ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE 6 FEBRUARI
1974
STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2937
Evenwichtig en slagvaardig
Het Nederlandse prijsbeleid dreigt een farce te worden.
Deze maal niet omdat er meningsverschillen bestaan tussen
werkgevers en werknemers, maar omdat de middenstand,
daarin gesteund door een meerderheid in het parlement, zich
fel verzet tegen de prjsmaatregelen van minister Lubbers.
Wat is er aan de hand?
De energiecrisis heeft tot een forse olieprjsverhoging ge-
leid. Hierdoor zal in Nederland het invoerprijspeil met ca.
20% stijgen. Alleen al op grond van deze stijging is in 1974
een waardedaling van de gulden te verwachten van ca. 10%.
Het is dan ook begrijpelijk dat de regering krachtige maat-regelen wil nemen tegen de dreigende vloedgolf van prijs-
stijgingen.
Minister Lubbers ziet als evenwichtig en slagvaardig
prijsbeleid het vertraagd doorberekenen van de kosten-
stijgingen: industrie, handel en diensten zullen gedurende
resp. acht, vier en zes weken de kostenstijgingen, excl. de
loonkosten waarvoor andere regels gelden, voor eigen
rekening moeten nemen. Het is bekend dat de Tweede Kamer
de detailhandel van deze maatregelen wil uitzonderen. De
minister legde echter de daarop betrekking hebbende motie
naast zich neer. De Kamer durfde daaraan geen consequen-
ties te verbinden. Dit laatste was overigens te voorzien. In de motie werd de regering namelijk uitgenodigd de detailhandel
niet te betrekken in de voorgenomen verscherping van het
prijsbeleid. De regering werd niet verzocht of gedwongen
dit te doen. Het is opmerkelijk dat politici en parlementaire
pers die anders over een lidwoord kunnen vallen (vgl. het
buitenlandse beleid) er geen blijk van gaven dat zij deze slag
om de arm in de gaten hadden.
Zoals gezegd, de regering wil een evenwichtig en slag-
vaardig prijsbeleid voeren. De evenwichtigheid acht zij be-
vorderd door ten eerste te garanderen dat het besteedbaar
inkomen van de kleine zelfstandige niet meer wordt aangetast
dan het besteedbaar inkomen van de modale werknemer en
ten tweede de mogelijkheid te bieden ontheffing te vragen
indien de continuïteit, de rentabiliteit en de lïquiditeit van een
bedrijf ernstig in gevaar komen. Bovendien hebben de
middenstandsorganisaties het voor elkaar gekregen dat
kleine zelfstandigen van het prijsbeleid worden uitgezonderd.
Tijdens het schrijven van dit commentaar waren nog niet
alle resultaten van de besprekingen tussen middenstand en
regering bekend.
De slagvaardigheid van het prijsbeleid is onder meer af-
hankelijk van de mate waarin de betrokkenen willen mee-
werken aan de beteugeling van de inflatie. Ik ben bang dat
van die slagvaardigheid weinig terecht komt, omdat ook de
middenstand door het weifelende optreden van de regering
tijdens de oliecrisis er achter is gekomen dat je met burger-
lijke ongehoorzaamheid veel kunt bereiken. De Nederlandse
politici hebben hier overigens zelf om gevraagd, zowel in hun
benadering van de oliecrisis als in hun benadering van de
inflatie. Laat ik dit toelichten.
Eind oktober kondigde Arabië voor Nederland het olie-
embargo af. De regering ging over tot het invoeren van auto-
vrije zondagen. Heftig verzet van de Horeca leidde ertoe dat
werd aangedrongen op benzinerantsoenering. Zonder de
voor- en nadelen hiervan voldoende af te wegen besloot de
regering tot rantsoenering, terwijl er op dat moment reeds
hier en daar twijfel bestond over de effecten van het embargo.
Een volgende pressiegroep, de BOVAG, diende zich aan.
Deze pleitte voor de pomphouders, vooral voor die in de
grensstreken. Het resultaat was dat de rantsoenering werd
afgeschaft. Er is nu een maximumsnelheid ingevoerd om tot de noodzakelijke benzinebesparing te komen. Krante-
berichten meldden evenwel dat de KNAC zich hiertegen zal
verzetten. Zij pleit voor beperking van het brandstofverbruik
op basis van vrijwilligheid.
Begin januari bemerkte de consument dat er ten gevolge
van de oliecrisis buitensporige prijsstijgingen optraden. Het
parlement en de regering kwamen hier, na een vertraging,
ook achter. De regering kondigde daarop een toch wel grove
prjsmaatregel af. Het invoeren van een verfijnde maatregel
is onmogelijk door tijdgebrek en door de geringe marges die
ons economisch stelsel nu eenmaal biedt. Niet alleen de
middenstand, maar ook de consumenten moeten dan ook
vertrouwen hebben in de goede bedoelingen van de regering.
Bij de middenstand ontbreekt dit vertrouwen.
Nu zou je verwachten dat het parlement de economische ef-
fecten van de prijsmaatregel beziet. Naast de vele politicolo-
gen die over het Binnenhof zwerven, lopen daar immers ook
nog wel een klein aantal bekwame economen rond. Dit ge-
beurde echter niet. Men kwam er niet toe de plaats van de mid-
denstand in het economisch leven te bestuderen, terwijl ook
niet werd ingegaan op de mogelijke oorzaken van de exorbi-
tante prijsstijging. Een meerderheid van de Tweede Kamer
ging, naar het lijkt, zonder meer achter de middenstand staan,
niet beseffend dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat juist
de middenstand de oorzaak van die prijsstijging is. Hoe is het
bijv. mogelijk dat er prjsverschillen bestaan tussen dezelfde
artikelen in verschillende winkels? Dat komt niet door de
industrie. Weten de parlementariërs wel dat het Economisch
Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf economische
verkenningen publiceert waaruit zonneklaar blijkt dat bijna
het gehele midden- en kleinbedrijf, in ieder geval op korte
termijn, voordeel heeft van inflatie? Houdt het heftige verzet
van de middenstand met dit laatste verband?
Allemaal vragen waar de politicus een duidelijk antwoord
op moet weten, wil hij een slagvaardig anti-infiatiebeleid
voeren. Welnu, de Tweede Kamer had geen behoefte aan
meer inzicht. Het gevolg is dat de regering een motie niet uit-
voert en dat de middenstand gesterkt wordt in zijn buiten-
parlementaire acties. Waar moet dat heen?
L. Hoffman
101
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE
BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Evenwichtig en slagvaardig
………………………………101
Column
Conflictverschuiving,
door Prof Dr. W. Albeda ………………103
Drs. T.
Walter:
Het onderzoek voor de prijscompensatie …………………….104
Dr. J. H. Zoon
Migratie als maatstaf
……………………………………108
Notitie
Kritiek,
door W. D. Franckena …………………………..109
Mededelingen
…………………………………………..110
Rectificatie
Het verkeer als sociaal systeem ……………………………
110
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden ……………..III
Notitie
Gevaarlijke prijscompensatie,
door Dr. J. Tininiers …………….112
Toets op taak
Welvaartsbevordering zonder pijn,
door D. A. P. W. van der Ende .
114
Boekennieuws
Ralph W.
Pfouts: Elementary Economics: A Mathematical Approach,
door Dr. A. Kunstman ………………………………….116
A. D. Bain: The control of the money supply,
door Drs. B. S. Wilpstra 117
Mededeling
…………………………………………….118
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. HoJ’
Jinan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-30 /6; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701. Bij ac/resni/ziging s.
t’.p.
steeds adresbanc//e
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
occeptkaart) op girorekeningno. 122945
t. mi.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdani met vermelding
van dat uni en nuinnier van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schieda,n Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Sleutelhangers…
ee
et
etkte Vil
Wat U wel ontvangt is veel interessante
ach tergrondinformatie. Iedere week weer artikelen,
columns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Econo,nisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoëk
Pro/ect.iudies Ontwikkelingslanden
Regionaal -Onclerzoek
StatistischMathe,natisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
102
Prof.
Albeda
Conflict-•
verschuiving
Wie over de pluralistische maat-
schappij spreekt, moet weten, dat hij
het heeft over een samenleving met
conflicten. Daarvoor is het niet
nodig Dahrendorf gelezen te hebben.
Wanneer alle groepen met gemeen-
schappelijke belangen en/of ge-
meenschappelijke idealen organisa-
ties vormen, om hun belangen en
idealen na. te streven, dan liggen
conflicten . tussen die organisaties
voor de hand In de jaren vijftig
‘hoopten we erop,.dat die conflicten
minder heftig zouden worden met het
verstrijken van de tijd. Bij de,
archaïsche, tweegedeelde maatschap-
pij, waarop Marx het oog had, was.
er
de onverbiddelijke klassenstrijd
tussen kapitaal en arbeid. Maar
kapitaal en beheer der ondernemin-
gen worden sindsdien .steeds duide-
lijker gescheiden. De beroepsbevol-
king differentieert zich (er is-geen
algemene verburgerlijking, maar
ook geen proletarisering). Daarmede
is de tweedeling, ondanks de nieuwe
belangstelling voor de simpele twee-
deling van Marx en de krampachtige
.pogingen de k lassenstrijdideo logie
te doen herleven, uit de tijd.
Maar daarmede zijn de conflicten
de wereld niet uit. Dat was de ver-
gissing der jaren vijftig. Arbeids-
conflicten kunnen nog zeer heftig
zijn. Het hevige, maar eigenlijk wel
wat onnozele gevecht over de ver-
dèling van de opbrengst van het
produktieproces tussen werknemers
en andere bij de onderneming be-
trokkenen, verdiept zich tot eenveel
reëlere discussie over de verdeling
binnen de groep der werknemérs.
Daarmede wordt de differentiatie
binnen.,de werknemersgroepnatuur-
lijk niet slechts dideljker geaccen-
tueerd, zij wordt ook gepolitiseerd.
ESB 6-2-1974
De tijd van de unitairevakbeweging,
die allen van hoog tot laag organi-
seert, schijnt .voorbij te zijn. Ook het
meer principiële conflic
.
t over de
zeggenschap, zoals zich dat binnen
deonderneming manifesteert, draagt
bij tot de politisering van de in de
werknemersgroep aanwezige hori-
zontale gelaagdheid. De discussie.
over de medezeggenschap in Duits-
land toont dit duidelijk aan. Wat
zal de plaats zijn van het kader-
personeel in de medezeggenschaps-
organen? Zal dit personeel op de wip
komen te zitten en kunnen bemidde-
len tussen de twee
–
groepen,,arbei-
ders” en ,,management” of, erger,
bepalen wat er bij onenigheid tussen
deze beide groepen moet gebeuren?
Daarmee verandert het arbeids-
conflict en het verschuift. Maar in-
middels kan men de contouren zien
van nieuwe conflicten. Zie ik het
goed, dan kan men in de activiteiten
der actiegroepen voor milieu, in de
disëussies over Kalkar, over de
Westerschëlde, in het gehele debat
over de economische groei de con-
touren zien van het nieuwe conflict,
dat voor de post-industriële samen-
leving veel belangrijker gaat worden
dan het conflict binnen de onder-
neming, of beter het conflict
binnen de producentengroep. Het
nieuwe conflict dat zich aan-
kondigt, – en waarvan wij de
eerstè schermutselingen aan zien
komen, is dat tussen producenten
en anderen. Zoals Galbraith het uit-
drukte, detijd gaat komen, ,,that.we
must bite the hand that fed us”. In
onze rijke samenleving hebben dè
producentenbelangen (en producen-
ten dat zijn werkgevers én werk-
nemers) lange tijd (velen zeggen te
lange tijd) de gehele maatschappij
beheerst. In de . post-industriële
maatschappij gaat die overheersing –
terugtreden.
Het is interéssant te zien, dat ook
een sterk door Marx beïnvloed –
socioloog als Alain Tourainein zijn
– laatste werk,
Production de la
société 1), tot soortgelijke conclusies
komt. Touraine wil een analyse van
onze maatschappij zoals Marx dat
gedaan zou hebben en dus niet ge-
woon de Marxistische analyse van
de negentiende-eeuwse maatschap-
pij op de onze overplanten. In
Touraine’s visie (maar ik neem maar
één. idee uit een uitzonderlijk rijk en
zeer belangrijk werk) was de strijd
tussen (in Marxistische termen)
kapitaal en arbeid uiterst belangrijk
in de industriële maatschappij. De
post-industriële maatschappij is veel
meer gedifferentieerd. Daar is men
voortdurend bezig met, wat hij
noemt ,,la construction de la
société”, wat een veel gecompliceer-
der probleem is, dan het regelen van
de verhouding tussen werknemers
en werkgevers.
1) Editions du Seuil, Parijs, 1973:
103
Het onderzoek
voor de prijscompensatie
DRS. T. WALTER
In het voorjaar van 1973 besloten de industriële werkgevers en de industriebonden een onderzoek te laten
instellen naar de werking van het mechanisme van de prijscompensatie, zoals dit sinds 1970 werd toegepast.
De industriebonden waren van mening dat de prijzen van de goederen en diensten gekocht door de huis-
houdens in de hogere inkomensgroepen minder stegen dan die gekocht door consumenten uit de lagere in-
komensgroepen; dat dientengevolge de eerstgenoemde inkomensgroepen die hetzelfde percentage ontvingen
voor prijscompensatie dus in feite werden overgecompenseerd. De industriële werkgevers bestreden deze
opvatting. Per 1 juli 1973 werd toen, in afwachting van de resultaten van het onderzoek een voorlopige ,,af-
topping” van het brutoloon of -salaris vanaf f 28.000 per jaar (later verlegd naarf 35.000) overeengeko-
men. De partijen spraken af dat de uitkomsten van het onderzoek bepalend zouden zijn voor het al dan niet
definitief effectueren van de aftopping. Op 12 december 1973 werd het rapport van het onderzoek door de
opdrachtgevers openbaar gemaakt. In de onmiddellijk daarop volgende vergadering tus,sen de industriële
werkgevers en de industriebonden bleek dat be arTijënrschilléizde conclusies üiï7′
–
ipp’o,ï hadden
getrokken. Concludeerden de werkgevers uit het rapport dat de hogere inkomens bij eenzelfde percentage
prijscompensatie niet worden overgecompenseerd, de industriebonden waren van mening dat uit het rap-
port geen enkele conclusie kon worden getrokken omdat tengevolge van de onvolledige opdracht de in-
komensvorming geheel buiten beschouwing was gebleven. De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de
Vakgroep Huishoudkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen en één van de medewerkers aan het
onderzoek, beschrijft in dit artikel de inhoud van het rapport.
De opdracht voor het onderzoek
Het• Bureau Industriële Werkgevers en de Industrie-
bonden NVV, NKV en CNV verleenden te zamen opdracht
voor het onderzoek aan Prof. Drs. C. W. Visser 1), voorzit-
ter van het bestuur van de Stichting Voorlichtingsinstituut
voor het Gezinsbudget en aan de Stichting het Nederlands
Economisch Instituut. De doelstelling van het onderzoek
was
,,Een op basis van het aanwezige grondmateriaal en binnen de voor
het onderzoek beschikbare tijd zo volledig mogelijk inzicht te ver-
krijgen in de procentuele verandering van jaar op jaar over de peri-ode 1964-1973 van de koopkracht per geldeenheid van de huishou-
dens van een aantal bruto-inkomensgroepen”.
Het onderzoekrapport diende gegevens te bevatten over
de structuur van de budgetten van bedoelde inkomens-
groepen, berekend op grond van de meest recente beschik-
bare gegevens, over de totale budget-prijsstijging voor deze
inkomensgroepen en een vergelijking te geven van de uit-
komsten per inkomensgroep met het prijsindexcijfer voor
werknemersgezinnen, zoals dit maandelijks door het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt berekend en
gepubliceerd.
Het CBS verstrekte statistische adviezen; de berekenin-
gen voor de studie werden uitgevoerd door de afdeling
Consumentenprijzen van het CBS. Het rapport is van de
hand van Prof. Visser en van Drs. R. Iwema, namens het
Nederlands Economisch Instituut, en met medewerking van
de bndergetekende.
De onderzoekers verklaren in het rapport met nadruk dat
zij zich onthouden van elke uitspraak ten aanzien van de uit
het onderzoek te trekken conclusies voor het te voeren be-
leid. Dit is geheel in overeenstemming met de opdracht.
De beperkingen van het onderzoek moeten worden toe-
geschreven aan de relatief korte tijd die voor het onderzoek
beschikbaar was, nI. slechts vijf maanden. Het rapport
diende uiterlijk medio december gereed te zijn, opdat de
uitkomsten van het onderzoek eventueel gebruikt zouden
kunnen worden bij de loononderhandelingen voor 1974.
Daarom was het niet mogelijk nieuw statistisch materiaal te
verzamelen. Het is vooral te danken aan de snelheid waar-mee de afdeling Consumentenprijzen van het CBS de ver-
schillende prijsindexcijfers heeft berekend, dat het rapport
binnen de gestelde tijd kon worden opgeleverd.
Het rapport
Het rapport heeft als titel ,,De oniwikkëling van de koop-
kracht van de gulden van 1964 tot en met 1972 voor 4
inkomensgroepen van werknemersgezinnen in Nederland”.
Het doel van het rapport is niet alleen het geven van een
toelichting op de door het CBS berekende cijfers, met uiter-
aard een verantwoording van de wijze van de totstand-
koming van deze cijfers, maar daarnaast tracht het de pro-
1) Prof. Drs. C. W. Visser is hoogleraar bij de Vakgroep Huis-
houdkundë van de Landbouwhogeschool te Wageningen.
104
Figuur 1. Voorbeeld van de wegingsopbouw bij verschillende reeksen voor de groep ,, t.lees” uitgedrukt in % van de consump-
tieve uitgaven.
=0.9
1
6.9
II = 1.0
II = 5.0
III = 1.2
III = 4.0
1V
1.7
IV=2.9
blematiek van de prijsindexcijfers doorzichtig te maken, op-
dat diegenen die van dit instrument gebruik moeten maken
voor beleidsdoeleinden op de hoogte zijn van de eigen-
schappen en de beperkingen ervan.
De voor de berekeningen gebruikte basis
,,Bij de berekening van het indexcijfer worden de goederen
en diensten waarvan het prijsverloop wordt gevolgd, traps-
gewijs samengevoegd tot steeds meer omvattende groepen
van artikelen (goederen en diensten) tot het totaal index-
cijfer ontstaat (zie fig. 1 – T.W.). De indexcijfers waaruit het
totaal indexcijfer is opgebouwd, worden partiële indexcijfers
genoemd”. De wijze waarop de partiele indexcijfers voor de
samenvoeging worden gewogen, noemt men het wegings-
schema. Een dergelijk wegingsschema wordt berekend op grond van een (zo recent mogelijk) budgetonderzoek. Be-
schikbaar waren de uitkomsten van het budgetonderzoek
1963/ 1964. Voor de maandelijks gepubliceerde prijsindex-
cijfers van de gezinsconsumptie, reeks voor werknemers-
gezinnen, bestaande uit man, vrouw en twee niet-verdie-
nende kinderen beneden zestien jaar, en met een inkomen
van in 1964 maximaal f. 10.500 (in 1972 ca. f.
21.500), wa-
ren uiteraard de wegingscoëfficiënten reeds bekend. Voor de andere inkomensgroepen moesten de wegingsschema’s
nog worden opgesteld. De keuze viel op de groepen met
inkomens in 1964 van:
f, 12,000 – f. 16.000 (gemiddelde gezinsgrootte ………….4,0)
f. 20.000 – f. 25.000 (
…………4,4)
f. 30.000 en meer (
45)
Voor het jaar 1972 moet men in dit verband denken
aan inkomens van rep. ca. f. 24.000 – f. 32.000,
f40.000 – f. 50.000 en f. 60.000 en meer.
Deze inkomensgroepen zullen verder worden aangeduid
als resp. de inkomensgroepen 1, II, III en IV.
De categorieën bestedingen
Overeenkomstig de opdracht werden in het onderzoek
uitsluitend de
consumptieve
bestedingen van gezinnen be-
trokken. De verplichte overdrachten door gezinnen aan de
overheid en aan sociale verzekeringsinstellingen, besparin-
gen, alimentaties en schenkingen bleven buiten beschou-
wing.
De consequentie hiervan is dat werd geabstraheerd van
fiscale invloeden, en met name van die van de progressie en
het al dan niet toepassen van een infiatiecorrectie. Bij deze
studie is ervan uitgegaan dat de prijscompensatie geheel los
gezien dient te worden van de via de fiscale sfeer bewerkte
inkomensherverdeling. Dit aspect van het onderzoek dient
niet uit het oog te worden verloren.
De gebruikte prijsgegevens
Nadat de wegingsschema’s waren opgesteld, moesten de.
prijsindexcijfers worden-berekend aan de hand van de par
–
tiële prjsindexcijfers voor de afzonderlijke artikelen.
Bij het CBS waren beschikbâar de partiële indexcijfers
voor de reds genoemde landëlijke reeks van werknemers-
gezinnen met in 1964 een inkomen van maximaal f. 10.500.
Daar echter algemeen wordt aangenomen dat mensen met
hogere inkomens andere kwaliteiten kopen, in andere win-
ESB 6-2-1974
105
kels, leek het juist voor de hogere inkomensgroepen gebruik
te maken van prjsgegevens die meer in overeenstemming
zijn met deze inkomensgroepen.
Had het CBS dergelijke gegevens niet ter beschikking,
het Haagse Gemeentelijke Bureau voor de Statistiek had
deze wel. Dit laatste bureau berekent namelijk voor de Ge-
meente ‘s-Gravenhage niet alleen prjsindexcijfers voor de-
zelfde groep werknemers als het CBS dit voor het gehele
land doet, maar daarnaast ook een prjsindexcijfer voor ge-
zinnen met hogere inkomens. Bij gebrek aan de landelijke
prijswaarnemingen voor de hogere inkomensgroepen werd
aangenomen dat de prjsverhouding voor de hogere en la-
gere inkomensgroepen voor het gehele land dezelfde was
als voor de gemeente ‘s-Gravenhage. Uit de aldus beschik-
bare partiële prijsindices werden aldus landelijke partiële
prijsindices voor de hogere inkomensgroepen berekend met
behulp van de volgende formule:
IHH x ILW….. ILH
IHW
waarbij:
1H H = Haagse partiële prijsindexcijfer voor hogere inkomens-
groepen,
IHW = idem voor werknemersgezinnen (lagere inkomens),
IHW = landelijke partiële prijsindexcijfer voor werknemers-
gezinnen (lagere inkomens).
ILH = idem voor hogere inkomensgroepen.
Voor de inkomensgroepen 1 en 11 werden de partiële prijs-
indices voor de werknemersgezinnen (lagere inkomens) ge-
bruikt, voor de inkomensgroepen III en IV die voor de ho-
gere inkomensgroepen.
De resultaten van het onderzoek
De verschillen in de wegingsschema’s voor de onderschei-
den inkomensgroepen blijken uit tabel 1.
Tabel 1. Wegingsschema’s
Artikelgrocp
Inkomenagroep
–Il–
i.
voeding
.. …………………
34,9
28,1
24.9
21.6
25,9
23,5
22,3
23,3
13,0 13.6
13,1
13,7
4. Hygiëne, medische verzorging
.
9,2
10.0
11,1
10,9
Woning
……………………
Kleding, schoeisel
…………….
5. Ontwikkeling,
ontspanning,
roken,
verkeer
…………………….
16,1
23,8
27,4
28,8
6.
Particuliere venwkeringen
………
0,9
1,0
1,2
1,7
Totaal
…………………….
1
100,0
1
100,0
1
100,0
1
100,0
Gewezen dient te worden op het feit dat de sterke daling
voor de artikelgroep Voeding (de Wet van Engel) vrijwel
wordt gecompenseerd door de stijging voor de artikelgroep
Ontwikkeling, ontspanning, roken, verkeer, hetgeen inhoudt
dat door alle inkomensgroepen ten naastenbij eenzelfde
percentage van de totale consumptieve bestedingen wordt
uitgegeven aan deze beide artikelgroepen te zamen.
Het verloop van de totaalprijsindexcijfers voor de jaren
1965-1972 voor de vier inkomensgroepen is in tabel 2 aan-
gegeven.
Wat in deze tabel vooral opvalt, is de grote ,,sprong” van
1 naar II. Dit is des te merkwaardiger omdat voor beide
inkomensgroepen gebruik is gemaakt van dezelfde partiële
prjsindices, zodat verschillen in de totaalprijsindices geheel
moeten worden toegeschreven aan verschillen in de
wegingsschema’s. Tabel 3 laat dit wat meer gedetailleerd zien voor het jaar 1972.
Slechts voor Kleding en schoeisel is het prïjsindexcijfer
voor groep II lager dan voor groep 1; voor.alle andere arti-
kelgroepen, met uitzondering van dat voor Voeding, echter
belangrijk hoger.
Tabel 2. Totaalpri,isindexci/fers van de gezinsconsuniptie
1965 – /972 (/964 = 100)
gezinnen” met
een inkomen in
1
Jaar
Werknemers-
Hoofdarbeidersgezinnen met een inkomen in 1964 van:
964 van max
f. 12.000
1
f. 20.000
1
f. 30.000
i maa
l
1
(.10.500
–
–
1
en
f. 16.000
1
f. 25,000
1
meer
II
1
III
1
iv
‘
(gem. cons. (gem. cons. (gem. cons.
(gem. roos.
964 f. 7.800)
1964 f. 11.200)
1964 f. 15.700) 1964 f. 24.700)
1965
104,0
104,1
104,5
104,3
966
110,0 110,6
111,1
111,0
1967
113,8 115,2
116,0
116,1
1968
118,0
119,6 120,5 120,5
1969
126,8
128,6
129,2 129,2
970
132,4
134,2
134,7
134,6
1971
142,4
145,2
145,9 145,9
1972
154,0 157,6
158,3
157,9
Tabel 3. Vergelijking van de groepsprijsindices en de
wegingsfactoren voor de inkomensgroepen 1 en 11
Index Weging
1
II
II
–
1
1
II
1972
141,6
142,2
+
0,6
34,9
28.1
147,9 150,6
+
2,7
25,9
23,5
157,6
156.1
–
1,5
13,0
13,6
Hygiëne en medische verzorging
217,1
221,0
+
3.9
9,2
10,0
voeding
………………………
Woning
………………………
152,1
156,9
+
4,8
16,1
23,8
Kleding en schoeisel
…………….
Ontwikkeling en ontspanning
……..
149,9 155,5
+
5,6
0.9
1,0
154,0 157,6
+
3,6
100,0
100,0
Particuliere verzekeringen
………..
Totaal
……………………….
Indien wij nog even teruggaan naar tabel 2, en daar het
verschil in verloop tussen de inkomensgroepen 1 en II be-
schouwen, dan zien wij jaren dat de indices voor beide
inkomensgroepen zich vrijwel parallel ontwikfelen (vooral
van 1967 tot en met 1970), doch dat de laatste jaren de mdi-
ces snel uiteen gaan lopen. Men kan zich afvragen of dit
verschijnsel moet worden toegeschreven aan de in die jaren
snel verouderende basis. Hierop komen wij hieronder nog
terug.
De invloed van de ontwikkeling van de prijsindices voor de artikelgroepen op het totale prijsindexcijfer
De stijging van het totaalprijsindexcijfer wordt uiteraard
beïnvloed door het wegingsschema. De invloed van de stij-
ging van de prijsindex van een artikeigroep op de stijging
van het totaal prijsindexcijfer kan als volgt worden bere-
kend: Bij een wegingscoefficiënt van bijv. 34,9 voor Voe-
ding, en een verandering in de prijsindex voor Voeding van
41,6, zal de invloed van de prijsverandering van Voeding
34,9 x 41,6 = 14,5 punten in een totale verandering van
100
54,0 bedragen (zie tabel 3, inkomensgroep 1)
In tabel 4 wordt een samenvatting gegeven van de bij-
Tabel 4. Bijdrage van de stijging in de indices voor de ver-
schillende artikeigroepen tot de stijging in het totaal prijs-
indexcijfer voor de onderscheiden inkomensgroepen, in
punten en in procenten; 1972 bij 1964 = 100
Artikelgroep
in punten
In procenten
inkomensgroep
inkomensgroep
ii
lil
iv
1
ii
iii
iv
14,5
11,9
11,3
9.9 26,9
20.6
19,3
17,1
12,4
11,9
11,6
11,7
23,0 20,7
19.8
20,3
Kleding
……………..7.5
7.6
7.8
8,1
13,9 13,2
3,4
14,0
10,8
12,1
13,5
12,9 19,8
21,0
23,1
22,3
Voeding
………………
Woning
………………
Ontwikkeling enz .
……..
8,4.
13,5
13,6
14,4
15,6
23,5 23,3 24,8
Hygiëne ene
……………
Part.
‘leze.
…………..
0,4
0,6
0,6 0,9 0.8
1,0
1,1
1,5
54,0
.
57,6
58,3
57,9
00,0
100,0 100,0
00,0
Totaal
……………….
106
drage van de stijging in de indices voor de verschillende ar-
tikelgroepen tot de stijging in het totaal prijsindexcijfer
over 1972 t.o.v. 1964 voor de onderscheiden inkomens-
groepen.
De aldus berekende verschillen tussen de inkomens-
groepen moeten uiteraard in de eerste plaats worden toe-
geschreven aan de verschillen in de wegingscoëfficiënten.
Ook hier valt weer op de ,,sprong” tussen de inkomens-
groepen l en II.
Consequenties van het werken met een verouderde basis
Het werken met een verouderde basis als bij dit onderzoek
noodzakelijkerwijze moest gebeuren, heeft uiteraard be-
langrijke consequenties voor het actualiteitsgehalte van de
resultaten.
Het gebruik van een relatief oude basis is in een tijd van
zich snel wijzigende omstandigheden in feite een discutabele
zaak. Het werken met een oude basis kan immers slechts
geschieden indien men uitgaat van de veronderstelling dat consumptiegewoonten en kwaliteiten sinds het jaar dat als
basis is genomen ongewijzigd zijn gebleven. Deze veronder-
stelling is uiteraard irreëel. Men behoeft slechts te denken
aan verschijnselen als het sinds 1964 sterk toegenomen
autobezit, de opkomst van kleurentelevisie en de in verband
met prijsstijgingen zich wijzigende kwaliteiten van produk-
ten. De onderzoekers hebben de opdracht dan ook uitslui-
tend aanvaard ,,in het vooruitzicht van een nieuw budget-
onderzoek dat mede is afgestemd op het doel waarvoor het
in studies als deze wordt gebruikt”.
In het rapport wordt erop gewezen dat het niet onwaar-
schijnlijk is ,,dat er in de loop van de tijd per saldo een ver-
schuiving van het consumptiepakket plaatsvindt in de rich-
ting van goederen die een relatief geringe prijsstijging verto-
ne n”.
Een op een relatief oud basispakket gebaseerd prijs-
indexcijfer, zo mag men veronderstellen, zal een over-
schatting van de prijsstijging van het actuele consumptie-
pakket inhouden. Dit verschijnsel vindt in cijfers gepubli-
ceerd in
de
Sociale Maandstatistiek
van het CBS 2) zijn be-
vestiging (zie figuur 2).
De conclusie ligt voor de hand:
Van een prijscompensatie
berekend op basis van een te oud consumptiepakket kan
een infiatoire impuls uitgaan.
Ter vermijding van een derge-
lijke impuls, die uiteraard in hoge mate ongewenst is, die-
nen budgetonderzoekingen in de toekomst aanmerkelijk
fequenter te worden gehouden dan in het verleden het ge-
val is geweest, indien mogelijk in de vorm van een continu
budgetonderzoek, zo concluderen de onderzoekers.
Enkele andere beperkingen
a. Prjswaarnemin gen voor de verschillende inkomens-
groepen
In het onderzoek is gebruik gemaakt van twee reeksen
partiële prijsindexcijfers, nI. die voor de lage en die voor de
hogere inkomens. In feite echter zou moeten worden ge-
werkt met partiële prijsindexcijfers berekend uit de prijs-
waarnemingen speciaal gericht op elke inkomensgroep
waarvoor de prijsindexcijfers worden berekend afzonderlijk. Voor inkomensgroep 111 zijn voor de jaren 1970, 1971 en
1972 de prjsindexcijfers berekend met behulp van beide
reeksen partiële prijsindexcijfers, die voor de lagere, en die
voor de hogere inkomens, om aldus de invloed van het ge-
bruik van verschillende prijsgegevens na te gaan. Het resul-
taat van deze vergelijking is als volgt. Zijn de totaalindex-
cijfers berekend met behulp van de partiële prijsindexcijfers
voor de hogere inkomensgroepen voor die jaren rèsp. 134,7,
145,9 en 158,3, bij berekening met behulp van de partiële
Figuur 2. Vergelijking van enkele reeksen prijsindexciifers
berekend op basis van een ,,oud” en een nieuw” verbruiks-
patroon.
(bron:
Sociale maandstatistiek
april 1971, blz. 159 en febr.
1972, blz. 62).
prijsindexcijfers voor de lagere inkomensgroepen komen
deze totaalcijfers uit op 135,1, 146,7 en 159,4. Zou men dus
de partiële prijsindices voor de lagere inkomens ook voor
berekening van de prjsindices de hogere inkomensgroepen
gebruiken, dan zou de prijsstijging voor de hogere in-
komens worden
overschat.
Hieruit kan worden geconclu-
deerd dat, als voor verschillende inkomensgroepen prijs-
indexcijfers worden berekend, dit voor iedere inkomens-
groep dient te geschieden met behulp van de op die
inkomensgroep betrekking hebbende prijswaarnemingen.
b. Verschillen in gezinsgrootte en gezinsfase
Terloops werd reeds gewezen op de verschillen in gezins-
grootte. Uiteraard kan de grootte van het gezin een belang-
rijke invloed hebben op het wegingsschema dat voor dat be-paalde type van gezin geldt. Echter is naast de gezinsgrootte
ook de leeftijd van de kinderen van groot belang: het
wegingsschema voor een gezin met twee kinderen beneden
de leeftijd van bijv. 5 jaar zal immers belangrijk kunnen
verschillen van dat van een gezin met twee kinderen in de
leeftijd van bijv. 13 en 15 jaar.
De belangrijkste conclusies
De studie voor de prijscompensatie is om verschillende
redenen van belang.
1. Doordat in het onderzoek de nivellerende invloed van be-
lastingen en sociale verzekeringen buiten beschouwing
bleef, kon de ontwikkeling van de prjsindexcijfers voor.
2)
Sociale Maandstatistiek,
april 1971, blz. 159 en idem februari
1972, blz. 62.
ESB 6-2-1974
107
Migratie als maatstaf
DR. J. H. ZOON
Dr. J. H. Zoon, adjunct-directeur van hei Econo-
,nisch- Technologisch Instituut Friesland, analvseert in
dit artikel de migratiesaldi per /ee/,ijdsklasse van de Nederlandse provincies. Hij pleit voor het be-
reiken van een evenwichtige niigratiebalans voor
naar bepaalde criteria onderscheiden bevolkings-
groepen. Aan hei slot noemt hij enige maatregelen
om een dergelijke balans te verkrijgen.
Gedurende de jaren vijftig gaven de drie Noordelijke pro-
vincies jaar op jaar vertrekoverschotten te zien van gemid-deld 10.000 per jaar. Deze vertrekoverschotten werden be-
schouwd als symptoom van economische achterstand. Wie
de migratiesaldi van deze provincies over de laatste jaren
beziet, moet wel tot de conclusie komen dat deze achter-
stand, in Drenthe al geruime tijd geleden en in Friesland
onlangs, heeft plaats gemaakt voor een voorsprong.
Deze conclusie klopt echter niet met het tussen 1960 en
1970 gedaalde aandeel van het Noorden in de landelijke
werkgelegenheid 1), de vergeleken met ons land als geheel
hoge werkloosheidscijfers en het – in ieder geval in 1965
nog – achterblijven van het inkomen per belasting-
plichtige. De economische achterstand van een landsdeel
behoeft derhalve, anders dan in de jaren vijftig, niet meer te
zien te zijn aan de migratiesaldi. Hetzelfde geldt trouwens
voor een voorsprong: die
van
de beide Hollanden is blijk-
baar niet meer in staat de bevolking te binden, laat staan
voor een vestigingsoverschot te zorgen. De migratiesaldi
zeggen ons thans niet meer dan dat een gebied, om welke
reden dan ook, al dan niet in trek is. Wat Drenthe en Fries-
land betreft, kan worden vastgesteld dat de economische
achterstand meer dan gecompenseerd wordt door andere
factoren, waarbij bijv. gedacht kan worden aan ruimte,
frisse lucht en rust.
Migranten-categorieen
Deze voor de saldi van de totale migratie geldende con-
clusies zijn niet van toepassing op die van alle migrantenca-
tegorieën. Duidelijk blijkt dat uit het saldo per leef-
tijdsgroep. Aan de hand van de leeftijdsopbouw der bevol-
1) Berekend uit tabel 2 van bijlage 1 van de
Nota Noorden des
Lands.
1972.
de consumptieve bestedingen geïsoleerd worden bezien.
Gebleken is uit dit onderzoek dat de hogere inkomens-
groepen bij een prijscompensatie met een gelijk percen-
tage als voor de lagere inkomens niet worden over-
gecompenseerd; hoewel de verschillen gering zijn, zou
men, niet zonder reden, kunnen betogen dat eerder het
tegendeel het geval is.
Doordat in deze studie moest worden gewerkt met een
relatief oude basis, kon nog eens duidelijk worden aange-
toond van welk groot belang een frequent gehouden bud-
getonderzoek is, niet in de laatste plaats omdat het wer-
ken met een te oude basis een infiatoire impuls tenge-
volge kan hebben.
Voor iedere inkomensgroep waarvoor prjsindexcijfers
worden berekend, moeten afzonderlijke op die inkomens-groep betrekking hebbende partiële prijsindexcijfers wor-
den gebruikt. In feite geldt deze constatering bijv. ook
voor ieder type gezin waarvoor-een afzonderlijk prijs-
indexcijfer wordt berekend.
Besluit
t-let rapport wordt besloten met de opmerking dat de
koopkracht van de geldeenheid niet uitsluitend afhankelijk
is van het algemeen consumptieprijspeil, maar evenzeer van
de vaardigheid van de mens als consument. Het artikel van
Mitchell over ,,The backward art of spending money” wees
reeds in 1912 op een verwaarloosd terrein van kennis en
van opleiding. Het in 1973 door de Nederlandse Gezinsraad
uitgebrachte rapport
De vorming van de consument
maakt
duidelijk dat de kunst – en de kunde – van het wel over-
wogen besteden van het inkomen nog steeds een achterge-
bleven gebied is.
Het rapport besluit met de verzuchting:
,,Voor het behoud van diens koopkracht (d.w.z. van de consument-
T.W.) behoeft niet altijd uitsluitend aan prijscompensatie te wor-
den gedacht, doch moet het tevens van groot belang worden geacht
dat deze vorming nu eindelijk eens grondig ter hand wordt geno-
men”.
Een pleit dus voor een systematische aanpak van ,,consu-
mer education”. Bij een totaalbedrag âan consumptieve be-
stedingen in Nederland van omstreeks f. 100 mrd. per jaar
kan met de hier geciteerde slotzin uit het rapport niet an-
ders dan van ganser harte worden ingestemd. Niet in de
laatste plaats omdat een meer weloverwogen besteding van
het inkomen door de consument een belangrijke bijdrage
kan leveren tot de bestrijding van de inflatie.
T. Walter
108
Migratiesaldi
a)
Jaar
Groningen
Friesland
Drenthe
Noorden
1965
………………..
–
148
– 1.014
+ 1.487
+
325
966
………………..
+
667
–
675
+ 1.259
+ 1.251
1967
………………..
– 1.617
– 1.082
+ 1.706
–
993 968
………………..
– 2.358
–
838
+ 1.505
– 1.691
1969
………………..
– 1.952
–
974
+ 2.347
–
579
1970
………………..
+
196
–
752
+
1.696
+ 1.140
1971
………………..
–
203
+
279
+ 3.238
+ 3.314
1972
………………..
–
209
+ 2.035
+ 3.331
+ 5.157
a) CBS. Maandsianstiek van bevolking en volksgezondheid.
De gegevens betreffen de
binnen- en de buitenlandse migratie.
king per ultimo 1966 2) en de provinciale sterftecijfers per
leeftijdsklasse 3) hebben wij voor iedere provincie berekend
hoeveel inwoners per leeftijdsklasse er eind 1971 4) zouden
zijn, indien zich geen vestigings- of vertrekoverschotten
zouden hebben voorgedaan. De verschillen tussen het bere-
kende en het werkelijke aantal inwoners per leeftijdsklasse
die ongeveer overeen zouden moeten komen met het migra-
tiesaldo van de vijf voorafgaande jaren 5), zijn uitgedrukt in
een percentage van het berekende aantal inwoners per leef-
tijdsklasse. Aldus wordt weergegeven de mate waarin het
werkelijke aantal inwoners per leeftijdsklasse eind 1971 als
gevolg van de binnen- en buitenlandse migratie in de jaren
1967 t/m 1971 afweek van het berekende aantal. Deze mi-
gratie behoeft overigens niet geheel in de betreffende leef-
tijdsklasse te hebben plaatsgevonden; zij kan zich, aange-
zien zij op vijf jaren betrekking heeft, ook in de voorgaande
leefxijdsklasse hebben voltrokken 6).
In de grafieken (blz. 110) zijn die provincies samengebracht,
waarvan het migratie-effect per leeftijdsklasse – voortaan ge-
makshalve migratiesaldo genoemd – op min of meer ge-
lijke wijze fluctueert. Zo geven Noord-Brabant, Zeeland, Drenthe en Overijssel, alle vier provincies met een vesti-
gingssaldo in de voorafgaande periode van vijf jaar, nega-
tieve saldi te zien in één of meer lagere leeftijdsklassen.
,,Vertrekprovincies” als Friesland en Limburg vertoonden
in deze zelfde leeftijdsklassen hun grootste vertreksaldi en
Gelderland dat in elke leeftijdsgroep een vestigingssaldo
boekte, kwam in de klasse 20-24 jaar nog maar net boven
de streep. Alle zeven provincies, de één meer en/of eerder
dan de ander, gaven in de hogere leeftijdsklassen vestigings-
saldi te zien.
Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat de
migratiesaldi van de vier provincies in de tweede grafiek het
wat vertekende spiegelbeeld vormen van die der andere ze-
ven. De beide Hollanden en Groningen hebben een vesti-
gingsoverschot in de lagere leeftijdsklassen dat, vooral in
Groningen, al spoedig plaatsmaakt voor een vertrek-
overschot. Utrecht, de enige provincie in deze groep met
een vestigingssaldo in de periode 1967 t/m 1971, vertoont
enige gelijkenis met Gelderland, met dien verstande dat de
grootste vestigingssaldi, anders dan in Gelderland, juist in
de lagere leeftijden vallen.
Een vertreksaldo van een provincie in een bepaalde leef-
tijdsklasse is een gevolg van het feit dat zij in vergelijking
met andere provincies de betreffende leeftijdsklasse te wei-
nig te bieden heeft. Zo doet het ontbreken van voldoende
opleidings- en carrièremogelijkheden en misschien ook het
verlangen naar grootstedelijk vertier, jongeren naar de
Randstad trekken. De tekortkomingen van het woon- en
leefklimaat in de Randstad veroorzaken een uittocht van
ouderen naar provincies met een aantrekkelijker woonkli-
maat, zoals delen van Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant
en de laatste tijd ook Drenthe en Friesland.
Deze min of meer algemene tendenties kunnen nog wor-
den aangevuld met voor de verschillende provincies speci-
fieke omstandigheden die de omvang der saldi kunnen
vergroten of verkleinen, zoals buy. werkgelegenheids-
problemen van structurele aard – Limburg, Drenthe,
Friesland, Overijssel – of de aanwezigheid van bijzondere
attracties. Dit laatste geldt voor Groningen. Het grote
vestigingsoverschot in de lagere leeftijdsklassen is toe te
schrijven aan in die provincie gevestigde onderwijs-
Kritiek
De verleiding voor w?ademici om zich minder
vleiend uit te laten over wetenschappen die men niet
als ,,vak” beoeftnt, is blijkbaar toch voor iedereen
even groot. Was het tot voor kort zo, dat een aantal
economen hun negatieve visie op de sociologie niet
onder stoelen of banken stak, het omgekeerde –
kritiek uit de sociale hoek op de economie – kwam
veel minder voor. De laatste tijd halen de sociale
wetenschappers de schade echter snel in. De profes-
sionele economen worden in de ,,sociale” kritiek
doorgaans aangeduid als burgerlijke economen.
Een uiterst kwalijk staaltje van ,,niet-burgerlijke”
kritiek is te vinden in het literaire periodiek
Hollands
Maandblad
van januari ii. De heer J. Velmer, die ,,een
tijdje psychologie en sociologie studeerde en thans
in het vormingswerk zit’ blijkt het in zijn artikel
,,Een kritiek op de burgerlijke economie” helemaal
niet op de economische theorie te hebben begrepen.
Ervan overtuigd dat hij het brede terrein van de eco-
nomie met groot gemak overziet, stelt hij o.a. dat
Galbraith een soort dollar-sociaal-democraat is die
zelf profiteert van het systeem en daarom behoort tot
het meest verachteljke type van de burgerlijke eco-
nomen, dat
Harmonie en Conflict
van Pen een
reclamefolder is voor de ondernemingsgewijzeproduk-
tie en dat de Keynesiaanse theorie een legitimatie is
voor roof en plundering. Dat de grensnut- en neo-
klassieke theorieën er ook aan moeten geloven, be-
hoeft nauwelijks vermelding. Aan het slot van zijn
scheldkannonade weet Velmer ons nog te melden dat de geconcentreerde macht van het monopoliekapitaal
door de pro letarische woede zal worden weggevaagd.
Dat de redacteur van het
Hollands Maandblad
deze onzin afdrukt, stelt teleur. Verder is het be-
droevend dat er een ernstige onjuistheid over
ESB
in
het betreffende artikel staat. De bewering dat
ESB
wordt gefinancierd door Rot terdamse havenbelan gen
raakt kant noch wal. Omdat dit een van de weinige
blunders is die niets met economie hebben te maken,
had de redactie van
Hollands Maandblad
haar
auteur tenminste op dit punt kunnen corrigeren.
W.F.
instellingen van boven-regionale betekenis; de abrupte om-
slag daarna aan het onvermogen de afgestudeerden binnen
de regio emplooi te bezorgen. Het vertreksaldo in de hogere
leeftijdsklassen is voor een belangrijk deel het gevolg van de
zuigkracht die het aantrekkelijker Drentse landschap uitoe-
fent.
CBS,
Maandstatisiiek van bevolking en volksgezondheid.
CBS,
Sterfietafels voor Nederland,
afgeleid uit waarnemingen over de periode 1966-1970, deel 2a. Met het oog op de in de tabel gegeven migratiesaldi hadden wij
de berekeningen liever voor ultimo 1972 uitgevoerd. De leeftijds-
opbouw van die datum was echter nog niet beschikbaar.
De verschillen tussen de berekende en de werkelijke totale mi-
gratiesaldi over de periode 1967 t/m 1971 vloeiden zo goed als ge-
heel voort uit administratieve correcties en grenswijzigingen tussen
de provincies. Het was niet mogelijk het effect van de binnenlandse
migratie afzonderlijk te bepalen (zie ook voetnoot 6). Zo blijkt uit CBS-gegevens betreffende de binnenlandse migra-
tie van gezinshoofden en afzonderlijk migrerenden naar leeftijd –
de buitenlandse migratie en die van gezinsleden is daarin niet be-
grepen – dat het vertreksaido van Friesland en Drenthe in de
klasse van 15-19 groter was dan in die van 20-24 jaar.
ESB 6-2-1974
109
Streven naar evenwichtige migratiebalans
Er is veel voor te zeggen om te streven naar een even-
wichtige migratiebalans. Dat een evenwicht in de migratie
als totaliteit geen evenwicht vôor verschillende bevolkings-
categorieën behoeft in te houden, is na het voorgaande wel
duidelijk. Het lijkt dan ook beter te pogen een evenwichtige
migratiebalans te bereiken voor naar bepaalde criteria –
bijv. beroepscategorie, opleidingsniveau, of leeftijd – on-
derscheiden bevolkingsgroepen. Indien een dergelijk even-
wicht zou worden bereikt, mag namelijk worden gezegd dat
geen enkele bevolkingscategorie een gebied zodanig tekort
vindt schieten of aantrekkelijk acht, dat vestigingen en
vertrek in saldi resulteren. Door iedere groep als totaliteit
wordt het pakket van inkomens, werkgelegenheid, woon-
en leefklimaat en al het andere wat een gebied v66r en te-
gen kan hebben, per saldo niet minder of meer gewaardeerd
dan het, wat anders samengestelde, pakket in enig andere
regio. Meer behoeft een gebied niet te verlangen! •Een dergelijke situatie kan zo dicht mogelijk worden be-
naderd door maatregelen te treffen die moeten worden
afgestemd op de samenstelling en de oorzaak der migratie-saldi. Meer inzicht in de migratiemotieven zou daarbij van
nut kunnen zijn, maar ook zonder dat kunnen wel wat
maatregelen worden genoemd. Wordt bijv. gestreefd naar
een evenwichtige migratiebalans per leeftijdsgroep dan zou-
den gebieden met een vertreksaldo van jeugdigen al een heel
eind geholpen zijn met instellingen voor hoger beroeps-
en! of wetenschappelijk onderwijs, mét – wil althans een si-
tuatie als in Groningen worden voorkomen – als follow up
opvoering der werkgelegenheid in kwalitatieve zin. In gebie-
den met een vertreksaldo in de hogere leeftijdsklassen lijkt
verbetering van het woon- en leefklimaat de aangewezen
weg. De druk van oudere generaties op de aantrekkelijke
woonprovincies zal dan vanzelf al minder worden.
Druk op attractieve woongebieden
Het is alleszins denkbaar dat, aangezien leefklimaat-
verbeterende maatregelen niet van de ene dag op de andere
effect sorteren, de druk op attractieve woongebieden intus-
sen te groot wordt. Dan zullen daar maatregelen moeten
worden genomen om de vestiging van niet-economisch ge-
bondenen af te remmen. Zonder woonruimtewet – die bo-
vendien op dergelijke doeleinden zal moeten worden afge-
stemd – is dat geen eenvoudige zaak. Maar misschien opent
de bestemmingsplanprocedure nog mogelijkheden om de
druk te verlichten.
Daardoor zou dan tevens een hier en daar opduikend ne-
venverschijnsel van de trek naar buiten wat minder kans
krijgen. Het komt wel voor dat de nieuwe inwoners zich bij
Effect van de migratie in de periode 1967 t/m 1971 per
leeft ijdsk/asse
•5
555_
\’-
o
..
…….
,…-.
S-
..
.
-V
0-14
10.19
20.2′.
25-29
30.31
39.39
10-44
45-49
50-34
5039
60-64
65.
0
0
000 /
1?!
o
o
o
o.
/
0
/
00
1:
0000000000
000
o ..o<
/
Z4,d HoLland
NOOrd Holland
0.14 15-19 2024 25.29 30.3, 3559 4014 45-46 50.34
00.50 5(1.5′.
AS.
het verzet tegen ingrepen in het landschap die voor de econo-
mische activiteiten van in het gebied wonenden én werken-
den nodig zijn, in de voorste gelederen bevinden. Er
schuilt al wat tragiek in het feit dat degenen die in flore-
rende gebieden hun welstand hebben bereikt, nu van de
frisse lucht, de rust en de ruimte komen genieten in gebie-
den waar deze, mede als gevolg van een aldaar heersende
economische achterstand, nog aanwezig zijn. Maar er zijn
erger dingen in de wereld. Het gaat echter te ver wanneer zij
menen dat, nu zij zelf eenmaal ,,binnen” zijn, voortaan alles
bij het oude en een ander desnoods maar ,,buiten” moet
blijven.
Z.
-2
.3
.6
-8
.3
ESb
Mededeling
Wereldcongres
van
economen
Van 19 t/m 24 augustus 1974
organiseert de International Economic
Association (IEA) een economisch
wereldcongres over: ,,Globale, regio-
nale en sectorale economische inte-
gratie”.
Een aantal bekende economen uit de
gehele wereld zullen hun preadviezen
in diverse secties verdedigen. Het con-
gres wordt gehouden in Budapest. Voor
inlichtingen en aanmeldingsformulieren:
IV Közgazchusz Vikigkongresszus
lrodâja, Budapest
55.
P.O.B. l, H-1860
Budapest, Kossuth Lajos tér 11,
Magyarorszig (Hungary), tel.: 328-588,
129-031, telex: 22-54-45.
Rectificatie
Het verkeer
als sociaal systeem
In
ESB
van
19
november
1973
is een
artikel afgedrukt van Drs. L. Nageismit,
Enige gedachten over het verkeer als sociaal
systeem. Drs. E. de Boer van de Technische
Hogeschool te Delft heeft de redactie erop
gewezen dat dit artikel grote gelijkenis ver-
toont met een in
1968
verschenen artikel van
N. Schmidt-Relenberg in
Zeitschrift Jiir
Verkehrssicherheij
(blz. 210-221): De-redactie
betreurt het dat de heer Nagelsmit in zijn
artikel hier geen melding van maakt.
Drs. Nagelsmit rectificeert dit verzuim met
onderstaande verklaring. –
Redactie ESB
Na opmerkzaam te zijn gemaakt op het
feit dat het artikel in
ESB
no.
2918 gelijkenis
vertoont met een artikel van N. Schmidt-
Relenberg getiteld ,,Zur Soziologie des
lndividualverkehrs in Stdten”, heb ik dit
nagegaan en als resultaat hiervan is mij ge-
bleken, dat ik een enige jaren geleden door
mij gemaakte samenvatting van het artikel
van Schmidt-Relenberg heb bewerkt en ver-volgens als artikel in
ESB
heb gepubliceerd.
Aangezien ik het artikel heb geschreven in de
veronderstelling gebruik te maken van eigen
aantekeningen is de naam Schmidt-Relenberg
niet genoemd.
Het spreekt vanzelf, dat ik deze gang van
zaken betreu.ren ik
wil
van deze gelegenheid
gebruik makën de redactie-van
ESB
en de
lezers mijn verontschuldigingen aan te
bieden.
L. Nagelsmit
110
Europa-bladwijzer
Literatuurkro niek
Johan Galtung: The European Corn-
munity: A Superpower in the Making.
Universitetsforlaget/George Allen &
Unwin, Londen, 1973, 194 blz. Vertaling
onder de titel
De EEG als nieuwe super-
macht; Europa na de Amerikaanse
hegemonie,
Kritiese Bibliotheek, Am-
sterdam, Van Gennep, 1973 1).
In dit controversiële boek probeert
Johan Galtung, de Noorse polemoloog,
met behulp van zijn eigen structurele
machtstheorie een futurologisch beeld
te schetsen van Europa als imperialis-
tische grootmacht. Hij ziet de Gemeen-
schap als een poging van vroegere kolo-
niale staten om de geschiedenis terug
te draaien en een Eurocentrische wereld
te reconstrueren, waarbinnen Europa
zijn centrum in het Westen heeft.
Na deze kenschets poogt Galtung een
kort overzicht te geven van de ontwikke-
ling van de EG. Na terloops voorspeld
te hebben, dat de economische en mone-
taire unie en de politieke unie mogelijk
reeds voor 1980 werkelijkheid zullen
worden, dreigt vervolgens echter uit het
verloop van het betoog toch duidelijk
te zullen worden, dat de eenwording
binnen de gemeenschappen niet vanzelf-
sprekend is. Op dat kritieke moment
verplaatst Galtung het terrein van dis-
cussie en keert tegelijkertijd de bewijs-
last om. Zijn stelling, dat de EG een
supermacht aan het worden is, kan niet
worden ondergraven met beweringen
over het moeizame tempo of afwezigheid
van integratie en besluitvorming. De
aard van de betrekkingen die de EG
onderhoudt met de buitenwereld is hier
beslissend (blz. 26).
Vervolgens wordt onder het motto
,,het is mogelijk, dus is het zo” gepostu-
leerd dat de EG in 1980 veertien leden 2)
zal tellen, omdat inmiddels Turkije,
Griekenland, Spanje en Portugal zullen zijn toegetreden. De vroegere koloniën
van deze landen (Latijns-Amerika, het
Ottomaanse rijk!) zullen dan, evenals de
Yaoendé- en Gemenebestlanden, binnen
de invloedssfeer van de Gemeenschap
vallen. Welke macht zal dit wereld-
omspannende blok, waarin de zon niet
ondergaat, -.– Galtung bespaart ons de
clichés niet – wel niet uitoefenen?
In een theoretisch hoofdstuk onder-
scheidt Galtung macht in ,,resource
power” en ,,structural power”. Wat be-
treft de ,,resource power” van de EG
maakt hij vervolgens de klassieke fout de
produktie- en handelscijfers van de lid-
staten zonder meer bij elkaar op te tellen,
alsof deze al effectief gebundeld zijn.
Ook de modieuze mogelijkheid van een
EG-overheersing van de exploitatie van
de diepe zeebodem wordt niet overge-
slagen. Dat er daarbij van wordt uitge-
gaan, dat de zeebodem zal worden ver-
deeld onder de staten volgens het prin-
cipe van equidistatie, toont slechts dat
Galtung intellectuele speculatie in
andere disciplines (i.c. het volkenrecht)
verwart met de werkelijkheid.
De structurele macht, Galtungs
geesteskind 3), is een relationeel begrip.
De wereld is verdeeld in centrum- en
periferie-staten en elke staat kent intern
op zijn beurt een centrum en een pen-
ferie. Het Centrum oefent zowel natio-
naal
0
als internationaal zijn macht uit
over de periferie door middel van uit-
buiting, fragmentatie (,,verdeel en
heers”) en penetratie. Hoe werken deze
drie componenten in de relaties van de
EG met de derde wereld en met de
Comecon?
In de betrekkingen met de derde
wereld richt Galtung zijn pijlen vooral
op de uitbuitingsrelatie gevormd door
de verticale arbeidsverdeling tussen
centrum en periferie. Het is hier dat
zijn betoog het meeste hout snijdt. Want
de associatie-akkoorden en de wijze
waarop de EG de algemene preferenties
toepast, dragen inderdaad bij tot een
voortduren van een dergelijke arbeids-
verdeling. De institutionele structuur
van de associatie levert voorbeelden van
fragmentatietactiek, al maakt Galtung
zich hier en daar aan enige overdrijving
schuldig.
Dit stuk van het boek is voor econo-
men het interessantst, vooral ook door
Galtungs verzet tegen de theorie van de
internationale arbeidsverdeling. Als
vredebevorderend alternatief bepleit hij
een zgn. horizontale arbeidsverdeling,
waarin geen der deelnemers een domi-
nante positie inneemt. Hoe we ons dit
moeten voorstellen wordt nog niet vol-
doende duidelijk gemaakt en dikwijls
laten de betreffende passages zich lezen
als een pleidooi voor autarkie. In pole-
mologische termen betekent dat, dat
Galtung een zgn. ,,dissociatieve” vrede
(door scheiding tussen partijen) zou
voorstaan. Volgens velen en ook volgens
Galtung zelf zou zo’n vrede minder duur-
zaam zijn dan een ,,associatieve” vrede
(door samenwerking) 4). Het is echter
de vraag of Galtung dit impliciete dilem-
ma in zijn betoog voldoende heeft door-
dacht.
In het hoofdstuk over Oost-West-
relaties in Europa is vooral opvallend
hoe bepaalde problemen worden toege-
schreven aan de handelwijze van de EG,
hoewel het net zo goed mogelijk is deze
te wijten aan de structurele en intern-
politieke problemen van de Comecon.
Deze fout komt ook in andere gedaanten
voor. Zo wordt om de verdeel-en-heers-
tactiek van de EG aannemelijk te maken,
verwezen naar de haast waarmee de lid-
staten van de EG in 1972 verschillende
handelsakkoorden met individuele
Oosteuropese landen sloten. Galtung
vermeldt wel, maar bekommert zich er
niet om, dat de lidstaten dit allen af
–
zonderlijk deden om te voorkomen, dat
De paginaverwijzingen zijn naar de Engel-
se editie. Helaas is de kwaliteit van de Neder-
landse vertaling niet zo erg goed. Eerdere
recensies verschenen in:
Nieuw Europa 1973,
No. 10 (J. W. van der Meulen), met een
Commentaar in
Nieuw Europa 1973,
No. 12
(R. H. van de Beeten), en
Trans-aktie 1973,
No. 9/10 (Daan Schut).
Het boek gaat ervan uit, dat ook Noor
–
wegen lid geworden is.
Zie om, zijn publikaties Feudal Systems,
Structural Violence and the Structural
Theory of Revolutions, in
Proceedings
of
the
JPRA Third General Conference 1,
blz. 110-188, Van Gorcum, Assen 1970 en A Structural
theory of lmperialism 8
Journal
of
Peace
Research
1971, blz. 81-118. Zijn intellectuele
schuld aan de zgn. ,,dependencia”-theorieën van Prebisch en Frank e.a. is duidelijk.
Cf. Röling,
Polemologie,
Assen, 1973,
blz. 87-88 en Galtung, On the Future of the
International System, 4
Journal
of
Peace
Research,
1967, blz. 305-333. In deze oudere
publikatie stelt Galtung, dat associatieve
vrede gepaard zou moeten gaan aan een
maximale gelijkheid tussen staten of groepen,
doch de vraag naar de mogelijkheid daarvan
wordt niet gesteld en het dilemma niet opge-
lost.
ESB 6-2-1974
.
111
Gevaarlijke prijscompensatie
In
ESB
van 16 januariji. behandelde Drs. E. Iwema
enkele aspecten van mogelijke overcompensatie als ge-
volg van de prijscompensatie 1). Iwema beschouwde dit
probleem vanuit het gezichtspunt van de inkomens-
verdeling, waarbij het recht vaardigheidsbeginsel een be-
langrijke rol speelt. Het streven naar rechtvaardigheid
kan echter ook, wanneer daartoe onjuiste instrumenten
worden gehanteerd, tot ongewenste economische effec-
ten met uiteindelijk een grotere onrechtvaardigheid lei
–
den. De prjsindexclausule in de cao’s is daarvan een
voorbeeld.
In het kader van de infiatiebestrjding wenste men in
1969 de stijging van de contractlonen in de voor 1970 af
te sluiten cao’s te beperken. Anderzijds erkende men dat
de sterke bewegingen van lonen en prijzen alsmede de
toegenomen druk van de sociale verzekeringspremies en directe belastingen in de tweede helft van de jaren zestig
geleid hadden tot een relatieve achteruitgang van het
reëel beschikbaar loon van werknemers in de lagere
inkomensgroepen. In het SER-beraad werd daarom, uit-
gaande van bepaalde percentages voor de toeneming
van de arbeidsproduktiviteit (391
0
) en de prijsstijging
(3,5
0
1o) de verbetering van het reëel beschikbaar loon-
inkomen van de zogenaamde modale werknemer op
bijna 3% bepaald.
Omdat een sterkere prijsstijging dan op dat moment
verwacht werd uiteraard altijd mogelijk bleef – hetgeen
dan de beoogde verbetering van hei reëel beschikbaar
looninkomen weer teniet zou doen – werd in het 14e
Halfjaarlijkse Economische Rapport van de SER (1969)
de steen der wijzen gevonden:
,,Om een beperking van de con tract/oonstijging voor 1970 niet-
temin aanvaardbaar te maken beveelt de Raad aan voor één
keer in de af te sluiten cao’s een bepaling op te nemen, inhou-
dende dat, indien de stijging van de pri/sindex van het gezins-
verbruik als gevolg van in dit verband relevante factoren het
percentage van 3,5 overschrijdt, het contract/oon dienovereen-
komstig zal worden verhoogd. Daarbij wordt ervan uitgegaan
dat in de desbetreffende cao’s de contractloonstijging inderdaad
maximaal 5% bedraagt”.
De prijscompensatie had daarmee haar intrede ge-
daan, maar niet zoals de SER haar had bedoeld. In de
cao’s, in 1969 en daarna afgesloten, werden namelijk
twee essentiële voorwaarden die bij de SER-aanbeveling
uitdrukkelijk waren gesteld, niet opgenomen. De prijs-
indexclausule zou immers volgens het bovenstaande
in de af te sluiten cao’s slechts voor één keer worden
toegepast;
alleen betrekking hebben op de voor de prijsstijging
relevante factoren.
De eerste voorwaarde is duideljk. Het getuigde even-
wel van weinig ervaring of inzicht bij de SER in de soci-
aal-economische verhoudingen, wanneer de Raad inder-
daad veronderstelde, dat aan een dergelijke voorwaarde
zou worden voldaan. De tweede voorwaarde vraagt
door de wijze van formulering een nadere verduidelij
–
king.
Uit de discussies in de SER kwam naar voren dat al
–
leen die prijsstijging voor compensatie in aanmerking
komt, welke een gevolg is van loon- en prijsverhogingen
als gevolg van de inkomensherverdeling door het
bedrijfsleven. Het is duidelijk dat prijsstijgingen als ge-
volg van bijvoorbeeld oogstinvloeden en het oplopen
van de prijzen der vanuit het buitenland geïmporteerde
goederen niet voor compensatie in aanmerking konden
komen. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van belasting-
verhogin gen – in het bijzonder die van de indirecte be-
na 1januari 1973 gemeenschapsakkoor-
den zouden worden gesloten. Het is dus
evenzeer een bewijs van fragmentatie van
de EG als van de Comecon. (Sindsdien
bevestigd door de praktijk van de lid-
staten om na de kritieke datum nog
steeds afzonderlijke zgn. ,,samenwer-
kingsakkoorden” met Comecon-leden
te sluiten). Evenwel juist als de lezer
denkt, dat Oost-Europa door de EG
volledig zal worden uitgebuit, gefrag-
menteerd en gepenetreerd, komt het
konijn uit de hoed: integendeel, de
Comecon zal zich teweerstellen; er zal
een integratie-race ontstaan tussen EG en Comecon en v66r 1980 zullen twee
geïntegreerde machtsblokken in Europa
tegenover elkaar staan met alle gevolgen
van dien. Aan Galtung kan worden over-
gelaten ons die gevolgen uiteen te zetten.
Na dit alles kan het niet langer ver-
bazen, dat de EG zich zonder twijfel
(nucleair) zal bewapenen, althans dat
een soort uit zijn krachten gegroeide
Eurogroep binnen de NAVO dat zal
doen, en daarna de Fax Bruxellana zal
vestigen. Tot slot geeft de schrijver nog
enkele mogelijke strategieën aan om al
deze zelf opgeroepen verschrikkingen
te voorkomen: vechten tegen zelfge-
bouwde windmolens.
De bezwaren richten zich niet zozeer
tegen Galtungs speculaties over de toe-
komt van de EG, maar tegen het quasi-
wetenschappelijke sausje waarmee ze
zijn overgoten. Veel van de aangesneden
problemen (associatie en defensie in het
bijzonder) zijn zeer controversieel en in
Nederland actueler dan ooit nu Staats-
secretaris Brinkhorst de notie van het
,,civiele Europa” heeft gelanceerd, maar
verdienen een grondiger behandeling
dan in dit boek
5).
Het is ook niet de
eerste maal, dat een buitenstaander de
eenheid (vooral wat dan heet ,,unity of
purpose”) van de EG schromelijk over-
schat. Onderhandelingspartners in
GATT-, UNCTAD- en Associatie-
\’ergaderingen zijn op dit gebied door
schade en schande wijs geworden. Gal-
tung laadt echter de verdenking op zich
niet wijs te hebben
willen
worden. Dit is
het meest frappant, waar hij stelt, dat de
betrekkingen van de EG met de buiten-
wereld centraal staan, om vervolgens
door het gehele boek de impulsen vanuit
de buitenwereld op de EG te verwaar-
lozen. Op deze wijze komt bijv. de ver-houding tot de VS in het geheel niet uit
de verf, omdat zij wordt afgedaan met
enkele postulaten over de door de EG
nagestreefde politiek. Deze tekst had
moeten worden uitgegeven als een weg-
werp-pamfiet van de Noorse ,,Nei tilI
EC”-beweging in plaats van als weten-
schappelijke publikatie van het Univer-
sitetsforlaget.
Pleidooi voor een Europese Reken-
kamer. Serie ,,Overzicht van documen-
ten”. Publikatie van het Europees Parle-
ment met een ten geleide van C. Berk-
houwer en een voorwoord van G.
Spénale, 1973, 178 blz.
In de serie ,,Overzicht van documen-ten” publiceert het Europees Parlement
documenten die op één onderwerp be-
trekking hebben. Eerdere publikaties
waren aan de Europese Universiteit en
de rechtstreekse algemene verkiezingen
van het Europees Parlement gewijd,
terwijl twee delen verschenen over de eigen middelen van EG en de budget-
taire bevoegdheden van het Europees
Parlement.
Het Pleidooi voor een Europese
5) Zo ontbreekt elke verwijzing naar recente
onderzoekingen van integratietheoretici, die
steeds pessimistischer worden over de voort-
gang van de integratie in de EG. Om nog
maar te zwijgen van zulke feitelijke onjuist-
heden en slordigheden, als tabellen die on-
voldoende gespecificeerde gegevens bevatten of die niet juist Uit de originelen zijn afgeleid (zie blz. 50, 65).
112
lastin gen – en van verhogingen van sociale verzekerings-
premies ten behoeve van een wenselijk geachte uit brei-
ding der collectieve voorzieningen.
De aanbeveling van de SER was een therapie zonder
dat de Raad evenwel zelf eerst zich over de werking der
gebruikte middelen had beraden.
De diagnose volgde in hei
Jaarverslag 1969
van de
Nederlandsche Bank, waarin de President van de bank de loonstructuur aan een scherpzinnige analyse onder-
wierp. Dr. J. Zijlstra constateerde een innerlijke
tegenstrijdigheid ten aanzien van de ,,verdeling tussen de
particuliere sector en de collectieve sector – te onder-
scheiden in. overheid en sociale verzekeringen – alsook binnen de particuliere sector tussen arbeidsinkomen en
overig inkomen”.
Zijlstra’s conclusie was dan ook dat de loonstructuur,
met inbegrip van de prjsindexclausule die mei name de
invloed van de verhogingen van indirecte belastingen
niet uitslooi, tot onevenwichtigheden in de nationale
economie moest leiden. Daaraan kan men toevoegen,
dat de prijsindexclausule in de cao’s een zichzelf verster-
kend effect op de prijsstijging heeft. Bij overschrijding
van een zekere drempel (in de bewuste SER-aanbeveling
3,5%) leidt immers een stijging van de prjsindex van het
gezinsverbruik tot een pro tanto verhoging van de nomi-
nale loonsom.
In de industrie behoeft een dergelijke verhoging van
de loonsom als gevolg van de arbeidsproduktiviteiis-
toeneming niet direct tot een prijsstijging te leiden.
Daarentegen zal in de diensten- en overheidssector,
waar de produktiviteitssijging slechts fractioneel is, de
invloed van de prjsindexclausule zich op de tarieven
bijna proportioneel doen gelden. Dit laatste verklaart
het autonome en cumulatieve karakter van de kosten-
infiat ie gedurende de laatste jaren, welke ontwikkeling ons
land in dit opzicht het aanzien van bepaalde Zuidame-
rikaanse landen geeft.
In 1969 was een ruilvoetverslech tering door haar om-
vang niet actueel. Thans lopen de verwachtingen met
betrekking tot de stijging van het invoerprtjspeil in 1974
uiteen van 15% tot
25%.
De roep om volledige compen-
satie wordt steeds luider. Het toegeven aan dat verlan-
gen zal echter grote gevaren inhouden. Het aanbrengen
van zogenaamde drempels is slechts een lapmiddel. Het
systeem van de prjsindexclausule leidt er namelijk toe
dat ook zelfs tijdelijke prijsverhogingen van bijv. grond-
stoffen een directe en een bestendige invloed op de
loonsom hebben. Het hiervoor aangeduide proces van
kosteninjiatie maakt dat het deel van die tijdelijke prijs-
stijgingen dat eenmaal in de loonsom is verwerkt een
zelfstandige infiatoire kracht wordt en bovendien niet
meer omkeerbaar is. In dit verband mag niet worden
vergeten, dat de wereldgrondstoffenmarkten de laatste
tijd gekenmerkt worden door hectische bewegingen, die
niet de weerslag zijn van gewijzigde vraag-/aanbod-
verhoudingen, doch zeer sterk de invloed van specula-
tieve krachten ondergaan. Vele prijsstijgingen zullen der-
halve een tijdelijk karakter hebben.
Wij verkeren thans echter in de paradoxale situatie,
dat zelfs incidentele prijsstijgingen in het buitenland
door het mechanisme van de prijscompensatie tot blij
–
vende gevolgen voor het Nederlandse prjsindexcijfer
van het gezinsverbruik leiden en tevens een accelere-
ren de werking op ons infiatieproces zullen hebben. Niet
alleen het buitenland, maar ook wijzelf zijn schuldig aan
de inflatie.
Het op grond van de Machtigingswet afgekondigde
Besluit arbeidsvoorwaarden werknemers van 19januari
jl. geeft nog enige tijd om hierover na te denken en daar-
naar te handelen.
J. Timmers
1) Verwarring rond de prijscompensatie,
ESB, 16
januari 1974,
blz. 41.
Rekenkamer bevat – zoals de titel reeds
aanduidt – meer dan een verzameling
documenten. In een uitvoerige inleiding
van de ondervoorzitter van de Commis-
sie voor de begrotingen van het Euro-
pees Parlement, de Duitser Heinrich
Aigner, wordt een overzicht verstrekt
van het huidige stelsel van financiële
controle op uitgaven en inkomsten door
gemeenschapsorganen en door de lid-
staten.
Hoewel de begroting 1973 van de EG
een omvang van f. 15,2 mrd. had (excl.
Europees Ontwikkelingsfonds), staat
volgens Aigner de administratieve, de
externe en de parlementaire controle in
de kinderschoenen. De financiële con-
trole op uitgaven en inkomsten die door
gemeenschapsorganen worden gedaan
en geheven, bestaat uit een externe en een
interne controle. De externe controle
vindt achteraf plaats en geschiedt door
de Controlecommissie. Het lidmaat-
schap van de Controlecommissie vormt
een nevenbetrekking voor een aantal
hoogleraren, leden van rekenkamers
en – sinds 1969 – ambtenaren van
financiële departementen uit lidstaten.
De interne controle is in elk van de
Europese instellingen aan een financiële
commissaris opgedragen, die zijn werk-
zaamheden op onafhankelijke wijze
dient te verrichten. De financiële com-
missaris parafeert alle betalingsopdrach-
ten.
Aigner signaleert enige zwakke punten
in het stelsel van externe en interne con-
trole. Bovendien acht hij het niet juist,
dat de controle op de betalingen uit het
Ontwikkelingsfonds door het Directo-
raat-Generaal Ontwikkelingshulp ge-
schiedt. Daarom pleit hij voor het uit-
bouwen van de Controlecommissie tot
een Europese rekenkamer. Deze zou een
zelfstandig orgaan van de EG moeten
worden naast het Parlement, de Raad, de Commissie en het Hof van Justitie.
Instelling van zo’n rekenkamer zou
evenwel verdragswijzigingen vereisen.
Omdat Aigner dit thans niet haalbaar
voorkomt, schetst hij een model van een
Europese rekenkamer op basis van be-
staande verdragsartikelen.
De controle op de ontvangsten en uit-
gaven van de Gemeenschap, waarmee
de nationale autoriteiten der lidstaten
zijn belast, is eveneens een ingewikkeld
probleem. Het betreft de vaststelling en
inning van aan de Gemeenschap ver
–
schuldigde douanerechten en landbouw-
heffingen en het aangaan van financiële
verplichtingen van het Landbouwfonds.
Deze gemeenschapsactiviteiten worden
door nationale ambtenaren uitgevoerd.
Aigner bepleit controles ter plaatse door
organen van de EG op de uitvoerings-
bepalingen der lidstaten. Hij wil een
gemeenschappelijke inspectiedienst in
het leven roepen, die met vliegende
brigades onaangemeld ter plaatse, met
name aan de buitengrenzen van de
Gemeenschap, bij wijze van steekproef
controles verricht.
De verzameling documenten is syste-
matisch opgezet. Ze begint met een uit-
voerig overzicht van de huidige toestand,
nI. een beschrijving van de omvang van
de begroting der Gemeenschappen, de
controle-organen en de voornaamste be-
palingen betreffende financiering en
controle van de begroting van de Ge-
meenschappen. Vervolgens wordt in
grote trekken geschetst, welke onvol-
komenheden in het controlestelsel op-treden en hoe het Europees Parlement
al jarenlang ijvert om hierin verbeterin-
gen aangebracht te krijgen. Aan de be-
strijding van fraude in de landbouw-
sector wordt ruime aandacht besteed.
Er worden een aantal artikelen uit de
pers weergegeven die enkele gevallen
van fraude uitvoerig weergeven.
De controle op de eigen middelen is
pas van recente datum, omdat de Raad
op 21 april 1970 besloot de bijdragen
van de lidstaten door eigen middelen
ESB 6-2-1974
113
Toets op taak
Welvaartsbevordering
zonder pijn
D. A. P. W. VAN DER ENDE
Krachtens de in Nederland geldende
tijdregeling is het wanneer de zon bijv.
op 1 mei opkomt tien minuten over vijf.
Zou echter van overheidswege worden
bepaald dat in de nacht van 30 april op
1 mei de klokken één uur worden voor-
uitgezet, dan gaat de zon daarna één
uur later op. Natuurlijk gaat ze dan ook
een uur later onder. Dat betekent langere
zomeravonden. Om te voorkomen dat
het in de winter ‘s morgens te laat licht
wordt, kunnen we in de herfst dan weer
terugschakelen.
Een dergelijk stelsel noemen we
zomertijd. Het is uitgevonden door een
Engelsman, William Willet, die leefde
van
1856
tot 1915. Bij zijn leven vond
zijn denkbeeld weinig waardering. Men
vroeg hem of hij ook kon voorkomen
dat het ‘s winters ging vriezen door aan
de schaal van de thermometer te sleute-
len. Een jaar na zijn dood, in 1916, dus
tijdens de Eerste Wereldoorlog, werd
de zomertijd door de Duitsers ingevoerd.
Zij zagen in dat men aldus enorm kon
besparen op de steenkool en andere
energiebronnen. Hun voorbeeld werd
vrijwel onmiddellijk door andere landen
gevolgd, w.o. Engeland en Nederland.
Achteraf zijn de Engelsen Willet meer
gaan waarderen en hebben zij een be-
scheiden gedenkteken voor hem opge-
richt.
van de Gemeenschappen te vervangen.
Naast de betreffende voorschriften is
ook de ervaring met de externe controle
in de lidstaten opgenomen. Dit hoofd-
stuk bevat een korte beschrijving van de
organen belast met de externe controle
in elke lidstaat en het standpunt van
de rekenkamers van de lidstaten.
Omdat in 1970 de bevoegdheden van
het Europees Parlement ten aanzien van
de goedkeuring van de begroting en de
controle op de uitvoering ervan zijn uit-
gebreid, heeft het parlement aandacht
aan de positie van de Controlecomissie
besteed. Thans is nog in voorbereiding
een algemeen financieel reglement, waar-
in wordt bepaald op welke wijze de Con-
trolecommissie haar taken dient uit te
oefenen. Opgenomen zijn de documen-
ten waarin de positie van de Controle-
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog
bleef de zomertijd in de meeste landen
bestaan, ook in Nederland. De boeren
hadden er grote bezwaren tegen. Ze
vonden het ,,een waandenkbeeld, een
toegeven aan een verkeerde levenswijze
van de stadsbewoner”. In de periode
tussen de twee wereldoorlogen zijn ze er echter niet in geslaagd de zomertijd
afgeschaft te krijgen.
In de Tweede Wereldoorlog waren
de Duitsers niet vergeten dat zomertijd
en energiebesparing veel met elkaar te
maken hebben. Tijdens de bezetting van
Nederland vervingen zij de bij ons gel-
dende Amsterdamse tijd door de
Middeneuropese tijd, wat op zichzelf
voor ons al een permanent ,,zomertijd-
voordeel” van 40 minuten betekende.
Op die Middeneuropese tijd voerden
zij nog een uur zomertijd in, die ge-
durende de eerste twee jaar van de be-
zetting zeil’s ‘s winters bleef gelden.
Na de bevrijding hadden wij de keus
tussen de Westeuropese tijd, waarop
onze gealliëerde vrienden aandrongen,
en handhaving van de Middeneuropese,
zeg maar Duitse, tijd, wat voordeliger
was voor onze kolenpositie. We kozen
voor het laatste. Voorts werd besloten
de invoering van een zomertijd achter-
wege te laten ,,bepaaldelijk met het oog
commissie wordt geregeld en die de
concrete uitoefening van de controle
door de Controlecommissie betreffen.
De documentatie toont aan, dat een
Europese rekenkamer zo snel mogelijk
tot stand moet komen. Zowel de onaf
–
hankelijkheid van de controlerende in-
stanties als de doelmatigheid van de
controle moeten goed worden geregeld.
Deze publikatie van het Europees
Parlement verdient in ons land voort-
durend de aandacht van zowel regering
als parlement te hebben. Vooral de
Nederlandse leden van het Europees
Parlement zouden zich voortdurend
moeten inzetten voor de totstandkoming
van een sluitend controlesysteem.
Europa Instituut Leiden
op de bekende bezwaren van agrarische
zijde”.
In de naoorlogse jaren is er nog wel
over de zomertijd gestudeerd, maar veel
interesse was er niet voor. Pas in de
jaren zestig, nadat bij de wet van 16juli
1958,
Staaisbiad
nr. 352, de Midden-
europese tijd ,,definitief” was ingevoerd,
begon de openbare mening er weer be-
langstelling voor te krijgen.
Avondvoetbal
bij daglicht
Bij invoering van de zomertijd wordt
het in de zomer ‘s avonds een uur later
donker. Aannemende dat het tot een
half uur na zonsondergang licht blijft
(bij helder weer duurt dat nog wat langer)
en er voorts van uitgaande, dat we
‘s avonds om 7 uur klaar zijn met avond-
eten enz., dan hebben we daarna aan
vrije avonduren met daglicht:
tot dusver
bij zomertijd
1 april
42 min.
I3′ uur
1
mei
………..
t
uur 33 min.
2y
2
uur
juni
………..
2 uur 18 min.
3
V
uur
1juli
………..
2 uur 32 min.
3
1
/
uur
t augustus
…….
2 uur
t min.
3
uur 1 september
57 min.
2
uur
t oktober
niets
3
1.
uur t)
Voetballiefhebbers zullen constateren
dat er dan in het voor-en najaar’s avonds
bij daglicht wedstrijden kunnen worden
gehouden.
NIPO: 56 percent
vöör
De actie voor de zomertijd in de jaren
zestig kwam o.a. van de ANWB, de
Stichting Recreatie, de Horeca en de
Federatie van Junior Kamers in Neder-
land. Bij een NIPO-onderzoek in 1966
verklaarde zich 56% voor, 29% tegen en 15% had geen oordeel.
Het energie-argument speelde in de
discussie een geringe rol. Achteraf be-
keken is dat voor die tijd, waarin de
groei van het nationaal inkomen cen-
1) Bron:
Enkhuizer .4lmanak,
379ste jaar-
gang, b!z. 97.
114
traal stond, niet zo vreemd. Minder
elektriciteit betekent een geringere groei
van het statistische nationaal produkt
en minder geld in het laatje van de elek-
triciteitsbedrijven en dus van de over-
heid.
De bezwaren van de landbouw waren
veel minder emotioneel dan v66r de
oorlog. Het blad
De Boerderij
vroeg
zich zelfs af of de agrarische bevolking
nog enig bezwaar kon maken tegen in-
voering van de zomertijd. Toch bleken
er nog enkele zakelijke bezwaren te be-
staan, erop neerkomende dat sommige
werkzaamheden ‘s morgens in het don-
ker zouden moeten worden verricht en
men voor andere werkzaamheden
‘s avonds zou moeten doorwerken als de
rest van de bevolking reeds van haar
vrije tijd zou genieten. Die bezwaren
gelden echter niet voor de gehele zomer-
periode.
De voordelen zag men vooral in meer
gelegenheid voor avond- en weekend-
recreatie, terwijl ook de mogelijkheden
voor vakantiespreiding erdoor zouden
worden vergroot. Dit zou een belang-
rijke verhoging betekenen van het nuttig
rendement van de vaak mede met over-
heidsgeld tot stand gekomen recreatie-
voorzieningen. Door het in vergelijking
met v66r de oorlog gewijzigde recreatie-
patroon zou de zomertijd nog meer aan de behoeften van grote groepen der be-
volking tegemoet komen dan vroeger.
Er zou meer gelegenheid komen voor
sportbeoefening, tuinieren enz. De
horecabedrijven zouden ervan profite-
ren, niet alleen in landelijke streken,
maar ook in de stad (terrasjes). Als bij-
komende voordelen werden wat meer
buitenlands toerisme en een iets grotere
verkeersveiligheid genoemd. Ook de ver-
voersbedrijven dachten er wat beter
van te worden.
Zwarte Piet
De diverse acties hadden tenslotte tot
resultaat dat een kamerlid vragen ging
stellen, niet aan de minister van Binnen-
landse Zaken, onder wie de uitvoering
van de wet van 1958 ressorteert, maar
aan de minister van CRM. Deze nam het
op met de minister van Landbouw. Via
de minister van Landbouw kwam de zaak
bij de staatssecretaris van Economische
Zaken. Die vroeg het advies van de
Sociaal-Economische Raad. Het advies
van de SER verscheen twee jaar en vijf
maanden na de vragen van het kamerlid
(17 december 1965 – 17 mei 1968). De
publieke belangstelling was toen al weer
verflauwd. In het advies worden alle
pro’s en contra’s nauwgezet overwogen,
maar het is geen kosten-batenanalyse
met zoveel mogelijk kwantitatieve ge-
gevens. Tenslotte vond de SER de zomer-
tijd niet zo’n gek idee, mits deze op
ruime internationale schaal zou worden
ingevoerd. Men achtte Nederland niet
het meest aangewezen land om het
mi-
tiatief te nemen, maar als een ander land
het zou voorstellen, zou Nederland zich bij de voorstanders kunnen voegen.
Daarna hebben we een paar jaar over
de zomertijd niet veel meer gehoord.
Na het optreden van dit kabinet ging een
kamerlid het eens bij de nieuwe minister
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
proberen. Minister Vorrink was direct
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
enthousiast; ze begreep niet waarom het
niet al was gebeurd, maar zij vond dit
een zaak voor minister Boersma. Andere
kamerleden richtten zich tot minister De Gaay Fortman. Die zou het in het
kabinet brengen. Het kabinet hëeft de
zaak in handen gesteld van de vaste
ambtelijke werkgroep voor olie-
problemen. Het is te hopen dat de werk-
groep deze Zwarte Piet niet zonder meer naar een andere instantie zal doorspelen,
maar tracht na te gaan welke kwantita-
tieve gevolgen de zomertijd voor het
energieverbruik zal hebben.
Iets voor het gehele kabinet?
Door de oliecrisis zijn intussen ook
landen als Frankrijk en Denemarken
actief geworden. Volgens persberichten
denken de Verenigde Staten, België,
Luxemburg, Engeland en Spanje er zelfs
over om de zomertijd het gehele jaar
door in te voeren. Mogelijk leent dit
onderwerp zich voor een gezamenlijke
actie van het gehele kabinet. De voor-
delen zijn evident:
• de minister-president zou, gezien de
bij dit kabinet gebruikelijke nachte-
lijke vergaderingen, besparen op de
elektriciteitsrekening van het Cats-
huis;
• minister Lubbers zou een nieuwe
vorm van energiebesparing invoeren,
juist in de lenteperiode, wanneer het
sluiten der gordijnen minder spectacu-
lair gaat worden;
• staatssecretaris Hazekamp zou de
horeca aldus een royale compensatie
geven voor de schade wegens de auto-
loze zondagen, zonder dat het de
schatkist een cent kost;
• minister Van Doorn zou, eveneens
zonder kosten, de gebruiksmogelijk-
heden van de sport- en recreatie-
faciliteiten belangrijk uitbreiden. Dit
gebaar kan hem van pas komen wan-
neer er eventueel bij de begrotings-
besprekingen van dit jaar niet veel
geld beschikbaar zal blijken te zijn
voor uitbreiding van die voorzienin-
gen;
• minister Boersma zou, doordat het in
de vakantieperiode ‘s avonds langer
licht blijft, tegemoet komen aan het
verlangen naar meer vakantie. De
werkgevers zullen geen bezwaar
maken, omdat tijdens de werkperiode
een warm middaguur wordt vervan-
gen door een koel ochtenduur, wat de produktiviteit verhoogt;
• minister Duisenberg zou, wanneer
de mensen gelegenheid krijgen om in
lange zomeravonden hun geld uit te
geven, via de omzetbelasting en hogere
inkomsten voor horeca e.d. de achter-
stand in de belastingontvangsten weer
wat inlopen.
Verder zijn er nog de bijkomende
voordelen voor de volksgezondheid
(meer in de buitenlucht), de verkeers-
veiligheid, de betalingsbalans (buiten-
landse toeristen) enz. enz.
Snelle actie is geboden. In 1916 ver-
leende het parlement zijn medewerking
door het desbetreffend wetsontwerp in
korte tijd te behandelen. Het parlement
van 1974 zal niet minder diligent willen
zijn.
D. A. P. W. van der Ende
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De larenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
T.M.
ESB 6-2-1974
115
In de inleiding van zijn boek zegt de
schrijver, dat zijns inziens economie het
beste geleerd kan worden met gebruik-
making van elementaire wiskundige
methoden. Nu is dat een gegeven, dat al
lang aan vele economisten bekend is,
zodat de uidrukkeljke vermelding er-
van voor velen niet méér is dan het in-
trappen van een open deur. Een arge-
loze lezer zou echter uit die inleiding
kunnen destilleren, dat de schrijver
meer op het oog heeft dan datgene, wat aan wiskunde reeds lang in elementaire
leerboeken wordt gebruikt. Tot zijn te-
leurstelling blijkt dit laatste niet het ge-
val te zijn.
Op traditionele wijze wordt een inlei-
ding gegeven in de economische the-
orie. Na een summiere behandeling van
het kenobject van de economische the-
one, een inleiding tot het functioneren
van het economische systeem en een
beschrijving van een eenvoudig markt-
mechanisme, komt in. de hoofdstukken
4 t/m 12 de macro-economie aan de
orde. Achtereenvolgens worden behan-
deld: nationaal produkt en nationaal
inkomen, consumptie, sparen en inves-
teren, een model voor inkomensvor-
ming, prijzen, geld en speculatie, infla-
tie, het bankwezen en de geldcreatie,
economische fluctuaties en tijdreeksen,
een macro-economisch model, econo-
mische groei.
De auteur voegt in. deze hoofdstuk-
ken weinig of niets toe aan de theorie,
zoals die in andere elementaire leerboe-
ken wordt gegeven, terwijl de behande-
ling geschiedt met behulp van de reeds
lang in zwang zijnde modellen van mul-
tiplier, accelerator en economische
groei. Een inleiding in de aspecten, die
met name voor een wiskundige benade-
ring van essentieel belang zijn, ont-
breekt. De wiskunde is niet meer dan
een aanvulling op de verbale of de gra-
fische behandeling. Een inleiding in het
modelbegrip zelf ontbreekt; een aandui-
ding van het gebruik van matrix-me-
thoden of alleen maar een literatuurver-
wijzing in die richting komt in het boek
niet voor; begrippen als causaliteit, si-
multaniteit en recursiviteit, exogeen en
endogeen, blijven de lezer vreemd. Dit
alles leidt tot 4e conclusie, dat het
tweede deel van de titel, ,,A Mathema-
tical Approach”, gemeten naar de hui-
dige maatstaven niet serieus te nemen
is.
Hetzelfde kan worden opgemerkt ten
aanzien van het derde deel, waarin de
micro-economie wordt behandeld
(hoofdstukken 13 t/m 19): nutstheorie
en individuele vraag, produktie en kos-
ten, perfecte markten, monopolie en
monopsonie, oligopolie, monopolisti-
sche concurrentie, welvaartseconomie.
Ook nu weer de traditionele behande-
ling, waarbij aan de consumentenzijde
wordt uitgegaan van nutsmaximering,
terwijl het gedrag van de producent pri-
mair wordt benaderd vanuit het axioma
der winstmaximering. Opnieuw mag de
vraag gesteld worden, wat de uitdruk-
kelijke ondertitel van het boek voor in-
houd heeft. Persoonlijk heb ik niet
meer kunnen vinden dan wat in andere
elementaire leerboeken gedaan wordt
met de wiskunde als hulpmiddel.
Voorts komt vooral in dit deel van het
boek veel wiskunde volledig in de lucht
te hangen, doordat een verwijzing naar relevante literatuur ontbreekt. Wat bij-
voorbeeld te denken van het plompver-
loren introduceren van de Lagrange-
multiplier, een begrip dat toch niet zon-
der meer geacht mag worden te beho-
ren tot de geestelijke bagage van een
student met ,,enige kennis van de diffe-
rentiaalrekening” (zie inleiding boek).
Tenslotte wordt in de laatste hoofd-
stukken aandacht besteed aan: de inter-
nationale handel; de problematiek van
de ontwikkelingslanden en het finan-
ciële gedrag van de overheid, terwijl het
laatste hoofdstuk is gewijd aan de we-
tenschappelijke methode en de metho-
dologie in de economische wetenschap,
waarbij speciaal aandacht wordt ge-
schonken aan de discussie rond Fried-
man’s artikel: ,,The Methodology of
Positive Economics”.
De summiere inhoudsopgave over-
ziend lijkt het een bijna onmogelijke
opgave in het bestek van ruim 300 blad-
zijden een afgerond beeld van de eco-
nomische theorie te geven. Naar mijn
mening is de schrijver daar ook niet in
geslaagd. Gewezen werd reeds op de
wiskundige behandeling, die niet meer
geeft dan wat ook elders wordt gedaan,
zodat de in de inleiding gegeven nadruk
op de wiskundige benadering van eco-
nomische problemen niet erg overtui-
gend aandoet. Een belangrijk bezwaar
acht ik voorts het feit, dat de schrijver
niet alleen er niet in is geslaagd de sa-
menhang tussen de verschillende onder-
delen, en met name de samenhang tus-
sen micro- en macro-economie, tot zijn
recht te laten komen, maar zelfs geen
poging doet een aanduiding van een
dergelijke samenhang te geven. Naar de
mening van de auteur houdt de micro-
economie zich bezig met de kleinste
eenheden in de economische werkelijk-
heid, zoals de individuele consument en
de individuele ondernemer, terwijl an-
derzijds de macro-economie zich con-
centreert op verschijnselen, samenhan-
gend met geaggregeerde grootheden:
nationaal inkomen, totale consump-
tieve uitgaven, totaal der investeringen.
Dit is een bepaalde visie op het onder-
scheid tussen micro en macro, waarte-
genover een andere visie te stellen zou
zijn, die de accenten heel anders legt
(zie bijv. Lancaster:
Introduction to
modern micro-economics).
Maar in de
hier naar voren gebrachte visie is er
duidelijk verband tussen de verschijnse-
len op micro- en op macro-niveau, en
men zou dus mogen verwachten, dat de
auteur een poging doet iets van die sa-
menhang te laten zien. Ook op dit punt
faalt het boek, met name in didactisch
opzicht. Weliswaar wordt op sommige
plaatsen aandacht geschonken aan die
samenhang, bijv. de samenhang tussen
de macro-economische consumptie-
functie en budgetstudies, maar deze
verbindingsschakels komen te inciden-
teel voor, terwijl juist een meer syste-
matische behandeling op zijn plaats zou
zijn, zelfs al zou deze behandeling uit-
monden in de conclusie, dat concreet
zeer moeilijk verbindingen tussen beide onderdelen zijn te leggen. Nu maakt het
boek de indruk, ontstaan te zijn uit de
samenvoeging van twee afzonderlijke
leerboeken over micro- en macro-eco-
nomie, aangevuld met enige onderwer-
pen die buiten het kader van deze
tweedeling vallen.
Een laatste opmerking. Een goede in-
leiding behoort mijns inziens een gids te
zijn voor verdere studie. Dat impliceert,
dat het boek vele relevante literatuur
–
verwijzigingen moet bevatten. Deze
ontbreken in het boek echter nagenoeg
geheel, en hebben voornamelijk betrek-
king op zeer specialistische deelonder
–
werpen. Ook hier blijft het boek, met
name in didactisch opzicht, onder de
maat.
Resumerend: geen boek, dat aanbe-
volen kan worden als leidraad voor een
college inleiding in de economie, noch
als verplichte of additionele literatuur
bij een dergelijk college, terwijl weini-
gen iets wezenlijks zullen missen, indien
ze deze aanvulling op de inleidende vak-
literatuur niet aan hun bibliotheek
toevoegen.
A.
Kunstman
Boekc
ieuws
Ralph W. Pfouts: Elementary Economics:
A
Mathematical Approach.
John Wiley,
Chichester, 335 blz., £ 4.75.
116
A.D. Bain: The control of the money supply.
Penguin, Harmondsworth, 1970, (onge-
wijzigde herdruk in 1971), 175 blz., 45 p.
Gedurende de laatste 15 jaren heeft
de belangstelling voor monetaire
verschijnselen een opmerkelijke ople-
ving ondergaan. De ideeën van de pio-
niers van deze nieuwe ontwikkeling,
Friedman en Tobin, zijn door een groot
aantal economisten bekritiseerd en ver-
der uitgewerkt. Dientengevolge is er een
enorme hoeveelheid literatuur in de
vorm van-boeken en tijdschriftartikelen
op monetair gebied verschenen sinds
1955.
Zoals het meestal gaat, wanneer er
zich nieuwe ontwikkelingen binnen de
wetenschap voordoen, komen er na ver-
loop van tijd auteurs die voor zichzelf
en/of voor anderen ,,de zaken eens op
een rijtje willen zetten”, om zodoende
tot een systematisch inzicht in en een
oordeel over een onderdeel van de eco-
nomische theorie te komen. In dit licht
moet het genoemde boek van Bain wor-
den bezien.
De opbouw van het boek is helder,
na de vraag naar het aanbod van geld
in afzonderlijke hoofstukken te hebben
behandeld volgen hoofdstukken over
het transmissiemechanisme (beïnvloe-
ding van de reële sfeer door de finan-
ciële sfeer), over de instrumenten van
de monetaire politiek en tenslotte over
de doeleinden in indicatoren van de
monetaire politiek.
In het hoofdstuk over het aanbod
van geld wordt uitgebreid ingegaan op
de theorie van de geldmultiplicator. De
schrijver komt tot de conclusie, dat
deze theorie voor een aantal landen een
bevredigende verklaring van het geld-
aanbod kan geven, maar zeker niet
voor het Verenigd Koninkrijk. De behandeling van de vraagtheorie
van het geld start bij de kwantiteitsthe-
orieën van Fisher en Cambridge om
dan via de Keynesiaanse liquiditeits-
voorkeurtheorie terecht te komen bij de
herformulering van de kwantiteits-
theorie door Friedman. Het is interes-
sant te vermelden, dat aan het einde
van dit hoofdstuk een overzicht wordt
gegeven van het empirische onderzoek
naar de vorm van de vraagfunctie naar
geld (de Verenigde Staten en het Ver-enigd Koninkrijk). Hoewel de resulta-
ten van deze onderzoekingen vaak strij-
dig zijn, wordt het duidelijk, dat dë
vraag naar geld niet adequaat beschre-
ven kan worden door een eenvoudige
functie met één of twee onafhankelijke
variabelen. Bain komt dan ook tot de
conclusie, dat de portefeuille-aanpak,
waarin een groot aantal financiële en
reële activa een rol spelen, de beste aan-
pak is.
Het hoofdstuk over het transmissie-
mechanisme neemt terecht een belang-
rijke plaats in het geheel in. De schrij-
ver maakt onderscheid tussen de stro-
ming in de literatuur die een directe
relatie legt tussen veranderingen in de
geidhoeveelheid en de bestedingen en
de stroming die deze relatie indirect
legt, meestal via interestvoeten. Hier-
mede zitten we dan midden in de dis-
cussie tussen Monetaristen en Keynesi-
anen over de vraag welke relatie in de
economie als de meest stabiele moet
worden beschouwd: de vraagfunctie van
geld of de consumptiefunctie. Empi-
risch onderzoek op dit gebied heeft
geen eenduidig resultaat opgeleverd.
Bain wijdt in dit hoofdstuk ook nog een
bespreking aan de beschikbaarheids-
hypothese. De schrijver is van mening
dat hierin een instrument gelegen is om
de bestedingen te beïnvloeden, hoewel
hij onderkent, dat de mate van zelffl-
SOCIALE VERZEKERINGSRAAD
‘s-GRAVENHAGE
De SOCIALE VERZEKERINGSRAAD te Den Haag – overkoepelend orgaan voor
de uitvoering van de werknemers- en volksverzekeringen – zoekt een
economisch geschoold
wetenschappelijk onderzoeker
die in teamverband wil meewerken aan de uitvoering van het voor de
beleidsvoering en de daarop gerichte research beschikbare informatiesysteem.
Hij zal aan deze research substantieel bijdragen. Een redelijke econometrische
scholing en belangstelling voor sociaal-politieke vraagstukken is vereist.
Wij bieden een ruime gelegenheid tot con Lact met vakgenoten en beoefenaren van
andere disciplines.
Salariëring zal volgens.eigen regeling plaats vinden; de pensioenregeling is
identiek aan die van de overheid.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Sollicitaties met vermelding van volledige gegevens te richten aan de algemeen
secretaris, mr. G. J. Oosterhuis, President Kennedylaan 21, ‘s-Gravenhage,
tel. 070 – 46 93 70, die ook gaarne nadere inlichtingen verstrekt.
ESB 6-2-1974
117
nanciering van bedrijven en internati-
onale relaties van vooral grote bedrij-
ven het monetaire beleid op dit punt in
belangrijke mate zullen kunnen frustre-
ren.
De instrumenten van de monetaire
politiek als discontopolitiek, liquiditeits-
voorschriften, kasreservepolitiek en di-
recte kredietbeheersing vinden in het vol-
gende hoofdstuk een zeer, beknopte be-
spreking, die is toegespitst op het Engelse
institutionele kader, hoewel ook aan het
systeem in de Verenigde Staten enige
aandacht wordt besteed.
Het laatste hoofdstuk wordt besteed
aan de behandeling van de vraag welke
plaats de monetaire politiek moet inne-
men in het geheel van instrumenten van
de economische politiek en aan het pro-
bleem van het vinden van de juiste mdi-
catoren voor de monetaire politiek. De
eerste vraag wordt naar mijn smaak wel
erg summier behandeld, hoewel ter ver-
dediging van de schrijver aangevoerd
kan worden dat dit onderwerp slechts
grenst aan de opzet van het boek. Bij de
behandeling van de tweede vraag wordt
veel aandacht besteed aan de voor- en
nadelen van de zgn. Tobin-indicator,
(die erop neerkomt dat gekeken moet
worden naar het verschil tussen de aan-
delenkoersen en de prijzen van kapi-
taalgoederen) tegenover de voor- en na-
delen van interestvoeten als indicatoren.
Ons samenvattend oordeel over dit
boek is, dat het door zijn beknoptheid
en helderheid van betoogtrant bijzon-
der geschikt is voor theoretici en prak-
tici die, zonder specialist te willen wor-
den, iets willen weten van de belang-
rijkste ontwikkelingen in de monetaire
theorie van de laatste 15 jaar. Een be-
langrijk nadeel hierbij is dat de beschrij-
ving van het institutionele kader toege-
spitst is op het Verenigd Koninkrijk
met zo nu en dan kleine uitstapjes naar
de Verenigde Staten. Het bijkomende
voordeel van de lage prijs van de Pen-
guinboeken mag echter ook niet onver-
meld blijven.
B.S. Wilpstra
ESb
–
Mededéling
INVESTERINGSPROBLEMEN
Binnenkort start de Vereniging van
Afgestudeerden der NEH een postdoc-
torale cursus over ,,lnvesterings-
problemen”. Projectieleider is Prof. Dr.
A. 1. Diepenhorst.
De cursus zal worden gehouden op
26 maart, 2 april en 9 april a.s., steeds
van 19.30 tot 21.30 uur in de Erasmus
Universiteit Rotterdam, Burg. Oudiaan
50.
Kosten: f. 60 voor leden van de VVA
en van zusterorganisaties en f. 80 voor
niet-leden; over te maken op postgiro
532153 t.n.v. VVA, Rotterdam.
Aanmeldingsformulier en inlichtin-
gen: Secretariaat Vereniging van Afge-
studeerden, Burg. Oudlaan 50, Rotter
–
dam-3016, tel.: (010) 1455 II.
Bij de Afdeling Financiën van de
Gemeentesecretarie te Schiedam kan worden
geplaatst een
jong
bedr**fseC’OnOOM (drs)
Zijn taak zal onder meer
omvatten de planning van de
gemeentelijke investeringen, de
rapportage van de budgettaire
ontwikkeling van de gemeente
op korte en lange termijn en het
opstellen van een meerjaren-
begroting.
Belangstelling voor
automatisering kan tot aan-
beveling strekken.
Het salaris voor deze
funktionaris ligt bij aanstelling,
afhankelijk van opleiding en
ervaring, tussen f 1671,- en
f 2532,- per maand (salaris-
regeling 1-8-73), terwijl hij ook
valt onder de gunstige secun-
daire arbeidsvoorwaarden voor
het overheidspersoneel.
Belangstellenden wordt
verzocht een sollicitatie-
formulier aan te vragen bij de
Secretarie-afdeling Personeels-
zaken, Emmastraat 1, Schiedam.
Telefoon (010) 260500, met
vermelding van vakature-
nummer 4033.
118