Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2955

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 12 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

12 JUNI 1974

Esb

STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2955

Selectieve groei

Van industriëlen mag je verwachten dat ze weten wat selec-

tieve economische groei is. Dit heeft het hoofdbestuur van de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
kennelijk gedacht toen het een aantal deskundigen uitno-

digde een preadvies te schrijven voor het congres over
theorie en praktijk van de selectieve groei. E)it congres vond
vorige week te Hilversum plaats. Deze gedachte is correct,
want het bedrijfsleven past al tientallen jaren een selectieve

groei toe. Eén van de preadviseurs, ing. A. Klevering, direc-

teur van Enraf-Nonius, merkte dan ook terecht op dat
ondernemers van duurzame consumptiegoederen en bepaal-
de kapitaalgoederen al jarenlang aan de selectieve groei

werken door met behulp van de technologische ontwikkeling
de fabricagemethoden zodanig te veranderen, dat de prijs

van het eindprodukt nagenoeg gelijk blijft.
Wie selectief wil groeien moet, aldus preadviseur Prof. Dr.
J. H. P. Paelinck, directeur van het Nederlands Economisch
Instituut, beschikken over: 1. een duidelijke visie op liefst
gekwantificeerde alternatieve doelstellingen; 2. een model
van het maatschappelijke gedrag; 3. een instrumentarium.
Indien we maatschappelijk gedrag vervangen door bedrijfs-

economisch gedrag dan mag worden geconcludeerd dat grote
ondernemingen aan deze drie voorwaarden voldoen.
Hoewel het bedrijfsleven dus vertrouwd is met selectieve

groei, geven de preadviezen geen duidelijk antwoord op de
vragen die het hoofdbestuur van de Maatschappij voor Nij-
verheid en Handel graag had zien beantwoord. Deze vragen
waren: ,, 1. Naar welke criteria en met welke middelen kan
selectieve groei worden gerealiseerd? 2. Is een daarop ge-

richt beleid denkbaar op nationale schaal, op Europees
niveau of vereist het een wereldregering? 3. Is het verenig-

baar met onze op marktoriëntering en concurrentie geba-
seerde ondernemingsgewijze produktie?”. Het niet beant-
woorden van deze vragen wordt veroorzaakt doordat de door
Prof. Paelinck genoemde eerste voorwaarde iets geheel

anders voorstelt in een onderneming dan in een nationale
volkshuishouding. Het is immers onbetwistbaar dat micro-
economische doelstellingen veelal afwijken van macro-
economische doelstellingen. De preadviseurs beseften dit
terdege, vooral Prof. Dr. C. F. J. Böttcher, Nederlands lid
van de Club van Rome, en Dr. Ir. W. J. Beek, directeur van

Van den Bergh en Jurgens, getuige hun kritische uitlatingen. Al met al kwam de praktijk van de selectieve groei niet uit
de doeken. De preadviezen voegen weinig toe aan wat er al
bekend is. Zij verdwijnen bij mij dan ook in de lade met het

opschrift ,,selectier’, welke lade de laatste tijd slechts wordt
geopend om er iets in te stoppen. Hiermee wil ik geenszins
beweren dat de preadviezen geen interessante discussie-

stukken waren. De al jaren aan de gang zijnde discussie over
de economische groei moet m.i. echter spoedig worden af-gebroken en plaatsmaken voor concrete beleidsuitspraken.

Deze mag je niet verwachten van wetenschappers en indus-
triëlen. Het wachten is op de politici, die evenwel weinig oog
hebben voor lange-termijnproblemen. Wat dat betreft had de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel de verkeerde men-
sen uitgenodigd. Mede hierdoor werd er op het congres
erg tani gediscussieerd.

Prof. Böttcher had een voor leken interessant verhaal ge-schreven over ,,De huidige stand van het debat over welzijn

en economische groei”. Veel economen kunnen iets van deze
niet-econoom leren. Meer aandacht trok evenwel de inleiding
van Dr. Beek: ,,Structurele aspecten van selectieve groei”.
Op originele wijze behandelde de heer Beek de industriële
ontwikkeling in Nederland vanaf 1947. Hij concludeerde dat
Nederland te veel energie-intensieve bedrijven bezit. Zijn
selectieve groei gaat in de richting van afremming van de

chemische industrie en stimulering van de produktie van
duurzame consumptie- en investeringsgoederen en van
agrarische produkten. Dit vereist zijns inziens structurele
maatregelen in plaats van de huidige conjuncturele maat-

regelen (zgn. heidemaatschappij-achtige activiteiten).
Hoewel deze conclusies aannemelijk klinken is de eraan
voorafgaande analyse betwistbaar. Dr. Beek past een consu-
mentengidsachtige analyse toe: een overschot van de pro-
duktie (t.o.v. de afzet) duidt hij aan met +, een tekort met –

en een evenwicht met 0. Op deze wijze, gaat hij na wat de
zwakke en sterke punten van diverse landen zijn. Dr. Beek
sprak het niet duidelijk uit, maar je zou uit zijn analyse kun-
nen afleiden dat ieder land moet streven naar veel nullen,
dus naar autaurkie. Het lijkt mij beter naar een behoorlijke

wereldarbeidsverdeling te streven. Dit betekent dat ieder land
naar zoveel mogelijk plussen en minnen moet streven. Om per
land het noodzakelijke externe gewicht te bereiken, moeten deze tekens worden gekwantificeerd. Dr. Beek deed dit niet en noemde zelfs geen bronnen van zijn geplus en gemin.

De te sterke nadruk in Nederland op energie-intensieve
produkten leidt hij af uit een lineaire vergelijking waarin
de arbeidsproduktiviteit wordt verklaard uit de voor de pro-
duktie vereiste energie per man. Hij vindt een regressie-
coëfficiënt van 2 en beweert op grond hiervan.,, In een
samenleving met een hoog specifiek energieverbruik zoals de
onze bestaat een evenredig verband tussen: toegevoegde
waarde per man, bruto-nationaal produkt per man (beide be-

grippen betekenen evenwel hetzelfde, L.H.), investeringen per man, energieverbruik per man en afval per man”. Deze

conclusies kunnen echter niet uit Beeks vergelijking worden
afgeleid, omdat deze daarvoor onvoldoende variabelen be-vat. De op bovenstaande wijze gepresenteerde analyse had
mi. beter achterwege kunnen blijven: toepassing van de
selectieve groei zou voor dit preadvies fataal zijn geweest.

Ondanks de preadviezen en de discussie naar aanleiding
daarvan weet Nederland nog steeds niet hoe de selectieve
groei er in de praktijk zal uitzien.

L. Hoffman

497

Inhoud

Drs. L. HojTman:

Selectieve

groei

……………………………………….
497

Column

Winst en
overheid,
door Prof: Dr. N. H. Douben ……………..
499

Prof. Dr. W. Albeda:

De Nederlandse arbeidsverhoudingen op een keerpunt ………….
500

C. P.
A. Bakker:

Herziening grondslagen van oudedagsvoorzieningen ……………
502

Drs. G. A. Tuinier en Drs. Y. M. Ypma:

De invloed van een verhoging van de premie-inkomensgrens op de

premiegrondslag

……………………………………….
504

Notitie

Inteelt,
door Drs.

L.

Hoffman

……………………………
505

Ontwikkelingskroniek

Industrialisatie, internationale handel en werkgelegenheid,
door Dr. L.
B.

M.

Mennes

………………………………………..
507

Maatschappijspiegel

Actuele dilemma’s in sociologisch onderzoek,
door Drs. H. J. van de
Braak
……………………………………………….
509

D. A. P. W. van der Ende:

Een leerboek voor bestuurskunde ………………………….511

Boekennieuws

Prof. Dr. R. Slot: Elementaire bedrijfseconomie; Drs. N. van der Zwaal:
Het besturen van organisaties,
door Drs. J. P. J. Takken ……….
512

Dr. W. van Hulst: De vervanging van duurzame produktiemiddelen,
door Drs. C. van Halem

………………………………..
513

R. Teekens: Prediction methods in multiplicative models,
door Dr.
M. A. Kooyman

………………………………………
514

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie San redacne: H. C. Bos,
R. lssema. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterclani-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. st eeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getipt, dubbele regelafstand. brede ,narge.

Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar,
(mci.
4% BTW): studenten
f
52
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont s’atgst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nu,mner 12,50
(mncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen s’ali losse nunmiers
uitsluitend door overmaking van de hierboven vermelde prijs o,’3 girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
instituut te Rotterdam niet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Sclmiedam
Lange Ho ven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oucllaan 50,
Rotterda,n-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Grosvth

Bedrijfv- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

.’i4acro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudie.v Om wikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

498

Prof Douben

Winst en

overheid

Het tweede kwartaal van het jaar

is gewoonlijk de periode waarin in

ons land de schijnwerpers van de pu-

bliciteit gericht zijn op het verschijn-

sel ,,winst”. Niet alleen komen in de

maanden april en mei veel resultaten

uit het particuliere bedrijfsleven,

behaald in het voorgaande jaar,

in de openbaarheid, maar ook wordt

dan bekend gemaakt hoe in het af-

gelopen jaar de belangrijkste over-

heidsbedrijven in financieel-econo-

misch opzicht hebben gewerkt. Veel

aandacht daarbij krijgen speciaal

die overheidsbedrijven welke de ju-

ridische vorm van ,,een tak van

dienst” hebben, d.w.z. niet als

naamloze vennootschap georgani-

seerd zijn. Op nationaal niveau staat

dan veelal de PTT in het centrum van

de belangstelling, ofschoon ook de

overheidsvennootschappen als De

Nederlandsche Bank en de Neder-

landse Spoorwegen aan belangstel-

ling geen gebrek hebben.

De voorziening in
individuele

goederen en diensten, d.m.v. een par-

ticulier dan wel een overheidsbedrijf

is in eerste aanleg een zaak van

economische orde. Binnen de orde

waarin de particuliere onderne-

mingsgewijze produktie domineert,

valt de nadruk sterk op het particu-

liere bedrijf. Overheidsbedrijven

worden dan in uitzonderingsgeval-

len opgericht. Meestal is dan niet het

doorslaggevende criterium
welk

produkt of welke dienst wordt voort-

gebracht, maar de vraag of het pro-

duktieproces en de afzet leiden tot

monopolistische tendenties. Nat uur-

lijk is de oprichting van een over-

heidsbedrijf niet het enige middel om

de gemeenschap te beschermen tegen

maatschappelijk onaanvaardbarç

exploitatie door monopolisten.

Men zou ook kunnen denken aan

een zodanige mededingingswetge-

ving dat hetzelfde resultaat wordt

bereikt voor de maatschappij als

wanneer de overheid bepaalde goe-

deren exploiteert.

Er zijn nu eenmaal overheidsbe-

drijven (en er is 66k een mededin-

gingswetgeving) waarvan sommige

verlies lijden en andere winst maken.

Zowel tegen het verlies als tegen de

winst van overheidsbedrijven heb-

ben politici én burgers vaak be-

zwaar. Permanente verliezen van be-

paalde overheidsbedrijven, zoals

in ons land de spoorwegen, worden

door de overheid aangezuiverd

uit de belastingmiddelen en daar-

mee krijgen de afnemers van de

goederen en diensten van die be-

drijven een subsidie waartegen

sommigen bezwaren maken. Zeker

als men tegen de objectsubsidies

in het algemeen is, worden de

verliezen van overheidsbedrijven

niet gunstig beoordeeld.
Aan de andere kant zijn velen ook

tegen een winstgevende exploitatie

van overheidsbedrijven. Politici die

hun goedkeuring moeten geven aan

jaarrekeningen en begrotingen van

overheidsbedrijven welke ,,hoge”

winsten maken, althans zeker in ab-

solute bedragen, vragen zich weleens

af of er nog wel van een verschil

sprake is tussen overheids- of parti-

culiere exploitatie. Bij de beoorde-

ling van deze kwestie gaan zij dan

meestal alleen af op het feit, dât er

winst is behaald en in veler ogen is

het onaanvaardbaar dat de
overheid

met haar produktie-activiteiten zo-

danige resultaten verwerft. Soms

wordt echter het bestaan van winsten

bij overheidsbedrjven opgevat als

een vermomde indirecte belasting-

heffing en dan is het bezwaar dat de

belasting-heffing vermengd wordt

met produktie-activiteiten.
Het is duidelijk dat achter al deze

problemen die sommigen met

winsten van overheidsbedrijven heb-

ben, de gedachte schuil gaat, dat de

overheid op haar produktie-activi-

teiten geen winst behoort te maken,

doch dat de kosten en opbrengsten

hier in evenwicht dienen te zijn.

Winst behaald door de overheid is

dan blijkbaar nog onbetameljker

dan winst die door een particulier

bedrijf wordt gerealiseerd. Het lijkt

mij dat deze gedachtengang van en-

kele kanttekeningen kan worden

voorzien, ofschoon ook tegen deze

kanttekeningen weer bezwaren kun-

nen worden ingebracht.

In de eerste plaats is het nog niet

zo zeker dat overheidsbedrijven die

volgens de boekhoudingsprocedu-

res ,,Winst” maken dat ook nog doen

als meer (bedrjfs)economische

maatstaven worden aangelegd.

Want voordat van winst in econo-

mische termen sprake is, dienen ook

de toegerekende rentesommen over
het geïnvesteerde eigen vermogen –
als alternatieve kosten – in rekening

te worden gebracht. Ik maak me

sterk, dat veel politici, journalisten

en burgers dit bij voortduring ver-

geten; meestal onbewust. En als met

de rente over het eigen vermogen re-

kening is gehouden dan zal waar-

schijnlijk niet veel winst resteren.

Een tweede opmerking geldt de

bestemming van de winst. Bij over-

heidsbedrijven zijn er
geen persoon-

li,ike winstgerechtigden en dat maakt
de winsten uit hoofde van inkomens-

verdelingsvraagstukken (meer) ac-

ce ptabel.

In de derde plaats kunnen de ta-

riefstellingen én de daaruit voort-

vloeiende winsten van overheidsbe-

drijven in de energiesector mede

gaan bijdragen tot een zuiniger be-

heer van ,,grondstoffen”. Verliezen

in deze sectoren
kunnen
een aanwij-

zing zijn voor maatschappelijke ver-

spilling, omdat bijvoorbeeld (te)

lage tarieven of een degressieve ta-

riefopbouw het verbruik stimuleren.

De winst die overheidsbedrjven

maken is daarom misschien toch

minder problematisch dan op het

eerste gezicht lijkt.

ESB 12-6-1974

499

De Nederlandse

arbeidsverhoudingen op een keerpunt

PROF. DR. W. ALBEDA*

De oliecrisis, zoals wij die aan het eind van het vorig jaar op ons af zagen komen, vormt een bron voor vele

overpeinzingen en discussies. Wellicht één der interessaniste, maar niet de vrucht baarste discussie is mogelijk over
de vraag of er eigenlijk wel een crisis is geweest. Voor mijn onderwerp is deze discussie niet zo erg relevant. Dege-

nen, die betrokken zijn bij de beleidsvorming m.b.t. de Nederlandse arbeidsverhoudingen hadden in oktober/no-

vember 1973 de stellige indruk, dat er een ernstige crisis onderweg was. Of die indruk reëel was of niet is eigenlijk

minder relevant te achten. Veel interessanter is de vraag hoe men op deze crisissituatie reageerde.

Ik heb de indruk, dat de manier waarop mensen reageren op een crisissituatie meer verhelderend kan zijn voor

hun opvattingen en oriënteringen, dan hun gedrag in meer normale situaties. Men zou crisisgedrag kunnen zien

als een soort démasqué. Als in een fel licht worden plotseling de verhoudingen blootgelegd. Vanuit deze gedachte
is
dit artikel geschreven.

Wat was er aan de hand?

In oktober 1973 mislukten de onderhandelingen overeen
centraal akkoord voor het jaar 1974. De achtergronden
hiervan zijn bekend genoeg te achten.

De periode van 1963 tot 1970 is gekenmerkt geweest door
de pogingen der vakcentrales, af te rekenen met het trauma

der geleide loonpolitiek. Beducht voor de aan het licht ge-‘
komen groeiende afstand tussen leiding en leden, en be-

zorgd over de trage groei van het ledental, streven de vak-

centrales naar een zo groot mogelijke distantie ten opzichte
van het regeringsbeleid. Dit streven loopt samen met de
groeiende politieke polarisatie in Nederland, waarin de vak-

beweging zijn partij meeblaast De vakbeweging heeft er
nooit een geheim van gemaakt, dat zij liever centrum-linkse
dan centrum-rechtse regeringen ziet en ziet zichzelf steeds
duidelijker als acteur op het politieke toneel. Hiermede

hangt samen de nieuwe ideologisering, die met name vele
jongeren binnen de vakbeweging ondergaan. De tijd der
,,sluimerende ideologieën” was over. Springlevend dringen
oudere en nieuwere ideologieën zich aan ons op.

Voor de vakbeweging kan gesteld worden, dat zij een
nieuw criterium voor haar handelen zocht. In de jaren voor
1963 was het criterium (nu schematiseer ik wat, maar zon-
der daarmee de waarheid al te veel geweld aan te doen) de

mede-verantwoordelijkheid der vakbeweging voor het alge-
meen belang. In een artikel in het Kaderblad van het CNV
stelde ik in 1962, daarmee vertolkend wat toen bij velen in
de vakbeweging leefde, dat dit criterium voör het beleid van

een particuliere Organisatie, gebaseerd op het vrijwillig lid-
maatschap, op den duur niet te handhaven is. In de jaren
1960-1970, kan men stellen, heeft de vakbeweging uitge-
zocht, wat dat precies betekent.

De volgende antwoorden kwamen daarbij naar voren:

• geen medewerking van de vakbeweging aan een centraal
loonbeleid;

• verzet tegen overheidsbevoegdheden met betrekking tot
de lonen (het verzet tegen de loonwet vormde daarvan
een hoogtepunt);

• een ander model van medezeggenschap, gebaseerd op op-
positie, in plaats van op gezamenlijke verantwoordelijk-
heid van werknemers en ondernemers (bedrijvenwerk);
• decentralisatie van de vakbondsactie.

Juist in de fusiegolf, die in de loop der jaren zestig over
ons kwam, ontstond een iieuwe activiteit det vakveni-
ttijen, die zich liet leiden door de overtuiging, dat de vak-

bèweging er is om de belangen der werknemers veilig te
stellen. Wil dat zeggen, dat men niet geïnteresseerd is in de

continuïteit van de onderneming? Zeker niet, maar men re-

aliseert zich, dat de zorg daarvoor in de eerste plaats aan de
ondernemingsleiding toevalt.

De regering heeft gedurende de gehele periode 1963/1970

voortdurend gepoogd het centrale loonbeleid weer op gang
te krijgen. Verschillende systemen van loonbeheersing, met
wisselende verantwoordelijkheden bij de verschillende i nsti-

tuties, Stichting, SER enz. werden geprobeerd. Het stuitte
alles af op de vastbesloten bedoeling der vakcentrales zich
niet langer met de regering te identificeren.

Voor de werkgevers 1) lag de zaak eigenlijk niet veel an-

ders. Zij realiseerden zich, dat een centrale afspraak voor
hen meestal voordeliger is dan onderhandelingen per be-
drijfstak. De werkgeversverbonden stonden dus positief te-genover de pogingen van de regering om te komen tot cen-

trale akkoorden. Zij hadden ook minder neiging de regering
om haar politieke kleur te wantrouwen.

De inflatie aan het einde der jaren zestig

Dan blijkt aan het einde van de jaren zestig de inflatie,
internationaal, over te gaan in een hogere versnelling. Dit

had nogal ingrijpende gevolgen voor de arbeids-
verhoudingen. Overal in West-Europa zien we dezelfde
,,Crisis der arbeidsverhoudingen”. Overal hetzelfde patroon

van werknemers, die niet langer de richtlijnen der bonds-
besturen afwachten, maar zelf het initiatief in handen ne-

men: een golf van wat men voordien wilde, en nadien spon-
tane stakingen noemde, ging over West-Europa.

De vakbeweging kwam daarmede in een moeilijk parket.

* De auteur is rector van de Stichting Bedrijfskunde te Delft.
1) Zie mijn artikel Werkgeversstrategie,
Beleid en Maatschappi/,
november 1973.

500

Ook wanneer men de medeverantwoordelijkheid voor het
algemeen belang niet langer in zijn vanen schrijft, zijn er si-tuaties, waarin vakbonds (werknemers-)belang en algemeen

belang dicht bij elkaar komen. Zo’n geval is er wanneer de inflatie zeer sterk oploopt. In dit geval kan men zelfs vast-

stellen, dat én het algemeen belang, én het werknemers-
belang, én het institutionele eigenbelang der vakverenigin-

gen samengaan. De inflatie bracht alle drie in gevaar. Actie
was dus nodig. Maar welke?

Het is interessant vast te stellen, dat de Nederlandse vak-

beweging, eerder dan de vakbeweging elders, bereid was de
weg naar de centrale akkoorden toch weer in te slaan. De
ervaringen van de jaren vijftig waren niet helemaal vergeten.
Toch kan vastgesteld worden, dat de vakcentrales niet meer
op dezelfde wijze, en op dezelfde voorwaarden wilden on-

derhandelen. Een nieuw patroon komt naar voren:

• de belangrijke rol der grote bonden valt op bij de centrale

onderhandelingen. Zij moeten erbij zijn, wanneer de be-

slissingen vallen. De centrales doen het niet zo maar met
machtiging van de achterban;
• de onderhandelingen worden harder gevoerd;

• de vakcentrales stellen een hele lijst van voorwaarden met
een politiek karakter op.
Het resultaat was het centraal akkoord voor 1973. Met
name valt het op, dat men slechts tot het centraal akkoord
bereid is bij inwilliging van een toch wel erg lange lijst van

voorwaarden. Het kostte de regering-Biesheuvel, en minis-

ter Boersma wel heel veel, om het vertrouwen der vakcen-

trales te winnen.
Overigens kon dit akkoord de grote botsing van het
voorjaar van 1973 niet voorkomen.

1973 en 1974

De stakingen van 1973 vormden een keerpunt in de stra-
tegie der werkgevers. Hadden zij voor die tijd zich kunnen

beperken tot het positief reageren op voorstellen der rege-
ring, in 1973 kon dit niet meer. Boersma had zich in het
hoofd gezet geen botsing met de vakcentrales te zullen krij-

gen. De werkgevers mochten er niet op rekenen, dat de re-

gering hen bij zou vallen. Zij stonden er zelf voor. Zij blij-

ken het overigens best alleen te kunnen. De stakingen leid-
den niet tot een overwinning. Het eenheidsfront der werk-

gevers bleek niet te doorbreken.
De onderhandelingen voor een centraal akkoord voor

1974 lijken aanvankelijk te gelukken. Mede onder de in-
druk van de berichten over de naderende oliecrisis blijken

de onderhandelaars namens de werkgevers bereid tot ver-
regaande tegemoetkoming tot de vakcentrales. Hun achter-ban, met de ervaringen van het voorjaar nog vers in het ge-
heugen, is minder onder de indruk van de crisis en laat de onderhandelaars vallen. Geen akkoord voor 1974.

Dan is het woord aan de regering. Kan zij met een op

Nederland gerichte olieboycot de loononderhandelingen ge-
heel aan de sociale partners overlaten? Een versterking der
inflatie is zonder meer te verwachten. Een stijgende werk-

loosheid evenzeer. Maar kan de regering in het spoor tre-

den van vroegere regeringen, en een onwitlige vakbeweging
tegen zich in het harnas jagen? Dat kan een regering van de

signatuur van de regering-Den Uyl ,,niet maken”. Hoe is
een ingrijpen in de lonen dan wél te realiseren?
Dat kan alleen in het kader van een inkomensbeleid. Al-
leen dan wordt voorkomen, dat de werknemers zich in een
uitzonderingspositie geplaatst zullen voelen. De crisis-

stemming, die inmiddels goed is ontwikkeld, vormt het kli-
maat voor crisiswetgeving. De machtigingswet is geboren.

Deze wet geeft de minister van Sociale Zaken ongekende

bevoegdheden met betrekking tot de inkomensvorming.
Weliswaar zijn de hardste, en moeilijkst te ontgane bepalin-
gen op de loonvorming gericht, maar alle andere inkomens

vallen er evenzeer onder. Reeds eerder wees ik erop, dat de
machtigingswet geen echt inkomensbeleid mogelijk maakt.
Daartoe ontbreekt een doelstelling met betrekking tot de
gewenste inkomensverhoudingen en gaat het te zeer om een

ad-hoc-beleid. De wet kon wel aanvankelijk het moeilijkste
probleem voor een inkomensbeleid omzeilen, t.w. het creë-
ren van een consensus.

Nieuw patroon

Men krijgt de indruk, dat langzamerhand een nieuw pa-

troon van arbeidsverhoudingen zich begint af te tekenen.
Dit patroon ziet er als volgt uit.

De vakcentrales zijn, vooral nu de regering de door hen
gewenste samenstelling heeft, bereid tot centrale akkoor

den. Zij willen daarbij echter niet het algemeen belang als

uitgangspunt accepteren. Er moeten zaken uitkomen, die zij niet via bedrijfstak of ondernemingsgewijze onderhandelin-

gen kunnen realiseren. Een voorbeeld is de nivellering, die

in onderhandelingen op een kleinere dan de nationale

schaal mislukte.
Ten aanzien van de kleinere onderhandelingseenheden
(onderneming, bedrijfstak) geldt, dat het uitgangspunt van

de vakbeweging ook daar is: niet uitgaan van het onder-
nemingsbelang, maar consequent het werknemersbelang be-

hartigen.

De indruk, die men uit deze ontwikkeling overhoudt is, dat de Nederlandse vakcentrales hun draai aan het vinden zijn. Maar ook voor de ondernemers geldt, dat zij hun (te-

gen) strategie hebben gevonden.

Blijvende problemen

Terwijl de centrale problematiek wat duidelijker komt te
liggen (al liggen er nog onzekerheden binnen zowel vakcen-

trales als werkgeverscentrales, gegeven de verschillen van

opvatting) geldt dit niet voor de aanpak van bijvoorbeeld

de medezeggenschapsproblematiek. Daar ligt nog een zeer
belangrijk stuk onenigheid. Die onenigheid hangt, zou men
kunnen zeggen, samen met de gewijzigde opvattingen bin-

nen de vakbeweging.
Men kan zich immers afvragen, welke visie op de mede-

zeggenschap past in de nieuwe opstelling van de vak-
verenigingen. De medezeggenschapsstructuren, zoals die
door de wet geschapen zijn, hebben het overleg-, zo men wil
integratie-karakter. Bij de aanvaarding van dit integratieve
model van medezeggenschap past een werkverdeling tussen
medezeggenschapsorganen en vakverenigingen. De laatst-

genoemden hebben dan de rol van de belangenbehartiging.

De medezeggenschapsorganen gaan Uit van het belang van
de onderneming als een geheel, waarbinnen het werk-

nemersbelang uiteraard niet wordt vergeten, maar het staat
niet voorop. De vakverenigingen hebben ni.b.t. deze orga-
nen een begeleidende en stimulerende rol. Maar zij pogen
die organen niet te overheerrsen.

Men kan zich ook een alternatieve opzet der medezeg-

genschap denken. Ook de medezeggenschap wordt dan be-
zien vanuit de noodzaak van oppositie tegen de onderne-
mingsleiding en de behartiging van het werknernershelang.
Het bedrijvenwerk gaat vaak uit van die conceptie. Het is

denkbaar, dat men er naar streeft bedrijvenwerk en onder

nemingsraad in één conceptie onder te brengen. In deze
visie past dan de ondernemingsraad, die een gekozen voor-zitter heeft, zijn standpunten bepaalt, zonder aanwezigheid

van de werkgever, en met de werkgever onderhandelt. Deze conceptie past in de nieuwe vakbondsstrategie. Het is echter

noodzakelijk, zich te realiseren, dat in deze conceptie de
vakverëniging niet alleen het werk in de ondernemingsraad zal willen begeleiden en stimuleren. Zij zal het willen over-

heersen, om te voorkomen, dat, zoals ik eerder al eens in dit tijdschrift uiteenzette, de ondernemingsraad een alternatieve
vakvereniging wordt.

ESB 12-6-1974

501

Herziening grondslagen
van oudedagsvoorzieningen

C. P. A. BAKKER*

De optrekking van de uitkering ingevolge de Algemene

Ouderdomswet (AOW) voor gehuwden tot het peil van het
(netto)minimumloon betekent naar vrijwel algemeen gevoe-
len, dat deze vorm van oudedagsvoorziening thans geen aan-
spraak meer kan maken op prioriteit binnen de beperkte

keuzemogelijkheden welke verdere verhogingen van de

premiedruk van de sociale verzekeringen nog bieden. Voor
vele (gehuwde) werknemers betekent dit peil bovendien, dat

hun oudedagsvoorziening voldoet aan de wens, dat het

ouderdomspensioen inclusief AOW circa 70% van het laatst-genoten, loon moet bedragen.

Voor de meeste werknemers geldt verder dat zij vallen
onder de pensioenregeling van een bedrjfspensioenfonds,
dat in beginsel een uniforme regeling voor een gehele bedrijfs-
tak geeft, waarbij meestal geen rekening wordt gehouden met
verschil in beloning. Dit betekent in wezen een zekere nivel-

lering in de (toekomstige) beloningen. Andere bedrijfs-
pensioenfondsen en vooral ondernemingspensioenfondsen
plegen wel rekening te houden met een verschil in loon,

waardoor rekening houdend met de AOW-uitkering de totale
voorziening in een zekere verhouding tot het loon komt te

staan. Een van de belangrijkste bezwaren van de particuliere
pensioenvoorzieningen is het doorgaans ontbreken van
waardevastheid. Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat

één van de beginselen van het in april 1971 door de Pensioen-

commissie van de Stichting van de Arbeid bereikte akkoord
juist die waardevastheid is.
Onlangs heeft de genoemde commissie een tweede-

interim-rapport gepubliceerd met betrekking tot de uit-
werking van het eerder overeengekomen principe van pluri-

forme uitvoering, welke niet anders dan langs wettelijke weg
kan worden doorgevoerd. Het is de vraag of de commissie
door enerzijds uit te gaan van een grote diversiteit in de

voorzieningen en anderzijds van overkoepelende en ver-
evenende maatregelen wel op de goede weg is. Efficiënt is
deze richting zeker niet. Gelet op de geringe uitvoeringskos-ten van uniforme voorzieningen lijkt het gewenst te overwe-
gen of één algemene voorziening voor alle werknemers als

tweede laag boven de AOW geen betere oplossing is, waarna
desgewenst een derde laag in volledige vrijheid aan de inzich-
ten van het bedrijfsleven kan worden overgelaten.

Meer uniformiteit lijkt mij thans sterker te leven dan een
tiental jaren geleden toen men aan de voorbereidingen bezig

was van de ideeën die men thans wil verwezenlijken. De toe-nemende inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeids-

proces, zal mede tegen de achtergrond van het streven naar

gelijke beloning voor mannen en vrouwen, bij invoering van

een algemene pensioenplicht, zowel voor mannen als
vrouwen, consequenties kunnen hebben voor de omvang

van aan mannen te verlenen ouderdomspensioenen.

Het is ook de vraag of het streven naar een oudedagsvoor-
ziening van 70% van het laatstgenoten loon niet te hoog ge-
grepen is, indien men in aanmerking neemt, dat vele werk-nemers tijdens hun actieve periode een eigen woning kopen

en uit hun inkomen de aflossing van een (hoge) hypothecaire
lening opbrengen, waardoor zij over een waardevast in-
komen in natura (woongenot) beschikken. Vooral voor

middelbare en hogere inkomens is, rekening houdend met
dit en ander bezit, een lager percentage m.i. verantwoord.

Omdat pensioenkosten loonkosten zijn, houdt dit in de
mogelijkheid van een enigszins verhoogd inkomen in de

actieve periode, waaruit het individu indien daarvoor aan-
leiding bestaat zelf aanvullende voorzieningen tot stand
kan brengen.

Andere opzet van de AOW?

De AOW voorziet thans in uniforme uitkeringen voor ge-

huwden en ongehuwden, waarbij de uitkering voor onge-
huwden circa 70% is van die voor gehuwden. Het relatief
hogere bedrag dat een ongehuwde ontvangt ten opzichte van

een gehuwde wordt gemotiveerd met de besparingen die in
het huishouden van een echtpaar optreden. Indien twee be-jaarden met een ongehuwdenuitkering huwen, behouden zij
de ongehuwdenuitkeringen, waardoor zij over 40% meer uit-
kering beschikken dan een echtpaar dat de gehuwden-
uitkering ontvangt. Dit geldt uiteraard ook als twee onge-

* De auteur is registeraccountant.

Deze twee visies op de medezeggenschap komen nog
naast elkaar voor. Het CNV verdedigt duidelijk de eerste
visie. In het jongste NVV-rapport zien we de tweede visie
het duidelijkst naar voren komen. Nog onlangs kwamen in

de verbondsraadsvergadering van het NVV de beide op-
stellingen geprononceerd naar voren. Een gezamelijke

stellingname is er bepaald nog niet. Het is nog te vroeg om
aan te geven, in welke richting de ontwikkeling zal gaan.

Het is ook heel goed denkbaar, dat in verschillende onder-
nemingen voor een verschillende aanpak zal worden geko-
zen.

Het is duidelijk, dat de Nederlandse arbeidsverhoudingen
vooral op dit iaatste punt nog uit moeten kristalliseren. Slaat
men de eerste, in wezen optimistische weg in (hervorming

binnen het systeem) of slaat men de tweede, meer pessimis-
tische weg in (het systeem verandert toch niet van binnenuit,
daarom kiest men voor de oppositie). In het eerste geval is er
sprake van continuïteit in het streven naar medezeggen-
schap; in het tweede geval is er een duidelijk keerpunt.

W. Albeda

502

huwden samenleven. Zou het geen aanbeveling verdienen

aan gehuwden altijd twee ongehuwdenpensioenen toe te
kennen of het bestaande verschil te verkleinen?

De uitkeringen zijn thans in de tijd gelijk. Dat geldt ook
voor de particuliere pensioenen. Door het ontbreken van

waardevastheid van de laatste kan een belangrijke daling

van de koopkracht optreden. Bij een inflatie van 8% per jaar

daalt de koopkracht in 9 jaar tot de helft en in 18 jaar tot /
deel van de oorspronkelijke koopkracht. In het verleden
hebben structurele verhogingen van de AOW deze invloed
gedeeltelijk gecompenseerd, doch voor de toekomst mag

daarop niet worden gerekend. Als de inflatie op het huidige
niveau gehandhaafd zou blijven, ziet de toekomst er voor
bejaarden en weduwen slecht uit. Voor deze moeilijkheid
zou men een oplossing kunnen zoeken door een wijziging
van de AOW en de verhouding van particuliere pensioenen

tot de AOW. Deze oplossing bestaat hierin, dat men voor een
toekomstige generatie AOW-trekkers bijv. degenen die bij
de invoering van die wijziging
55
jaar of jonger zijn, tot een gestaffelde uitkering komt en wel van:
60% van de huidige uitkering voor de periode 65- 70 jaar;

100% van de huidige uitkering voor de periode 70- 75 jaar, en
125% van de huidige uitkering voor de periode na 75 jaar.

Indiende particuliere pensioenfondsen, in het bijzonder de bedrijfspensioenfondsen, zich zouden richten:
primair
op aanvulling van de AOW-uitkering van 65 -70 jaar
en
secundair
op aanvulling van de periode van 65 – 75 jaar, dan betekent dit vergeleken bij levenslange uitkeringen een
zodanige beperking in de tijdsduur, dat de invloed van de inflatie zeer sterk wordt beperkt. Een voorbeeld moge dit

verduidelijken. Indien een bedrjfspensioenfonds thans
f. 2.000 ouderdomspensioen en f. 1.000 weduwenpensioen
geeft, is de situatie met inbegrip van AOW als volgt:

AOW
Partic.
Totaal
Totaal
pensioen
1
1.1

a)

f. 10.000
f. 2.000
1. 12.000
1.

1.000
Gehuwde man

…………
Ongehuwde man
7.000 2.000
9.000
8.000
Weduwe 65

……………
7.000
1.000
8.000 7.500

a) na haiverng Van de koopkracht van het particuliere pensioen.

Na invoering van staffeluitkeringen wordt de situatie als
volgt:

Leeftijd in jaren:
65170
70175
na 75

Gehuwde man: AOW
……………….
2e laag van uniforme werknemersregeling

3e laag: Vrije voorziening

……………
2.000

Totaal

…………………………..

f.

6.000
4.000
f.

0.000

f. 12.50C

f. 10.000
f.

0.000
2.000
f. 1250f

f. 12.000
f. 12.000
f. 12.50C

Essentieel is hierbij de belangrijke verbetering in de

periode aanvangende bij het bereiken van de 75-jarige leeftijd
door de waardevastheid van de AOW. De gekozen verhou-

dingen tussen de onderscheiden perioden zijn uiteraard

willekeurig. Men zou ook resp. 70, 100 en 120% kunnen

kiezen i.p.v. 60, 100 en 125, zoals in het voorbeeld. In dat
geval zou het bedrag van de 2e laag kunnen dalen tot f. 3.000
per jaar.

In het volgende voorbeeld zal voor een ongehuwde man

worden uitgegaan van de verhouding 70, 100, 120%.

Leeftijd in jaren:
65170
70175
na 75

Ongehuwde man: AOW
……………..
2e laag van uniforme werknemersregeling
.

3e laag: Vrije voorziening

……………
.100

Totaal

…………………………..

f. 4.900
3.000
f. 7.000
.-
f. 8.400

f. 7.900
f. 7.000
2.000
f. 8.400

f. 9.000
1
f. 9.000
f. 8.400

In belde voorbeelden is de 3e laag willekeurig. Dit kan
pensioen zijn, doch ook het interen op vroegere besparingen,
hetgeen met grotere gerustheid kan gebeuren, indien men

weet dat men vanaf de 75-jarige leeftijd op een hogere,
waardevaste uitkering kan rekenen.

Tenslotte de situatie voor de weduwe (na het bereiken van
de 65e verjaardag): (met verhouding 70, 100, 120).

Leeftijd in jaren:
65/70
70175 na 75

Weduwe: AOW

…………………..
f. 4.900
f. 7.000
f. 8.400
2e laag van uniforme werknemersregelinL
bijv. 70% van ouderdomspensioen
2.100

f. 7.000

.

f. 7.000
f. 8.400
1.000
1.0
00

f. 8.000
f. 8.000
f. 8.400

3e laag: Vrije Voorziening
…………….

Totaal

…………………………..

Een oplossing als hierboven ontwikkeld, is administratief
eenvoudiger dan de bestaande situatie, omdat men
minder
uitkeringen behoeft te doen (welke echter wel groter zijn dan

de bestaande). Bij de verhouding 70, 100, 120 is de uitvoering
voor alle bedrijfspensioenfondsen binnen het bereik van de

mogelijkheden, waarbij de weg naar uitvoering door één
orgaan voor de hand ligt, voor zover het betreft de 2e laag.

Het is dan nog maar een klein stapje om de 3e laag in diezelfde
regeling op te nemen. Persoonlijk vind ik dat de aangewezen
weg. Op die manier zou voor alle werknemers met een in-
komen tot f. 18.000 â f. 20.000 in de vorm van loon een een-
voudige totale ouderdomsvoorziening tot stand komen.

Voor personen met een hoger loon blijft er dan uiteraard de
wenselijkheid bestaan van aanvullende voorzieningen waar-
van de inhoud en de wijze van uitvoering aan het overleg
tussen werkgevers en werknemers kan worden overgelaten.
Indien daarvoor de waardevastheid niet of niet geheel kan
worden bereikt, is dat geen al te groot bezwaar meer, omdat
deze personen toch voor het grootste deel van hun oude-

dagsvoorziening op een verbeterde basisregeling kunnen
terugvallen.

De uitgestelde invoering brengt mee, dat de aanpassing
aan bestaande voorzieningen soepel en geleidelijk kan ge-
beu ren.

Ook voor zelfstandigen, die dikwijls na het bereiken van
de 65-jarige leeftijd nog enige jaren doorwerken, zij het in

mindere mate dan daarvoor, lijkt een dergelijke herziening
een aantrekkelijke oplossing.

In het bovenstaande is uitgegaan van de gedachte, dat de
premie voor de AOW zowel als de premie voor de bedrijfs-

pensioenfondsen qua niveau niet veranderen. Het systeem is
echter ook bruikbaar om te komen tot een verlaging van de
premie voor de AOW door bijv. i.p.v. de verhoudingen 70,

100 en 120 uit te gaan van 50, 100 en 120. Indat geval zal de
premie voor de nieuwe werknemersregeling hoger uitvallen om het grotere gat gedurende de periode 65 tot 70 jaar op te

vangen, tenzij men dat op andere wijze wil laten opvullen
bijv. door middel van spaarregelingen.

C.
P. A. Bakker

Met ,,ESB”

een beter

economisch-

politiek

inzicht

ESB 12-6-1974

503

De invloed van een verhoging
van de premie-inkomensgrens
op de premiegrondslag

DRS. G. A. TUINIER

DRS. Y. M. YPMA*

Inleiding

Hei inkomen waaro ver de premies volks s’erzek erin gen

(‘thans AQW,A WW, A KW en 4 WBZ) zijn verschuldigd,

is aan een maximum gebonden. Dit maximum – de premie-
inkomensgrens – wordt jaarlijks bijgesteld aan de hand

van de ontwikkeling van de loonindex.
In een aantal publikaties is de laatste tijd gewezen op de
mogelijkheid deze premie-inkomensgrens extra te ve,ho-

gen 1). De extra optrekking brengt een verhoging van de
premiegrondsiag met zich mee, st’aardoor een verlaging van
de premiepercentages mogelijk is. De verlaging van de
prem iepercentages impliceert dat deze maat regel gunstig

uitvalt voor inkomenstrekkers met een inkomen beneden
de bestaande premie-inkomensgrens. De hogere inkomens-
trekkers daarentegen zullen door de verhoging van de pre-
,nie-inkon,ens grens o ier een hoger ink ooien prenneplic’htig

zijn, itaartegeno ‘er cle verlaagde prcn,iepercenlages slechts

een geringe corn pensat ie hiclen.

In dit artikel wordt in paragraaf 2 een relatie ontwikkeld,

die kan worden gehanteerd om de. invloed van een op-
trekking van de premie-inkomensgrens op de premiegrond

slag vast te stellen. Na
kwanijficering
van deze relatie met

behulp van gegevens uit de inkomensverdeling 1967 van
niet-bejaarden in paragraaf 3, is bij wijze van voorbeeld in paragraaf 4 tevens berekend wat de invloed van een
opirekking van de premie-inkomensgrens en een verlaging

van de premiepercentages voor de diverse inkomensni-

s’eaus zou betekenen.

Theoretische afleiding

De premiegrondslag (Y) is de som van de premiegrond-

slag (1) van de inkomenstrekkers met een inkomen beneden

de premie-inkomensgrens (Yp) en het produkt van het aan-tal inkomenstrekkers (N) met een inkomen hoger dan ofge-

lijk aan de premie-inkomensgrens en de premie-inkomens-

grens zelf, dus

Yl+Ny

(1)

Voor de elasticiteit van de premiegrondslag t.o.v. de pre-

mie-inkomensgrens volgt dan:
(2)

d 1og(l+Ny) = (d logN Ny 1d log 1 ‘

Ny

d log Yp

\d log
Yp’
Y

\d log
yJV •Y

Naast een fractie Ny van de premiegrondsiag Y komen
in relatie (2) twee andere grootheden voor:

dlogN
en
diogi

dlogy

dlogy

die resp. de elasticiteit van het aantal inkomenstrekkers N

t.o.v. y, en de elasticiteit van de premiegrondsiag 1 t.o.v.
y voorstellen.

Wordt vervolgens verondersteld dat de inkomens boven

de inkomensgrens Pareto-verdeeld zijn, dan zijn deze beide
elasticiteiten te berekenen. De Wet van Pareto houdt in dit

geval in dat voor een willekeurig inkomen hoger dan of gelijk aan de premie-inkomensgrens en het aantal inko-
menstrekkers N met een inkomen hoger dan z geldt:

logN=A—alogz (zy
p
;a>I)

(3)

of

N(z)=pz
°

(4)

waarin
a
en A (= log p) resp. de bekende Pareto-constante
en een schaalgrootheid voorstellen. Uit
(3)
volgt:

d log N
=—a

(5)
d log Yp

De elasticiteit dlogi

is niet direct uit
(3)
af te leiden.
dIogy

Wel kan de inkomenssom Al behorende bij het inkomens-

interval (Yp , y,
+ y
1
, )
worden vastgesteld, indien de

Pareto-verdelings(un
ctk als een dichtheidsfunctie wordt

geschreven. Voor alle inkomens z > y geldt:

f(z)= °Yp

(Z>Yp
;
a>l)

Voor de inkomenssom M vindt men, gegeven f(z):

1Yp

– N(YP)f(Z)ZdZ=YPNa[(I+)1_ll

Yp
1_a [

Yp

J

* De auteurs zijn werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het
Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage.
t)
C. de Galan,
Veranderen van de Inkomensverdeling,
in Preadvie-
zen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Martinus Nij-
hoff, ‘s-Gravenhage, 1973, blz. 127.
A. J. Vermaat, Inkomensverdelingspolitiek.
Anti Revolutionaire
Staatkunde.
no. 10, 1973, blz. 330.

504

Inteelt

Wirtsehaftswoche
van 3 mei jI. maakt melding van

een onderzoek naar de vraag welke tijdschriften in de

Verenigde Staten het meest worden geciteerd. Het

onderzoek werd uitgevoerd door een drietal economen
en statistici van het Virginia Polytechnic Institute en

de State University. Het onderzoek had betrokkingop
14 vaktijdschriften en strekte
zich
uit over de periode

1966 tot 1970.
De resultaten lijken verbluffend. Ieder tijdschrift
citeert het meest zichzelf. Het voert echter te ver hier-
uit te concluderen dat er sprake is van inteelt. Dat

bijvoorbeeld
Anserican Economie Review
zichzelf 281 maal citeert zou verklaard kunnen worden uit het

feit dat het hier om een zeer gerenommeerd econo-
misch vakblad gaat. Een analoge redenering is op te

zetten voor
Econometrica,
een bekend tijdschrift voor
econometrische literatuur. Men kan daaruit conclu-
deren dat goede specialistische vakbladen uiteraard
vaak zichzelf citeren.

Er is slechts sprake van inteelt indien minder be-
kende bladen zichzelf meer citeren dan de bekende

bladen. Voor een aantal tijdschriften die in de tabel
zijn vermeld, zou dit kunnen gelden. Overigens is daar
een zeer acceptabele verklaring voor te vinden. Weten-

schappers kunnen onmogelijk alle tijdschriften bij-

houden. Zij zullen daarom geneigd zijn artikelen te
publiceren in de tijdschriften waarmee ze zelf ver-
trouwd zijn.

Er is sprake van ernstige inteelt indien de auteurs
vooral zichzelf citeren. Zover strekte het onderzoek
zich helaas niet uit.

L.H.

Tijdschrift

Geciteerd door

Aan- Zon-

tal

der
cita- eigen
ten citaten

AER

E RES JPE JASA QJE

JF NTJ CJE IER SEJ ILRR LEQREB

AmerieanEconomic,Review(AER)
…….
281

II

211

129

45

199

160

73

110

43

146

0

41

103 1552 1271
Econometrica (E)
…………………..
Iii

360

184

73

149

lii

56

13

58

205

72

7

9

9

1429

1069
ReviewofEconomicsandStatistics(RES)

148

12

278

108

21

135

75

34

61

49

124

13

25

37 120

842
Journal of Political Economy (JPE)

68

19

110

226

3

145

71

26

119

27

108

26

19

44 1111

885
Journal of the American Statistical Associa-

tion (JASA)
……………………….
30

2

41

9

885

12

15

6

13

38

10

2

0

0

1063

178
Quarterly Journal of Economy (QJE)

180

5

41

129

23

219

98

19

41

47

106

0

9

47

964

745
Journal of Finan

(JF)
……………..
5

8

35

23

0

29

350

IS

7

4

22

0

4

15

517

167
National Tax Journal (NTJ)
………….
0

0

33

3

4

9

12

203

4

1

22

1

13

29

334

131
Canadian Journal of Economy (CJE)

4

0

13

17

0

29

1

9

870

3

0

2

12

t

261

91
0. International Economie Review (IER)

3

23

28

20

25

31

6

5

II

80

20

0

0

4

258

176
II. SouthernEconomiciournat(SEJ)

4

0

8

8

4

7

13

12

10

6

116

5

9

23

225

109
2. Independant LabourRelation Review(ILRR)

13

0

5

1

0

2

0

2

3

0

19

127

0

9

181

54
Land Economics (LE)
……………….
3

t

2

3

0

2
Quartcrly Review of the Economie Bureau

0

t

2

2

17

0

88

6

125

39

(QREB)
………………………….
0

0

0

0

0

0

2

0

0

1

0

t

0

19

23

4

Na herleiding volgt

dl

— lim

Na
dy

y

O áy
p

of

diogi _NY
p

dlogy

T

Substitutie van (6) en
(5)
in (2) geeft:

Y

Deze elasticiteit kan echter slechts worden gebruikt voor
zéér kleine mutaties van y . Bij grotere mutaties is de in-
vloed van een verhoging van y, op de premiegrondslag
als volgt te bepalen. Uit (7) volgt:

dy
of dY=Ndy
dy

De invloed op de premiegrondslag van een verhoging van
de premie-inkomensgrens is nu op de volgende wijze vast te
stellen:

J

dy = 1YP
+
ttYp N dy
=
J

YP
+
Yp
l
3
Yp

dy

Yp

Yp

Hieruit volgt, na herleiding:

=
. _i… [(1+ ‘PV_Ij

(8)
Y

Y 1—o Yp/

1

Bovenstaande relatie kan worden toegepast ter berekening
van de invloed van elke verhoging van de premie-inkomens-
Ny

grens op de premiegrondslag indienoen

bekend zijn.

3. De kwantificering van een verhoging van de premie-in-
komensgrens

Met behulp van de meest recente inkomensverdeling 2)
Ny
1967 van niet-bejaarden kunnen zowel aals-y.—worden be-

paald. Omdat het inkomensbegrip ,,totaal inkomen” uit
deze inkomensverdeling niet geheel overeenkomt met het

premieplichtig inkomen dienden hierop enige correcties te
worden aangebracht 3).

Toepassing van de kleinste kwadratenschatting op gege-
vens uit deze inkomensverdeling gaf voor relatie (3) het
volgende resultaat:

log N = 5,42 – 2,19 log
Z.
(0,1%) (0,2%)
R
2
= 0,999

Centraal Bureau voor de Staiistiek.
Inkonienst’erc/e/ing 1967 en
Versnogensverdeling 1968.
Staatsuitgeverij. ‘s-G ravenhage, 1972.
De AOW/AWW-premie is bijv. niet fiscaal belast en wordt daar-
om niet tot het totaal inkomen gerekend, doch hoort wel tot het
premieplichtig inkomen.

ESB 12-6-1974

505

Uit dezelfde inkomensverdeling kon worden afgeleid dat

de fractie Ny
p
van de premiegrondslag Y gelijk is aan 0,24.

Na substitutie van beide grootheden luidt relatie (8) als

volgt:

Ay -0,202 [(1+
2)_
119
_IJ

(9)
yp

Bovenstaande uitdrukking kan aldus worden geïnterpre-
teerd: bij een stijging van de premie-inkomensgrens met 1%

is het effect op de premiegrondsiag 0,24. Iedere volgende

verhoging met 1% leidt tot een geringer accres van de

premiegrondslag. Daartoe zij verwezen naar tabel 1, waar-
uit duidelijk blijkt dat een voortgezette verhoging van de

premie-inkomensgrens een steeds geringer effect op de
premiegrondsiag geeft. Ten einde de betekenis te illustre-
ren van de inkomensongelijkheid boven de premie-inko-

mensgrens, bevat tabel l tevens de effecten op de premie-

grondslag ingeval voor a een andere waarde dan -2,19

geldt. Zoals te verwachten was, resulteert een gegeven

optrekking van de premlegrens in een geringer effect op de
premiegroridslag naarmate de inkomensverdeling boven de
premie-inkomensgrens gelijkmatiger is.

Tabel 1. De invloed op depreiniegronclslag san een procen-

tuele verhoging van cle premie-inkomensgrens hi/ enkele
verschillende waarden van de a van Pareto

Verhoging
van
dc

Waarden van Cl
premie-inkomens-
grens

2.0

1

2,19

1

2.3

1

2.5

1

3,0

%
05
0.24
0.24 0.24
0.24 0.24
2
0.47 0.47 0.47
0.47 0,47
5
1.14 1.14
1.14 1.13
1.12
0
2.18
2,16
2.15
2.13
2,08
20
4.00
3.93
3.90
3.83
3,67
33.7 a)
6.05 5.89
5.01
5.65
5.29

a) In dit geval von, althans in 1973. de premie-inkomensgrens van de s.olkss’ervekeringcn
gelijk worden aan die van de werkncmersveroekeringen
(.
32.500).

4. De gevolgen voor de inkomensverdeling van een optrek-

king van de premie-inkomensgrens, gepaard gaande met

een verlaging
van de premiepercentages

Bij een eventuele verhoging van de premie-inkomensgrens
voor de volksverzekeringen ontstaan er hogere premie-ont-vangsten. Deze hogere ontvangsten bieden de mogelijkheid
de premiepercentages zodanig te verlagen, dat de aanvan-

kelijke premie-opbrengst niet verandert. Voor zover het

premies betreft die door werknemers verschuldigd zijn
(AOW/AWW), heeft een dergelijke operatie vanzelfspre-kend uiteenlopende gevolgen voor de verschillende inko-
mensniveaus. Personen beneden de bestaande premie-

inkomensgrens zien hun beschikbare inkomen stijgen, de
hogere inkomens daarentegen zien hun beschikbare inko-

men verminderen. Deze gevolgen worden echter ten dele
gemitigeerd door de fiscale aftrekbaarheid van de premies.
Ter illustratie van de hierboven bedoelde effecten is

nagegaan in welke mate de premiepercentages voor de

Tabel 2. De gecombineerde invloed van een optrekking van

de premie-inkomensgrens mei resp. 10% en 33,7% en een
hierbij aansluiten de verlaging -van hei pi-emieperceniage
,4 0 W/A WW voor diverse nominaal beschikbare inkomens

van werknemers (mei 2 kinderen) in bedrijven in 1973

Brnto inkomen
(cxc). kinderbijslag)
Effect op nominaal beschikbaar
inkomen hij optrekking met:

10%
33.7%

gld.
%
12.250 )minimnmloon)
*0.2
*0.5
14.875
.0.2
*0.5
17.500 (modale werknemer)
.0.2 .0,6
20.000
.0.2
.0.6
25.000
.0.2
.0.6
27.500
0
.0.3
20.000
-0.2
*0.2
28.500
-0.4
0
29.000
-0.6 -0.2
30.000
-0.7
0.5 31.000
-0.6
-0.7
32.000
-0.6
1.0
33.000
-0.6

1.2
34.000
-0.6
1.5
35.000
-0.5
-1.7
37.500
-0.5
1.8
40.000
.0,4
— 1,4
50.000
-0.4
-1,2
70.000
-0.2
-0.7
90.000
-0.2
-0.5

AOW/AWW in 1973 hadden kunnen worden verlaagd in-

dien de premie-inkomensgrens in dat jaar 10% resp. 33,7%
hoger zou hebben gelegen. Laatstgenoemd percentage wordt
verkregen, indien voor de volksverzekeringen in 1973 de-

zelfde premie-inkomensgrens zou hebben gegolden als voor
de werknemersverzekeringen. Op basis van relatie (9) kun-

nen de verhogingen van de premiegrondslag worden bere-
kend, die met deze optrekkingen van de premie-inkomens-

grens corresponderen. Hierbij is ervan uitgegaan, dat zo-
wel de
ci
van Pareto als de fractie Ny van de premie-
grondslag Y in 1973 gelijk zijn aan de berekende waarden

voor 1967. Omdat de premie-inkomensgrens gerelateerd is

aan de loonindex en er geen aanwijzigingen zijn dat er in
de periode 1967-1973 sprake is geweest van omvangrijke
veranderingen in de inkomensverdeling, lijken de gekozen

veronderstellingen niet onaannemelijk voor 1973. Op grond
van deze uitgangspunten kan worden becijferd dat bij een
10% hogere premie-inkomensgrens in 1973 het premieper-
centage AOW/AWW voor dat jaar verlaagd had kunnen

worden van 12% tot 11,74%. Zou de premie-inkomensgrens voor de volksverzekeringen toen even hoog zijn geweest als
voor de werknemersverzekeringen, dan had voor de AOW!

AWW volstaan kunnen worden met een premieheffing van
11,29%.
Het gecombineerde effect van een optrekking van de

premie-inkomensgrens en de hiermee corresponderende

verlaging van het premiepercentage staatvoor verschillende
inkomensniveaus vermeld in tabel 2. Hieruit blijkt
dat de inkomenstrekkers met een inkomen iets boven
de nieuwe premie-inkomensgrens het meeste nadeel van de

voorgestelde maatregel ondervinden, althans uitgedrukt

in hun nominaal beschikbaar inkomen. Opgemerkt zij nog, dat de hier vermelde effecten betrekking hebben op werk-

nemers van bedrijven.

C. A.
Tuinier
Y. M. Ypma

Indien u niet ‘élles op economisch
gebied:
kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

506

Ontwikkelingskroniek

Industrialisatie, internationale

handel en werkgelegenheid

l)R. L. B. M. MENNES

Industrialisatie is een van de meest be-
kende middelen voor een ontwikkelings-

land om velerlei doeleinden te bereiken:

economische onafhankelijkheid, ver-
snelde economische groei, het realise-
ren van positieve externe effecten ten ge-
volge van technische vooruitgang en ver-
nieuwing, meer werkgelegenheid enz.
Zoals bekend is in vrijwel elk land indu-
strialisatie begonnen met een politiek

van importsubstitutie. Behalve de hoop
om bovengenoemde doeleinden te ver-
wezenlij ken leidde voornamelijk het ver-

langen om door het opleggen van invoer-
tarieven enerzijds de overheidsinkom-

sten te vergroten en anderzijds de beta-
lingsbalans te verbeteren tot een derge-
lijke politiek.

Welke nadelige implicaties kan een
politiek van importsubstitutie voor een
economie hebben? Dat zijn er nogal wat,
zoals blijkt uit twee voortreffelijke stu-
dies, één van Bruton 1), de andere van

Little, Scitovsky en Scott 2). Bruton
noemt drie gevaren: ontwrichting van

het binnenlandse prijssysteem waardoor
de relatieve prijzen geen juiste indicato-
ren meer zijn van de werkelijke schaar-
steverhoud ingen; de mogelijkheid van een minder snelle produktiviteitsgroei;
het mogelijkerwijs ondernemen van ac-

tiviteiten die niet overeenkomen met de
economische en sociale structuur van
het betreffende land. Little, Scitovsky

en Scott zijn wat uitgebreider in hun
beschouwingen. Zij noemen als nadelige

effecten allereerst de ongelijker wordende

inkomensverdeling tussen de landbouw,
waarin verreweg het grootste deel van
de bevolking werkzaam is, en de indu-
striële sector van de economie. Dit

wordt veroorzaakt door de relatieve
prijs- en opbrengstdaling van landbouw-
produkten ten gevolge van het instellen
van invoertarieven op industriële pro-

dukten en door de hiermee gepaard
gaande overwaardering van de binnen-
landse valuta. Bovendien wordt deze
ongelijke inkomensverdeling vaak niet
bestreden door de overheid omdat dan
de particuliere besparingen zouden
worden aangetast.

Een ander nadelig gevolg heeft be-

trekking op de werkgelegenheid. Ener-
zijds wordt deze natuurlijk positief be-

invloed door industrialisatie via im-
portsubstitutie. Anderzijds leidt indu-

strialisatie tot een trek van het platte-

land naar de stad die vaak gepaard gaat
met een verschuiving van gedeeltelijke

of verborgen naar open stedelijke werk-

loosheid welke meestal ernstige sociale implicaties heeft. Verder leidt een poli-

tiek van importsubstitutie, door het
tot stand komen van een relatieve prijs-

verhouding tussen kapitaal en arbeid
die niet overeenkomt met hun werke-
lijke schaarsteverhouding, tot het niet
ter hand nemen van de produktie van

arbeidsintensieve goederen en evenmin
tot het toepassen van arbeidsintensieve
technieken. Deze tendentie wordt nog
versterkt door de, al genoemde, over-

waardering van de binnenlandse valuta
die te verwachten is. Tenslotte blijkt

importsubstitutie vaak te leiden tot veel
te grote capaciteitsuitbreid ing resulte-

rend in aanzienlijke verliezen door

onderbezetting.

/)e:e rubriek wordt ier:oritd
(1001
de
afdelon,’
13a/aneed International
Groiii/i luit hei fVc’der/cntd.v Liono-
IPiise/i
/flsiiiiliii (‘II
liet Ceniriuti ioor
Ont iikkeluigsprograin,oeri,ig ir/it
de Erasiiiiis Viii lersiteit Roiierila,,i.

Exportgerichte industrialisatiepolitiek

Al met al is het duidelijk dat ontwik-

kelingslanden bij hun pogingen tot in-
dustrialisatie meer profijt moeten trek-
ken van mogelijke comparatieve voor-
delen. Met andere woorden: in het ver-
leden hebben deze landen hun aandacht
te weinig gericht op een exportgerichte
industrialisatiepolitiek gebaseerd op het
zoveel mogelijk uitbuiten van compara-
tieve voordelen. Little, Scitovsky en
Scott beklemtonen dat er voor ontwik-
kelingslanden meer dan voldoende mo-
gelijkheden zijn om hun export, juist die van fabrikaten, uit te breiden. Zij
laten zien dat de mate waarin een ont-
wikkelingsland erin slaagt om fabrika-
ten te exporteren niet alleen afhangt
van de goederensamenstelling van de uitvoer, maar ook van factoren die de

concurrentiepositie van dat land bepa-
len en die beïnvloed kunnen worden
door het voeren van een juiste export-

bevorderende economische politiek. Dit
ondanks de invoerbeperkende maat-

regelen van vele ontwikkelde landen.
We komen dan bij de vraag welke
industrieën of prod uktieprocessen spe-ciaal geschikt zijn voor ontwikkelings-

landen om er een exportgeorië nteerde
industrialisatiepolitiek op te baseren.

Little, Scitovsky en Scott proberen deze
vraag te beantwoorden door na te gaan in welke industrieën ontwikkelingslan-
den geringe
efj’etiei’e
protectie hebben toegepast. Deze analyse blijkt geen dui-

delijke conclusies op te leveren zodat zij aanbevelen het uitvoeren van zgn.

sociale kosten-batenanalyses voor vele
industriële
projecten
in vele landen in de
hoop om op die manier uiteindelijk aan-
bevelingen te kunnen formuleren op het
niveau van
in(Iustri(
,
ën
of
sectoren.
Voor
dit doel is tevens het bekende OECD-

handboek voor projectenbeoordeli ng
ontworpen 3).

Voor het beantwoorden van boven-
staande vraag zal men eerst moeten na-
gaan welke factoren de samenstelling

naar produkten van internationale han-
delsstromen bepalen en vervolgens de

relatie tussen deze factoren en de soci-
aal-economische structuur van de ver-
schillende mogelijke exportlanden of
-land eng roepen.

Over de mogelijke determinanten van
de goederensamenstelling van de inter-

nationale handel in fabrikaten zijn vele
theorieën opgezet en is veel geschreven.
Speciale vermelding verdient de unieke

H. J. Bruton, The import-substitution stra-
tegy of economic development: a survey,
The
Pakistan Development Review, vol. X,
no.
2, 1970.
t. M. D. Littte, T. Scitovsyen M. F. Scott,
Industry and trade in sonligPWéveloping coun-
tries,
OECD, Developm nt Centre, Oxford,
University Press, Londen – New York
Toronto,
1970.
3)1. M. D. Little en J. A. Mirrlees,
Mani,aI
of
industrial project analysis in developing
couniries,
Volume II, Social cost benefit ana-
lysis, OECD, Parijs,
1969.

ESB 12-6-1974

507

poging van Hufbauer4) om de belang-
rijkste theorieën gelijktijdig te toetsen.

Hij deed dit voor de volgende zeven
theorieën waarbij als voornaamste deter-
minant van de goederensamenstelling
van de uitvoer werd gezien: 1. factor-

verhoudingen (Heckscher-Ohlin); 2.

menselijke vaardigheden; 3. schaal-
voordelen; 4. produktiefase;
5.
ver-

schil in technologie; 6, produktie-

cyclus en 7. overeenlçomend bestedings-
patroon. De eerste zes theorieën hebben

gemeen het idee dat er handel zal ont-

staan tussen landen als zij ongeljksoor-

tige goederen produceren. In dat geval

wordt de welvaart van de wereld als
geheel’ gemaximeerd als elk land zich
concentreert op zijn eigen efficiënte pro-

duktiepatroon. Overigens vertonen ver-
schillende van deze theorieën meer gra-

duele dan substantiële verschillen. De

laatste theorie is die van Linder
5),
die

export beschouwd als een uitvloeisel

van de binnenlandse produktie; m.a.w.
export wordt bepaald door de bin-
nenlandse industriële structuur en het inkomensniveau per hoofd. Het resul-

taat van de toetsing was, dat elk van de
criteria geselecteerd om de zeven ver-
schillende theorieën te representeren

invloed uitoefent op het exportpatroon.
Geen van de zeven theorieën kan dus
als verklaring van de goederensamen-
stelling van de internationale handel in
fabrikaten worden verworpen; geen en-
kele theorie kan de verklaring van deze
samenstelling monopoliseren. Wel was
het zo dat de theorie van de factorver

houdingen als verklaring de beste re-

sultaten gaf.

Een andere zeer interessante studie op
dit gebied is die van Mahfuzur Rahman
6) waarop deze onlangs hij Prof. Tin-

bergen promoveerde. Allereerst gaat
Rahman na in welke produkten een ont-

wikkelingsland (India) een relatief kos-

tenvoordeel — tot uitdrukking komend
in een lagere prijs af fabriek – heeft

ten opzichte van een rijk land (VS). Dan
gaat hij na in hoeverre deze relatieve
prijsverhouding samenhangt met de
kapitaalintensiteit per industrie. Er
blijkt een zeer significant negatief ver-

band tussen beide variabelen te bestaan

hetgeen dus een ondersteuning is van de

theorie van de factorverhoudingen. Als
de kapitaalintensiteit met 1% toeneemt,

blijkt de relatieve prjsverhouding met
0.33
1
0
)
te veranderen ten gunste van de
Verenigde Staten. De relatieve prijsver-

houding tussen India en de VS blijkt
ook samen te hangen met het produktie-
niveau
hetgeen in overeenstemming is
met de zgn. wet van Verdoorn. Men kan

dus stellen dat Rahman een duidelijke
bevestiging heeft gegeven van de hypo-
these dat een ontwikkelingsland, waar
arbeid overvloedig is t.o.v. kapitaal,
een relatief kostenvoordeel heeft in in-
dustrieën met een lage kapitaalintensi-
teit en waar het produktieniveau hoog is.
Vervolgens vindt Rahman dat de in-
voer van fabrikaten in de VS uit ont-

wikkelingslanden significant samenhangt

met de relatieve prjsverhouding tussen

de VS en de ontwikkelingslanden, met

de omvang van de vraag in de VS en

tenslotte met de aanwezigheid van in-

voertarieven. Een soortgelijke, eveneens

significante relatie vindt hij voor de in-

voer van fabrikaten in elf ontwikkelde
landen vanuit ontwikkelingslanden

waarbij de relatieve-prijsvariabele is

vervangen door de, zoals boven uiteen-
gezet, hiermee samenhangende kapitaal-

intensiteit van het corresponderende

produktieproces en waar de tariefvaria-
bele wegens gebrek aan data is wegge-

laten.
Na dus bevestigd te hebben gevonden

dat ontwikkelingslanden relatieve kos-
tenvoordelen hebben bij de produktie
van zgn. arbeidsintensieve fabrikaten

en dat bovendien deze relatieve kosten-

voordelen tot de belangrijke factoren

behoren die de invoer van fahrikaten in

ontwikkelde landen bepalen, onderzocht
Rahman waarom het uitvoervolume van

fabrikaten uit ontwikkelingslanden zo

verschilt van land tot land. Het blijkt

dat lang niet alle ontwikkelingslanden
voldoende profijt-trekken van de corn-

paratieve kostenvoordelen die zij heb-
ben. In overeenstemming met Linie,

Scitovsky en Scott vindt Rahman dat
vooral de bereidheid om buitenlandse
markten te exploreren en om een uit-

voerbevorderende economische politiek
te volgen belangrijke factoren zijn die
het volume van de uitvoer van fabrika-

ten van ontwikkelingslanden bepalen.
Tenslotte analyseert Rahman de goe-

derensamenstelling en de groei van de
uitvoer van ontwikkelingslanden. Hij

berekent dat in 1968 niet minder dan

85% van de totale waarde van de uitvoer
van fabrikaten van deze landen bestaat
uit zeer arbeidsintensieve produkten.

Wat betreft de gerealiseerde groei van de

uitvoer van deze produkten zijn Rah-
mans bevindingen allerminst teleurstel-
lend: een groei van niet minder dan 20%
per jaargedurende de periode 1960-1970.

Van deze formidabele uitvoergroei
kwam 80% voor rekening van arbeids-

intensieve produkten.

Beperkingen op exportmogelijkheden

Hoewel de tot nu toe vermelde be-
vindingen aangaande de mogelijkheden

tot industrialisatie en uitvoer van ont-
wikkelingslanden duidelijk zijn, zou het
verkeerd zijn om zich niet af te vragen
welke limieten er met name aan de uit-
voer van deze landen zijn te verwachten.

Streeten 7) onderscheidt hiertoe de vol-
gende goederericategorieën.
1. De verwerking van lokale primaire
produkten resulterend in bijvoor-

beeld voedingsmiddelen, hout- en pa-
pierprodukten en metaalprodukten.

Ontwikkelingslanden hebben ener-
zijds goede kansen in deze industrieën,
tenminste in die gevallen waarin het

goedkoper is de eindprodukten te ver-

voeren dan de grondstoffen. Ander-

zijds zullen deze produktieprocessen

vaak te kapitaalintensief7.ijn voor ont-
wikkelingslanden.
Traditionele arbeidsintensieve pro-

dukten zoals kleding- en textielpro-
dukten, schoeisel en eenvoudige in-

strumenten. De uitvoer van deze goe-

deren, in de produktie waarvan Ont-

wikkelingslanden natuurlijk vaak

comparatieve voordelen hebben, zal

ook in de toekomst bemoeilijkt wor-

den door concurrerende industrieën

in de rijke landen. Overleg met deze
laatste landen in zgn. aanpassings-

schema’s, voorgesteld in de reeds eer-
der genoemde studie van Little, Sci-

tovsky en Scott en ook door Frances

Stewart 8), zal noodzakelijk zijn.

Nieuwe arbeidsintensieve goederen:

bijv. plastics, rotan meubilair en glas-

produkten. Wat deze produkten be-

treft, schijnen nu goede exportkansen

voor ontwikkelingslanden aanwezig
te zijn.

Fabricage van onderdelen of assem-

blage in verticaal geïntegreerde inter-

nationale ondernemingen. Deze moge-

lijkheid is vooral geanalyseerd door

Helleiner 9). Deze industrieën zijn

nauwelijks aan een vestigingsplaats
gebonden en worden aangetrokken
door lage lonen en belastingconces-

sies. Vaak genieten de produkten van deze industrieën import-tariefvoorde-
len in ontwikkelde landen.
Produkten die eerst importsuhstitu-
ten waren, maar nu geëxporteerd kun-

nen worden door verschillende ont-

wikkelingslanden, bijv. auto’s of auto-
onderdelen, elektrische motoren, rij-

wielen en dieselmachines. Ook in deze
industrieën zullen producenten in de
rijke landen hun belangen proberen
te verdedigen tegen import vanuit ont-

wi k kelingsianden.

4)0. C. Hufbauer, The impact of national
characteristics and technology on the commo-
dity composition of trade in manufactured
goods, in: R. Vernon (ed),
The sechnology
factor in international trade,
National Bureau
of Economic Research, Columhia Untversity Press, New York en Londen,
1970.
S. B. Linder,
An essar on trade and trans-
.
forma,ion.
Almquist and Wikseil. Stockholm.
1961.
A. H. M. Mahfuzur Rahman.
E.vpor,s of
manufjctures fronu deve/oping won
University Press, Rotterdam,
1973.
P.
Streeten, Trade strategies for develop-
ment: some themes for the seventies.
World Developmeni, vol. 1,
no.
6,
juni
1973.
Frances Stewart, Adjustrnent assistance:
a proposal,
World Development, vol.
I,no.
6,
juni
1973.
G. K.
Helleiner, Manufactured exports from less developed countries and multina-
tional Uirms,
Economic Journal, 82,
no.
329,
maart
1973.

508

Werkgelegenheid

Het verband tussen industrialisatie
en
ii’erkge/egeiz/ieid is
het hoofdpunt in

de zgn. Tinbergen-Herman-benadering

van het vraagstuk van de optimale inter-
nationale a rbeidsverdeling waarover
Herman in de
/niernotiona/e Spectator

berichtte 10). Deze normalieve bena-

dering mondt uit in een comparatief-

statische oefening die laat zien hoe de

internationale industrieën, met hun bij-

behorende bundels van nationale acti-
viteiten, over de verschillende landen-
groepen van de wereld verdeeld zouden
moeten zijn indien we in plaats van de

huidige situatie, gekenmerkt door mas-sale werkloosheid in de ontwikkelings-
landen, een toestand van volledige werk-

gelegenheid voor de wereld als geheel
zouden hebben. Deze volledige werk-

gelegenheid zou dan tegen zo laag moge-

lijke kosten tot stand worden gebracht.

In de nabije toekomst zal elders meer

aandacht aan deze benadering worden
gegeven II).

Over het probleem: economische ont-

wikkeling-arbeidsabsorptie is een goed

overzichtsartikel verschenen van de hand

van Bruton 12). Wat betreft de werkge-

legenheidscreatie in de industriële sec-

tor noemt Bruton twee hoofdzaken die
de aandacht verdienen: de loonvoet en
de technologie. Het lijkt van belang te

zijn dat de loonvoet in de stedelijke in-

dustriële sector tamelijk constant blijft
en in ieder geval niet sneller stijgt dan
het gemiddeld inkomen in de landbouw.

De keuze van een zo arbeidsintensief
mogelijke technologie die toch nog effi-
ciënt is kan natuurlijk ook bijdragen tot

verbetering van de werkgelegenheidssi-
tuatie. Daartoe is echter nodig dat het

bestaande systeem dat industriële ‘es-
tigingen propageert, hijv. belastingen.
‘rijdorn van invoerrechten enz., niet al-

leen gewijzigd maar ook uitgebreid
wordt zodat het niet kapitaalintensieve,

zoals nu vaak het geval is. maar arhetds-

intensieve vestigingen aan moed igt.
Kortom, alleen door ervoor te zorgen

dat de comparatieve voordelen van Ont-
wikkelingslanden gehandhaafd blijven

en ook werkelijk worden benut kan men
komen tot industrialisatie en meer werk-
gelegenheid.

L. B. M. Mennes

10) B. Herman, Optimale internationale af-
beidsverdeling-schets van het probleem.
In-
ternationale Spectator,
Ontwikkelingsserie.
Jaargang VIII, no. 3, 1973.
II)
Internationale Speel ator.
Ontwikkelings-
serie, Jaargang IX, no. 2, 1974 (verschijnt
binnenkort).
12) H.J. Bruton, Economicdevelopmentand
labor use: a
review,
World Developmeni, vol. no. 12, december 1973.

Maatschapp ijspiegel

Actuele dilemma’s
in sociologisch onderzoek

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

De bewering dat de sociologische
discipline een identiteitscrisis door-
maakt, staat gelijk met het intrappen

van een open deur. Alhoewel, sommige
deuren kunnen niet genoeg ingetrapt
worden. Kortheidshalve zou men kun-

nen zeggen, dat de sociologie en haar
beoefenaren min of meer in een
sand-

ii’ichpositie
verkeren. Enerzijds valt
bijv. te wijzen op de omstandigheid, dat
onvoldoende geïntegreerde en geaccu-

muleerde sociologische theorievorming
plaatsvindt, anderzijds bestaat er on-
voldoende affiniteit en voeling met

praktijkproblemen. Symptomatisch voor
het eerste punt is bijv. de behoefte aan
zgn. paradigmata die enige orde zouden

kunnen scheppen in de vele theoretische
stromingen, een behoefte die zich open-

baart bij discussies over de professionele
vereisten van de sociologie-opleiding 1).
Symptomatisch voor het tweede punt

dunkt mij bijv. de heersende werkloos-
heid onder sociologen, die voor een

gedeelte is terug te voeren tot een on-
zekere houding bij (potentiële) werk-

gevers over wat zij van de sociologische
kennis en kunde mogen verwachten.

Het ligt niet in de bedoeling op deze

plaats nader in te gaan op die omvat-
tende problematiek. Wel zinvol lijkt het

mij de aandacht te beperken tot een
/ i’eeta/ dilemma’s,
die m. i. kenmerkend
zijn voor de huidige onderzoekpraktijk
en die als zodanig, zo al onderkend dan

toch niet de aandacht krijgen die zij ver-

dienen. Die dilemma’s hebben te maken

met de manier waarop de sociologische
onderzoeker zijn activiteiten hanteert,
kortom met methoden en technieken.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de
sociologische methodologie geen onder

werp van discussie zou zijn, integendeel.
Zo valt te wijzen op de invloed van de

zgn. Frankfurter Schule, ook wel bekend
als de derde methodenstrijd in de

sociologie 2).
Desalniettemin beweegt de discussie
over de sociologische onderzoek-

methoden en-technieken zich vaak op een
dusdanig niveau, dat haar enige steriliteit

niet kan worden ontzegd. Bekend uit

sociologische periodieken is bijv. de

polemiek tussen Gadourek en Phillips,
die uitdraait op een welles-nietes-kwestie,
waar het gaat om de zin, het nut van

sociologisch onderzoekgereedschap 3).
In dezelfde periodieken wordt voorts
het probleem aan de orde gesteld, dat

niet-universitaire instellingen (marke-
ting-, opinie-, particuliere onderzoek-
bureaus) de onderzoekmarkt dreigen

te bederven (omnibusenquêtes, enquête-

irritatie bij de respondenten, overbevis-

N.a.v. C. J. Lammers, De professionele vereisten van een sociologische opleiding,
Sociologische Gids, 1973, 2, blz. 73-87.
B. C. van Houten,
Tussen aanpassing en
kritiek,’ de derde met hodensirijd in de Duitse
sociologie,
Van Loghum Slaterus, Deventer,
1970.
Derek L. Phillips. Some cautionary notes
on sociological research: with special atten-
tion to survey-studies,
Mens en Maatschappij,
blz. 119-128. D. L. Ph. Ivan Gadourek’s criti-
cism to end criticism,
M & M,
blz. 264-270.
1. Gadourek, Apologia pro sociologia sua,
M& M.
blz. 166ev. (boekaflevering,,Onder-
zocht en overdacht”).

ESB 12-6-1974

509

sing e.d.) en conventionele onderzoek-
typen prostitueren (survey-onderzoek
bijv.) 4).

Om dergelijke ontwikkelingen te

pareren of liever daarop te anticiperen,
zou het geboden zijn meer grensverleg-

gende onderzoekmethoden en -technie-
ken le ontwikkelen. Daarover hoort men

helaas al te weinig, uitzonderingen daar-

gelaten. Een goede stap in zo’n richting
dunkt mij de poging van de Engelse

socioloog David Silverman om een be-

langrijk onderzoekinstrument als het

interview aan een kritische analyse te

onderwerpen, een instrument dat de
sociologische onderzoeker deelt met tal-
loze teken, althans niet-sociologen
(medici, journalisten, personeelschefs
enz.) 5).

Informatieverwerving en -beinvioeding

Hoe het ook zij, in dit bestek willen

we beknopt een tweetal dilemma’s aan

de orde stellen waaraan de sociologische
onderzoekpraktijk zich niet straffeloos

kan onttrekken. Voor een goed begrip

vatten we de onderzoekactiviteil op als

een geheel van cyclische, wederkerige
processen tussen onderzoeker en onder

zoe ko bject
(zgn. empirische crc/us),

waarbij het gaat om informatieverwer

vingen -beïnvloeding. Alhoewel het hier

een elementaire voorstelling van zaken
betreft, kan men zeggen dat een eerste

dilemma de vraag behelst in hoeverre
informatieverwerving zich verdraagt met

-beïnvloeding. Een tweede dilemma be-

treft de vraag, hoe die informatie-
verwerving het meeste/beste rendement

kan opleveren.
Het eerstgenoemde dilemma wordt
begrijpelijk, als we kijken naar de latente
functies die sociologisch onderzoek kan

vervullen, wanneer we het opvatten als
een sociale activiteit 6). Op de eerste

plaats kan onderzoek een afkoelings-

effect hebben.
,,Hangende een onderzoek”, wordt
bijv. de besluitvorming t.a.v. een netelig

beleidsprobleem opgeschort. Op de
tweede plaats kan onderzoek een thera-

peutisch effect sorteren. De onderzoeker
die een delicaat probleem aanpakt, ont-

moet bijv. bij de respondent een behoefte

om vrij-uit te kunnen spreken tegenover
een onafhankelijke persoon, een buiten-
staander. Op de derde plaats kan socio-

logisch onderzoek een bewustmakings-

effect hebben, bijv. wanneer gevraagd
wordt naar zaken die de respondent ter
harte gaan, maar waarvan hij slechts een
onvolledig of onjuist beeld heeft.
Kort

om,
sociologisch onderzoek heeft als
manifeste functie inzicht te verwerven
in, de als relevant ervaren problemen,

waarbij echter neveneffecten kunnen
optreden, die onbedoeld en ongewenst

zijn en daarom zoveel mogelijk worden

wegged uwd (zgn. H awthorne-effecten).
Op het moment echter, dat zulke on-
gunstige neveneffecten niet alleen ge-

accepteerd, maar zelfs uitdrukkelijk

worden versterkt en beoogd, op dat

moment kan beïnvloeding hoofddoel
van het onderzoek worden met als

neveneffect informatieverwerving.

Een bekend voorbeeld van een onder

zoekinstrument, dat is ontwikkeld tot

een therapeutisch instrument, is het vrije
interview gehanteerd in een ,,coun-

seling”-relatie. Een geprononceerd type
onderzoek, waarbij naast informatie-

verwerving bewust wordt gestreefd
naar -beïnvloeding, staat bekend als

,,aclion research”
7). Dit onderzoektype
staat echter nog in de kinderschoenen,

om, omdat weinig gevallen uitvoerig

zijn gerapporteerd en niet in het minst
omdat bewust nagestreefde beïnvloeding

gemakkelijk weerstanden en misverstan-

den oproept. Zo is de zgn. Temagroep
Noord-Nederland, die de arbeids-

enquête hanteert als middel om bewust-

wording en actiebereidheid op te voeren,

verweten ,,dat een maatschappijbeeld â
la Marx de enquête op een bepaalde
manier gekleurd heeft en dat dit on-

wetenschappelijk zou zijn. De Tema-

groep heeft zich daartegen verweerd
door te stellen, dat ook conventionele

enquêtes over arbeidsbeleving en
ploegendienst gekleurd zijn, maar dan

door ideeën en doeleinden die het be-
staande systeem welgevallig zijn” 8).
Welnu, het methodologische probleem

doet zich dus voor dat beïnvloeding een

scala van varianten dekt, van overreding
en bewustmaking tot propaganda en

indoctrinatie. Mij dunkt, dat de socio-
logische onderzoekpraktij k meer ruimte

moet bieden voor dit soort onderzoek-
experimenten, waarbij niet te gemakke-

lijk het woord ,,onwetenschappelijk”
valt. In hoeverre informatieverwerving
en -beïnvloeding elkaar in een onderzoek
verdragen is methodologisch gezien geen

uitgemaakte zaak. Zo’n dilemma zou ik
beknopt willen kenschetsen als:
infbr-
matje versus interventie.

Rendement van onderzoekactiviteit

Vervolgens zijn we toe aan een tweede

dilemma, dat de vraag behelst in hoe-

verre de onderzoekactiviteit qua infor-
matieverwerving het meeste rendement

oplevert. Om een en ander begrijpelijk
te maken, vallen we terug op de notie
dat onderzoek is op te vatten als een
geheel van cyclische, wederkerige activi-

teiten tussen onderzoeker en onder-
zochte. Gemakshalve zullen we dat ge-
heel van activiteiten, dat bekend staat als
de zgn. empirische cyclus 9), terug-
brengen tot een tweetal essentiële fasen.
Gedurende de eerste fase gaat het erom

uit empirisch feitenmateriaal begrippen,
hypothesen en theorieën te -vormen.
Men spreekt wel van
inductie
(letterlijk:

van hei bijzondere naar het a/gemene).

Gedurende de daaropvolgende, tweede fase worden speciale consequenties af-
geleid uit de hypothesen in de vorm van

toetsbare voorspellingen, verklaringen.
Men spreekt wel van
deductie
(letterlijk:
van het algemene naar hei bijzondere).
Het spreekt vanzelf, dat na die tweede

fase – waarin aan de hand van nieuw
feitenmateriaal blijkt of de hypothesen

inderdaad een voorspellende, verklaren-
de waarde hebben – een terugkoppeling

kan plaatsvinden naar de eerste fase,
m.a.w. onderzoekbevindingen zijn weer
aanleiding tot nieuwe onderzoekingen
enz.

Opvallend is nu, dat gangbare metho-
dologische handboeken een grote vrij-
heidsgraad toestaan gedurende de

eerste fase. De vorming van begrippen,
hypothesen wordt grotendeels over

gelaten aan intuïtie, verbeeldi ngskracht,

invallen e.d. Anders gezegd, het is moei-

lijk regels aan te geven hoe men tot be-

grips- en hypothesevorming komt. Ten

behoeve van de tweede onderzoekfase
daarentegen zijn in de loop van de tijd
een uitgebreid arsenaal van methoden en

technieken ontwikkeld. Overdreven
voorgesteld zou men kunnen stellen dat
er wél een
methodologie i’an cle theorie-
verificatie
(beter: -falsificatie) is, maar
géén
meihodo/ogie i’an cle theorie-
generatie.
Zonder afbreuk te willen doen
aan de rol die verbee!dingskrclit in de

onderzoekpraktijk dient te spelen, ben ik
ervan overtuigd dat er wegen kunnen
worden aangegeven waarlangs theorie-
vorming tot stand komt. Het gevaar

bestaat namelijk dat bij verwaarlozing
van de eerste, inductieve fase, de theorie-

vorming voortdurend deductief (,,achter
het bureau”) plaatsvindt, los van de
empirische situatie, waardoor die theo-

rievorming een speculatief karakter kan
krijgen (zgn. ,,grand theory”) en geneigd

is nieuwe probleemterreinen onkritisch

te lijf te gaan met aanwezige theorieën,
die daarvoor niet geschikt zijn.
De eersten die op dit gevaar hebben
gewezen, zijnde Amerikaanse sociologen
Barney Glaser en Anselm Strauss 10).

Hun pleidooi voor inductieve theorie-
vorming (zgn. ,,grounded theory”) heeft
mede vanwege het programmatische
karakter ervan weinig weerklank gevon-
den. Overigens heeft hun werkwijze be-

H. ‘t Hart, Interview – moeheid en twijfels
over enquêteonderzoek,
Sociologische Gids,
1972, blz. 249 e.v.
David Silverman, Interview talk: bringing
off a research instrument,
Sociology,
vol. 7,
no. 1, blz. 31-48.
J. Niezing,
Funkties der sociologie,
Boom,
Meppel, 1962, blz. 138 e.v.
R. N. Rapoport, Three dilemma’s in
action research,
Human Relations, vol.
23,
no. 6, blz. 499-513.
W. Mastenbroek, Onderzoek bij organi-
satie-ontwikkeling,
Tijdschrift voor agologie,
2ejg., no. 1, blz. 13.
A. D. de Groot,
Methodo/ogie,
Mouton,
‘s-Gravenhage, 1961, blz. 19.
Barney Glaser en Anselm Strauss,
The
disco very
of
grounded theory,
Aldine,
Chicago, 1967.

510

langwekkende onderzoek bevindingen

opgeleverd m.b.t. een weinig ont-

wikkeld specialisme als de medische

sociologie. Een meer evenwichtige en be-

dachtzame vertolker van hun standpunt

is Jerald Hage, die het theorievormings-
proces opsplitst in een reeks stappen,

die elk specifieke technieken vereisen II).

Zeer overtuigend naar mijn opvatting,

presenteert hij technieken voor de ont-
wikkeling van variabele begrippen en

hypothesen evenals de manieren waarop
men die begrippen kan definiëren en die

hypothesen met elkaar in verband kan

brengen. Volgens mij moet de sociolo-

gische onderzoekpraktijk meer ruimte

bieden voor dit soort pionierswerk,
waarbij wederom niet te gemakkelijk het

woord ,,onwetenschappelijk” valt. In hoeverre zulke onderzoekactiviteiten
het beoogde theoretische rendement
opleveren, blijft vooralsnog een open

vraag. Het dilemma zou ik beknopt

willen kara kteriseren als:
deductie versus
inductie.

H. J. van de Braak
II) Jerald Hage,
Techniques and prob/enis
of
theorj’ construction
in sociologr,
John
Wiley & Sons, New York, 1972.

Een leerboek voor bestuurskunde

D. A. P. W. VAN DER ENDE

Onlangs verscheen het Verslag

van de Algemene Rekenkamer

over 1973. De heer D. A. P. W.

van der Ende, directeur van het

Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven, behandelt

hier dit verslag. Hij bespreekt en-

kele onderdelen en komt tot de

conclusie dat dit verslag een uit-

muntend leerhoek voor bestuurs-

kunde is. Het bevat verrukkelijke

case-studies en elk jaar verschijnt

een nieuwe druk. Het verdient

echter volgens de auteur wel aan-

beveling voortaan het verslag in

te delen volgens de diverse mini-

steries en niet volgens catego-

rieën van werkzaamheden en te

voorzien van een algemeen inlei-

dend hoofdstuk.

Oud-staatssecretaris gaf inkomsten
niet op. Duizenden guldens te veel
wachtgeld. Omroepen smijten met geld.
Rekenkamer verwijt NOS verspilling.
Winsten op vrij grote schaal te laag op-
gegeven. Rekenkamer laakt laksheid
ministers. Dit waren de koppen, waar-

mede het Verslag van de Algemene Re-
kenkamer over 1973 in een aantal dag-

bladen werd aangekondigd.
Wie aan de hand van deze krante-

koppen verwacht in dat verslagde nodige

pikante verhalen te vinden komt bedro-
gen uit. Het meest opvallende is eigen-

lijk dat er nauwelijks iets in staat over

minder-oirbare handelingen. De oud-

staatssecretaris die dank zij het Reken-
kamerverslag de frontpagina’s haalde,
schijnt iemand te zijn die niet al te sterk is

in het boekhouden. Een eigenschap die

bijna sympathiek aandoet. De wijze waarop door de Gooise ma-
tras met geld is gesmeten is voor lief-
hebbers van een mooi verhaal wat teleur-

stellend. Het komt erop neer dat er op
kosten van de kijkgeldbetaler te royaal is

omgesprongen met een vliegtuig en met
auto’s. Dat is natuurlijk helemaal ver-
keerd, maar men is geneigd te denken,
dat als er nu toch met geld moest worden

gesmeten dat met iets meer fantasie had
kunnen gebeuren. Hollywood had er,
denk ik, wat meer van weten te maken.
Natuurlijk is het mogelijk dat het

knoeien in Nederland zo perfectionis-
tisch gebeurt dat zelfs de Rekenkamer er
niet achter komt. Aangezien echter ook
de Rekenkamer zelf van perfectionisme

niet geheel is vrij te pleiten, lijkt dit

weinig waarschijnlijk.

Irriterende en moemakende zaak

Volgens
de Volkskrant
vindt de voor-
zitter van de Rekenkamer, Drs. Peschar,

de traagheid van de correspondentie
met de ministeries ,,een irriterende en
moemakende zaak”. Inderdaad is het

ontstellend om te lezen hoe lang sommi-
ge zaken zich in dit land kunnen blijven

voortslepen. Wanneer aan de Reken-
kamer wordt toegezegd dat iets op korte
termijn zal gebeuren wordt het in de praktijk meermalen een kwestie van

jaren.

Een doeltreffende methode om het
nemen van een beslissing steeds te kun-
nen uitstellen is als men een probleem

moet oplossen er steeds meer andere pro-

blemen bij te halen. De Rekenkamer
wordt er soms dol van. ,,De Kamer kan

zich niet onttrekken aan de indruk dat
de voortdurende vergroting van het ka-

der, waarbinnen een oplossing zou moe-

ten worden gevonden, tevens een conti-
nuatie betekent van de onbevredigende
toestand op dit gebied”, zo merkt zij dan

op. Op een andere plaats zegt zij, dat men

niet alleen van jaar tot jaar de noodzaak

van een maatregel in beschouwing moet
nemen, maar dat, als de noodzaak aan-
wezig blijkt te zijn, die maatregel ook
moet worden genomen.

Een in vele gevallen tekortschieten
in besluitvaardigheid is de overheersen-

de indruk die na lezing van het verslag overblijft. Is het wel juist om, zoals
cle
Volkskrant
doet, dit te wijten aan laks-
heid van de ministers?

De oorzaak van het verschijnsel zal in
eerste instantie moeten worden gezocht

bij de ambtelijke bureaucratie. Zou het
niet zo zijn dat binnen die bureaucratie

vaak elkaar tegenwerkende krachten
werkzaam zijn, en dat, wanneer het niet

gaat om zaken van genoegzaam politiek

belang, het bij de huidige verhoudingen
voor de politieke leiding praktisch on-
mogelijk is een tijdige besluitvorming
te forceren?

De bekwaamheid, waarmede de Re-

kenkamer in veel gevallen aan het lijntje

wordt gehouden, dwingt op zichzelf

respect af. Zij wordt slechts overtroffen
door de vasthoudendheid die de Reken-
kamer daartegenover stelt. Het is maar

ESB 12-6-1974

511

Prof. Dr. R.
Slot: Elementaire bedrijfseconomie. 6e herziene druk. Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1972, 251 blz., f. 14.
Drs. N. van der Zwaal: Het besturen van organisaties.
Stenfert Kroese BV, Leiden,

1972, 57 blz., f. 4,80.

zelden dat zij ,,heeft gemeend de brief-

wisseling niet te moeten voortzetten”.

Soms voegt zij daar nog aan toe dat zij
,,de ontwikkeling echter blijft volgen”.

Ook in de gevallen waarin de Reken-

kamer dit laatste niet met zoveel woor-

den zegt, zal zij dat wel blijven doen.

Krijgsmachtnorm

Voor wie er oog voor heeft, valt er aan

het verslag van de Rekenkamer enorm
veel te genieten. U wist misschien niet –
ik ook niet – dat er in Nederland een

Rijksdienst Straatklinkercontrole be-

stond. Bestond, niet bestaat, want door
toedoen van de Rekenkamer is deze

dienst in 1973 de nek omgedraaid. Bij

het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

wist men ook wel dat in ons tijdperk van
asfaltwegen de controle van straat-

klinkers geen bijzonder actuele bezig-

heid is, maar aangezien – dacht men –

de dienst jaarlijks een batig saldo op-
leverde liet men hem maar bestaan. De

Rekenkamer toonde echter aan dat de dienst alleen maar een batig saldo op-

leverde omdat enkele kostenfactoren

buiten beschouwing werden gelaten.
Een aardige vraag voor een gezel-
schapsspelletje is wat. de overeenkomst

en wat het verschil is tussen een pas
afgestudeerd academicus en een toneel-
speler bij het gesubsidieerd toneel.

De overeenkomst is dat voor beiden ,,niet
steeds een passende rol en een continue

arbeidsbezetting beschikbaar is”. Het
verschil is dat de academicus dan in de

WW of de bijstand moet gaan lopen,

maar de toneelspeler op de salarislijst
van het gesubsidieerde gezelschap blijft

staan. Intussen heeft de Rekenkamer
wel bereikt dat acteurs boven 65 jaar nog

slechts gecontracteerd zullen worden
voor produkties waaraan zij daadwer-

kelijk meedoen.
Een probleem waarmee onze veel-

geplaagde defensieleiding zich in de
jaren 1972, 1973 en 1974 heeft bezigge-
houden, vormde de afmetingen van de

stalen manschappenkasten. Marine,
landmacht en luchtmacht kochten
manschappenkasten van ver-
schillende afmetingen, constructie en

uitvoering. Als dat genormaliseerd
zou worden zou het Rijksinkoopbureau
goedkoper kunnen inkopen. De minis-
ter van Defensie besliste dat dit moest
gebeuren. Wie dacht dat onze krijgs-

macht dat wel zonder meer zou opknap-
pen, heeft toch nog geen goed idee van

de arbeidsverdeling in onze hoog Ont-
wikkelde maatschappij. Voor dergelijke

zaken hebben we het Nederlandse Nor-

malisatie Instituut. Het Nederlandse
Normalisatie Instituut kon echter ,,daar-
aan niet de gewenste hoge prioriteit
geven”. Dus moest de krijgsmacht er
toch aan te pas komen. Deze heeft ten-
slotte een ,,krijgsmachtnorm” vastge-

steld, inhoudende dat er genormali-
seerd zal worden op een breedte van

100 cm.

Een correctie van 380%

1-let toezicht van de Rekenkamer op de

uitgaven vormt een onderdeel van een

cyclus van bepalingen, waardoor in de

Westerse democratieën het parlement
de hegemonie over het begrotingsbeleid

heeft verkregen. Engeland gaf daarbij

het voorbeeld. Eerst verwierf het parle-

ment medezeggenschap over de te hef-
fen belastingen en het recht om te bepa-

len voor welke doeleinden de gelden zul-

len worden uitgegeven. Daarna werd be-

reikt dat
alle
inkomsten en uitgaven

onder controle van het parlement

kwamen en dat het parlement
jaarlijks

de uitgaven vaststelde. Tenslotte werd

bepaald dat een van de regering onaf-
hankelijke instelling ten behoeve van het

parlement controle op het uitgavenbe-
leid zou uitoefenen. De controle op de belastinginkomsten

die de Rekenkamer in de laatstejaren uit-oefent is vergeleken met deze cyclus een

nieuw element. De commissie-Simons
tot voorbereiding van een herziening van

de comptabiliteitswet had er overigens
in 1960 al op aangedrongen dat de Re-

kenkamer zich meer dan tot dusverre met

de ontvangsten zou bezighouden.
Evenmin als bij de uitgaven verricht de

Rekenkamer bij de ontvangsten zelf alle
onderzoekingen. Voor een belangrijk

deel steunt zij op onderzoekingen van
anderen, waaraan zij een zekere leiding

geeft. Bij de controle van de vennoot-
schapsbelasting steunt zij op de controle-
afdelingen van de belastinginspecties. Op

verzoek van de Rekenkamer is door één
der grootste inspecties nagegaan wat bij
benadering de resultaten van deze on-
derzoeken waren in 1971. Hierbij bleek

dat de aangegeven winstbedragen van de

59 onderzochte posten met bijna 3 mil-
joen moesten worden verhoogd. De cor-
rectie uitgedrukt in een percentage van de aangegeven winsten bedroeg 380%.

In 85% van de onderzochte gevallen
bleek de aangifte niet juist te zijn. Wanneer deze steekproef een eniger-

mate representatief karakter zou dra-

Vooropgesteld zij, dat beide bovenge-

noemde publikaties één geheel vormen.

Het boekje getiteld
Hei besturen
‘a,1

organisaties,
dat voorheen als afdeling

gen, hebben degenen die menen dat de

belastingen in Nederland veel te hoog

zijn groot gelijk. Wanneer zij zich met
hun klacht tot de regering wenden zijn

ze echter aan het verkeerde adres. Zij
moeten zich richten tot hen die, evenals

de vorenbedoelde 85%, hun aangifte-

biljet niet helemaal precies invullen.
Leerboek voor bestuurskunde

Al met al lijkt het
Verslag van de Re-

kenkamer
een uitmuntend leerboek voor

bestuurskunde. Het bevat een verrukke-
lijke verzameling case-studies. Elk jaar

verschijnt een herziene druk.
De case-studies zouden op de colleges
in bestuurskunde en openbare financiën
behandeld moeten worden. Waarschijn-

lijk rijzen er dan nog vragen, want de

Rekenkamer neemt bij al haar openhar-

tigheid aan de andere kant toch altijd een zekere discretie in acht. De weg naar een

bevriend kamerlid, die de betrokken minister om nadere inlichtingen kan

vragen, is dan niet moeilijk te vinden.

De voorzitter van de Rekenkamer zou

het overigens volgens het eerder ge-

noemde bericht in
de Volkskrant
wel

prettig vinden als ,,het parlement eraan

gaat trekken”.
Voor dit eraan trekken door het par

lement lijkt het van belang dat de Re-
kenkamer haar verslag voortaan anders

indeelt. Niet meer volgens de min of
meer abstracte indeling in categorieën
van werkzaamheden, maar volgens de

onderscheidene ministeries.
Voor de kamerleden, die meestal in

één of meer der ministeries of in een deel
ervan zijn gespecialiseerd, is het dan ge-
makkelijker om na te gaan waarop zij
speciaal moeten letten. Een algemeen
inleidend hoofdstuk, ongeveer in de
geest van het eerste hoofdstuk in het
Verslag van De Neder/andsche Bank,

zou ook aanbeveling verdienen.

D. A. P. W. van der Ende

V, ,,Leiding en organisatie van de on-
derneming”, deel uitmaakte van het

boek van Prof. Dr. R. Slot,
Elenien-

taire hedrijfsecononiie.
is afzonderlijk

512

uitgebracht om de betreffende tekst be-

ter bereikbaar te maken voor degenen
die vooral geïnteresseerd zijn in het

aspect leiding en organisatie. Het zou

prettig zijn wanneer vaker ten behoeve
van verschillende categorieën geïnteres-
seerden studieboeken, die een breed ter-
rein bestrijken, in afzonderlijke banden

die elk een afgeronde problematiek be-

handelen, zouden worden uitgegeven.
Bij het ter hand nemen van de twee
boekwerkjes valt het meteen op dat aan

de presentatie bijzondere aandacht is
besteed. De verschillende hoofdstukken zijn overzichtelijk ingedeeld in paragra-

fen en achterin is een zakenregister

opgenomen evenals een literatuur-
opgave ter verdere oriëntatie. De tekst
zelf is in een bijzonder heldere stijl

geschreven. Plezierig daarbij is dat de

lezer wordt geconfronteerd met duide-
lijke begripsomschrijvingen en in veel

gevallen ook met uitvoerige – zij het

ietwat theoretische cijfer-
voorbeelden.
Na deze meer algemene opmerkingen
is het zinvol wat verder op het inhoude-

lijke aspect in te gaan.
Het eerstgenoemde boek behandelt

een aantal hoofdthema’s van de
bedrijfseconomie. Na een 1n7.icht te
hebben gegeven in het werkterrein van

de bedrijfseconomie wordt in afdeling 1.
,,Kostenberekening”, uitvoerig aan-

dacht geschonken aan allerhande
kostenvraagstukken. Aan de orde ko-
men onder meer: de doeleinden van de
kostenberekening; de kostensoorten;
begrippen als constante en variabele
kosten, directe en indirecte kosten,

standaard kostprijs enz. De verschil-

lende calculatiemethoden bij prod uktie-,
verkoop- en investeringsvraagstukken
worden in de meeste gevallen belicht

aan de hand van cijfervoorbeelden.
Naar aanleiding van de inhoud van

deze overigens voortreffelijke afdeling 1

van dit boek zou ik graag een drietal
opmerkingen willen maken.

Bij de behandeling van de ar

beidskosten (blz.. 18 e.v.) is alleen

aandacht besteed aan de werk-
nemersbeloning. Bedacht moet echter

worden dat tot de arbeidskosten
eveneens moet worden gerekend de
beloning die de 7.elfstandige onderne-
mer krijgt c.q. zou moeten krijgen
voor de door hem geleverde arbeid.
In de calculatiepraktijk wordt dit

ondernemersloon d ikwij Is niet als
arbeidskosten in aanmerking geno-men, hetgeen kan leiden tot een on-

juiste prijsstelling en tot een te gun-
stig beeld van de werkelijk behaalde
bedrijfsresultaten.

Alhoewel een elementaire behande-ling van de bedrijfseconornie vereist

dat op de verschillende onderwerpen
niet te uitvoerig en te diepgaand
wordt ingegaan, is de uiteenzetting

over het vraagstuk van de ,,gemeen-
schappelijke kosten” (blz. 56) en de

,,betekenis

van

het

seizoen-
verschijnsel voor de verbijzondering”
(blz. 58) naar mijn mening wat te

summier uitgevallen.
3. Bij het noemen van verschillende in-

formatiebronnen ten behoeve van het

verrichten van marktonderzoek (blz.
94) is nagelaten te wijzen op het be-

lang van een goed opgezet informa-
tiesysteem inzake de eigen marktposi-
tie en marktontwikkeling.

Afdeling II, ,,Financiering”. behan-
delt op voortreffelijke wijze een groot
aantal vraagstukken uit de

financieringsleer. Inzicht wordt onder

meer gegeven in de vaststelling van de
vermogensbehoefte en de vermogenspo-
sitie van een bedrijf, in de betekenis van

de verschillende vermogensvormen en
in de vermogensmarkt zelf.
Het is mij opgevallen, dat er in afde-

ling II niets wordt gezegd over de in de
loop der jaren veranderde opvatting in
de financieringsleer met betrekking tot
de afstemming van de verschillende

vermogensvormen op de vermogensbe-
hoeften in de onderneming. Ik doel hier

met name op de inmiddels door vrijwel
iedereen verlaten (starre) financierings-
regel dat er overeenstemming moet zijn
tussen de omlooptijd van het in de on-

dernemirig geïnvesteerde vermogen en
de krediettermijnen (de zgn. ,,gouden
balansregel”).

De moderne opvatting is dat de fi-

nanciering moet worden afgestemd op
de geplande inkomende en uitgaande

cash flows en wel zodanig- dat een
voortdurend intern financieel evenwicht
wordt bereikt (het zgn. ,,congruentie-
principe”). In deze laatste opvatting be-
hoeft bijvoorbeeld een kapitaalbehoefte

op lange termijn niet zonder meer te worden gedekt door lang vermogen,

maar zouden – afhankelijk van de ver-

wachte in- en uitgaande kasstromen
ook bepaalde vormen van korter kre-
diet in aanmerking kunnen komen.

Afdeling III geeft een goed inzicht in enkele vraagstukken met betrekking tot

de bepaling van winst en vermogen. In

Het vervangingsprobleeni van duur-zame produktiemiddelen komt op ver-
schillende plaatsen binnen de bedrijfs-
economie inipliciet aan de orde. Over-
duidelijk is de relatie tussen het ver-

vangingsprobleem als i nvesteringsvraag-

stuk en de investeringsanalyse. Ander-

zijds bestaan er duidelijke verbanderi niet
het vraagstuk van de bepaling van de op-
timale levensduur.

In zijn aan de Katholieke Hoge-
school te Tilburg verdedigde proefschrift

stelt Dr. Van Hulst zich dan ook al-
lereerst ten doel een zekere integratie te

bewerkstelligen tussen de in de Iitera-

dit verband is ook een verhelderend
hoofdstuk geschreven over de methode
en de kengetallen om de gepubliceerde
jaarrekening van een onderneming te

kunnen beoordelen en daardoor een re-
delijk inzicht te krijgen in het financieel-
economisch reilen en zeilen van een on-
derneming.

Tenslotte is in afdeling IV een zeer le-

zenswaardige en bijzonder actuele ver-
handeling opgenomen over allerlei
aspecten betreffende samenwerking van

ondernemingen.

Het tweede boekwerkje van de hand

van Drs. N. van der Zwaal geeft in be-
knopt bestek inzicht in een aantal be-

langrijke begrippen en beginselen uit de

organisatieleer. Behandeld worden on-
der meer een aantal kenmerken van het

leidinggeven, de opbouw en werking
van een organisatie en de mens als be-
langrijkste element van de Organisatie.

Daarnaast wordt aandacht geschonken aan een aantal hulpmiddelen die de lei-
ding van een onderneming bij de uit-
voering van haar taken ter beschik-

king staan. In dit laatste verband heb ik
overigens bij de behandeling van het
hulpmiddel ,,planning” enkele algemeen
gangbare termen gemist, zoals ,,beleids-

planning”, ,,uit voeri ngsp lan n ing”. ,,pe-

riodeplanning” en .,projectplanning”.
Het is verheugend in het voorwoord
te lezen dat de schrijver de waarde van

dit werkje in de naaste toekomst nog
verder wil vergroten door enkele actu-

ele topies te behandelen zoals projector-

ganisatie, organisatieverandering e.d.

Samenvattend zou ik willen conclu-
deren dat de voornoemde werkjes,
welke aan studerenden op middelbaar
niveau een eenvoudig doch wetenschap-

pelijk verantwoord inzicht willen geven
in de beginselen van de bedrijfs-

economie, uitstekend aan hun doel be-

antwoorden. Ze kunnen derhalve aan
bedoelde categorie studerenden van
harte worden aanbevolen.

J.
P. J. Takken

tuur voorkomende, met het oog op het

vervangingsvraagstuk relevante, elemen-
ten. Zou men erin slagen een der-

gelijke integratie te bereiken dan werpt
zich een tweede wellicht nog belangrij-

ker probleem op. Dit probleem heeft
betrekking op het feit dat de
(vervangings)investeringen een beroep
doen op de schaarse financiële midde-
len. Het integratieprobleem kan te za-
men met deze financieringselementen
onder het meer algemene kernvraagstuk
gevat worden om te komen tot een si-
multane investerings- en financierings-
planning.

Wat betreft de oplossing van het

Dr. W. van Hulst: De vervanging van duurzame produktiemiddelen.
Stenfert
Kroese BV, !.eiden, 1973, 154 blz., f. 36,50.

ESB 12-6-1974

513

integratieprobleem ligt het voor de
hand dat de schrijver de relevante leer-

stukken analyseert (investeringsanalyse,
bepaling optimale levensduur). Te za-
men met in de internationale bedrijfs-

economische literatuur bekende pogin-
gen tot integratie (Christenson, Ter-

borgh) leidt dit tot de conclusie dat de
vervangingsi nvestering geen op zichzelf

staand vraagstuk is, maar gezien moet
worden als element van een zich in de

tijd ontwikkelende keten van duurzame

produktiemiddelen. De gedachtengang
van Terborgh zou in deze zin te verta-

len zijn als het kiezen uit twee oneindig

lange ketens van niet identieke duur-
zame produktiemiddelen waarvan de

ene keten begint met de zgn. ,,defender”
en de andere met de zgn. ,,challenger”.

Het probleem van de (vervangings)in-

vesteringsplanning kan dan geformu-

leerd worden als het maximaliseren van
de kapitaalwaarde van alle (ver-

vangings)investeringen als functie van
de vervangingstijdstippen.
Daar deze methodiek al snel tot vrij-

wel onoverkomelijke rekentechnische
moeilijkheden aanleiding geeft, in de
vorm van een onbegrensd stelsel van
vergelijkingen, onderzoekt de schrijver
of dynamische programmering tot het

gestelde doel kan leiden. Hoewel dit in-
derdaad het geval blijkt te zijn, stuit in-
troductie van financieringselementen in

de vorm van budget- en liquiditeits-
restricties in dit dynamische program-
meringsmodel op moeilij kheden. 1 ntro-

ductie van bovengenoemde restricties

betekent in feite dat wij terecht geko-
men zijn op het meer algemene pro-

bleem van de optimale verdeling van
schaarse middelen over alternatieve

aanwendingsmogelijkheden. Gezien
deze formulering ligt lineaire program-
mering als oplossingstechniek voor de

hand.
De in de literatuur bekende lineaire
programmeringsmodellen van Albach
worden allereerst aan een beschouwing
onderworpen. De statische versie ken-
merkt zich o.a. door een exogeen be-

paalde levensduur en is om die reden
ongeschikt. De dynamische variant van

het model van Albach heeft als belang-rijkste bezwaar dat het plantijdvak be-
grensd is. Dit kan tot een vertekend
beeld leiden i.v.m. investeringen en fi-
nancieringen die tegen het einde van het

tijdvak gerealiseerd worden, cash flows
genereren die buiten het tijdvak vallen en
derhalve geen rol spelen in de beoorde-

ling. Rekening houdend met deze be-
perkingen tracht Van Hulst een model

te ontwikkelen dat zo goed mogelijk
aan het gestelde doel i.c. een simultane investerings- en financieri ngsplanning

beantwoordt. Dit zgn. verbeterde model
wordt te zamen met de belangrijkste be-
sproken modellen aan de hand van een
rekenvoorbeeld geïllustreerd.
De belangrijkste verdienste van de

onderhavige publikatie is wellicht een
duidelijke onderlinge plaatsbepaling en

integratie van delen van de bedrijfs-
economische literatuur m. b.t. vervan-

ging enerzijds en een uitbreiding van

deze integratie tot een simultane inves-

Het boek bevat een beschouwing over
de optredende voorspellingsproblemen

in het multiplicatieve model van de

vorm:

yt =42Z . v

t = 1,2
……
T

(1)

De Cobb-Douglas produktiefunctie

is een van de bekendste voorbeelden van

een dergelijke relatie. Gangbaar als

schattingsprocedure, is het toepassen
van de methode der kleinste kwadraten,
nadat de relatie (1) met behulp van lo-

garitmen is getransformeerd tot een

lineaire relatie:

lnY
—8
1 lnZj +
6
2lnZ2 + …. +

8
k
1
nZk + lnvt

(2)

De auteur beperkt zich tot het voor-
spellen van Y onder de veronderstellin-
gen dat a) de Z-variabelen niet stochas-

tisch zijn, b) de verstoringen v altijd po-
sitief zijn en gemiddelde 1 bezitten en
e) de verstoringen lognormaal zijn ver-

deeld met variatie
w2.
[)e veronderstel-
lingen ten aanzien van de verstoringen

houden in, dat de verstoringsterm lnvt
in relatie (2) normaal verdeeld is met
gemiddelde -8
2
en variantie5
2
waarbij

82= ln(i,
2
+ 1).

In hoofdstuk 2 wordt aangetoond dat
voorspellingen voor Y op grond van de

kleinste kwadraten schatters voor de
8 ‘s uit (2) onzuiver zijn. Deze onzuiver-

heid ontstaat door:
het onzuiver schatten van de constan-
te van de relatie (2) en

het transformeren van de geschatte

InY tot Y zelf.
In hetzelfde hoofdstuk worden twee
andere schattingsmethoden besproken,
waarbij die der maximale aannemelijk-

heid de meeste aandacht verdient, om-
dat deze methode soms tot betere schat-

tingen leidt dan de kleinste kwadraten
aanpak. Als criterium voor het onder-
ling vergelijken van de kwaliteiten van
sehatters wordt gekozen voor de gemid-
delde kwadratische fout, omdat daarin
zowel de variantie als de onzuiverheid
van de sehatter voorkomen. Hoofdstuk
2 wordt besloten met tabellen van de
gemiddelde kwadratische fout voor de
schattingsmethode der kleinste kwadra-
ten en voor die der maximale aanneme-

lijkheid.
Bij het opmaken van de tabellen wor-

den vier gevallen wat betreft a
2
bezien,

namelijk
c
2
=c
2
= 0,25,a
2
= 0,50

en0
2
= 1,00. Eeno
2
van 0,10 impli-

ceert dat het 95%-kansinterval van v
ligt tussen 0,51 en 1,77, d.w.z. dat
bij een waarde van lOO voor het

systematische gedeelte van Y de

terings- en financiële planning ander

zijds.

C.
van Halem

bijbehorende waargenomen Y met 95%

kans ligt tussen 51 en 177 (zie blz. 38
van de studie). Men kan zich wel af

vragen, of het bij dergelijke grote on-
verklaarde afwijkingen in Y überhaupt

zin heeft om te schatten c.q. te voor-
spellen. Op voorhand ben ik geneigd

dergelijke ,,losse” verbanden niet ver-
der te gebruiken. Uit hoofdstuk 2 meen

ik te mogen concluderen dat, voor in de

praktijk relevante situaties, de eenvou-
dig toe te passen methode der kleinste
kwadraten niet onderdoet voor andere

schattingsmethoden.
In hoofdstuk 3 wordt door Teekens

een nieuwe schatter ontwikkeld, die tot

stand komt door de kleinste kwadra-
ten schatter met een positieve constante

te vermenigvuldigen; de constante wis-
selt van geval tot geval. De nieuwe

schatter vertoont in de meeste gevallen
een lagere gemiddelde kwadratische
fout dan de eerder genoemde schat-

ters. Bij voor de praktijk relevante si-

tuaties van
o
2
‘s
die kleiner zijn dan
0,10, zal men zelden correcties aan

dienen te brengen van meer dan 5%
van de desbetreffende kleinste kwadra-
ten schatting. Gezien in het licht van

de onzekerheden aangaande de bij de
schatting van de relatie gehandhaafde

hypothesen m.b.t. de specificatie van
het model (denk bijv. aan de veronder

stelling van niet-stochastische Z-varia-
belen), kan men de genoemde kleine
correcties als marginale verbeteringen

bestempelen.
Hoofdstuk 4 beziet model (1) bij an-

dere verdelingen van v dan de lognor

male. Helaas wordt voorbijgegaan aan
de vraag hoe het gedragspatroon der

economische subjecten eruit ziet, wil
er een gamma- of log-Laplaceverdeling
voor de storingen ontstaan. De veron-

derstelling van lognormaal-verdeelde
verstoringen kan plausibel worden ge-

maakt met behulp van de multiplicatie-
ve centrale limietstelling.
Tenslotte vindt in hoofdstuk 5 een
generalisatie van de nieuwe schatter
plaats tot gevallen van niet-onafhanke-

lijke verstoringen, een voor gegevens in de vorm van tijdreeksen veel voor-
komende situatie.
Samenvattend meen ik te mogen stel-

len dat de studie van Teekens een zeer
relevante probleemstelling bevat, die
op technisch knappe wijze tot een op-

lossing wordt gebracht. De resulterende
nieuwe schatter bezit voor de praktisch
gerichte econoom en econometrist wei-

nig aantrekkelijkheid, omdat de reeds
ter beschikking staande mehode der
kleinste kwad ra ten tot kwalitatief
vrijwel dezelfde resultaten leidt.
M. A. Kooyman

R.
Teekens: Prediction methods in multiplicalive models. liniversity Press Rotter

dam. 1972, f. 49,40.

514

Auteur