen in veranderingen in het concurrerend exportprijspeil, dan wel in de rela-
tieve winstontwikkeling. Nader onderzoek wijst uit dat bijna
de helft van de optredende fundamentele veranderingen in
het binnenlands prijspeil per land (in gemeenschappelijke
De teleurslellende ontwikkeling van de invesleringen kan
moeilijk gewelen worden aan een te groot beslag van particuliere consumptie op de nationale middelen, doch zal moelen worden loegeschreven aan een le lage groei van de nationale middelen, blijkbaar als gevolg van de opgetreden verslechiering van de concurrenliepositie en het gevoerde resIriclieve beleid 13). Gezien de beschikbaarheid van de enorme
exlra inkomslen uil hel aardgas zou een snellere groei van het
verbruik zelfs acceptabel geweesl zijn en uil een oogpunl van
hel voorkomen van belalingsbalansoverscholten (mei effeclen voor de wisselkoers en concurrentiepositie) zelfs gewenst.
valuta) ,,doorwerkt” in het concurrerend exportprijspeil 10).
Dit bemvloedt de vraagverhoudingen, zodat men van een
,,direct”concurrentie-effect kan spreken. Verschillen in rendementsontwikkeling (de tweede component) be’invloeden de
aanbodposities en kunnen als een ,,indirect” concurrentieeffect worden beschouwd.
9) Tot overeenkomstige conclusies komt het Deutsche Institut fur
Wirtschaftsforschung in een recente studie (Sonderheft 134-1981)
onder het hoofdstuk ,,Lohnpolitik und Internationale wett-
bewerbungsfShigkeit bei flexibler Wechselkurse”: ,,Als Ergebnis der
Oberlegungen kann festgehalten werden, dass flexible Wechselkurse
De Nederlandse positie
Wat betreft de betekenis van de appreciatie van de gulden
voor de rendementspositie van het Nederlandse bedrijfsleven, valt uit de gevonden kwantitatieve relatie af te leiden
dat deze in de jaren zeventig met 6% (van de omzetwaarde) is
achteruitgegaan 11). Het zal duidelijk zijn dat van de (netto)
winst dan weinig of niets meer zal zijn overgebleven. Hierin
zal dus een belangrijk deel van de verklaring liggen voor de
algemeen verslechterde winstontwikkeling van het bedrijfsleven 12). Daarnaast is de groei van de export achtergebleven
bij die van concurrenten en heeft de buitenlandse concurren-
tie op de binnenlandse markt kunnen pene’treren.
De conclusie lijkt daarom te mogen worden getrokken dat
het beleid tot matiging van de nominale inflatie te zamen met
het streven naar matiging van de bestedingen, vooral in
samenhang met de betalingsbalanseffecten van de aardgasbaten een ongunstige uitwerking heeft gehad op de Nederlandse
concurrentiepositie. Beschouwen we de factor bestedingen
nog wat nader, dan valt op te merken dat het gevoerde restrictieve beleid mede steunt op de opvatting dat er in ons
land sprake zou zijn van een te sterke groei hiervan c.q. van
304
innenwirtschaftlich die Wirkungsmoglichkeiten einer beschaftigungs-
orientierten Lohnpolitik schwachen und aussenwirtschaftlichen Verbesserungen der Konkurrenzfa’higkeit und den dadurch zu erwartenden Guternachfrage- und Beschaftigungsimpulsen aus dem Ausland
entgegenwirken”. Ook Driehuis en Van der Zwan wijzen op de nadelige effecten van appreciatie van de koers voor de winstontwikkeling
en constateren dat de daarmee bereikte lagere inflatie niet tot het verwachte winstherstel heeft geleid en ,,gekocht is tegen de prijs van hogere werkloosheid”(op. cit., biz. 484).
10) De betrokken samenhang (R= 0,76) is minder groot dan die tus-
sen wisselkoers en binnenlands prijspeil (R= 0,90), doch dit behoeft
nog niet te wijzen op een intrinsiek zwakker verband. Prijsindices van
de buitenlandse handel zijn hi. vrij onnauwkeurig, terwijl ook verschillen in de samenstelling van het exportpakket van invloed kunnen zijn. Men denke in dit verband aan de invloed van de sterk in prijs
gestegen uitvoer van aardgas en aardolieprodukten op het Nederlandse exportprijspeil.
11) (1 -0,43) X 0,35 = 0,2 is het rendementsverlies bij 1 % appreciatie,
welke ca. 30% heeft belopen.
12) De ,,geslaagde” aanpassing van het Nederlandse exportpeil aan
dat van concurrenten, dat dikwijls als een teken van concurrentiekracht wordt gezien, komt hierdoor wel in een heel ander licht te
staan.
13) Zie ook prof. Kuipers in ESB van 16 mei 1979 (biz. 481) bij zijn
bespreking van het jaarverslag over 1978 van De Nederlandsche Bank
,,Het enige dat mis is, is dat de produktie zelf onvoldoende is gegroeid, als gevolg van een door de slechte concurrentiepositie te ge-
ringe groei van de vraag naar Nederlandse produkten”.
Frappant is dat in de jaren zestig de investeringsgroei in
ons land ook sterker was dan in andere Westeuropese landen, terwijl het omgekeerde het geval was in de jaren zeventig.
Er valt in dit verband nog te wijzen op de sterke samenhang
tussen consumptiegroei en investeringsgroei. Dezerzijds is nl.
voor de jaren zeventig m.b.t. de voornaamste industrielanden
Tabel 4. Raming en realisatie van de Nederlandse exportprestatie, in procentpunten
Verschil in groei tussen de Nedertandse
uitvoer en de wereldinvoer
een hoge correlatie hiertusseh gevonden (R = 0,85), waaruit
raming
lijkt af te leiden dat de groei van de consumptieve vraag eer-
Afwijking tussen
raming MEV ende
realhatte
MEV
der een positief dan een negatief effect heeft op de investeringen. Driehuis en Van der Zwan merken in dit verband op
dat ,,omdat de binnenlandse bestedingen in Nederland veel
minder sterk groeien, is het hele produktie-, investerings- en
produktiviteitsbeeld van onze bedrijvensector ongunstig”
(biz. 453) en: ,,Het beleid tot terugdringen van de particuliere
consumptie ten koste van het activiteitenniveau heeft een
(ongewilde) keten van averechtse gevolgen in gang gezet”.
Over de inflatie in Nederland zelf, waarvan de bestrijding
als hoogste prioriteit geldt, valt nog op te merken dat deze
in de jaren zestig inderdaad groter was dan gemiddeld in de
andere Westeuropese landen, doch dat het tegengestelde het
geval is geweest in de jaren zeventig (ongetwijfeld vooral onder invloed van de appreciatie van de gulden). Gezien die
hoge inflatie voor 1970 zou overigens een depreciatie van de
gulden eerder op zijn plaats geweest zijn.
1970-1979
7,2
5.5
1978
1980 . . . . . . . . . . . . . . . .
+ 0,5
+ 1.5
0
0
+ 0,5
+ 1
0
afwijking
wisselkoers
+2
0
-1,5
-2
-5,5
-2,5
+ 1
(-D
(+4)
0
– 1
-2,5
-3
-6
-4
+ 1
(-1)
(+«>
+5
+5
+3
+ 1
+6
-2
+ 1,5
-3
+ 1,5
+4
+3
+0
-9
+ 3,5
-4,5
a) Jaargemiddelde.
Op te merken valt voorts dat de ,,onderschatting” van de
revaluatie van de gulden (zie vierde kolom, label 4) ook geleid heeft tot onderschatting van de loonkostenstijging t.o.v.
buitenlandse concurrenten. In de jaren 1970-1979 biijken
beide nl. 3,5% per jaar te hebben belopen, terwijl in de jaren
1979-1981 als gevolg van de niet verwachte depreciatie vande
label 3. Prijsstijging in procenten per jaar
1961-1970
1976 . . . . . . . . . . . . . . . .
+2
+ 1
+ 1
+ 1
realisatie
Verschil
+ 2,4
+ 2,4
gulden beide ca. 5% per jaar zijn overschat. Te wijzen valt
in dit verband ook op de omstandjgheid dat de technische
veronderstelling in de CPB-prognoses van een gelijkblij vende
wisselkoers niet realistisch is, omdat daarmede de invloed
van betalingsbalansonevenwichtigheden (in concrete grote
overschotten in de eerste helft van de jaren zeventig en sedert
Bron: OECD, National Accounts Statistics, 1979.
1981) op de wisselkoers worden genegeerd.
Analyses en prognoses van het Centraal Planbureau
Feitelijke betekenis van de wisselkoers voor de
buitenlandse handel
In deze paragraaf projecteren we de prognoses van het
Een eerste verkennend onderzoek naar de empirische rela-
Centraal Planbureau tegen de achtergrond van de constate-
tie tussen wisselkoers en handelsontwikkeling in de periode
ring dat wisselkoersaanpassingen onvolledig doorwerken in
1970-1979 voor een aantal Westeuropese landen is dezerzijds uitgevoerd op basis van het verloop in de waardeverhouding tussen de in- en uitvoer van fabrikaten (excl. chemisehe
het binnenlandse prijspeil. Zoals ook prof. Kuipers in zijn
eerder aangehaalde, uiterst lezenswaardige en nog steeds zeer
actuele, artikel opmerkt, gaat het CPB op aprioristische
gronden uit van volledige doorberekening van de relatieve
kostenstijging in de prijzen. Hierdoor is dit bureau tot foutie-
produkten 16) en vervoermateriaal). Deze werd behalveaan
de wisselkoers tevens gerelateerd aan de bestedingen (volume). De gevonden regressiecoefficienten beliepen -0,25 17)
ve en voor het beleid problematische prognoses gekomen. Dit
kan biijken uit een vergelijking van de ramingen van de Nederlandse exportprestatie die in de jaren zeventig in de diverse Macro-Economische Verkenningen zijn gegeven, met
de realisatie daarvan (zie label 4).
In label 4 valt op dat het CPB in geen enkel jaar met een
verslechtering van de concurrentiepositie en dus met de exportprestatie rekening heeft gehouden (eerste kolom) en
14) Prof. dr. F. Hartog, merkt in Het Haarlems Dagbladvan 12 fe-
bruari 1981 op dat de exportramingen van het CPB het zwakke punt
vormen bij de voorspellingen omdat deze vooral afhankelijk zijn van
de ontwikkelingen op wereldniveau. Dit ,,excuus” snijdt echterinzo-
voorts dat in de jaren 1973-1979 een jaarlijkse tegenvaller in
ve’rre geen hout, dat blijkt dat per saldo geen belangrijke afwijkingen
tussen prognoses en realisatie van de wereldinvoer biijken te bestaan.
dit opzicht is opgetreden van gemiddeld 3% 14)! Alleen in
1981 treedt een even grote meevaller op. De samenhang van
naar boven, veelal onderschat (b.v. 1969-1970 cumulatieve onderschatting van 17%, 1973-1975idem 16%). Dat het CPB vanaf 1970 ge-
deze verschillen met de afwijkingen in de ,,prognoses” vande
wisselkoers (tweede en derde kolom) is opvallend. De verklaring hiervan is even duidelijk als onthullend. Het Centraal
Planbureau gaat ,,modelmatig” uit van de veronderstelling
dat de in de voorafgaande jaren opgetreden appreciatie van
de gulden geen invloed heeft op de concurrentiepositie en
raamt consequent een t.o.v. buitenlandse concurrenten bevredigende exportontwikkeling. Het CPB heeft blijkbaar
geen blijvend effect van de appreciatie van de gulden op het
concurrerend exportprijspeil gevonden (op de nauwkeurig-
heid van prijsindices van de buitenlandse handel is reeds gewezen), maar heeft bovendien zelfs geen rekening gehouden
met de effecten van de door appreciatie gedaalde rendementen 15).
ESB 24-3-1982
Wel worden conjuncturele schommelingen, zowel naar beneden als
rekend per saldo niet tot een Nederlands exportverlies t.o.v. de buiten-
landse concurrentie komt, houdt verband met andere onvolkomenheden in de analyses van dit bureau, waarop eerder al gewezen is. Zie
hiervooro.m. F. J. Clavaux, Depositie vande Nederlandse uitvoer op
de buitenlandse markten, ESB, 17 april 1974; idem, Hoe kan de ont-
wikkeling van de Nederlandse concurrentiepositie worden bepaald?
Maandschrift Economic, april 1981; en idem, Invoerpenetratie, con-
currentiepositie en handelsschepping, Maandschrift
Economic,
januari 1982.
15) Dit is wel gedaan door drs. W. Groot en J. J. L. M. Janssen in
hun studie Goederenuitvoer en -inyoer, ESB, 30 januari 1980. De
hiervoor gekozen indicator, de arbeidsinkomensquote, Week daarbij
een significante variabele.
16) l.v.m. sterke prijsstijging voor petrochemische produkten die
een relatief groot deel uitmaken van betrokken Nederlandse export.
17) Aangezien gevonden is dat de exportprijs bij 1% appreciatie
slechts met 0,15% toeneemt, volgt hieruit een prijselasticiteit van -1,7.
305
en -1,4. Een appreciatie van de gulden met 1% had dus een
ten bijspringen om een appreciatie van de gulden welke een
verslechtering in de verhouding invoer/ uitvoer met 0,25% tot
gevolg en een bestedingsstijging met 1% een invoer/uitvoer-
niet weg te cijferen handicap vormt voor onze exportprestatie, te beperken” 19).
verslechtering met 1,4%.
Ten slotte mag niet worden nagelaten op een overweging te
Op grond hiervan valt voor Nederland een (theoretische)
verslechtering in de jaren zeventig te becijferen als gevolg van
een appreciatie van de gulden van 8%. Rekening houdend
wijzen die bij de bepaling van het huidige terughoudende beleid een belangrijke rol speelt, nl. de eerlang te verwachten
daling in de exportrevenuen uit het aardgas. De gedachten-
met de daarmede gepaard gaande ruilvoetverbetering zou een
den. Om de gedachten te bepalen 10% meer invoer en 10%
gang is dat ruimte moet worden gemaakt binnen de beschikbare middelen om deze tegenvaller op te vangen. In de hier
geschetste visie is echter sprake van een ,,kunstmatig” te
minder uitvoer dan zonder appreciatie net geval geweest zou
zijn.
kleine ruimte. Vergroting hiervan is mogelijk bij eengrotere
vraag naar het Nederlands produkt, zowel uit het buitenland
volume-effect in de orde van grootte van 20% zijn opgetre-
Algemeen wordt ook over het hoofd gezien dat appreciatie
als uit het eigen land. Alsdan zal een beter concurrerend in-
van de gulden eveneens ernstige gevolgen heeft gehad voor de
dienstenbalans. Ter illustratie hiervan mag worden gewezen
op de reisverkeersbalans. Een dezerzijds uitgevoerd onder-
dustrieel apparaat, zowel qua prijs (lagere wisselkoers) als
qua aanbod (hogere groei betekent betere rendementen en
zoek heeft uitgewezen dat er een significant verband bestaat
bleem het hoofd te bieden dan de huidige verzwakte industrie.
tussen de veranderingen in de wisselkoersen in de voornaamste Westeuropese landen in de periode 1970-1979 en de
ontwikkeling van ontvangsten en uitgaven uit hoofde van
reisverkeer en wel zodanig, dat 1% appreciatie gepaard blijkt
te zijn gegaan met 0,7% groei van het bestedingsvolume in het
dus meer investeringen) beter in staat zijn het bedoelde pro-
Slotopmerkingen
buitenland en 0,6% daling van de buitenlandse bestedingen in
eigen land. Op basis hiervan valt te becijferen dat in 1980 een
verlies is geleden van ca. f. 2 mrd. (tegenconstante prijzen; het
effect van dit verlies op de betalingsbalans is overigens ge-
ons land zijn, zoals beoogd, Internationale factoren op zich
en een niet correcte analyse van de effecten hiervan op onze
economic. Allerlei binnenlandseoorzakendievanverschillen-
mitigeerd door de opgetreden ruilvoetverbetering). Het ge-
de kanten worden genoemd (te hoge lonen en sociale lasten,
cumuleerde effect in de jaren zeventig kan op zekerf. 10 mrd.
falend management enz.) zijn, althans voor een deel, meer een
gevolg van de opgetreden verzwakking van de Nederlandse
worden geraamd.
De hoofdoorzaken van de huidige economische malaise in
economic 20). In zoverre dit het geval is, is het daarop gerichte beleid niet meer dan ,,kurieren am Symptom”.
Hoe in concreto de weg uit de huidige impasse zal kunnen
De recente ontwikkeling
worden gevonden is hier niet aan de orde gesteld, hoewel sug-
Wat betreft de recente ontwikkeling valt op te merken dat
de sterke verbetering van de betalingsbalans in 1981 en naar
verwacht in 1982 (raming MEV 1982 + f. 10 mrd.), weliswaar voor een deel kan worden toegeschreven aan een verbetering van de Nederlandse concurrentiepositie als gevolg van
gesties t.a.v. de algemene koers impliciet zijn gedaan. In dit
verband lijkt het door Vander Werf ontvouwde alternatieve
beleidsplan van belang, vooral indien men zich realiseert dat
hij nog is uitgegaan van een zeer zwakke invloed van de wisselkoers op de ree’le sfeer. Ook Gans doet in zijn eerder ver-
de passieve depreciatie van de gulden en de verdere stijging
meld interview een aantal waardevolle suggesties 21). Wellicht
van de aardgasopbrengsten, doch dat blijkbaar ook een belangrijke bijdrage komt van het achterblijven van de bestedingen in ons land bij die in het buitenland.
Stuart schreef naar aanleiding daarvan in ESB van 7 oktober
Tabel 5. Volumemutatie van de nationale bestedingen,
1979-1981
Totaal
Particuliere consumptie
– 3,5%
+ 1,5%
+ 2,5%
+ 3,5%
3,5%
+ 1, 5%
+ 4,0%
Bron: OECD, Economic Outlook, juli 1981.
is eerst een ,,doorbraak” nodig als in de jaren dertig. Verrijn
1936: ,,Het loslaten van onzen gaven gulden heeft het Neder-
landsche volk van een ware obsessie bevrijd. Over de hier te
lande te volgen monetaire politick kan sinds Zondag 27 September 1936 weer worden gesproken en geschreven op dezelfde wijze als over andere economische actualiteiten” en
„ . . . . op eenmaal is de voedingsbodem voor een nuttige ge-
dachtenwisseling geschapen en is het (geld)vraagstuk teruggebracht tot de sfeer, waarin het thuishoort, t.w. die van
een nuchter onderzoek der feiten …..”. Daartoe is hier gepoogd een bijdrage te leveren.
F. J. Clavaux
Opgemerkt dient te worden dat de ruime overschotpositie
van Nederland schril contrasteert met de tekorten, die vrij wel
alle andere landen vertonen in verband met de olieprijsstij-
gingvan 1979. Dat in dezesituatie een revaluatie van de gulden
vrij wel onontkoombaar was 18), behoeftgeenbetoog. Dateen
te sterke daling van de bestedingen daaraan mede heeft bijgedragen is een conclusie die zich na de voorafgaande beschou-
wingen sterk opdringt.
Met andere woorden, voor zover het huidige matigingsbeleid bijdraagt aan een overschot op de betalingsbalans, resp.
niet voorkomt dat deze overschotten gaat vertonen, is dit beleid nadelig voor de Nederlandse concurrentiepositie en dus
contraproduktief t.a.v. zijn eigen doelstellingen. Herinnerd
moge in dit verband worden aan hetgeen al in 1978 in het
Rapport van de Economische Deskundigen van de SER werd
gesteld, nl. dat ,,….. het beleid gericht op rendementsverbetering dient te worden aangevuld met een zo goed mogelijk
aan de produktiecapaciteit aangepaste afzetstimulering, terwijl tevens het monetaire en het wisselkoersbeleid zullen moe-
306
18) Over het voorzichtige officiele optimisme t.a.v. de effecten van
deze revaluatie, zie ook prof. Pen in Het Parool van 7 oktober 1981
(Dure gulden kost banen) en H. Kamps in £SBvan 28 oktober 1981
De lessen van de jaren dertig: ,,De revaluatie is vooral een gevolg van
de zwakte van andere landen die niet de voordelen yandegasbel heb-
ben. Het gevaar is niet denkbeeldig dat er, net als in de jaren dertig,
,,te hoog gegokt” wordt”.
19) Vlg. een bespreking hiervan in ESB van 19 juli 1978 door
drs. L. van der Geest.
20) Veelzeggend is in dit verband ook dat het European Management Forum op basis van een groot aantal objectieve factoren en
enqueteresultaten bij kleine en middelgrote ondernemingen, Nederland de zevende plaats toekent op de ranglijst van Westerse industrielanden qua ,,concurrentiepositie” (industriele dynamiek, financiele
activiteit, menselijke hulpbronnen, houding in buitenlandse kwesties, houding van de overheid, arbeidsklimaat e.d.). Voor Nederland
komen alleen Zwitserland, Japan, de VS, West-Duitsland, Canada
en Zweden.
21) Van de belangwekkende beschouwingen door drs. W. B. J. Hempen in £SBvan 24 februari en 3 maart 1982 (,,Naar een herorientering
op het sociaal-economisch beleid”) was bij het schrijven van deze bijdrage nog geen kennis genomen.