Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2958

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 3 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

3 JULI 1974

STICHTING HET NEDERLANDS

59e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2958

Verkeersslachtoffers

In de afgelopen periode van beperkingen op het
autoverkeer kwamen de vertegenwoordigers van de be-

langenverenigingen van het horeca- en automobielwezen
voor de dag met krasse verliescijfers, die zouden zijn be-
werkstelligd door het verminderde verkeer. Eén categorie is
in die periode niet aan het woord geweest. Dat is dan ook

niet zo verwonderlijk omdat ze als aanwijsbare groep nooit heeft bestaan. Ik doel hierbij op de verkeersslachtoffers die

door de beperkende maatregelen niet zijn gevallen. In het
eerste kwartaal van 1974 bestond deze categorie van

onbekende gelukkigen volgens het CBS uit ruim 1.100 per-

sonen.
Een aantal hiervan komt waarschijnlijk op het conto ‘pan

het zachte weer e.d., de meerderheid op rekening van de
autoloze zondag in januari en de benzinedisthbutie tussen
12januari en 3 februari. In maart was het aantal verkeers-

slachtoffers (doden en gewonden) in vergelijking tot febru-
ari al weer aanmerkelijk gestegen: 5.175 tegen 4.325, een

toename met 19,7%.
Het bovenstaande gegeven moet economen welhaast in
een onweerstaanbare verleiding brengen om de verliezen
van het bedrijfsleven te gaan vergelijken met de ,,winst” op

de verkeersslachtoffers. En dan stuit men meteen op een
oud probleem: het meten van de kosten van de ver-
keersongevallen.
Nu zijn er in het verleden al meerdere pogingen onderno-

men 1) om die kosten vast te stellen. Eén van de beide
,,hoofdmethoden” bestaat in principe uit het vergelijken (bij

dodelijke ongelukken) van de niet-geproduceerde ,,goede-ren” door het slachtoffer met diens nagelaten consumptie.

De totale kosten per ongeval worden dan gevormd door de
contante waarde te berekenen van produktie minus con-
sumptie. Een even wreed als bizar gevolg van deze methode
is dat de maatschappij er – economisch – bij is gebaat als
er veel bejaarden in het verkeer omkomen. Een aanver-

wante methode stelt de consumptieschade op nul door niet
alleen de nabestaanden maar ook de slachtoffers tot de sa-

menleving te rekenen, maar ethisch gezien blijft het een

onverteerbare zaak. Een groot nadeel verbonden aan deze
berekeningen is verder dat geen rekening wordt gehouden

met een belangrijke kostencomponent: de immateriële

schade.

De andere ,,hoofdmethode” die wel immateriële schade-

elementen bevat, bestaat in principe uit het optellen van alle

schade-uitkeringen, gedaan door de verzekeringsmaatschap-
pijen. Omdat die uitkeringen ook smartgeld kunnen bevat-

ten, zijn hier immateriële elementen binnengeslopen. Dat
neemt niet weg dat ook deze methode grote beperkingen
kent: de uitkeringen van de maatschappijen zullen niet ge-
lijk zijn aan de schade voor de gemeenschap. Verder moet

nog ten aanzien van het smartegeld worden bedacht dat ju-
risten kampen met dezelfde waarderingsproblemen als eco-

nomen en dat immateriële schade veroorzaakt aan anderen
dan het slachtoffer (bijv. diens weduwe) juridisch niet ver-
haalbaar is en dus niet tot uitdrukking komt.

De conclusie moet zijn dat de resultaten van de on-

derzoeken niet bevredigend zijn als maatstaf voor de totale
schade en het menselijk leed dat door de ongevallen wordt

teweeggebracht. Ethisch gezien echter is het, los van de
,,harde” cijfers, duidelijk genoeg dat de ellende meer dan

tot nu toe dient te worden bestreden. En daarmee komt

men bij het punt van de verkeersveiligheid.
Nu is het in het licht van de metingsproblemen moeilijk
om een uitspraak te doen op basis van kosten-batenanalyse
over maatregelen ter bevordering van de verkeersveiligheid.
Dat neemt echter niet weg dat er met gemak een reeks van

maatregelen kan worden bedacht die relatief weinig behoe-
ven te kosten en die veel kunnen gaan opbrengen. Men

denke hierbij aan de maximumsnelheden, het verplicht stel-
len van het dragen van veiligheidsgordels e.d. Welke rem op
het invoeren van vaak voor de hand liggende maatregelen

staat, is niet altijd geheel duidelijk, maar de sleutelwoorden
lijken, belangengroeperingen, buitenland en publieke opinie

te zijn. Als bij de beinvloeding van deze laatste, centrale
factor intensieve voorlichting niet helpt dün blijft er maar
één remedie over: wie niet horen wil moet maar voelen.
Maar dat is dan wel een erg bittere methode.

W. F.

1) Zie bijv. L. H. Klaassen, Berekeningen ‘behorende bil de Nota
Verkeersveiligheid. De schade voor de gemeenschap veroorzaakt
door verkeersongevallen op de openbare weg in 1962
en
A. F. de Vos,
Raming van de individuele verkeersschade in Nederland, 1971.

565

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

MMij~o

Drs. W. D. Franc kena:

Verkeersslachtoffers

……………………………………
565

Column

Infiatiebestrijding,
door Prof Dr. F. Rogiers …………………
567

Drs.
P. G. Dekker:

Gas
geven

……………………………………………568

In memoriam Prof. Dr. H. J. Frietema ……………………….569

Prof. Dr. Th. A. Ste
vers:

Vijfde rapport studiegroep ,,Begrotingsruimte” ……………….571

Prof: 1)r. W. J.
van de Woeslijne:

Infiatiebestrijding en groothandel ………………………….575

Ingezonden

Rendement van onroerend goed,
door Ir. P. Gerbranda,
met een naschrift
van Jhr. Ir. L.
H.
op
ten
Noort

…………………………..
578

Toets op taak

Golfbewegingen in het aanbod van collectieve goederen,
door Drs. J. M.
Bronnentan …………………………………………..
579

Boekennieuws

A. C. M. Jansen en M. de Smidt: Industrie en ruimte; de industriële ont-
wikkeling vait Nederland in een veranderend sociaal ruimtelijk bestel,
door Drs. W. T M.
MoRe ………………………………..
581

Drs. G. E. Engberts: Woningmarkt- en woningbehoefte-onderzoek; de
wederzijdse relatie tussen beleid en onderzoek,
door Drs. H. ten Hoeve
583

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nn,issie van redactie: H. C. Bos.
R. In-erna. L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. tle Wit.
Redacteur-secretaris: L. 1

/of! man.

Adres:
Burgemeester 0w/laan 50.
Roitertlani-3016: kopij voor 1e redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij atlresni/:iging s.
v.p.
steeds ac/resbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tueevoud,
gettyt, dubbele
regelafs,and,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
r,jksdelen (zeepost).

Betaling: 4
bonnetnenten en contributies
(na
0fl!
va,gst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.
n. v. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nununer
f2,50
(mci.
4c/
BTW
en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van
de
hierboven
vermelde prijs
op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
lnsiituut te Rotterdam ,,iet vermelding
tan tlai ton en nunnuer von het genenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gettensle datum, ,,,aar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B.
V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis

Schiedani
l..ange Haven 141. Schiecla,n,
tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig mei het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er
heeft
in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samen werking in teams van economislen, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Out/laan 50.
Roiterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rheids,nark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestiging.vpatronen

tt(wro- Economisch Onderzoek

Pro/ectstuclie.v Om ivikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Maihemnai iseh Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Prof.
Rogiers

Inflatie-

bestrijding

Zolang de prijsstijging de 5% per jaar

niet overschreed, was men niet geneigd

het woord inflatie te gebruiken, deze
term overlatend aan uiteenzettingen in

çconomische leerboeken of aan de
beschrijving van enkele uitzonderlijke

gebeurtenissen in de economische
geschiedenis. Men had het over een in-

flatoire tendens of neiging, waaraan
zelfs ‘heel vaak de bedenking werd

gekoppeld: men zal moeten leren leven
met een zekere graad van inflatoire span-
ning. Zodra evenwel dit percentage
werd overschreden, begon men de

wenkbrauwen te fronsen en nu cijfers

van 10% en meer worden gehaald,
spreekt men resoluut met onrust over de
inflatie, haar implicaties, gevaren en
gevolgen.

Sinds enkele maanden wordt België

getroffen door ongewoon hoge prijs-
stijgingen, waarbij men geenszins vast-

stelt dat er een vertraging komt of te ver

wachten zou zijn. Het betreft hier een

fenomeen dat vanzelfsprekend niet
beperkt blijft tot ons land, maar dat zich
integendeel voordoet in alle landen van
de Westerse wereld.. In 1973 bekleedde

België nog een behoorlijke plaats in
de rij der landen, maar die benijdens-

waardige positie schijnt niet gehand-
haafd te worden.

Landen

Prijsstijgingen in
%

1973 4
maanden
1974

Belgie

……………….
7,3
5,2
Duitstand

……………
7,8
2,4
.

4,6

..

5,9
Nedertand

…………….8,2

Ver. Staten

…….. . …..

..

4,0
Frankrijk

……………..8,5

Ver. Koninkrijk

……….
.8,8
8,1
Italië

…………………
.0,6
2,5
7,8

Deze inflatie wordt om, veroorzaakt

door een te grote liquiditeitenschepping
en de ordeloosheid van het internationa-
le muntstelsel, door de internationale
prijsstijgingen van de grondstoffen
(hoewel daar een lichte kentering op-
treedt) in het algemeen en van de aard-
olie in het bijzonder. Een klein land als
België – en zelfs de andere Europese
landen – kan daar weinig of geen tegen-maatregelen voor bedenken. Wat dit in-
ternationaal luik betreft, kan België

niets anders doen dan sterk aandtingen
op een globale Europese aanpak. Ge-

vreesd kan worden dat deze ,,E(uropese)

E(ensgezindheid) G(ezocht)” misschien
op zich zal laten wachten.
Verder wordt de inflatie ook nog ver-
oorzaakt door binnenlandse elementen,
waartegen wél ten strijde kan worden
getrokken. Dit ligt alleszins in de uit-
drukkelijke mogelijkheid van de rege-

ring, die trouwens een anti-inflatieplan
heeft uitgewerkt’. ,,als prioritair ob-

jectief een coherente en dynamische
politiek voeren ten einde de koopkracht
van onze bevolking te handhaven”.
Dit anti-inflatieplan heeft een kans

van slagen, indien bijdeuitvoeringervan
niet wordt geaarzeld, omdat het over
belangrijke troeven beschikt: a) het

komt tegemoet aan de bekommernissen
van allen; b) het komt op een ogenblik,
waarop enkele internationaal sterk kos-

tënverhogende factoren verzwakken of

verdwijnen; c) het loopt parallel met
maatregelen getroffen in andere Euro-

pese landen; d) het gaat de binnenlandse
infiatiekrachten van alle kanten te lijf,
daar waar tot nog toe de Nationale Bank

praktisch alleen stond en de infiatiestrijd
had aangepakt langs het monetaire be-
leid.
Uitgaande van de bedenking dat de
consumptieve vraag van overheid en

gezinnen als binnenlandse inflatie-
krachten werken, worden drie fronten
geopend:

– bestedings- en kredietbeperking;
– budgettaire acties en
prijzenbeleid.

Op het vlak van de besiedings- en kre-
diet politiek
vordt in overweging geno
men over te gaan tot een versterking van

de inperking van het krediet meteen her-

ziening van de groeicoëfficiënt van de uitstaande kredieten en behoud van de

strenge sancties bij overschrijding; ver-
der verlaging van de plafonds voor her-
discontering en visa van handelseffectën.
Wat de verkopen en leningen op afbeta
ling betreft: verhoging van de voorschot-

ten en inkorting van de terugbetalings-
termijnen. Vermits verschillende symp-

tome,n aangeven dat de bouwactiviteit in
spanningen verkeert, algemene en tijde-
lijke beperkingsv.00i nieuwe hypothe-
caire krediet’en, verlaging van de mini-

mumpercentages t.a.v. waarde der on-
roerende goederen voor hypotheken.

Bevordering van het sparen door verho-

ging van het belastingvrije gedeelte der

tnkomens op spaarboekjes van
B.fr. 10.000 tot B.fr. 15.000 en invoering

van een fiscale vrijstelling voor inko-

mens uit, andere vastrentende roerende
spaarvormen.

Op het vlak van de
budget taire acties
geldt als doelstelling: het beroep op de

monetaire financiering vermijden en

beperking van de toeneming van de uit-
gaven voor 1974 en 1975 tot de stijging

van het bruto nationale. produkt door
eventuele herzieningen van wettelijke
bepalingen, beperking van recrutering
van overheidspersoneel, uiterst selec-
tie?e toepassing van de subsidiëring in

het raam van de expansiewetgeving (lo-
gisch vermits de intenties der bedrijven
wijzen op een toeneming der investerin-

gen met 40%). Ook inzake overheids-
investeringen wordt een ernstige beper

king overwogen.

Van de
prjzenpolitiek
moeten geen
wonderen verwacht worden, omdat de

prijzen toch in grote mate de weerspiege-

ling zijn van de kostenstijgingen en bij-
gevolg daarop ingewerkt zou dienen te
worden. Toch zijn er nieuwe klanken,
vèrmits de regering meent dat het prij-

zenbeleid moet gesteund zijn op een toe-
zicht van de kostenfactoren en op over-
leg. De volgende elementen zullen bij
prjssttjgingsaanvragen gelden: a) syste-

matische weigering wanneer: 1. winst-
en! of distributiemarges overdreven zijn;

2. kortingen op catalogusprijzen worden
toegestaan; 3. de kostenstijging een ge-
volg is van invoering van verloren ver-

pakking; 4. buitensporige publiciteit;
b) streng onderzoek voor: 1. produkten

waarvoor geen voldoende concurrentie

bestaat; 2. produkten waarvoor invoer

nodig is; c) zoveel mogelijk behoud van absolute winstmarges; d) onderzôek van

uitbreiding van het aangiftesysteem tot
diensten; e) speciale aandacht voor nieu-
we produkten om te voorkomen dat arti-

ficiële ,,nieuwe” produkten op de markt
komen ten einde de reglementering te
omzeilen.

Het plan wil niet enkel de inflatie te
lijf gaan, maar er worden ook maatrege-
len voorzien om de gevolgen van de be-staande inflatie te milderen voor de be-scheiden en middelgrote inkomens door
het welvaartsvast maken van bepaalde
sociale ûitkeringen en aanpassing van

belastingschalen.

Tenslotte wordt ook een algemene
oproep tot matiging gedaan. Maar zal
deze
worden eehoord9

ESB 3-7-1974

567

Gas geven

DRS. P. G. DEKKER*

Een verhoging van de prijzen voor het aardgas zou aanzienlijke winst opleveren. De extra opbrengsten

die voortvloeien uit aanpassing van de aardgasprijzen aan de olieprijzen, behoren volledig naar de staat te

gaan. Het gaat hierbij om een hoeveelheid van naar schatting ca. 4.000 mrd. m3 aardgas, hetgeen neerkomt

op een reserve voor nog 40 jaar. De totale winst uit aardgas kan voor de jaren 1971 t/m 1973 worden ge-

schat op resp.
j
700 mln., f890 mln. enf 1.050 mln. Van deze bedragen kwam ca. 74% ten goede aan de ge-

meenschap, ca. 13% aan Shell en eveneens 13% aan Exxon. Een verhoging van de aardgasprijzen met ca. 10

cent per m3 t.o.v. de prijzen in 1973 zou te verdedigen zijn. Bij volledige doorberekening zouden de variabele

stookkosten voor de grote particuliere verbruikers dan ongeveer verdubbelen. De jaarlijkse nettowinst

zou, bijeen verbruik van 70 mrd. m3 aardgas per,
jaar, stijgen met f7 mrd. en met f10 mrd. bijeen verbruik

van 100 mrd. m3 (dat binnen afzienbare tijd te verwachten is). Alvorens tot prijsverhoging te besluiten, is

het echter gewenst een andere regeling voor de royalties te treffen. Dit zou kunnen in de vorm van een spe-

cfieke belasting per m3 geleverd gas. Er is namelijk geen reden ook Shell en Exxon extra winst te laten ma-
ken op grond van een noodzakelijke overheidsmaatregel. Het is voorts gewenst de extra lasten voor de bin-

nenlandse particuliere verbruikers volledig te compenseren en ten behoeve van een aantal bedrijven tijde-

lijke steunmaatregelen in te voeren.

Ons aardgas is meer waard geworden. Voor Nederland

zou het aantrekkelijk kunnen zijn alleen voor het buiten-
land de prijs te verhogen. In de gemeenschappelijke markt

is een dergelijke prijsdiscriminatie echter niet toegestaan.
Wel kunnen binnenlandse verbruikers bij een algemene
prijsverhoging compensatie krijgen, bijv. in de fiscale sfeer.

De wenseljke en te verwachten prijsstijgingen van aard-
gas zullen zeer grote extra winsten opleveren. De vraag is

nu of de staat genoegen moet nemen met driekwart van

deze extra winsten. De meerderheid van de SER heeft op

19 april jI. (NRC-Handelsblad van 20 april 1974) haar me-
ning gegeven over deze vraag. De extra opbrengsten die
voortvloeien uit aanpassing van de aardgasprijzen aan de

olieprijzen horen volledig naar de staat te gaan, vond zij.
De werkgeversleden en enige kroonleden waren het daar
niet mee eens. Zij meenden dat de consequenties eerst ver-

der moesten worden bestudeerd.
Toch hoeft men geen socialist te zijn om achter de uit-
spraak. van de SER-meerderheid te staan. Onze delfstoffen
beschouwen we als gemeenschapseigendom. Een plotselinge

waardestijging hiervan hoort naar de eigenaar toe te gaan

en niet naar de maatschappijen die voor de winning en voor

het transport naar de verbruikers zorgen.
Enige cijfers kunnen duidelijk maken om welke hoeveel-

heden het gaat en welke bedragen met de te nemen beslui-
ten gemoeid zijn. Daarbij is enige kennis nodig van de ver-
houdingen tussen de betrokken partijen.

Reserves en verbruik

Op 1 januari 1973 was de bewezen reserve aan aardgas
onder Nederland volgens de Rijks Geologische Dienst 1.970
mrd. m3 (bij 1 atm. druk). Daarvan zat het leeuwedeel on-

der de provincie Groningen: 1.850 mrd. m3. Verder was in het continentaal plat 75 mrd. m3 aangetoond. In totaal was

ef dus een bewezen reserve van 2.045 mrd. m3 in Neder-
lands gebied. De winning van Nederlands aardgas lag in
1973 op een niveau van ca. 70 mrd. m3 per jaar. Hiervan werd ongeveer de helft geëxporteerd. Op dit verbruiksni-
veau zou er dus nog een reserve zijn voor ongeveer 30 jaar.

Ondertussen is het verbruik al weer verder gestegen.

Daar staat tegenover dat ook de feitelijke reserves groter
zijn dan de zojuist genoemde bewezen reserves. De schattin-

gen van die feitelijke reserves lopen uiteen. De hoogste

schattingen van de gezamenlijke Nederlandse reserves lijken
nu iets boven de 2.500 mrd. m3 uit te komen 1). Laten we

nog optimistischer zijn en veronderstellen dat de feitelijke

reserves in de toekomst twee keer zo groot zullen zijn als de
huidige bewezen reserves. We komen dan tot een schatting

van ca. 4.000 mrd. m3 aardgas in Nederlands gebied. Bij

* De schrijver is medewerker, bij de Vakgroep voor Toegepast
Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij
is dank verschuldigd aan de heren A. J. Grittiien L. Mesman voor
het verzamelen van literatuur en gegevens.
1) P. R. Odell, Het Nederlandse aardgastekort; onbeantwoorde
vragen en een alternatieve hypothese,
ESB,
no.
2900, 16
mei
1973,

blz.
422-425,
m.n. blz.
422.
Odell toont wel een onbegrensd
optimisme als hij stelt dat ,,de hypothese dat de aangetoonde
aardgasvoorraden in een bepaalde regio een functie zijn van
de vraag naar aardgas in de regio, is bevestigd”. Voor gendustriaIi-
seerde landen is dit een bijzonder aantrekkelijke hypotbese. Als
aardgas overal aanwezig zou zijn en bovendien nog in onbegrensde
hoeveelheden, dan zou de hypothese stellig juist zijn. Het is aardig
om dezelfde hypothese, mutatis mutandis, eens op aardolie toe te passen, een verwante grondstof met soortgelijke problemen. Ech-
ter,
60%
van de bewezen reserves is rond de Perzische Golf gesitu-
eerd ……

568

In memoriam

Prof. Dr.H.J.Frietema

Prof. Dr. H. J. Frietema is 22juni overleden.

Voor de duizenden, die hij, tussen het midden

van de jaren dertig en de jaren zestig, op ver-

gaderingen, congressen, ontmoetingsavonden,

heeft toegesproken en gesproken, was hij vooral

de drager van de coöperatieve gedachte. Hij

was de directeur van de Nationale Coöpera-

tieve Raad van 1938 tot 1967. Daar lag zijn

hoofdfunctie, maar hij heeft daarnaast nog zo-

veel gedaan. Hij was lid van de Sociaal-Eco-

nomische Raad, buitengewoon hoogleraar in

de agrarische economie in Rotterdam. Hij was

ook van
1950
tot 1972 curator van het Neder-

lands Economisch Instituut en een regelmatig

en graag geziene medewerker van Economisch

Statistische Berichten.

Een man van belang met vele begaafdheden.

Wat Frietema echter uniek maakte was zijn

persoonlijkheid. Hoffelijk en menselijk in de

omgang, strjdvaardig, pas strijdlustig als hij

onzuiverheid meende op te merken.

Lang, kaarsrecht, ook in latere jaren toen hij

vele lichamelijke belemmeringen ondervond;

even recht van denken als recht van leden. Als

hij het woord nam, zorgvuldig sprekende met

een altijd behouden Friese klank, kwam er

steeds een oordeel ter zake en wat hij van de

zaak dacht was dan duidelijk. Dat verwachtte
hij ook van een ander; talloze malen moet hij

mensen die gedacht hadden ook maar eens

iets te zeggen, een maatstaf hebben voorge-

houden die hen tot nadenken bracht. Zo was

het ook als hij schreef, een sober en in de latere

jaren somber idealist.

Veel voldoening en veel leed zijn zijn deel

geweest. Hij heeft het alles met standvastigheid

aanvaard, zijn leven was een voorbeeld.

Redactie ESB

een terughoudende schatting van de verbruiksgroei tot 100
mrd. m3 per jaar komen we dan tot een reserve voor nog 40
jaar. Dat blijft een betrekkelijk korte periode. Er is dus alle reden om zuinig te zijn op ons gas.

Wie krijgt wat?

Het Groningse aardgasveld wordt geëxploiteerd door een
maatschap waarin de staat via DSM de helft der bestuurs-

zetels bezet en Shell en Exxon (Esso) de andere helft voor

hun rekening nemen. Deze maatschap laat de winnings-
werkzaamheden verrichten door de NAM (Shell en Exxon)

en levert gas aan de Gasunie. De Gasunie, op haar beurt,

levert het gas aan distributiebedrijven, industrie en buiten-
land.

De maatschap keert 10% van de winst uit aan de staat in
de vorm van royalties. Via DSM als aandeelhouder krijgt

de gemeenschap nog eens 40% van de winst, terwijl voordien
reeds ca. 48% van de winst in de vorm van vennootschaps-
belasting aan de staat is afgedragen. In totaal valt dus bijna
driekwart van de winst direct of indirect aan de Nederlandse
staat toe. De overige winst komt terecht bij Shell en Exxon.
Deze maatschappijen krijgen elk – na aftrek van de ven-

nootschapsbelasting ca. 13% van de winst. Bij de Gas-
unie zijn de verhoudingen net zo. Ook hier krijgt de staat ca.

48% van de winst in de vorm van vennootschapsbelasting,
vervolgens – nu als aandeelhouder – nog eens 10% en via

DSM 40% van de overgebleven winst.

Voor de aardgaswinning op het continentale plat geldt een andere regeling. Hier wordt de royalty berekend vol-

gens een ,,sliding scale”. De hoogte van de royalty loopt
van 0% voor de eerste 100 mln. m3 per concessie per jaar
tot maximaal 16% van de netto winst bij een winning van
meer dan
5
mrd. m3 per jaar. De royalties worden gehal-

veerd bij staatsdeelneming. Bij Placid is de staat geen deel-nemer, bij de Noordwinningsgroep is er een overheidsdeel-
neming van
40%,
eveneens via DSM. De staat heeft zich
dus vrijwel steeds verzekerd van een uitermate groot deel
der winsten. Bovendien is er gezorgd voor een aanmerke-
lijke invloed op de beleidsbepaling van de produktiemaat-

schappijen.

De winsten van de verschillende deelnemers worden niet

gepubliceerd. We kunnen er echter een vrij betrouwbare

schatting van maken aan de hand van de in de
Miljoenen-
nota’s
begrote staatsinkomsten uit royalties en de staatsin-

komsten uit de Gasunie. Beide vormen 10% van de respec-
tieve winst. Samen vormen ze dus 10% van de totale winst

die op de winning vart en de groothandel in aardgas wordt

gemaakt. Aan de hand van deze gegevens kunnen de totale
winst en de winst der verschillende partijen globaal worden
berekend (zie tabel 1). Uit deze tabel blijkt een aanzienlijke
winststijging. Deze houdt uiteraard verband met de geste-
gen gasverkopen. Aangezien we de geïnvesteerde bedragen

niet kennen, is het niet mogelijk een oordeel over de hoogte
van de winst uit te spreken. Wel weten we dat zowel de re-

serves als de produktie van het Groningse veld groter zijn
dan aanvankelijk is verwacht. Veronderstellen we een

juiste kostencalculatie op het moment van de concessiever

lening, dan mogen we concluderen dat de aanvankelijke
rendementsverwachtingen overtroffen moeten zijn door de
feitelijke ontwikkeling.

Tabel 1. Geschatte winsten uit aardgas
(,f
/ mln.)

1971
1972
1973

700
890
1.050
m
Geeenschapsaandeel (ca. 74%) (Staal en DSM
mcl.
518
659
777
Shell (ca.

3%) (na aftrek van vennootschapsbelasting)

.
91 116
137

Totale winst van Maatschap en Gasunie
…………….

vennootschapsbelasting)

……………………….

Exxon (ca.

3%)
(na aftrek van vennootschapsbelasting)
91 116
137

Bron:
Mijoenennola.
1
972, blc. 88 en 1973, bIo. 98.

Prijsverhoging van aardgas?

Elke kubieke meter aardgas die we uitvoeren, moet wor

den vervangen door aardolie of een andere energiedrager.

Uitvoer van aardgas tegen een prijs die lager ligt dan de
overeenkomstige aardolieprijs levert dus verlies op. Men
kan er hoogstens over twisten wèlke aardolieprijs als uit-

gangspunt moet worden genomen: de huidige of de toe-
komstige. Uit het SER-rapport over de energievoorziening

ESB 3-7-1974

569

2) blijkt dat begin 1974 de prijs van ruwe olie $ 64 per ton

was (f.o.b. Perzische Golf). Bij een koers van f;2,55 per dol-
lar is dit f.163 per ton. Uit dezelfde bron blijkt dat de pro-

duktiekosten van synthetische olie uit teerzanden, olieleien

en steenkool op respectievelijk $ 31, $ 36 en $ 52 per ton
olie-equivalent uitkomen. Het ligt daarom voor de hand

aan te nemen dat de prijs van ruwe olie binnen een decen-
nium zal terugzakken op een niveau van bijv. $ 50 (d.i.

f.128) per ton. Gezien de dreigende uitputting der olievoor-

raden en de grote steenkoolvoorraden is de grens van $ 50

op langere termijn mogelijk tevens een evenwichtsprijs.
Voor het ogenblik hebben we in ieder geval rekening te

houden met de huidige olieprijzen.

Op basis van de calorische waarden van aardgas en
aardolie kunnen we equivalentieprijzen berekenen. Aange-
zien 1 m3 Gronings aardgas 8.400 kcal. oplevert, terwijl
1 ton aardolie ca. 1,43 ton S.K.E. (steenkoolequiva-
lent) is, oftewel 1,43 x 7 mln. kcal. = 1,01 mln. kcal. 3),

is dus 1 m3 aardgas equivalent aani

8.400

= 0,000839

10,01 x 106
ton aardolie. Uitgaande van verschillende aardolieprijzen
kunnen we met dit verhoudingscijfer de overeenkomstige

gasprijzen berekenen, zoals weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Gelijk waardige aardolie- en aardgasprijzen

Prijs van aardolie

Prijs van aardgas
(in gid. per ton)

(in ci. per m3)

25
2,1
50 4,2
69
5,8
was
in 1973 de verkoopprijs
van
aardgas aan
gasdistributiebedrijven
75
6,3
lOO
8,4
125
10,5
128
10,7 toekomstige evenwichisprijs voor aardolie?
150
12,6
163
13,7 huidige aardolieprijs f.o.b. Perzische Golf
175
14,7
200
16.8

Gezien de huidige aardolieprijzen zou een verhoging van

de aardgasprijs met ca. 10 cent per m3 t.o.v. de prijzen in
1973 te verdedigen zijn. De equivalentieprijzen op het ni-

veau van de mogelijke evenwichtsprijs voor aardolie liggen
tenminste 5 cent per m3 hoger dan de prijs van 1973. Bij
een prijsverhoging met 10 cent per m3 zullen bij volledige
doorberekening de variabele stookkosten voor de grote par-
ticuliere verbruikers ongeveer verdubbelen.
Een dergelijke prijsverhoging zal de winsten sterk doen

stijgen. Bij een jaarlijks verbruik van 70 mrd. m3 aardgas

zou een prijsverhoging van 10 cent per m3 de nettowinst

met f.7 mrd. per jaar doen stijgen. Bij een, binnen afzien-
bare tijd te verwachten, verbruik van 100 mrd. m3 zou de
jaarlijkse winst zelfs met f.10 mrd, stijgen alleen al ten ge-
volge van de genoemde prijsverhoging. In het kader van de

huidige regeling van de winstverdeing zouden Shell en Ex-
xon hiervan elk – na aftrek van vennootschapsbelasting –

13% toucheren. Dit betekent voor elk f. 1,3 mrd. extra, of-

wel een verelfvoudiging van de boven berekende winst in
1973. Aangezien mag worden aangenomen dat de huidige winsten op het aardgas reeds meer dan adequaat zijn, is er

geen reden een Nederlandse prijsverhoging zo te laten door-

werken in de winsten van deze maatschappijen. Voor deze prijsverhoging zouden van hen geen extra investeringen of
extra risico’s worden gevraagd.

Een andere regeling voor royalties gewenst

Tot dusver zijn de royalties gekoppeld aan de gemaakte

winsten van de concessionarissen. De sprongsgewijze prijs-
verhoging van aardolie leidt tot een navenante waardever-

hoging van de Nederlandse gasvoorraden. In ons maat-

schappelijk bestel ligt het voor de hand dat de gemeenschap

als eigenaar recht heeft op de daaruit voortvloeiende extra
baten. Om dit recht volledig te effectueren, zullen verdere

prijsverhogingen niet zelfstandig door de maatschap of
door de Gasunie dienen te worden ingesteld. Prijsverhogin-

gen zullen moeten volgen op de invoering van een nieuwe

royalty, in de vorm van een specifieke belasting per m3 ge-

leverd gas. Daarbij zal waarschijnlijk een overgangsregeling

nodig zijn voor die lopende contracten waarin de prijzen
niet kunnen worden veranderd.

Compensaties

De mogelijke prijsverhoging van aardgas is aanzienlijk.
Het is zinloos deze achterwege te laten en daarmee ons gas

ver beneden de kosten van alternatieve energiedragers van

de hand te doen. Gegeven de gemeenschappelijke markt zal

de prijsverhoging gelijk moeten zijn voor binnenland en

buitenland. De extra hoge energiekosten vormen echter
geen reden voor een aanzienlijke verandering in de verde-
ling van het nationale inkomen over particulieren en over-

heid. Daarom is het gewenst .de extra belasting voor bin-

nenlandse particuliere verbruikers volledig te compenseren. Daar de extra lasten ongeveer gelijk op alle gezinnen zullen

drukken, lijkt een verhoging van de belastingvrije voet bij de inkomstenbelasting het meest aangewezen middel voor

de noodzakelijke compensatie. Mogelijk zullen ook be-
paalde sociale uitkeringen moeten worden aangepast. Voor

een aantal bedrijven zullen tijdelijke steunmaatregelen moe-
ten worden getroffen 4).

Conclusie

De gasprijzen zijn achtergebleven bij de aardolieprijzen.
Laag houden der gasprijzen betekent gas weggeven. Op
grond van de huidige olieprijzen lijkt een prijsverhoging

door de overheid met ca. 10 cent per m3 aardgas gewenst.

De totale winsten die op Nederlands gas gemaakt worden,
zullen daardoor jaarlijks met ca. f.10 mrd. stijgen. Hiervan
krijgt de overheid automatisch ca.
74%.
Er is echter geen
reden ook Shell en Exxon .- na aftrek van vennootschaps-

belasting – elk jaarlijks ca. f.1,3 mrd. extra winst te laten

maken door een noodzakelijke overheidsmaatregel. De hui-
dige royalty-regeling is gebaseerd op de gemaakte winst. Een
nieuwe prijsverhoging zal geeffectueerd moeten worden
door een andere royalty-regeling in de vorm van een belasting
van ca. 10 cent per gewonnen m3 aardgas. Daardoor zal de
overheid de totale extra winsten naar zich toe trekken. Aan-
gezien deze extra winsten voor dngeveer de helft een extra

belasting vormen voor de binnenlandse verbruikers zal voor
hen een compensatieregeling moeten worden ontworpen.
Aangewezen lijkt een verhoging van de belastingvrije voet,

eventueel gecombineerd met een verhoging van bepaalde
sociale uitkeringen. De staat zal de extra inkomsten voor een
deel dienen te gebruiken om tijdelijke steunmaatregelen

te financieren voor bedrijven die zwaar getroffen zijn door
de stijging der energieprijzen.

P. G. Dekker

Ontwerp-rapport inzake cle energievoorziening en de sociaal-
economische aspecten daarvan,
rapport no. 117, bestemd voor de vergadering van de Raad van
19
april
1974,
blz. 5.
Zie Th. R. Seldenrath, Nederlands energiebeleid,
De Ingenieur,
no.
25,
23
juni
1972,
blz. A.
551.
Daarnaast dient gereserveerd te worden voor de kosten van te
verwachten waterstaatkundige voorzieningen. De nu geschatte bo-
demdaling met ca.
70
cm in de provincie Groningen zal aanmerke-
lijke kosten met zich brengen voor het verhogen van bruggen en
dijken boven het Centrum van de gasbel. Mocht onder Ameland
worden geboord dan is het niet onwaarschijnlijk dat dit noopt tot
kunstmatige ophoging der duinen om deze op het huidige niveau te
houden. Deze kosten houden overigens geen verband met de prijs-
verhoging, maar alleen met de voortgaande gaswinning.

570

Vijfde rapport

studiegroep ,, Begrotingsruimte”

PROF. DR. TH
. A. STEVERS

Per 1 april werd aan het parlement een rapport

aangeboden over de begrotingsruimte. Daarin

wordt voorgesteld de huidige structurele begro-

tingsnorm zodanig te wijzigen dat in het ver-

volg Jormeel wordt uitgegaan van één ongedeel

de, nominale begrotingsruimte.
Prof Dr. Th. A. Ste vers, hoogleraar in de leer

van de openbare financiën aan de Katholieke

Hogeschool te Tilburg, bespreekt hier dat rap-

port. Hij onderschrijft de uitgangspunten van

het rapport, doch pleit ervoor in de toepassing

een grotere eenvoud te betrachten.

Per 1 april 1974 werd aan het parlement het vijfde rap-
port aangeboden van de ambtelijke studiegroep ,,Begro-
tingsruimte” 1). Hierin wordt voorgesteld de thans be-

staande structurele begrotingsnorm zodanig te wijzigen dat

in het vervolg formeel wordt uitgegaan van één nominale
begrotingsruimte. De voorgaande adviezen van de studie-
groep zijn vrijwel integraal verwerkt in de daarop volgende Miljoenennota’s. Het ligt daarom voor de hand te verwach-

ten dat in de Miljoenennota 1975 de begrotingsnormering

in hoge mate gebaseerd zal zijn op het nu verschenen vijfde rapport. Daar bovendien de voorgestelde wijzigingen ingrij-

pend zijn, althans wat de presentatie betreft, lijkt het zinvol
er reeds nu aandacht aan te wijden. Dit artikel bevat een weergave en evaluatie van het rapport. Het pleit voor de

openheid van de regering dat zij door tijdige openbaarma-king zulk een voorafgaande discussie mogelijk maakt. Al-
vorens in te gaan op de voorstellen van de studiegroep,
eerst echter enige algemene opmerkingen over begrotings-

normering.

Eisen waaraan de budgetnorm dient te voldoen

Zoals ik elders 2) heb betoogd, moet een budgetnorrri
ten minste aan de volgende eisen voldoen:

• ze dient simpel te zijn;
• ze dient prioriteitsbepaling in een lange termijn-perspec-

tief te bevorderen;

• ze dient ertoe bij te dragen dat de nationale bestedingen

zijn afgestemd op de nationale produktiecapaciteit.

Meestal hebben economen en begrotingspecialisten wei-
nig moeite met de laatste twee vereisten, doch staan zij min-
der stil bij de eis van simpelheid. Daarom en tot goed be-
grip van het verdere betoog, wil ik iets nader ingaan op de

noodzaak van een
simpele
begrotingsnorm.

De redenen die pleiten voor een simpele begrotingsnorm
hangen nauw met elkaar samen. Fundaménteel daarbij is
dat het enerzijds in wezen gaat om een uiterst complexe

materie, terwijl anderzijds het overgrote deel van de betrok-

kenen geen begrotingsspecialist is. Daarom is er behoefte
aan een simpele norm, anders schiet men zijn doel voorbij. Met een simpele norm wordt bedoeld: een norm die steunt
op een simpele redenering, waarvan de berekeningen ge-
makkelijk te controleren zijn en, vooral, uitmondend in een
simpele uitspraak, liefst in één cijfer.

Is de begrotingsnorm niet eenvoudig dan is er nauwelijks
mee te werken door de vele niet-specialisten: ambtenaren,
ministers, kamerleden. Ze leidt dan tot een stroeve en ineffi-
ciënte werkwijze. Men steIle zich bijvoorbeeld een discussie
voor in het kabinet of het parlement, waarbij geschoven
wordt met bedragen terwijl er wisselende wegingscoëfficiën-
ten worden gebruikt, al naar gelang het effect op de beta-

lingsbalans, op de werkgelegenheid of op het prijspeil wordt
beschouwd, en al naar gelang het type van de uitgave. Het
gevolg zal zijn dat men na enige tijd de gehele norm over
boord gooit. Conclusie: gezien het ,,personeel” dat met de

norm moet werken, dient ze simpel te zijn, anders werkt ze
inefficiënt en is er op den duur geheel geen norm meer.

Zolang de ingewikkelde norm nog bestaat, schept ze bo-

vendien voor de financiële specialisten de mogelijkheid om
door ingewikkelde en oncontroleerbare verschuivingen de
norm formeel te handhaven, doch ze materieel te over-
schrijden. Dan is er dus in feite ook nauwelijks een norm.

Deze mogelijkheid is niet louter theoretisch. De geschiedenis
van de openbare financiën biedt, ook in het nette Neder-
land, hiervan een keur van voorbeelden.
Vervolgens, daar de budgetnorm dient te functioneren in
een democratisch milieu, voldoet een ingewikkelde norm
ook niet aan de eis dat ze een actieve participatie en geor-
dende discussie over dat aspect van het begrotingsbeleid
mogelijk maakt. Dit argument herhaalt niet de beide eerder genoemde. Allereerst is de kring van betrokkenen hier gro-
ter, met name horen hier 66k toe publicisten en de belang-
stellende burgers. En bovendien gaat het er nu niet om of

de norm op efficiënte wijze tot de juiste beslissing leidt,
maar of de wijze waarop de beslissing tot stand komt de-
mocratisch is, en of er over de genomen beslissingen een ge-
ordende discussie mogelijk wordt gemaakt. Welnu, een in-

gewikkelde norm frustreert een democratische besluitvor-
ming en beoordeling. Met de financiële mandarijnen aan

het roer, vaart men in de mist. Anders gezegd: men kan er niet zelfstandig mee werken en begrijpt er de zin niet van.

Dat roept spanningen en frustraties op, te meer daar men,

t)
Rapport van de siudiegroep begrotingsruinne.
Zitting
1973-
1974, 12.480,
nr.
4.
2) Th. A.
Stevers,
Openbare financiën en economie.
Leiden,
1971,
blz. 273-275.

ESB 3-7-1974

571

niet helemaal ten onrechte, vreest door de deskundigen in

de boot genomen te worden.

En tenslotte, een begrotïngsnorm dient in een democratie
ook een functie te vervullen voor de talloos velen die zich in

dit opzicht meer passief opstellen. Om deze te informeren
en hun onlustgevoelens over het vreemde en ongrijpbare

weg te nemen, is een simpel antwoord nodig. Kranten ple-
gen dan met grote koppen te berichten of aan de norm is

voldaan: er is zoveel te kort of zoveel over of – nog beter
– het klopt precies. Is dat volksverlakkerij? Ten dele ja,

voor zover de zaak namelijk simpeler wordt voorgesteld
dan ze is. (Maar dat geldt altijd als je aan ,,niet-ingewijden”
iets duidelijk wilt maken, en het is inherent aan democratie,
tenzij men zou menen dat iedereen de tijd, het vermogen en

de wil heeft om alles te begrijpen, tot op de bodem). Ten
dele nee, voor zover de norm de kern weergeeft van het be-

oogde beleid. Beide gezichtspunten zijn juist, dienen het al-
thans te zijn. Want wat is het alternatief? Een genuanceerde norm die de hier bedoelde velen geheel niet bereikt? Het re-

sultaat is dat de regering dan
in feite zelfs de wezenlijke in-

formatie onthoudt. Het publiek raakt ongëinteresseerd en

de onlustgevoelens over zo iets ongrjpbaars als de rij ksbe-
groting worden dan niet weggenomen, maar versterkt. Dat

roept het gevoel op gemanipuleerd te worden. Aldus schiet
de norm ook hier haar doel voorbij: zij belemmert dan een

verantwoord en democratisch regeringsbeleid.
Samenvattend: de budgetnorm moet simpel zijn om de
besluitvorming efficiënt en effectief te doen zijn en om ac-
tieve en passieve participatie mogelijk te maken. Een inge-
wikkelde norm leidt tot het tegenovergestelde en roept

daarom frustraties en spanningen op.
Als deze conclusiejuist is, dan zou het bevreemding kunnen

wekken dat de huidige budgetnorm zo ingewikkeld is. De

moeilijkheid is echter dat de beide andere vereisten waaraan

de budgetnorm dient te voldoen, zich veelal verzetten tegen
de eis van simpelheid, althans als men onvoldoende acht

slaat op het ,,personeel” dat ermee moet werken en het mi-
lieu waarbinnen ze moet functioneren. Daar bovendien

beide andere eisen ook onderling conflicteren, stoelt iedere concrete budgetnorm op een compromis. Door latere verfij-
ningen om aan concrete moeilijkheden, vooral in verband
met het bestedingseffect, tegemoet te komen, dreigt voorts
een eenmaal aanvaard compromis herhaaldelijk te worden
bijgeslepen, zodat steeds minder aan de eis van simpelheid
wordt voldaan. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat iedere beoorde-

ling van een budgetnorm c.q. van een wijziging daarin,

noodzakelijkerwijze subjectieve elementen bevat. Dit is dus
ook het geval met de onderhavige beoordeling van het

voorstel van de ambtelijke studiegroep. Hierbij ga ik niet in
op de grondslagen van de structurele budgetnorm. Ik be-

perk mij tot de voorgestelde wijzigingen. Meer nog dan de
studiegroep zal ik echter de nadruk leggen op de eis van

simpelheid.

Bezwaren tegen de huidige norm

De huidige structurele budgetnorm kent drie comparti-

menten die alle drie gebaseerd zijn op een endogene stijging
van de belastingen:
De reële ruimte,
d.w.z. de (endogene) structurele reële

stijging van de belastingen. Deze is bestemd voor de
toeneming van de netto relevante uitgaven en de netto

autonome belastingvèrlaging, beide voor zover zij niet
gedekt dienen te worden uit 2 en 3. Ruimte en beslag op

de ruimte dienen hier jaarlijks aan elkaar gelijk te zijn 3).
De louter nominale proportionele ruimte,
d.w.z. de (en-

dogene) feitelijke louter nominale proportionele groei

van de belastingen. Deze is bestemd voor de algemene

salaris- en pensioenmaatregelen van dat jaar. Hier be-
hoeven ruimte en beslag op de ruimte niet jaarlijks aan

elkaar gelijk te zijn, doch zij dienen dit wel op langere

termijn te zijn. De nominale progressiekop, de feitelijke louter nominale

meer dan proportionele groei van de belastingen. Deze

is bestemd voor de infiatiecorrectie van de loon- en in-
komstenbelasting. Voor zover zij daartoe tekortschiet,
wordt het overblijvende deel gefinancierd uit de reële

ruimte. Is er een overschot, met name doordat de inflatie-
correctie niet wordt toegepast, dan wordt dat aan de

reële ruimte toegevoegd.

Tegen de huidige vorm van de structurele budgetnorm
bestaan drie bezwaren, die men met enige goede wil ook

kan terugvinden in het rapport van de studiegroep 4). Deze

drie bezwaren corresponderen met de eerder genoemde drie

vereisten waaraan de budgetnorm dient te voldoen.
Ten eerste is het huidige systeem te ingewikkeld: de bere-

keningswijze is gecompliceerd en ook de zin van de norm is

niet duidelijk, vooral omdat de prijsstijging die er in is ver-
disconteerd, zodanig wordt verhuld dat het gemakkelijk

tot misverstand leidt.
Ten tweede leidt ze tot onevenwichtigheden in de priori-

teitsbepaling, omdat prijsstijgingen in feite ten laste van het
beslag op de reële ruimte komen. Hoe hoger de prijsstij-

ging, des te minder ruimte blijft er dus over voor reële uit-
gavenstijging. In het kader van het stringente begrotingsbe-

leid moet er dan gekapt worden. Gezien de geringe flexibili-
teit op korte termijn, leidt dit tot een weinig evenwichtige

verdeling van de armoede
5).
Ten derde rijst er twijfel of de huidige budgetnorm ook
uit een oogpunt van het bestedingseffect wel voldoet. Het
blijkt namelijk dat sterke prijsstijging leidt tot een over-

schot op de louter nominale proportionele ruimte, terwijl zij
tegelijkertijd de reële stijging van de uitgaven beneden het

begrote accres drukt. Daar komt bij dat in de laatste jaren

sterke prijsstijgingen niet zozeer veroorzaakt worden door
een ,,demand pull”, maar meer door een ,,cost push”. Of

zoals de studiegroep het zegt: ,,Prijs- en volumeconjunctuur
blijken in de laatste tijd veel minder met elkaar samen te

hangen dan in het verleden het geval was”. Onder deze om-

standigheden is het zelfs uit een oogpunt van bestedings-
effect niet zonder meer gewenst dat een sterke prijsstijging
automatisch leidt tot een beperking van het volume van de

rijksuitgaven. Veel meer ligt het dan voor de hand het over-
schot op de louter nominale proportionele ruimte aan te
wenden om die beperking tegen te gaan. Zoals de studie-
groep echter opmerkt zou ,,aldus een methode van totale

ruimte worden gecreëerd, echter met behoud van de inge-
wikkeldheid van de indeling in compartimenten. Dat is niet

aantrekkelijk”.

Voorstel van de studiegroep

De studiegroep stelt voor om in de toekomst uit te gaan
van één budgetruimte waaruit de toeneming van
alle
netto

relevante uitgaven en autonome belastingverlagingen ge-
dekt moet worden. De onderscheiden compartimenten ver-
vallen dus. Fundamenteel is hierbij uiteraard van welke vo-

lume- en prijsstijging men uitgaat om deze ongedeelde bud-
getruimte te berekenen. Ogenschijnlijk is het meest voor de hand liggend dat men uitgaat van de structurele volume- en

In de laatste jaren wordt in de opstelling van de Miljoenennota
de feitelijke stijging van de niet-belastingontvangsten aan de reële
ruimte toegevoegd en niet als negatieve uitgavenstijging behandeld.
Dit is louter een kwestie van presentatie.
Men zie hiervoor a.w. blz.
2
rechterkolom, blz.
3
rechterkolom

en blz.
6
linkerkolom.
Instructief is in dit verband het artikel van W. Drees Jr., Begro-
tingstotalen en uitvoeringsbeheersing,
Openbare Uitgaven,
1973-2
blz.
67-80.

572

prijsstijging van het nationale inkomen. De endogene groei

van de belastingen die daarmee correspondeert, zou dan de

budgetruimte aangeven. De studiegroep kiest echter een an-
dere oplossing.

Ten aanzien van de volumestijging zijn er geen moeilijk-
heden. Evenals bij de huidige procedure baseert de studie-

groep zich hiervoor inderdaad op het structurele groeiper

centage van het nationale inkomen. De laatste jaren is dat
op 4,3 gesteld.

De moeilijkheden komen bij de bepaling van de prijs-

component. Hier kiest de studiegroep niet voor een structu-
reel percentage, maar voor de feitelijke prijsstijging, zij het
met enige nuancering. De nuancering laat ik nog even bui-

ten beschouwing. De studiegroep verwerpt een structureel

percentage dat gebaseerd is op de trend uit het verleden.
Blijkbaar omdat zij de hoge prijsstijging van de laatste jaren

niet aanvaardbaar acht als uitgangspunt voor de toekomst.
Ook wil ze zich niet vastleggen op een wenselijk of waar-
schijnlijk geacht stijgingspercentage voor de komende jaren.
Hiervoor is objectief moeilijk een exact cijfer te bepalen. De
neiging is dan groot om vanwege het ,,announcement”-ef

fect aan de lage kant te gaan zitten. Dat roept echter weer het bezwaar op dat bij een achteraf groter blijkende prijs-stijging de prioriteitsbepaling in het gedrang komt, terwijl

het bovendien geenszins vast staat dat een grotere prijsstij-
ging uit conjuncturele overwegingen ook tot een geringer

beslag van de rijksfinanciën op de produktiecapaciteit zou
moeten leiden, juist wegens het uiteenlopen van prijs- en
volumeconjunctuur. Het tweede en derde bezwaar tegen de
huidige procedure zouden zich dan wéér voordoen. Daarbij
dient bedacht te worden dat een budgetruimte die beperkter

is dan uit een oogpunt van bezetting van de produktiecapa-
citeit wenselijk is, niet alleen ongunstig is voor produktie en

werkgelegenheid (bestedingseffect), maar ook het voorzie-
ningenniveau van de overheid aantast (programma-effect).

Dit laatste is uit politieke overwegingen op korte termijn
ten minste zo onaantrekkelijk. Gezien de bezwaren, heb ik

er geen moeite mee om onder de huidige omstandigheden te kiezen voor de feitelijke prijsstijging. Dit komt in feite neer

op een prijsindexering van de begrotingsruimte. Na de vak-
beweging, nu dus ook de overheid.

Nu de nuanceringen. Daarmee dreigt de studiegroep de
mist in te gaan. Allereerst wenst ze de prijsstijging van het
nationale produkt te corrigeren voor de ruilvoetveranderin-
gen in het betreffende jaar, om aldus te komen tot de prijs-

stijging van het nationale inkomen. Daarbij is in geval van
een ruilvoetverslechtering de prijsstijging van het nationale inkomen groter en de volumestijging lager dan de overeen-

komstige percentages van het nationale produkt 6). De stu-
diegroep wil altijd rekening houden met de invloed van de

ruilvoetverandering op het prtjsindexcijfer, d.w.z. altijd uit-
gaan van het prjsindexcijfer van het nationale produkt na-

dat dit op bovengenoemde wijze is herleid tot het prijsin-
dexcijfer van het nationale inkomen. De invloed van de
ruilvoetwijziging op de
volumegroei van het nationale inko-
men wil ze echter alleen meenemen als het gaat om een
structurele
verandering in de ruilvoet.

De ratio van een en ander wordt door de studiegroep niet
duidelijk gemaakt. Ik vermoed dat hier de volgende redene-

ring achter schuilt. Om het zo eenvoudig mogelijk te hou-
den, beperk ik mij voorlopig tot een ruilvoetverslechtering,
en wel een die tot stand komt door een daling van de ex-

portprijs, bij onveranderde invoerprijs en ook onveranderde
prijs van de nationale bestedingen. Dan komt ze tot uitdruk-
king in een daling van de prijs van het nationale produkt.
Het volume van het nationale produkt ondergaat nooit

wijziging door ruilvoetverandering, dus ook niet in

dit geval. Door nu voor de bepaling van de begrotings-
ruimte uit te gaan van de volume- en prjsindex van het na-

tionale produkt, zou door de ruilvoetverslechtering de bud-
getruimte beperkt worden, bij ongewijzigd prijspeil voor de

nationale bestedingen. Het zou dus leiden tot een geringer
beslag van de overheid op de produktiecapaciteit. De stu-diegroep acht dit gevolg alleen acceptabel als het gaat om
een
structurele
ruilvoetverslechtering. Dan wil ze namelijk
de prijs- en de volume-index van het nationale produkt cor-

rigeren. Daar de tekens van beide correcties tegengesteld
zijn en tevens het gecombineerde effect nihil is (in lopende
prijzen zijn nationaal inkomen en nationaal produkt gelijk),

corrigeert ze dan in feite geheel niet, zodat dan inderdaad

de beperking van het beslag door de overheid op de pro-

duktiecapaciteit wordt gerealiseerd. Gaat het echter om een
incidentele ruilvoetverslechtering, dan wil ze alleen corrige-

ren voor de genoemde prijsdaling van het nationale pro-

dukt, zodat de budgetruimte niet kleiner wordt. Gegeven de

onveranderde prijzen voor de nationale bestedingen, veran-
dert dan ook het beslag van de overheid op de produktie-
capaciteit niet.

Een soortgelijke redenering geldt voor andere gevallen

van ruilvoetverslechtering, bijvoorbeeld, meer actueel, een
prijsstijging van de invoer die doorberekend wordt in de af-
zetprjzen. Dan heeft ze geen invloed op de prijs van het na-
tionale produkt en dus ook niet op een daarop gebaseerde
budgetruimte, terwijl de prijzen van de nationale bestedin-
gen wel gestegen zijn. Het beslag van de overheid op de pro-

duktiecapaciteit zou dus ook in dit geval dalen. (Voor zover
de prijsstijging via looneisen een cumulatief proces oproept,
beïnvloedt dat de prijs van nationaal inkomen en nationaal

produkt op gelijke wijze, zodat dit hier buiten beschouwing
kan blijven). Voor ruilvoetverbetering geldt hetzelfde, maar

nu met omgekeerde tekens.
Ingewikkeld? De studiegroep heeft zelfs geen moeite ge-
nomen dit duidelijk te maken. Louter theoretisch bezien,

lijkt mij de procedure zeer wel te verdedigen. Je voorkomt
dat incidentele ruilvoetverslechteringen doorwerken in het

beslag van de overheid op de produktiecapaciteit, hetgeen
uit een oogpunt van programma-effect wenselijk is en uit
een oogpunt van bestedingseffect zeer wel te verdedigen.

Bovendien gaat het bij de huidige kwantitatieve verhoudin-

gen om ca. f. 250 mln. budgetruimte voor iedere punt dat de

ruilvoet zich wijzigt. Maar uit een oogpunt van praktische

doorvoerbaarheid, dus van simpelheid, lijkt het mij heilloos.
Dat begrijpt geen mens, op een enkele mandarijn na. Boven-

dien, wie zal bepalen of een ruilvoetverandering structureel
of conjunctureel is? Daar ligt een bron van rationalisaties
om iedere ruilvoetverandering zodanig te interpreteren dat

men er budgettair nooit slechter en soms weJ beter van
wordt. En tenslotte, als ze werkelijk incidenteel is, dan
wordt een beperking van de ruimte dit .jaar, het volgend
jaar, of kort daarop, weer, gecompenseerd door een verrui-
ming, anders was ze niet. incidenteel. Je zou dan niet.zo be-
zorgd behoeven te zijn dat je er blijkens de toetsing dit jaar
iets overheen schiet en dus in feite al enigszins beslag legt op
de ruimte voor het volgend jaar.

Een tweede nuancering betreft de afwijking tussen de

oorspronkelijk geraamde en de later berekende prijsstijging
van het nationale inkomen. Als bij de voorjaarsnota of bij

de indiening van de volgende’ begroting de prijsstijging van
het nationale inkomen blijkt af te wijken van de raming die

ex ante, bij de indiening van de’ begroting, werd gehanteerd,
dan wil de studiegroep daarvoor corrigeren…M’et andere
woorden: dan wil zij de ruimte herberekenen op basis van
de recentere gegevens. Dit lijkt mij in overeenstemming met

de uitgangspunten en aanvaardbaar uit een oogpunt van
simpelheid. Zij maakt het echter weer moeilijk door deze

6) Als de betalingsbalans (op lopende rekening exclusief inkomens-
overdrachten) in constante prijzen sluit, dan is de prijsstijging van
het nationale inkomen gelijk aan de prijsstijging van de nationale
bestedingen. Bij een overschot is de prijsstijging van het nationale
inkomen kleiner. Dit verschil zal meestal te verwaarlozen zijn. In
het vervolg van mijn betoog heb ik daarmee ook geen rekening ge-
houden.

ESB 3-7-1974

573

correctie alleen toe te passen als de afwijking meer dan

0,5% bedraagt. Dus soms wordt wel en soms wordt niet van
het laatst gepubliceerde cijfer uitgegaan. De neiging zal dan
ook groot zijn een zodanige verfijning aan te brengen om
bij grotere prijsstijging in ieder geval de drempel van 0,5 te

halen. Dat scheelt tenslotte ruim f. 250 mln. op je ruimte.

Het lijkt me daarom uit een oogpunt van simpelheid de

voorkeur te verdienen deze drempel te laten vallen. Of kan

dat niet tegenover de vakbonden, die ook aan een drempel

gebonden zijn?
Een derde nuancering houdt verband met een eventueel

extra grote prijsstijging voor de rijksuitgaven. In feite be-
treft dit een prijsstijging voor niet-salarisuitgaven (door de
studiegroep materiële uitgaven genoemd) die groter is dan

de prijsstijging van het nationale inkomen, en een loonvoet-
stijging voor de salarisuitgaven van de overheid voor zover
die een stijging van de arbeidsinkomensquote impliceert.

Hiervoor wil de studiegroep corrigeren. Meestal niet bij de
indiening van de begroting, nooit bij de toetsing in de loop

van het jaar, maar wel altijd bij de indiening van de vol-

gende begroting. Hoe zij die correctie wil aanbrengen, is
niet helemaal duidelijk. Ik heb de indruk dat zij dan voor
de ruimteberekening niet zonder meer wil uitgaan van de

prijsstijging van het nationale inkomen, maar op het resul-
taat daarvan een zodanige correctie wil toepassen dat de ex-

tra prijsstijging van de materiële uitgaven en de extra loon-voetstijging leiden tot een overeenkomstige vergroting van

de budgetruimte. Het rijk heeft er dan geen pijn aan, een

stringent begrotingsbeleid wordt er dan niet door opgeroe-

pen. Althans niet in het betreffende jaar. De studiegroep

stelt namelijk wel weer als eis dat deze afwijking binnen de
ruimte voor het volgende l.egrotingsjaar wordt opgevangen. Deze derde nuancering lijkt mij weer heilloos als formele

procedure. Reeds bij een zo eenvoudig mogelijke toepassing

zullen velen daardoor het zicht verliezen, en men kan er bo-
vendien zeker van zijn dat dit aanleiding zal geven tot

uiterst verfijnde correcties, in strijd met de betrouwbaarheid
van het statistische materiaal, doch erop gericht een

overschrijding weg te werken. Ik zou een veel simpeler pro-
cedure willen voorstellen, die overigens materieel niet be-

hoeft te verschillen van het oogmerk van de studiegroep.
Het lijkt mij gewenst dat men als prijsstijging voor de bepa-

ling van de ruimte steeds en onverkort uitgaat van de prijs-
stijging van het nationale inkomen (beter: van het nationale
produkt), dus bij de indiening van de ontwerpbegroting, bij

de toetsing in de voorjaarsnota en bij de toetsing in de

daarop volgende Miljoenennota. Daarbij zou men onverkort
gebruik moeten maken van het prijsindexcijfer dat vermeld
wordt in de Macro Economische Verkenning c.q. het Cen-

traal Economisch Plan. Anders ontstaat er een heilloze ver

warring en haarkloverij. Daarbij kan men er bij de toetsing

op wijzen dat een overschrijding (mede) veroorzaakt is door
extra prijsstijging van de overheidsuitgaven, inclusief extra
loonvoetstijging. Tevens kan erop worden gewezen dat iedere

overschrijding in de loop van het jaar, dus ook deze, bij ge-
geven budgetruimte en autonome belastingmutaties, auto-

matisch
de
feitelijke
stijging van de rijksuitgaven in het vol-

gende jaar beperkt. Bij de toetsing wordt het beslag op de
ruimte immers gemeten door de mutatie van de uitgaven

van ontwerpbegroting naar ontwerpbegroting.

Prijsstijging of stijging van de arbeidsinkomensquote de

kwaaie pier?

Bij de voorgestelde nominale budgetruimte leidt prijsstij-
ging, afgezien van de complicaties waarop de verfijningen
betrekking hebben, niet tot een reële beperking van de rijks-

uitgaven, en dus niet tôt een beperking van de collectieve
voorziening. Ze verandert ook niet het financieringssaldo van het rijk, omdat de daaruit voortvloeiende extra belas-
tirigontvangsten voldoende zijn om de extra verhoging van
de belastingdruk te compenseren èn de extra stijgingvan de
rijksuitgaven te financieren. Dit lijkt mij in de huidige ver-

houdingen redelijk. Door de compartimenten-indeling van
de huidige budgetnorm leidt prijsstijging echter wel tot be-

perking van de collectieve voorzieningen. Dat heeft aanlei-

ding gegeven tot het wijdverbreide misverstand dat inflatie
als zodanig noodzakelijkerwijze de ruimte voor collectieve
voorzieningen zou beperken. Dat is echter onjuist: als infla-

tie dat doet, dan geschiedt dit alleen voor zover ze gepaard

gaat met een extra reëel beslag van de overige sectoren, of
voor zover inflatie de reële produktiegroei beperkt. Een en

ander is alleen onder bepaalde omstandigheden het geval,

waarbij het eerste door de ,,cost-push”-inflatie (afgezien van

de stijging van de arbeidsinkomensquote) steeds minder ac-
tueel wordt en het tweede sterk afhangt van de inflatie in
het buitenland.
Geheel anders ligt het met de extra prijsstijging van de

,,niet-loonuitgaven” van de overheid (de materiële uitgaven
van de studiegroep) en extra loonvoetstijgingen. Extra

prijsstijging van de niet-loonuitgaven van de overheid be-
perkt de ruimte voor reële stijging in dit jaar of anders in
het volgende jaar. Dit geldt voor de huidige norm en ook

voor de voorgestelde nominale norm. Er is echter geen en-
kele reden om aan te nemen dat de prijsstijging van de

,,materiële uitgaven” van de overheid significant zou afwij-

ken van de prijsstijging van het nationale produkt. En ik
heb er ook nog nooit een statistisch bewijs voor gezien. Dit

probleem is dus meer theoretisch dan realistisch.
Een extra loonvoetstijging, tot uitdrukking komend in
een stijging van de arbeidsinkomensquote, is echter zeer
actueel. Volgens de huidige norm legt dit seen beperking

aan de reële uitbreiding van de collectieve sector, althans
niet op korte termijn. De daarmee gepaard gaande extra

stijging van de salarisuitgaven voor de overheid wordt im-
mers bestreden uit de louter nominale proportionele ruimte,

en deze behoeft niet jaarlijks glad te lopen. Hoogstens zou
dat op langere termijn aanleiding kunnen geven tot bijstel-

ling van de norm. Daar ze echter meestal gepaard gaat met

sterke prijsstijging en deze bij constante arbeidsinkomens-

quote een overschot op de louter nominale proportionele
ruimte veroorzaakt, is er weinig kans dat stijging van de ar-

beidsinkomensquote, gepaard gaande met sterke prijsstij-

ging, tot een tekort op de louter nominale proportionele

ruimte zou leiden 7).
Bij hantering van de voorgestelde nominale norm beperkt
stijging van de arbeidsinkomensquote wel de ruimte voor
reële uitbreiding van de collectieve sector. De daardoor op-

geroepen extra salarisuitgaven moeten immers gedekt wor-
den uit de totale ruimte, zo niet dit jaar dan toch in ieder

geval het volgend jaar. Je kunt je zelfs afvragen, of
deze
be-

perking wel voldoende is, omdat er op geen enkele wijze re-
kening wordt gehouden met de invloed die de stijging van

de arbeidsinkomensquote op de belastingontvangsten heeft.
Bij de huidige kwantitatieve verhoudingen leidt stijging van

de arbeidsinkomensquote met één punt tot een verslechte-

ring van het financieringssaldo van het rijk (inclusief ge-
meentefonds) met ca. f. 500 mln., waarvan ongeveer de helft

veroorzaakt wordt door extra salarisuitgaven en de andere
helft door vermindering van de belastingontvangsten (bij

gegeven nominale grootte van het nationale inkomen). De
voorgestelde nominale norm vereist alleen compensatie

voor de extra
uigavensnjging,
niet voor de verminderde be-

lastingontvangsten. Voortgaande stijging van de arbeidsin-

komensquote leidt dus tot een steeds verdergaande verslech-tering van het financieringssaldo van het rijk. Is dat accepta-

bel? Ongetwijfeld vergroot de stijging van de arbeidsin-
komensquote de particuliere consumptie. In dat opzicht
beperkt het de ruimte voor collectieve voorzieningen. Daar
staat echter tegenover dat de investeringen er mogelijk door

7)
Zie hiervoor het
Vierde rapport van de siudiegroep begrotings-
ruimte
(Zitting
1972-1973-12.480,
nr.
2).

574

Inflatiebestrij ding en groothandel

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Prof Dr. W. J. van de Woestijne beschrijft in

dit artikel hoe inflatie en inJlatiebestrijding in-

werken op de groothandel. Hij behandelt hier-

toe eerst de structuur van de groothandel. Er

blijken wat dit betreft grote verschillen met de

industrie te bestaan. Daarna wordt aandacht

besteed aan de gevolgen van een langdurige in-

flatie. Op lange termijn ontstaan er spanningen

tussen de veelal gelijkblijvende procentuele

bruto winstmarges en de procent ueel stijgende

kosten, waardoor er structurele veranderingen

in de groothandel optreden. Prof Van de

Woestijne beëindigt zijn artikel met een be-

schouwing over de vermogensstructuur van de

groothandel.

Verschillen tussen groothandel en industrie

Om het verband tussen groothandel en inflatie te on-

derzoeken, moeten wij ons eerst bezinnen op de structuur
van de groothandel. Deze wijkt namelijk op essentiële pun-
ten van industriële bedrijven af. Maatregelen kunnen

daardoor op groothandelsbedrijven andere effecten hebben

dan op industriële. Ook kunnen de mogelijkheden om tot

bestrijding van de inflatie bij te dragen bij groothandels-

bedrijven anders liggen dan bij industriële. Hier wreekt zich
dan ook in hoge mate het feit dat de bedrijfseconomische

studie veel en veel meer aandacht geeft aan modellen die op
industriële bedrijven van toepassing zijn dan op modellen
die voor de handel geschikt zijii.

Het eerste kenmerkende verschil is dat in de industrie de
materiële transformatie
van grondstof in eindprodukt cen-
traal staat. In de handel is een eventuele materiële transfor-

matie van relatief weinig betekenis. Daarentegen is voor
handelsbedrijven veelal kenmerkend de
transformatie
van
orders
(inkopen in grote, verkopen in kleine hoeveelheden).

Een politiek-psychologisch gevolg hiervan is, dat door de

leek gemakkelijker de produktiviteit van de industrie dan
van de handel wordt ingezien en althans wordt deze pro-

duktiviteit van de industrie gemakkelijker en dus hoger op
waarde geschat. Een tweede gevolg van dit technische ver-
schil ligt in de aard van de aangewende produktiemiddelen.
Deze is in de industrie veel meer specifiek op bepaalde

grondstoffen en produkte.n gericht, terwijl de werktuigen in

de handel veelal voor de meest verschillende produkten

kunnen worden gebruikt. Daardoor is het assortiment van
een handelaar veel gemakkelijker, d.w.z. met minder econo-
mische offers, uit te breiden of in te krimpen dan dat van

(vervolg van blz. 574)

beperkt worden. Als de overheid dan echter ter wille van de
werkgelegenheid de investeringen buiten de budgetruimte
‘om gaat stimuleren, dan wordt deze eventuele beperking
van de particuliere bestedingen teniet gedaan. Het zou dan
in overeenstemming met de budgetruimtefilosofie zijn, als
de overheid in eerste instantie de
totale
verslechtering van

het financieringssaldo – f. 500 mln, per punt stijging van de
arbeidsinkomensquote – zou compenseren door extra in-
komsten en/of beperking van uitgaven.

Toch zou ik niet zo ver willen gaan. Het cijfer van de
arbeidsinkomensquote is op korte termijn zeer onzeker,
meestal wordt het aanvankelijk te hoog geschat. Bovendien

lijkt een structureel verder gaande stijging tot zulk een on-

aanvaardbaar hoog peil van werkloosheid te zullen leiden
dat zij onwaarschijnlijk lijkt. Laten we het althans hopen.

En vooral, correctie voor verminderde belastingontvangsten
wegens blijvende stijging van de arbeidsinkomensquote,

maakt de budgetnorm veel te ingewikkeld, vooral na de on-
getwijfeld vele verfijningen die daarop nog zullen worden toegepast. Het is al mooi dat de voorgestelde norm het na-delige effect dat de stijging van de arbeidsink.omensquote
voor de overheidsfinanciën heeft,
ten dele
bloot legt en
compenseert, en wel door de extra
uit ga venstijging
ten laste
van de budgetruimte te brengen.

Samenvatting

Resumerend zou ik het volgende willen zeggen. De door
de studiegroep voorgestelde nominale budgetnorm houdt

een aanzienlijke verbetering in. Dit zowel uit een oogpunt
van simpelheid, als van programma-effect en bestedingsef-
fect. De voorgestelde nuanceringen in verband met de prijs-

stijging dienen dan echter wel achterwege te blijven; zij zou-
den een hernieuwde gecompliceerdheid oproepen en boven-
dien liggen de correcties binnen de foutenmarges, van de te

hanteren cijfers, van ons economisch inzicht, en a fortiori
van een globale norm.
Bijzonder belangrijk is dat de voorgestelde norm duidelijk
tot uitdrukking doet komen dat niet inflatie, maar stijging

van de arbeidsinkomensquote een directe bedreiging vormt
voor de collectieve voorzieningen. Politiek niet oninteres-

sant. Daarbij zou de overheid zich kunnen afvragen, in hoe-

verre zij zelf door de hoge marginale tarieven van belastin-

gen en sociale verzekeringen de stijging van de arbeidsin-
komensquote oproept. Maar dat is een ander stokpaardje,
dat ik hier verder onbereden zal laten.

Th. A. Stevers

ESB 3-7-1974

575

een industrieel bedrijf. Hetzelfde geldt voor het onroerend

goed. Daarom zijn, andere factoren als gelijkwaardig be-

schouwd, handelspanden couranter dan industriële. Dit kan
van invloed zijn op de financiering met hypotheek en op de

mogelijkheid een bedrijf bijv. vanuit de binnenstad naar de

buitenwijken te verhuizen.

Een derde gevolg ligt naast de aard in de
relatieve om-
vang van de aangewende produktiemiddelen.
Deze is in de
industrie veel groter dan in de handel. Dit heeft een geheel

andere balansstructuur tot gevolg. Het is niet vreemd als in

een industrieel bedrijf de totaaltelling van de balans globaal

van dezelfde orde van grootte is als die van een volledige
exploitatierekening, terwijl bij de handelsbedrijven het om-
zetcijfer een veelvoud van de balanstelling uitmaakt. De

omloopsnelheid van het kapitaal en dus ook de mogelijk-
heid van aanpassing aan veranderde omstandigheden is in

de handel veel groter dan in de industrie. De op korte ter-

mijn variabele offers maken op de exploitatierekening van
handelsbedrijven een duidelijk groter percentage uit dan in

de industrie.
Dit heeft voor ons speciale vraagstuk zeer be-

langrjke gevolgen.

Enerzijds volgen, bij werkzame concurrentie, de prijzen

in de handel veel sneller veranderingen in de vervangings-

waarde dan in de industrie, ook en juist als in
beide geval-

len van de historische kosten
in plaats van van de vervan-

gingswaarde wordt uitgegaan. Past men, wat veelal gewoonte

is, de vervangingswaarde niet toe op de afschrijvings-

component van het vaste kapitaal, dan blijft in de industrie
de prijsdaling ten gevolge van bijv. een revaluatie van de

gulden veel meer achter bij de vervangingswaarde dan in de

handel. Als men, bij daling van de
inkoopprijzen
van

grondstoffen en goederen, overgaat op het toepassen van de

vervangingswaarde,, dan is het daaruit resulterende nomi-nale verlies relatief groter in de handel dan in de industrie

en wel:
relatief t.a.v. de totale kosten;
relatief t.a.v. het eigen vermogen.
Deze laatste relatie wordt versterkt omdat in de handel
het eigen vermogen in verhouding tot omzet en vreemd

vermogen kleiner pleegt te zijn dan in de industrie. Ener

zijds is dus een van boven af opleggen van het toepassen
van de vervangingswaarde minder noodzakelijk in de han-
del, omdat deze bij een werkzame concurrentie toch snel de vervangingswaarde pleegt te volgen. Anderzijds is zo’n ver

plichting, tenzij deze ook het vaste kapitaal zou betreffen,

een veel zwaardere last dan in de industrie door het relatief

kleinere eigen vermogen.
Daar komt nog een punt bij. Omdat in de handel de

afschrjvingsquote veel lager ligt dan in de industrie, kan
men in de industrie langer een verliesgevende periode
overbruggen dan in de handel. Daar leiden nI. verliezen eer-

der tot illiquiditeit.

Omdat bij de handel de prijzen gewoonlijk snel naar de
vervangingswaarde tenderen, is macro-economisch een ge-
forceerd doorvoeren van weinig belang. Het invoeren van
een prijsverlaging in enkele fasen heeft voor de overheid het
minder aantrekkelijke dat het
schokeffect
iets vermindert.

Hier staat tegenover dat juist de handel beter dan de indu-

strie op andere wijze het schokeffect kan vergroten. Dit hangt
samen met een
essentieel verschil in het verband tussen kos-

ten en prijzen.
In de industrie is het assortiment hoofdzake-

lijk
technisch
verbonden en in de handel hoofdzakelijk

commercieel.
De industrieel
kan
aanbieden wat technisch

voor hem mogelijk is; de handelaar
moet
een assortiment

aanbieden dat zijn afnemers terecht bij hem kunnen ver-
wachten. Daardoor is de handelaar veel minder vrij op

zich zelf niet rendabele artikelen uit zijn assortiment te ver-
wijderen. Het is dan ook een vaste regel, dat iedere hande-
laar een relatief groot aantal artikelen heeft, die op zich zelf

hun integrale kosten niet dekken. Toch kan hij deze niet uit
zijn assortiment verwijderen, zoals een rationeel handelende

industrieel zou doen, omdat de klanten van de handelaar

weg zouden blijven, ook voor de rendabele artikelen als hij

de verlies-latende niet zou leveren. De handelaar biedt geen los van elkaar staande artikelen

aan, maar een bepaald assortiment. Het bestaan van op

zich zelf beschouwd rendabele artikelen, is noodzakelijk om

de verliesgevende te dekken. Het gevaar voor de handel is
dat nieuwe distributiekanalen een afroompolitiek toepassen
door zich uitsluitend op de rendabele delen van het assorti-

ment te werpen zonder de verplichting ook de niet-renda-

bele artikelen te leveren. In dit geval blijft de oude handel

met het verliesgevende stuk zitten zonder compensatie
waardoor de continuïteit van hun bedrijven niet meer te

handhaven is.
Terwijl de industrieel in principe de integrale kosten van

ieder artikel afzonderlijk met de opbrengstprjs vergelijkt en
daarop zijn produktiepolitiek richt, is dit bij de handelaar
onmogelijk. Daarvoor is de mogelijke opbrengst van een

artikel te veel gebonden met die van andere artikelen uit het

assortiment. De industriële kostprjstheorie rekent aan ieder

artikel niet alleen de directe kosten toe, maar ook via

verdeelsleutel’s een deel van de indirecte. De handelaar doet
dit niet. De indirecte kosten worden niet per artikel verbij-

zonderd, maar blijven drukken op het gehele assortiment.

Zij worden dan via een procentuele opslag op de directe

kosten vergoed.

Deze procentuele opslag heeft echter maar weinig met de
kosten per artikel te maken. De hoogte ervan hangt even-

wel hoofdzakelijk van de elasticiteit van de vraag naar het
desbetreffende artikel af.

Voor iemand, opgeleid met de industriële kostprijs-
theorie, is het niet bepalen van de integrale kosten per arti-

kel als basis voor de aanbiedingsprijs, vreemd. Maar voor
de handelaar, die een assortiment aanbiedt en geen los van

elkaar staande artikelen, is het logisch dat hij op deze wijze

de indirecte kosten ten laste van het assortiment in zijn ge-
heel brengt. Hoe de indirecte kosten van een handelsbedrijf

over de verschillende groepen artikelen verdeeld zullen wor-
den, is meer een kwestie van bedrijfspolitiek en commer-
cieel beleid dan van objectieve calculatie. Daardoor kan de

handel de goederen, die van invloed zijn op de kosten van
levensonderhoud, gunstiger behandelen mits hij schadeloos

gesteld wordt bij de andere goederen.

Kosten en winstmarges

Wij hebben geen aanwijzingen gevonden dat de groot-

handel meer speciaal verantwoordelijk geacht zou kunnen
worden voor het ontstaan en het voortduren van de inflatie.
Wel ondervindt deze daarvan de gevolgen. Voor het bepalen

van de houding t.a.v. anti-inflatiemaatregelen is het nood-

zakelijk zich van de gevolgen van een voortgaande inflatie.

rekenschap te geven. Primair heeft de inflatie invloed op de
kosten en op de vermogensstructuur, dus resp. op de
exploitatierekening en op de balans.

Het groothandelsbedrijf is sterk arbeidsintensief; onge-
veer 50 â 60% van de totale kosten zijn arbeidskosten. Nu stijgen de arbeidskosten, rekening houdend met de sociale
lasten en de verkorting van de arbeidstijd, veel sneller dan
andere kosten en prijzen (uitgezonderd o.a. die voor de

eveneens arbeidsintensieve geneeskundige verzorging).
Het

gevolg van de hoge arbeidsquote en de snelle stijging van de
arbeidskosten is, dat in de handel bij een doorgaande infla-

tie de kosten een steeds hoger percentage van de omzet

dreigen uit te maken.

Aangezien de
procentuele
bruto marges op de omzet niet
plegen te stijgen, staat de handel, juist bij een algemene in-

flatie, onder sterke druk. Als dit reeds bij procentuele mar-

ges het geval is, is het duidelijk dat een ,,centenmarge” deze
druk tot een ondraaglijke hoogte kan doen stijgen en dus

niet duurzaam te handhaven is. Dit ziet men duidelijk in,
als men zich in zou denken dat de absolute marges nog
even hoog zouden zijn als bijv.
5
of 10 jaar geleden. Door

576

zo’n vergelijking ,,achteraf” te maken, ziet men duidelijk in
dat een ,,centenmarge” voor de toekomst een onmogelijk-

heid is.

Deze spanning tussen ge/fik blijvende procentuele bruto
winstmarges en procentueel stijgende kosten, komt tot op-
lossing via structurele veranderingen,
waardoor zo mogelijk

de kosten weer tot de marges worden teruggedrukt. Deze

veranderingen komen dan in een stijgende arbeids-
produktiviteit tot uitdrukking.

Dit proces wordt door verschillende omstandigheden be-

moeilijkt. Vele groothandelsbedrijven behoren tot het
middenbedrijf, met relatief weinig krachtwerktuigen en in

het geheel geen automatische apparatuur. Van technische
verbeteringen, die in de industrie belangrijk zijn voor de
verhoging van de arbeidsproduktiviteit, kan dan ook de

handel maar weinig profiteren. In de handel en zeker in de
grote bedrijven komen honderdduizenden gelijksoortige
handelingen voor. Maar deze lenen zich niet voor een hoge

mate van automatische bewerking. De oorzaak is dat deze
honderdduizenden handelingen toegepast moeten worden

op tienduizenden artikelen en honderdduizenden factuur-
regels. Het naar tijd en plaats concentreren van gelijk-
soortige handelingen, een voorwaarde zowel voor arbeids-

verdeling als voor automatisering, ontbreekt hier of is al-
thans slechts in speciale gevallen te verwezenlijken. Dit ver-

klaart ook de geringe aandacht die in de overgrote

meerderheid van groothandelsbedrijven wordt gegeven aan
tijd- en bewegingsstudies, hoewel deze, waar zij wel worden

toegepast, vaak een gunstige invloed op de arbeidsprodukti-
viteit hebben.

De beperkte mogelijkheden tot automatisering ver-
klaren, dat veelal het kleinere en middelgrote handelsbedrijf
zich uit kostenoogpunt vaak goed kan handhaven tegen-

over de grote en zeer grote bedrijven in dezelfde branche.
Daardoor is er een groot structureel verschil met de indu-
strie, waar het kleinere bedrijf een technisch-economische
achterstand bij het grootbedrijf pleegt te hebben.
Toch leidt de spanning tussen stijgende procentuele kos-
ten en min of meer gelijkblijvende procentuele marges tot
concentratieverschijnselen in de handel. Door het overheer-

sen van het kleine en middelgrote bedrijf hebben zij name-
lijk in vele gevallen een overlapping van elkaars afzet-

gebied. Eenzelfde afnemer wordt dan door een vrij groot
aantal vertegenwoordigers van eenzelfde type groothandels-

bedrijf bezocht. Aangezien men zeer moeilijk en dus maar
zelden tot een ,,ruilverkaveling” van het afzetgebied kan ko-

men, ligt de oplossing in liquidaties, fusies en overnemin-gen. Dit laatste wordt weer bevorderd doordat de spanning
tussen bruto winst en kosten de rentabiliteit van vele bedrij-
ven ernstig bedreigt, zodat zij gedwongen worden in een
overname te berusten. Dit proces van overname, fusie en

concentratie heeft in sommige branches, o.a. bij de farma-
ceutische groothandel voor apotheken (minder nog voor de
drogisten), de kruideniersbranche, de groothandel in

woningtextiel en de groothandel in huishoudelijke appara-
ten enz. tot het ontstaan van zeer grote bedrijven geleid.

Hierdoor vermindert de overlapping van de afzet-
gebieden. Dit proces leidt meestal tevens tot een uitbreiding
van het groothandelsassortiment. De concentratie leidt niet

alleen tot een vermindering van het aantal zelfstandige be-

drijven, maar de daardoor veroorzaakte stijging van de ar-

beidsproduktiviteit leidt ook tot een relatieve vermindering
van de werkgelegenheid. Dit proces wordt door een door-
gaande inflatie versterkt.

Vermogensstructuur

Wij willen thans de invloed van de inflatie op de ver-

mogensstructuur onderzoeken en abstraheren daarbij aan-

vankelijk nog van de schaalvergroting. De belangrijkste
posten op de balans, die bovendien nog het sterkst beïn-

vloed worden door de inflatie, zijn aan de debetzijde de
goederenvoorraad en de debiteuren en aan de creditzijde de

handelscrediteuren en vaak de bank. Bij gelijkblijvende be-
drijfsomvang stijgen de eerstgenoemde drie evenredig met

de prijsstijging. Het eigen vermogen kan alleen stijgen in-
dien de totale bruto winst meer stijgt dan de totale kosten

inclusief de vergoeding voor de arbeid van de ondernemers.

Op grond van het voorgaande is als gevolg van het groei-
ende verschil tussen procentuele kosten en procentuele
handelsmarge, een evenredige stijging van het eigen

vermogen in het algemeen onwaarschijnlijk. Het gevolg
hiervan is dat de verhouding tussen eigen vermogen en
vreemd vermogen ongunstig verandert. Dit tast de solvabili-

teit aan, vermindert de mogelijkheid om verliezen op te
vangen en beperkt in hoge mate de mogelijkheid noodzake-

lijke verbeteringen in het bedrijf aan te brengen. Als dit niet
leidt tot staking van het bedrijf,

vooral als de eigenaar op
leeftijd is gekomen, vergroot het in ieder geval de kans op
een bod tot overname in te gaan.
De vermogensstructuur
vergroot dus de reeds uit de kostenstructuur volgen cle ten-
dens tot concentratie.

Het overnemende bedrijf heeft enerzijds de behoefte aan

uitbreiding van het eigen vermogen en staat anderzijds voor
een niet eenvoudig proces van reorganisatie, dat althans in
de eerste jaren ook met extra kosten gepaard gaat. De

kostendalingen moeten dit goed maken, maar komen steeds
een aantal jaren later.
Zo blijft bij een voortgaande inflatie ,,het heden” altijd

moeilijk. Alleen het stoppen van de inflatie kan hier ont-
spanning geven. Dit is o.i. een economische grond voor de
groothandel om, binnen de gegeven mogelijkheden, bij te
dragen tot vergroting van de kans op het laten eindigen van
de inflatie, zelfs als dit offers eist.

De vraag kan gesteld worden of de groothandel geen
voordeel van de infiatoire prijsstijging heeft in verband met

de goederenvoorraad. Dit is slechts schijnbaar het geval. De

nominale stijging van de waarde van de voorraad is geen uitkeerbare winst, maar schijnwinst, die niet tot uitkering

mag komen. Helaas leidt de voorraadstijging tot nominale
fiscale winst. Een deel van deze schijnwinst komt zo ten

onrechte als belasting tot uitkering. Dit betekent een
verdere verzwakking van de verhouding eigen ten opzichte
van vreemd vermogen.
In onze maatschappij worden in theorie de beslissingen
op grond van calculatorische overwegingen genomen. Hier-

bij worden baten en lasten in eenzelfde maat, namelijk in de

geldeenheid, uitgedrukt. Als nu die geldeenheid geen con-
stante waarde heeft en als daarmede niet in de calculaties
rekening is gehouden, worden de calculaties op foutieve
veronderstellingen gebouwd en moeten er wel verkeerde be-
slissingen zijn en worden genomen.
Als
dii proces een kwart
eeuw doorgegaan is en nog steeds niet is gestopt, is het
hoogstwaarschijnlijk dat onze economische structuur zeer
belangrijke onevenwichtigheden vertoont. Deze zul/en

vooral aan hei licht komen als inderdaad de inflatie gestopt
is of
in een duidelijk langzamer tempo doorgaat. Dan krij

gen wij de rekening voor de tijdens de
inflatie
genomen fou-tieve beslissingen, o.a. op het gebied van nieuwe investerin-
gen, uitbreidingen en het aangaan van langdurige verplich-
tingen.

Bij die ,,afrekening” zijn dan ook o.i. grote economische
moeilijkheden te verwachten. Na een lange hausse is zo een

eveneens lange depressie waarschijnlijk. Daarbij zullen in
het bijzonder die bedrijven in moeilijkheden komen, die een
te klein eigen vermogen hebben als buffer voor het op-
vangen van tegenslagen.
Als
een politiek die tot gevolg een aantasten van het ri-
sico-dragend vermogen heeft al noodzakelijk is, dan blijft
dat een gevaarlijke politiek, die zeker alleen maar gedu-
rende korte tijd toegepast mag worden.
Dit laatste geldt na-
tuurlijk niet alleen voor de handel.

W. J. van de Woestijne

ESB 3-7-1974

577

Esb
In gezonden

Het artikel van Jhr. Ir. L. H. op ten
Noort in
ESB
van 15 mei jI. geeft mij
aanleiding tot enkele opmerkingen.

Op ten Noort heeft een aantal grafie-

ken ontworpen die bedoelen inzicht te

geven in de vraag hoe het rendement

van onroerend goed (gebouwen, beleg-

gingspercelen) zich ontwikkelt op lange

termijn bij inflatie en wel bijlage, ge-
middelde of normale en hoge escalatie

van lonen, prijzen en huren.
De begrippen lage, normale en hoge

escalatie worden dan nader door schrij-
ver vastgelegd in een drietal reeksen jaar-
lijkse stijgingspercentages voor ter zake

doende waarden en kostenfactoren.
Deze percentages worden gebruikt als basis voor de berekening van de ontwik-

keling in de tijd van die waarden en kos-
tenfactoren, zoals dat voor de bereke-
ning van samengestelde intrest ge-

schiedt. De aldus berekende waarden en kosten-

factoren op toekomstige tijdstippen

zijn de gegevens die ten grondslag lig-
gen aan de grafieken waarin het ver-

loop van de jaarlijkse verandering van
de restwaarde, de netto huurwaarde

en tenslotte ook 0,01 x de restwaarde

zijn weergegeven in de tijd.
Om een beter inzicht te krijgen in de
betekenis van de gekozen percentages

heb ik een tabel opgesteld, waarin ver-
meld de indexcijfers, die op een aan-

tal tijdstippen lopende tot 30 jaar na de

IR. P. GERBRANDA

startdatum voor de diverse waarden
en kostenfactoren samenhangen met die
gekozen percentages en de berekenings-

wij ze.

Uit de tabel blijkt dat bij de aange-

houden percentages die Op ten Noort

in zijn grafieken heeft verwerkt, na bijv.

20 jaar de loonkosten bij lage escalatie
rond 2 x zo snel zijn gestegen als de prij-
zen, bij gemiddelde escalatie rond 3,6

x zo snel zijn gestegen als de prijzen

en bij hoge escalatie rond 6,4 zo snel
zijn gestegen als de prijzen, terwijl ad-

ministratie, beheer en onderhoudskosten
resp. 1,6, 2,5 en 3,85 x zo snel zijn ge-
stegen als de huren.

De prijzen en huren zijn dan reeds
resp. 1,6 x, 2,6 x en 4,25 x die van het

uitgangstijdstip.
Na 30 jaar vindt men voor de loonkos-
ten een stijging die resp. 2,7, 5 en 10 x

zo snel is als die voor de prijzen, die zelf

reeds 2,1 x, 4,3 x en 8,75 x die van het

uitgangspunt zijn.

Bij de lage escalatie iseen en ander mi.
denkbaar, de aangehouden percentages

wijzen in de richting van een jaarlijkse
produktiviteitsstijging met ongeveer

3,5%.
Bij de normale (een wat fatalistisch
woord in dit verband) escalatie heeft Op
ten Noort aangenomen dat alle percen-

tages verdubbeld worden; bij de hoge
escalatie zijn alle percentages door hem

verdrievoudigd.

Het resultaat van zijn onderzoek

neergelegd in de grafieken is daardoor
m.i. niet juist.
De verdubbeling, resp. verdrievoudi-
ging van de percentages brengt mee dat

ook het verschil tussen de toename van

de loonkosten en die van de prijzen twee

resp. driemaal zo hoog wordt, zodat de

loonkosten niet jaarlijks 3V2% meer stij-

gen dan het prijspeil, maar 7 resp.

10,5%.
Om dit verschil zo duurzaam mogelijk
te maken, zou een dienovereenkomstige

orde van grootte voor de produktivi-

teitsstijging nodig zijn.

Sterke inflatie wordt mi. niet geken-

merkt door een steeds groter verschil

tussen loonkostenstijging en prijsstij-
ging, maar door een ,,haasje over” spe-
len van prijzen en lonen. De reële pro-

duktiviteitsstijging blijft daarbij wel-

licht ongeveer gelijk.
Uitgaande van bepaalde stijgingsper-
centages bij lage escalatie en groeiende
produktiviteit dient men om het effect

van toenemende escalatie tot uiting te brengen m.i. alle percentages met een
ongeveer gelijk getal te verhogen.
De conclusie van Op ten Noort dat de
door hem ontworpen grafieken een be-
trouwbaar hulpmiddel zijn voor het
bepalen van het toekomstige rendement

bij geringe, normale en hoge escalatie
van kosten, prijzen en huren lijkt mij

te optimistisch. Ook betwijfel ik of de grafieken dien-

stig kunnen zijn voor het bepalen van
het moment van afstoten van het onroe-
rend goed, dat overigens bij geringe
escalatie, als ik grafiek D goed lees,

niet binnen 50 jaar zou komen.

P. Gerbranda

Naschrift

Ir. Gerbranda heeft loffelijke moeite
genomen op de materie nader licht te
werpen. Voorop sta echter: de ontwik-

kelde methode is bedoeld inzicht te geven

in het rendementsverloop in de volgende
15-25 jaar, dat bij voortgang der jaren

Rendement

van onroerend goed

!ndexci/fers volgende uit de door Jhr. Ir. L. H. op ten Noori aangehouden stijgingspercentages.

Startpunt is 100
Stijgings-
percentage
Na 10 Jaar
Na 15 jaar
Na 20 jaar Na 25 jaar
Na 30 jaar

Escalatie
laag
nor-

hoog
laag
oor-
hoog
laag
nar-
hoog
laag
uur-
hoog
laag
nar-
hoog
laag
oor-
hoog
maal maal maal maal maal maal

r
3
134
156
181
209
243
6
179
240
321
429
574
9
237 364
561
862
1327
r
2

Opstalwaarde

…………………..
2,5
128
145
64
185
210
r
5

Algemeen prijspeil

………………..
5
163
208
265
339
432
r
4

Huur

………………………….J
7,5
206 296 425 610
875
r
3

Bouwkosten

………………………
4
148
180
219 266 324
vezekerde herbouw

……………….
8
216
317
466
685 006

Grondwaarcle

……………………..

Kosten

………………………..J
12
310 547 965
1700
2996
r
5

..

6
179
240
321
429
574
12
310
547 965
1700
2996
18
523
1197
2739
6266
14330

Loonkosten

………………………

5
63
208 265 339
432
r5+r,
Kostenadministralie

…………………

10
259
418
673
1083
1745
2
en beheer

…………………………
Onderhoud

……………………….
5
405
814
1637
3292 6622
578

Toets op taak

Goifbewegingen in het aanbod

van collectieve goederen

DRS. J. M. BRONNEMAN

Volgens de welvaarts theorie leidt

de werking van het marktmecha-

nisme
onder bepaalde voorwaar-

den,
en gegeven de inkoniensverde-

ling, tot een optimaal resultaat: het

Pareto-optimum. Er zijn echter

goederen, die niet voor levering via

de markt in aanmerking komen,

omdat zij niet in op een markt ver-

koopbare eenheden zijn te splitsen.

Voorbeelden van deze zogenaamde

collectieve goederen zijn: algemeen

bestuur, Justitie, buitenlands beleid

en defensie. De distributie van col-

lectieve goederen vindt in verband

met het niet-splitsbare karakter er

van niet via een stelsel van markten

plaats, maar via het politieke sys-

teem.

Een belangrijke vraag is nu: wat

gebeurt er indien het politieke sys

teem de produktie van collectieve

en veranderingen in investeringen, on-

derhoud en huren regelmatig aangepast

moet worden. Men herkent dan de trend

en kan tijdig bijsturen. Het aldus ont-

wikkelde hulpmiddel moet met kennis
van zaken worden gehanteerd.
De tabel van Ir. Gerbranda geeft de

geïsoleerde cijfers, die reeds in samen-
gestelde vorm in grafiek zijn gebracht.

Bij toenemende escalatie, eerder bij
grote escalatie, treedt onevenwichtig-
heid op en moeten in het maatschap-pelijke leven nieuwe evenwichtsvor-

men worden gevonden, die op hun beurt
basis zijn voor de verdere trend. Daarop
moet dan steeds worden aangepast; men

behoudt kijk op de zaak.
Het is naar mijn mening niet gerecht-

vaardigd, wat Ir. Gerbranda blijkbaar

meent te moeten doen, een directe paral-

lelliteit in aanmerking te nemen tussen
de escalatie van de diverse factoren c.q.

samengestelde factoren en de ,,inflatie”

als algemene index van het koopkracht-
verlies enerzijds en de ,,produktiviteits-

goederen ter hand neemt en zijn er
redenen om te verwachten dat een

(Pareto-)optimaal resultaat tot stand
komt.

Een recent antwoord op deze

vraag is gegeven door Bruno S.

Frey in het voorlaatste nummer van

Finanzarchiv
1).
Hij presenteert een

model van de politieke en economi-

sche werkelijkheid en leidt daaruit

in cle eerste plaats af dat er golven

of cycli in vraag en aanbod van col-

lectieve goederen zijn. In de tweede

plaats meent hij op grond van zijn

model te mogen concluderen dat er

geen reden is om een optimaal re-

sultaat te verwachten. Deze conclu-

sies zijn voldoende interessant om

aan een nader onderzoek te onder

wetpen. Begonnen wordt niet een

uiteenzetting van Freys opvattin-

gen.

stijging” anderzijds. Bij de exploitatie
hebben wij met verschillende koop-

krachtpakketten en met daarbij behoren- de verschillende wijzigingen in de index

te maken. Daarom ook kan men niet

alles domweg ,,indexeren” aan de hand
van de kosten van levensonderhoud. Dat

is niet door te voeren en zou bovendien
tot versterkte inflatie leiden. Zie in dit

verband bijv. eens naar de inhoud van
de index voor de kosten van energie in
de verschillende koopkrachtpakketten.

Het is dus wel duidelijk dat de ont-

wikkelde methode geen statische, duur-

zame, eens en voor altijd vastgelegde
norm stelt, maar niets meer is dan een
steeds aan de hand van nieuwe omstan-

digheden aan te passen weeginstrument
om na te gaan hoe bij te verwachten
veranderende verhoudingen in de naaste

toekomst de trend van het rendements-
verloop zal zijn. Dat is waardevol: daar-

mede kan voordeel worden gedaan c.q.
kunnen verliezen worden voorkomen. L. H. op ten Noort

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

Freys model

In zijn model voert Frey vier besluit-
vormende instanties ten tonele. In de

eerste plaats zijn daar de consumenten

die tevens kiezers zijn. Van hen wordt
verondersteld dat zij hun nut maximali-
seren. Tweede besluitvormer is de rege-
ring, die geacht wordt stemmen te maxi-

maliseren. Ook het ambtenarenapparaat
neemt een plaats in het model in. Frey

gaat er, in het voetspoor van Niskanen,
vanuit dat het ambtenarenapparaat bud-
getmaximalisatie nastreeft. De produ-centen fungeren als vierde besluitvor-
mende instantie.

Frey splitst vervolgens het politieke
spel in vier perioden. Tijdens de eerste periode vindt – onder invloed van fac-

toren die hier verder niet ter zake doen – een verstoring van het evenwicht tus-

sen vraag en aanbod van collectieve
goederen plaats. In de tweede fase
wordt de vraag tot uitdrukking ge-

bracht. Het derde stadium laat de reac-

ties zien van de regering, waarna de
vierde fase intreedt; daarin komt het

feitelijke aanbod tot stand.

Waardoor worden de verschillende

fasen nu gekenmerkt? Wanneer consu-
menten-kiezers geen vrede meer hebben

met het bestaande pakket goederen

(fase 1), moeten zij zich – indien een
collectief goed gewenst wordt – tot het
politieke systeem wenden om hun vraag
tot uitdrukking te brengen (fase 2). De
regering wordt duidelijk gemaakt dat

aanbod van het collectieve goed in
kwestie stemmen oplevert, terwijl het

achterwege blijven van aanbod herver-
kiezing in gevaar brengt. Karakteristiek

voor deze fase is dat a. het nut van het

1) Bruno S. Frey, A dynamic theory of pu-
blicgoods, in Finanzarchiv, XXX II,
no. 2, blz.
!85-193.

ESB 3-7-1974

579

betrokken collectieve goed breed wordt
uitgemeten en men de kosten verwaar

loost; b. er een tamelijk grote eensge-

zindheid bestaat over de wenselijkheid
van de bedoelde overheidsactiviteit; en

daarom c. veel meer van het collectieve

goed wordt gevraagd dan het geval zou
zijn, indien men gedwongen was de

(marginale) kosten bij de overwegingen

te betrekken.
De oorzaak van de te grote vraag

(vergeleken met de situatie waarin mar-
ginale kosten in ogenschouw worden

genomen) is, volgens Frey, gelegen in
de aard van een collectief goed: de vra-

ger daarvan behoeft de kosten niet bij

zijn overwegingen te betrekken omdat

geen enkele zekerheid bestaat dat hij
een bijdrage in die kosten zal moeten

leveren (dat hangt o.a. van de financie-
ringswijze af). Betaalt hij niet, dan kan

hij niet van het genot van het collec-

tieve goed worden uitgesloten. Het
goed is immers niet splitsbaar.
De regering – indien wordt veronder-

steld dat zij stemmen maximaliseert –
kan, op straffe van overplaatsing naar

de oppositiebanken, niet veel anders
doen dan actie ondernemen (fase 3).

Karakteristiek voor deze fase is dat de
regeringsdaden a. duidelijk zichtbaar

voor het electoraat zullen zijn en b. in
korte tijd moeten kunnen worden on-
dernomen. De regering zal o.a. te voor-

schijn komen met plannen, program-

ma’s en wetten.
Wanneer de plannen langzamerhand
uitgevoerd worden, verandert de poli-
tieke situatie. Het electoraat krijgt de

rekening gepresenteerd (fase 4). In deze
fase waarin de kosten centraal worden
gesteld, terwijl de baten, die in de eerste
fase prevaleerden, naar de achtergrond
verschuiven 2), zal men voorwenden dat

het eigen profijt gering is of niet be-
staat. De eertijds unanieme vraag naar

het betrokken collectieve goed ver-

dwijnt en de daling van de politieke

vraag treedt in. Hoewel de regering zal

wijzen op de successen van het ge-
voerde beleid en politiek goed georgani-

seerde groepen zal vrjwaren van een

bijdrage in de kosten, moet zij, om aan

de macht te blijven, het aanbod van het collectieve goed verminderen vergele-

ken met de oorspronkelijke politieke

vraag. Aldus ontstaat een golfbeweging in vraag en aanbod van collectieve goe-

deren, zo meent Frey.

Freys tweede conclusie, dat er geen

krachten in het spel zijn die tot een op-
timale produktie van collectieve goede-

ren leiden, is gebaseerd op de redene-
ring dat voor het bereiken van een opti-

mum in ieder geval kosten en baten met

elkaar vergeleken dienen te worden.
Welnu, in geen enkele fase vindt dit

plaats: eerst valt de nadruk op de baten
en daarna verschuift het accent naar de
kosten. Van een afweging van kosten en

baten is nooit sprake.

Enige kanttekeningen

De theorie van Frey bezit door haar

eenvoud een zekere aantrekkelijkheid,
maar er kleven een aantal fundamentele

bezwaren aan. Allereerst bekijken wij

hieronder de golfbeweging in de vraag
naar en het aanbod van collectieve goe-

deren.
Wat de vraag van
consumenten-kie-

zers betreft, lijkt een golfbeweging wel

plausibel. Het zal enige problemen ge-

ven om een operationele definitie van

die vraag te vinden, maar wanneer men
bijv. denkt aan de mate van publiciteit, het stellen van kamervragen, handteke-
ningenacties en demonstraties, dan is

een goifbeweging in die activiteiten

waarschijnlijk wel te constateren. Het
valt echter te betwijfelen of de daling

van die vraag nu juist moet worden toe-

geschreven aan het feit dat de consu-

menten-kiezers de rekening gepresen-

teerd krijgen.
Een zwak punt in het model van

Frey, wat betreft de vraagzijde, is de rol

van het ambtenarenapparaat. Bij het
bespreken van de besluitvormende in-

stanties wordt voor de vierde macht een
plaats ingeruimd en wordt zelfs veron-
dersteld dat het ambtenarenapparaat

budgetmaximalisatie nastreeft. Wan-
neer de vier fasen van de goifbeweging

worden beschreven, verneemt de lezer
niets meer over de rol en betekenis van
de vierde macht. Met name zou het in-

teressant zijn om te horen hoe het amb-
tenarenapparaat reageert op een daling

van de politieke vraag van consumen-

ten-kiezers. Gegeven Freys veronder-
stelling van budgetmaximalisatie ligt

daar toch een belangenconflict.

Wat het aanbod betreft, springt in

het oog dat niet helemaal duidelijk is

wat daarmee wordt bedoeld. Soms

krijgt men de indruk dat het gaat om

een golfbeweging in de
goede voorne-

mens
(plannen, programma’s) van de
regering. Dan weer lijkt het te gaan om

een golfbeweging in het
feitelijke
aan-

bod van collectieve goederen. Dit laat-
ste is nu niet een algemeen verschijnsel.
Dalingen van het aanbod van collectieve
goederen treft men maar zelden aan.

Het is in dit verband nuttig de Miljoe-
nennota van 1967 in herinnering te roe-

pen. Daarin wordt een passage gewijd

aan de vraag in hoeverre overheidsuit-

gaven flexibel zijn. Nadat de overheids-

activiteiten zijn onderscheiden in uitga-

ven voor collectieve goederen, voor in-
dividuele goederen en voor overdrach-

ten wordt in bovengenoemde nota

opgemerkt dat de mate van flexibiliteit

voor de onderscheidene overheidsactivi-

teiten niet gelijk is, en vervolgens over

collectieve goederen:

,,Historisch gezien moet de flexibiliteit bij
dit deel van de overheidstaken, met uitzon-
dering van defensie, niet groot worden ge-acht. Er is enige marge voor beperking van
de daarmee verband houdende uitgaven
door het voorzieningspeil te verlagen of con-
stant te houden” 3).
Golibewegingen lijken niet goed

mogelijk

Hierboven is uiteengezet dat Frey tot

tweeërlei conclusies komt: 1. er zijn
golfbewegingen in vraag en aanbod van

collectieve goederen; 2. er zijn geen
krachten in het politieke spel die een
(Pareto-)optimale produktie van collec-
tieve goederen teweegbrengen. Immers,
in geen van de vier door Frey ge-

noemde fasen worden kosten en baten

van het collectieve goed waarom het
gaat met elkaar vergeleken. Eerst staan
de baten centraal en daarna richt de be-
langstelling zich uitsluitend op de kos-

ten. Deze opmerking van Frey doet
denken aan de verzuchting van een oud-

minister-president dat bezwaren tegen
hoge belastingen nooit worden gehoord

bij de invoering van nieuwe maatrege-
len, die belastingverhoging nodig ma-

ken, maar wel bij de behandeling van
belastingwetten. Enige werkelijkheids-

waarde heeft de tweede conclusie van
Frey dus wel, maar hij maakt het te
bont wanneer hij zegt dat er
geen

krachten zijn die het politiek-economi-
sche systeem naar een Pareto-

evenwicht sturen omdat de netto-baten (bruto-baten minus kosten) in geen en-
kele fase worden benadrukt. Misschien

geldt dit enigermate voor de individuele
kiezer, maar de budgetcyclus binnen de

regering en het begrotingsproces in het

parlement zijn zodanig gestructureerd
dat afweging van kosten en baten

voortdurend plaatsvindt. Dat dit afwe-
gingsmechanisme verbetering behoeft,

is een andere zaak.

J. M. Bronneman

Ten einde de kosten te ontlopen.
Noia over de loes/and van Rijks Jïnan-
ciën,
kamerstuk 8800, no. 1, zitting 1966-
1967. blz. 19.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

WO

De auteurs, medewerkers bij resp. het
Economisch-Geografisch Instituut van
de Universiteit van Amsterdam en

het Geografisch Instituut van de
Rijksuniversiteit van Utrecht hebben

volgens hun voorwoord met het schrij-

ven van dit boek de bedoeling gehad de

studenten in de geografie en in de
economie alsmede andere geïnteresseer

den een overzicht te geven van de indu-
strialisatie van Nederland. De studie is

vanuit de geografische invalshoek opge-

zet en omvat een zestal hoofdstukken:
1. Het Europese kader; 2. De indu-

striële structuur van Nederland; 3. Re-

gionale aspecten van de industriële

structuur; 4. Industriële formaties; 5.

Het ruimtelijk gedrag van de onderne-
ming; 6. Industrieel bedrijfsleven in een

veranderend sociaal-ruimtelijk, ecolo-
gisch en maatschappelijk bestel.

De inhoudsopgave duidt erop dat de
auteurs gestreefd hebben naar een com-
plete behandeling van het gestelde pro-

bleem. De volgende onderwerpen krij-

gen dan ook de aandacht: de context

waarbinnen de Nederlandse ontwikke-ling zich afspeelde, de historische ont-
wikkelingen van de industrialisatie, de
geografische aspecten hiervan, enkele ty-
pes van industrieën en de toekomst van

de industrie in zijn veranderende omge-
ving.

Daar het boek strikt beschrijvend en
in het algemeen eenvoudig van stijl is

gehouden, is het zeker toegankelijk
voor een breed publiek. Mijn kritische commentaar richt zich dan ook niet op

de opzet, de structuur, de stijl of de me-
thoden van het boek, maar op de in-
houdelijke aspecten.

Daar de hoofdstukken 2 en 3 het

kernstuk van het boek vormen, lijkt het

mij nuttig bij een bespreking van deze
hoofdstukken uit te gaan. Daarna zul-

len het inleidende hoofdstuk en de laat-

ste drie hoofdstukken volgen. Per
hoofdstuk zal steeds een korte schets
van de inhoud worden gegeven, waarna
enige punten van kritiek volgen.

Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van

de geschiedenis van de industrialisatie
van Nederland. Deze wordt ingedeeld
naar een aantal hoofdperioden: v66r de
eerste wereldoorlog, tussen de wereld-

oorlogen en na de tweede wereldoorlog.

Voor alle perioden wordt allereerst de

ontwikkeling

bestudeerd

van

de
bedrijfstakstructuur in ca. 8 bedrijfstak-
ken van de industriële werkgelegenheid.

Een volgende paragraaf bestudeert de

,,niveauverhoging” van de industrie in
Nederland aan de hand van drie ten-

denties: de kapitaalintensivering, de op-
timale ondernemingsgrootte en de groei
van de basisindustrieën. Een paragraaf
over het overheidsbeleid ten aanzien
van de industrialisatie (structuurbeleid)

sluit het hoofdstuk af.

Nadat aldus de algemene nationale
ontwikkeling is geschetst, volgt in

hoofdstuk 3 het ruimtelijke patroon hiervan. Het eerste gedeelte van dit

hoofdstuk over de ruimtelijke verdeling
van de industrie in Nederland tot 1950

steunt voornamelijk op het werk van
Everwijn en Blink voor de periode tot

de eerste wereldoorlog, van Winsemius
voor de periode 1920-1930 en van Stei-

genga voor de periode 1930-1950, ter-
wijl door de auteurs zelf de periode na
1950 geanalyseerd werd. Ook in dit

hoofdstuk wordt uitgegaan van de

werkgelegenheid per bedrijfstak. De re-

gionale indeling is naar provincies, ter-
wijl alleen in de laatste periode, t.w.

1963-1970, tevens de EEG-indeling naar
voren komt. Ook hier wordt het hoofd-

stuk besloten met een paragraaf over

het overheidsbeleid (regionale politiek

en industrialisatiepolitiek).

Mijn kritiek op deze beide hoofd-
stukken richt zich vooral op het feit dat
de redenen voor de belangrijkste keu-
zen over de indeling van het materiaal

niet worden aangegeven of geëxplici-
teerd. Zo blijft het onduidelijk waarom
het aanbeveling verdient, de ontwikke-

ling van de industrie onder het aspect
van werkgelegenheid, van bedrijfstak-
ken, van provincies of van EGG’s en 10-

jaars of andere perioden te bestuderen.
Dit geldt in versterkte mate bij de para-
graaf over niveauverhoging.
Voor studenten die later zelfstandig
empirisch onderzoek moeten verrichten

is een bespreking van de voor- en nade-
len van zulke keuzen volgens mij nood-

zakelijk, ten einde te vermijden dat
klakkeloos standpunten worden overge-

nomen, zonder dat men zich bewust is
van het feit, dat dit een duidelijke keus
impliceert met betrekking tot de waar-
genomen werkelijkheid.

Mijn verdere kritiek op deze hoofd-

stukken richt zich op het gebruikte ma-

teriaal. Bij de analyse van de naoor-
logse periode bijv. maken de auteurs

gebruik van de Algemene Industrie Sta-
tistiek (AlS), welke minder nauwkeurig

is dan de resultaten uit de Bedrijfstellin-
gen in 1950 en 1963. Het gebruik van

de AlS als bron verbaast mij in dit ver-
band te meer, omdat in hoofdstuk 4,
par. 3 bij punt 2 wel gebruik is gemaakt van de Bedrijfstellingen, terwijl ook ten

behoeve van de studie over het verleden

bijna uitsluitend gebruik is gemaakt
van de resultaten van Algemene Tellin-
gen.
Ondanks deze kritiek geven de
hoofdstukken 2 en 3 een goed overzicht

van het gestelde probleem en kan men
de opzet van de auteurs hierin als ge-
slaagd beschouwen.

In hoofdstuk 4, dat handelt over in-

dustriële formaties, wordt naar

verklaringsgronden voor het beschreven

ruimtelijke gedrag gezocht. Winsemius
(wiens studie in het vorige hoofdstuk
werd besproken) heeft getracht om alle

bedrijfstakken aan één locatiefactor te
binden. Dit was mogelijk in een tijd dat
de industriële oriëntatie relatief simpel

en doorzichtig was. Het lijkt mij dan

ook terecht, dat de auteurs stellen dat
voor de verklaring van het huidige

ruimtelijke spreidingspatroon deze be-
nadering niet meer kan worden ge-
volgd. De benadering die de auteurs ge-
bruiken voor de beschrijving van de he-

dendaagse werkelijkheid, wordt geken-
merkt door het begrip formatie, dit is
een groep industrieën georiënteerd op

een type ,,milieu”. De opzet van de ana-
lyse is als volgt.

,,Het karakteristieke habitat van de

industrie wordt onderzocht en de be-
langrijkste kenmerken ervan in totaal
worden gezien als locationele verkla-
ring”. Achtereenvolgens volgen dan pa-
ragrafen over: havengebonden industrie
en stedelijke industrie als formatie, de

metamorfose van de bedrijvigheid, die
voorheen georiënteerd was op arbeid, en de transformatie van de agrarische

industrie. Bij de beschrijving van elk
type formatie wordt vaak gebruik ge-

maakt van zgn. ,,case studies”.
Hoofdstuk 4 bevat mijns inziens en-
kele belangrijke tekortkomingen. Sto-
rend is allereerst, dat het kernbegrip

van de analyse. de ,,formatie”, slechts ter-
loops in de paragraaf over haven-

industrieën wordt behandeld. Ernstiger

is evenwel dat in het geheel niet wordt

aangegeven wat de theoretische funde-
ring of relevantie is van de door de au-

teurs gepresenteerde formaties. Ondui-

delijk is bovendien of de indeling is ge-

baseerd op intuïtie of op empirisch on-
derzoek, of ze wel of geen uitputtende

groepering is van de industriële bedrijfs-
takken, of de indeling van een bedrijfs-

tak in een bepaalde formatie indeling
in een andere formatie uitsluit enz. Te-

vens komt de vraag op waarom de au-

Boek

ieuws

A. C. M. Jansen en M. de Smidt: Industrie en ruimte; de industriële ontwikkeling
van Nederland in een veranderend sociaal ruimtelijk bestel.
Van Gorkum Company
BV, Assen, 1974, 202 blz., f. 22.

ESB 3-7-1974

581

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTFERDAM
B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

teurs de in de voorgaande hoofdstuk-
ken gebezigde bedrijfstakindeling niet

ook in dit hoofdstuk hebben aangehou-
den om daarbij de relevante produktie-
milieus te zoeken.
Door het ontbreken van een theore-
tisch raamwerk heeft de behandeling

van een aantal kenmerken van indivi-

duele industrieën, van groepen van in-
dustrieën en van hun omgeving meer

een illustratief dan een beschrijvend

analytisch karakter. Maar zelfs illustra-
tief is het boek niet feilloos, omdat in
de tekst onbewezen stellingen staan, zo-
als ,,de inflatoire ontwikkeling, die met

name door spanningen op de arbeids-

markt in de voornaamste concentratie-
gebieden van het Westen, o.a. Rijn-

mond, worden aangejaagd” (blz. 117).
Onbewezen, en in de tekst niet ter zake
doend, is de stelling: ,,Sanering zal aan

de fusies (van bedrijven uit de stro-

karton-industrie) moeten voorafgaan,
al adviseerde het NEI alleen het laatste”

(blz. 129).

De bovenstaande bezwaren over de

belangrijkste onderdelen van het boek

zouden nog vergeeflijk zijn, ware het

niet dat in hoofdstuk 1, dat handelt
over het Europese raamwerk waarin het

behandelde probleem moet worden ge-
zien, erg veel onvolkomeiheden voor-

komen. Dit hoofdstuk draagt alle ken-
merken van een haastklus: taal- en zet-

fouten, slordige formulering en, erger,

theoretische onzin.
Het hoofdstuk bestaat uit paragrafen

over het Westeuropese kerngebied als

geografisch kader, over de economische

groei en industriële structuurverschui-
ving in Nederland in het licht van de
EG, over de invloed van de EG op de

locatie van de industrie als gevolg van het Vrije verkeer van goederen, arbeid

en kapitaal en uit twee losstaande para-

grafen over hulpbronnen: de trek naar
de kust van basisindustrieën en de

energievoorziening. Mijn kritiek zal ik
hier per paragraaf toelichten met een
enkel voorbeeld. In de eerste paragraaf

over de relevantie van Europa voor de
bestudering van de industriële ontwik-
keling in Nederland wordt terecht de

economische samenhang als reden hier-
voor aangevoerd. Het is echter onbe-

grijpelijk dat de auteurs Groot-Brittan-

nië buiten het Europese kader willen
houden voordat zij de uitwerking van

de Britse toetreding tot de EG kennen.
Dit is vooral onbegrijpelijk omdat de

economie van Groot-Brittannië nauw is
‘erwer’en niet de economie van de con-

tinentale landen die wel tot het kernge-
bied behoren. In dezelfde paragraaf

worden vervolgens een aantal regio’s

onderscheiden in dit kerngebied en in-

gedeeld naar het secundaire of tertiaire
karakter van hun economie. Met dit
onderscheid wordt verder in het boek

niets meer gedaan. In hètzetfde hoofd-
stuk komt het regionale element zelfs

niet meer terug (de economische groei en de structuurwijzigingen worden per

land behandeld), zodat deze paragraaf

niet meer dan als illustratie kan dienen.

Bij de behandeling van de structuur-
wijziging duikt andermaal de illustratie-

zin van de auteurs op. Slechts drie
bedrijfstakken, t.w. confectie, textiel en

chemie, worden beschreven. Deze
beschrijving wordt zonder verklaring of

toelichting als representatief voor de to-

tale ontwikkeling gepresenteerd.

Vooral op de paragrafen die de mo-

gelijke invloed van de EG op de Neder-

landse industriële structuur behandelen,
is veel kritiek te geven. Allereerst over

de integratie van afzetmarkten. Hier-
over wordt op blz. 12 gesteld: ,,Een the-

orie die handelt over vestigingsplaats-

keuze, de goederenbeweging en de ver-

plaatsing van produktiefactoren als in-
tegraal proces is niet voorhanden”.

Naar het mij voorkomt is deze theorie

wel voorhanden, en wel de economische
theorie in het algemeen en de ruimte-

lijke economie in het bijzonder. ,,Wel

kan worden gewezen op een interes-
sante studie, waarin getracht wordt de

totaliteit van konsekwenties van Euro-
pese eenwording in industrieel geogra-
fisch opzicht te schatten. Gedoeld

wordt op de poging ondernomen door
C. Clark, F. Wilson en J. Bradley. Zij

hanteren hiervoor het economie poten-
tial model”. Een hele bladzijde wordt
vervolgens aan dit artikel besteed niet
als conclusie: ,,Het economie potential

model is dus wel wat pretentieus”.

Het is mij onbegrijpelijk hoe een los-
staand artikel in de plaats kan worden

gesteld van de gehele economische the-

orie, terwijl bovendien deze drie auteurs
geenszins deze pretentie hadden.

Ook de bespreking over invloed van
het vrije kapitaalverkeer is beneden

peil. Hoe men zonder enige uitleg het

axioma.,, Kapitaalsstromen zijn ge-
ografisch gezien vooral van belang in

de vorm van directe investeringen, vast-
gelegd in locaties en met een vervan-

gende en verdiepende waarde voor de produktiestructuur”, kan stellen is mij
te enen male onbegrijpelijk. Al even on-

begrijpelijk is het hoe dit geheel dan zon-

der verdere aanleiding of bewijsvoering
naar de volgende slotopmerking kan
‘leiden:
,,Men kan zich daarbij niet onttrek-

ken aan de indruk, dat tot op heden

kapitaalsmobiliteit tot uitdrukking ko-
mend in investeringen eerder productie-

milieuvoigend zijn geweest dan

productiemilieuvormend”.

Onbegrijpelijk is ook de stelling bij
de aanhef van de paragraaf over de in-

vloed van het vrije verkeer van de

produktiefactor arbeid:
,,Een volledige mobiliteit van pro-

ductiefactoren, die volgens de theorie
kan zorgen voor een vermindering

van de geografische verschillen in pro-

ductie-omstandigheden, is in de Euro-

pese praktijk een fiktie”.
Het verdere betoog wordt ontsierd
door niet ter zake doende stellingen en

een overmatig gebruik van onduidelijke

Engelse termen die uitgelegd, vervangen
of weggelaten hadden dienen te wor-

den. Het totaal overziende kan voor dit
hoofdstuk slechts de kwalificatie

,,slecht, onvoldragen en onjuist” wor-
den gegeven.

Enigszins losstaand van. de tot nog
toe besproken hoofdstukken is hoofd-

stuk 5, het ruimtelijk gedrag van de on-

derneming, waarin een beschrijving

wordt gegeven van de aard en ontwik-

keling van Nederlands grootste con-

cerns, gevolgd door een analyse van de
ruimtelijke spreidingspatronen van de

vestigingen van deze concerns. Het on-
derzoek, gebaseerd op enquêtes, is oor-
spronkelijk voor Nederland en resul-

teert in de constatering dat de kwaliteit
van de arbeid in het algemeen afneemt,

naarmate de afstand tot de hoofd-
vestiging toeneemt. Tot slot worden in
dit hoofdstuk nog enkele aspecten van
buitenlandse vestigingen in Nederland

beschreven. Het hoofdstuk is helder en
begrijpelijk geschreven en heeft slechts
één nadeel, dat het verband niet de rest

va ii het boek niet d uidel jk is.
Het boek wordt afgesloten niet hoofd-

stuk 6 getiteld… Industrieel bed rij fs-

leven in een vera nde end soeiaa t ru i iii-
telijk. ecologisch en maatschappelijk

bestel”.
In opklimmende mate van veralge-
mening worden hier achtereenvolgens

besproken: de verschuivingen binnen de
industrie, de verschuivingen tussen de

industrie en andere sectoren en de
plaats van de bedrijvigheid in het soci-
aal ruimtelijk systeem, in het ecologi-

sche systeem en tenslotte in het gehele

582

maatschappelijke bestel. Gegeven het-
geen eerder in het boek werd behan-

deld, kan de bespreking slechts bedoeld

zijn om aan de lezer een indruk te ge-
ven van de factoren in de relatie tussen

de moderne maatschappij en de indu-
strie die van invloed zijn op de
vestigingsplaatskeuze van de industrie.

Deze factoren monden uit in een con-
clusie over de ruimtelijke verdeling van

de industrie in de toekomst. Jammer
genoeg is de voor de hand liggende
schakel met de rest van het boek niet

gelegd, hetgeen andermaal de indruk
bevestigt dat het boek slechts een op:
somming is van historische feiten van

Vorig jaar verscheen als uitgave van

het Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid (EIB) een studie van

Drs. G. E. Engberts, die de titel mee-
kreeg Woningmarkt- en woning-

behoefte

onderzoek,
met als ondertitel
de wederzijdse relatie tussen beleid en

onderzoek.
Zoals intussen al door
meerderen werd opgemerkt, valt bij eer-
ste lezing vooral op dat één bepaalde

methode van woningbehoefte-
onderzoek, nI. de methode Halle die in
de jaren twintig en later door Amster-
dam werd gebruikt, op 25 van de 70 pa-

gina’s tekst beslag legt, terwijl zij ook in

de rest van het boekje herhaaldelijk ten
tonele wordt gevoerd. Dat betekent dat
één vorm van onderzoek diepgaand be-
handeld wordt, terwijl vervolgens in vo-
gelvlucht een groot aantal zeer uiteenlo-
pende onderzoekingen aan de orde ko-
men om de bedoeling van de schrijver

(volgens de ondertitel), het aantonen
van wederzijdse beïnvloeding van on-
derzoek en beleid, waar te maken.

Door deze ietwat verwarrende opbouw

wordt de indruk gewekt dat door de titel
de werkelijke bedoelingen toch niet ge-
heel worden gedekt, maar dat de schrij-
ver zich zodanig bij het onderzoek zelf

betrokken voelt dat hij de verleiding
niet heeft kunnen weerstaan een me-
thode die hem door haar eenvoud (in
tegenstelling tot veel nieuwere metho-
den) erg heeft aangesproken, opnieuw
onder de aandacht te brengen. Wellicht is het nuttig een kort over-

zicht te geven van de gang van het be-
toog, aan de hand van de opeenvol-
gende hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk draagt de titel
,,Methode van de jaren ’20” en bevat
voornamelijk de uitwerking in extenso
die al werd genoemd. De methode gaat

aardig op, zowel vöör als na de oorlog

(tenminste voor de jaarlijkse mutaties
in de woningbehoefte) en hiermee is be-

wezen dat demografische factoren tot

heden toe de belangrijkste rol spelen in
de verandering van de woningbehoefte
in kwantitatieve zin. Hierna volgt dan

de geografie van de industrie in Neder-
land.

Als afsluiting kan worden gesteld dat

het boek goede hoofdstukken bevat die veel kunnen bijdragen tot inzicht in het

onderwerp dat de schrijvers wilden be-
lichten (2 en 3), maar dat er tevens

zwakke en slechte hoofdstukken in
voorkomen (1).

Daarom is dit boek ongeschikt voor

gebruik bij het onderwijs (hoewel in
colleges natuurlijk wel iets kan worden

rechtgetrokken) terwijl het voor geïnte-
resseerde leken zelfs misleidend is.

W. T. M. Molle

wat gestoei met economische invloeden,
bedoeld om aan te tonen dat die bena-

dering aanzienlijk minder oplevert dan
de demografische, maar dit verband

met het voorgaande blijkt niet onmid-
dellijk overduidelijk, evenmin als de
functie in de gang van het betoog over
beleid en onderzoek.

Als vervolg op het pleidooi van
hoofdstuk 1 volgt in hoofdstuk II een

bespreking van de kritiek die in 1928 (!)
door een commissie uit het Nederlands
Instituut voor Volkshuisvesting en Ste-
denbouw vernietigend, maar blijkbaar

ongefundeerd werd uitgebracht op

,,Halle”. Pas later komt hier de aap uit

de mouw en krijgt de hele bijna verge-
ten affaire een plaats in de analyse: offi-
ciële commissies hebben de neiging zich

aan het overheidsbeleid te conformeren

en onafhankelijke eenlingen in te kapse-
len.

Na de degelijke werkwijze in de
hoofdstukken 1 en II komt in hoofd-
stuk III de vaart erin. In drie paragraaf-

jes worden zeker tien naoorlogse vor-

men van woningbehoefte-onderzoek of
schrijvers daarover besproken en ook

van dit onderdeel wordt later de bedoe-
ling duidelijk: onafhankelijk onderzoek
(het EIB met zijn
Bouwnoia 1962
en
Drs. J. C. Jansse met een behoefte-

raming veel hoger dan de officiële)
wordt weliswaar vaak verguisd of
monddood gemaakt in een commissie,

maar levert de noodzakelijke bijsturing
van officiële visies.

Hoofdstuk IV moet dienen als afslui-
ting van het voorafgaande en een verge-
lijking geven van de berekeningswijzen
bij diverse methoden en van de preten-
ties en onderlinge kritiek van de onder-

zoekers. Doordat echter een methodo-
logische bespreking van alle ontworpen

behoefteramingen nauwelijks de bedoe-
ling van de schrijver was, komt uiter-

aard ook deze vergelijking niet zo best
uit de verf. Wel wordt duidelijk ge-

maakt dat de schrijver van oordeel is
dat een simpele behoefteschatting,

waarbij het gezond verstand de resulta-

ten onder controle kan houden, te ver-

kiezen is boven ingewikkelde methodes
waarbij een opeenstapeling van fouten-
marges onvermijdelijk is en het gezond

verstand te gemakkelijk verdrinkt in de
vloed van cijfers. Hier dus wellicht de
oorzaak van de anders lastig verklaar-
bare nadruk die op de methode Halle is
gevallen: zo simpel en het werkt toch.

Na het kwantitatieve behoefte-onder-
zoek komen in hoofdstuk V andere vel-

den van woningmarktonderzoek aan de
orde, nI. de keuze tussen hoog- en laag-
bouw en, niet helemaal los hiervan, het
onderzoek naar woonvoldoening. Aan

het eind komt dan langzamerhand dui-
delijker het centrale thema naar voren:

de invloed van onderzoek op het beleid
wordt steeds groter, maar invloed van

het beleid op het onderzoek lijkt ook

niet te ontkennen. Maar dat uit de be-

spreking van de onderzoeken weer
blijkt dat juist onafhankelijk onderzoek

het beleid kan waarschuwen wordt pas
later aangegeven. Tenslotte geeft hoofd-
stuk VI een bespreking van het woning-

marktonderzoek dat door de gemeenten
onder druk van het rijk moet worden
uitgevoerd en van de werkzaamheden

van de commissie die al het bouw-

onderzoek moest inventariseren. Helaas
lijkt verband met een ,,voorgaande ana-
lyse”, zoals in de titel van het hoofdstuk
wordt beloofd, moeilijk te ontdekken,

maar de laatste paragraaf maakt dat
goed, want daar worden dan de hier al
bij de desbetreffende hoofdstukken ge-
trokken conclusies expliciet gemaakt.

Rest nog een latere toevoeging aan

het boek waarbij weer uitgebreid

,,Halle” aan de orde komt en een duide-
lijke opsomming van de conclusies. De
belangrijkste moge nog eens herhaald

worden, nI. dat beleidsondersteunend
onderzoek stellig van veel nut is, maar
dat het toch zaak blijft een ,,waakhond” in leven te houden in de vorm van onaf

hankelijke instituten die kunnen blaffen

wanneer het beleid in de fout gaat en
daarbij zijn eigen onderzoek dreigt mee
te sleuren.

Tot deze slotsom wordt inderdaad in
de diverse hoofdstukken materiaal aan-
gedragen. Echter meestal zodanig dat

de bedoeling en het verband niet duide-
lijk overkomt en pas na herlezing de
rode draad zichtbaar wordt. Stellig
hangt dit samen met de onevenredige
nadruk die de methode Halle ontvangt
en die alleen vanuit de veronderstelling

van nevenbedoelingen verklaarbaar is.
Waarschij nlijk zou afzonderlijke uit-

werking van dit thema, waarbij dan de

vergelijking met naoorlogse benaderiri-
gen fundamenteler had moeten zijn, tot
een bevredigender geheel hebben geleid.
Termen als ,,analyse” en ,,vergelijking”,

die nu wel eens worden gebruikt zonder

dat de lezer zich bewust is dat iets der-
gelijks ook plaatsvindt, zouden dan
stellig beter kunnen uitkomen.

H. ten Hoeve

Drs. G. E. Engberts: Woningmarkt- en woningbehoefte-onderzoek; de wederzijdse
relatie tussen beleid en onderzoek.
Kluwer BV, Deventer, 1973, 79 blz., f. 13,50.

ESB
3-7-1974

583

Voor de jonge zakenman

bieden wij ons bedrijf

ter overname aan,

redelijke en gemakkelijke

overname mogelijk.

Na telefonische afspraak

(010) 23.78.00

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er ge-
richt reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-

teer in dit NOTU*tiid
sc
h
r
ift
.

Met ,,ESB”

een beter

economisch-

politiek
inzicht

het

/anc/bouvvsc/ia,o
hét bedrijfsorgaan waarin samenwerken de organisatiès

van ondernemers en werknemers in de land- en tuinbouw

heeft plaats voor een

jonge
medewerker

op het secretariaat van de Commissie Veredelingsiandbouw,
welke zich bezighoudt met de belangenbehartiging van de

varkenshouderij en de vleesvee- en schapenhouderij.

Sollicitaties binnen drie weken
Naast praktische kennis in het bijzonder van de varkens-

te richten aan het
hôuderij is een goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en

Algemeen Secretariaat van het
geschrift gewenst.

Landbouwschap,
Gedacht wordt aan gegadigden met een

Postbus 1 81 6,
landbouweconomische en/of veeteeltkundige middelbare
‘s-Gravenhage

2077 of academische opleiding met enige jaren ervaring in een

onder vermelding in de
soortgelijke functie.

linkerbovenhoek

,,Veredelingslandbouw”.

584

Auteur