Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2894

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 4 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH
INSTITUUT

4 APRIL 1973

58e JAARGANG

No. 2894

Economie en ideologie

Een advertentie van de Technische Hogeschool Delft,
waarin een neo-marxistische econoom werd gevraagd voor

het vervullen van een onderwijsopdracht bij de afdeling
bouwkunde, heeft heel wat stof doen opwaaien. Prof. Dr. K.
van het Reve, hoogleraar te Leiden, schreef een weinig tole-
rante open brief aan de minister van Onderwijs en Weten-
schappen, waarin hij in bedekte termen te kennen gaf: een
marxist erin, dan ik eruit. De gehele discussie, die vnl. in
NRC
Handelsblad is
te vinden, leidde ertoe dat het college van be-
stuur van de TH Delft de advertentie, die het gevolg was van
een administratieve vergissing
(!),
betreurde en bekend
maakte een gewijzigde advertentie te doen plaatsen. Hoogte-
punten in de discussie waren, naast de brieven van Prof. Van

het Reve, de bijdragen van Prof. N. L. Prak (afdeling bouw-
kunde TH Delft), Prof. J. G. Kooy (hoogleraar Nederlandse
taalkunde te Leiden), Prof. F. Hartog (hoogleraar economie

te Groningen) en van Prof. J. Wemelsfelder (hoogleraar eco-
nomie TH Eindhoven).

Wat zal de oorzaak ervan zijn dat een dergelijke dis-
cussie haar oorsprong vindt in een faculteit, die zich niet pri-

mair met de economische wetenschap bezighoudt? Om deze
vraag te kunnen beantwoorden, is het noodzakelijk de gehele
problematiek in twee delen te splitsen. Het eerste deel is een
politiek probleem en het tweede een wetenschappelijk.

Prof. Van het Reve trok de gehele kwestie in het politieke

vlak. Hij is bang voor het onverdraagzame karakter van het
marxisme. De slotalinea van zijn open brief spreekt boekde-
len: ,,Maar de vele duizenden geleerden, die door de aanhan-
gers van het historisch en dialektisch materialisme in naam
van deze ,,beschouwingswijze” zijn ter dood gebracht stierven
allemaal in de twintigste eeuw!”. Voor Prof. Van het Reve is
de koude oorlog nog lang niet voorbij. Hij won de strijd, on-
danks de felle reactie die hij bij Prof. Prak en Prof. Kooy op-
riep (beiden verweten Van het Reve onverdraagzaamheid); de

TH trok de advertentie in. Deze gang van zaken moet ernstig
worden betreurd omdat niet politieke, maar wetenschappe-

lijke factoren dienen te bepalen welke onderwijsopdrachten

bij wetenschappelijke instellingen worden gecreëerd. Prof. Wemelsfelder bewandelde een andere weg. Op poli-
tieke argumenten ging hij niet in. Hij gaf zonneklaar aan

waarom juist bouwkundige studenten weinig behoefte heb-
ben aan een marxistisch-economische docent. Prof. Prak

stelde namelijk dat deze studenten veel worden geconfron-
teerd met economische problemen (woningnood, hoge en lage
huren, stedelijke problemen, inflatie en huizenbouw, specula-

tie, concentratie, grondrente, hoge kapitaalinterest enz.). De

marxistische economie zou volgens hem veel inzicht in deze

problemen kunnen brengen. Punt voor punt geeft Prof. We-

melsfelder aan dat juist de marxisten hierin geen inzicht heb-
ben. Het enige punt van kritiek dat men op Wemelsfelders ar-
tikel zou kunnen hebben, is het feit dat geen neo-marxistische
theorieën en auteurs worden genoemd.
Prof. Wemelsfelder was de enige die inging op het weten-

schappelijke deel van de Delftse vacatureproblematiek. Hij
maakte duidelijk dat er eigenlijk geen marxistische economie

bestaat. De economische wetenschap, die diverse welvaarts-verschijnselen en de relaties daartussen bestudeert, is niet in
ideologieën te splitsen. Er is geen rechtse en er is geen linkse

economie. Er zijn wel linkse en rechtse economisten. Er zijn
ook kritische en niet-kritische economisten. Ondanks hun
scherpe kritiek op het kapitalisme, reken ik de zgn. neo-marx-

istische economisten tot de niet-kritische economisten.
Neo-marxisten hebben vnl. één doel: de omverwerping van
het ,,monopolie-kapitalisme”. Hun gebrek aan kritisch in-

zicht blijkt doordat zij zonder wetenschappelijke analyse de

gebreken van de huidige maatschappij aan het kapitalisme
wijten. Voorbeelden zijn voldoende aanwezig. In
De Nieuwe
Linie
van 2 februari 1972 schreef Wim Boerboom zonder
enige fundering in een onbegrijpelijk verhaal dat het monopo-

liekapitalisme de oorzaak van de inflatie is. Levinson be-
weert in zijn boek
Kapitaal, inflatie en de multinationale on-
dernemingen, op
grond van louter kwalitatieve beschouwin-
gen, dat de multinationale onderneming de inflatie veroor-
zaakt, terwijl Prof. E. Mandel daarentegen beweert dat de

militaire sector de hoofdoorzaak van de inflatie is (zie:
Inlei-
ding in de marxistiese economie,
blz. 82).
Een ander mooi voorbeeld trof ik in
Vrij Nederland
van 10
maart jl. aan, waarin Igor Cornelissen met instemming
Marcus Bakker en Prof. Mandel citeert over de valutacrisis,
die door het kapitalisme zou worden veroorzaakt en die Man-
del tien jaar geleden reeds voorspelde. Dergelijke opmerkin-

gen lossen niets op, zelfs al zouden ze juist zijn.
De TH Delft werd het slachtoffer van onvoldoende inzicht
in de economie. Haar studenten hebben meer aan een eco-

nomiedocent, die op grond van kennis economische proble-
men ter discussie wil stellen, dan aan een marxist die achter

elk kwaad een kapitalistische samenzwering ziet zonder aan te
geven hoe dat kwaad moet worden bestreden. TH Delft had

beter een maatschappij-kritische econoom kunnen vragen,

maar ook dat zou politieke bezwaren zoals die van Prof. Van
het Reve hebben opgeroepen. Ik ben benieuwd wie de leerop-
dracht krijgt.

L. Hoffman

293

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffman:

Economie en ideologie ………………………………….293

Column

Nivellering?,
door Prof. Dr. W. Albeda …………………….
295

Drs. S. E. Pronk:

Arbeiden, werken en handelen; enkele kanttekeningen over de eerste
doelstelling van het sociaal-economische beleid en de planologie ….

298

Notitie

Cijfers over cijferen,
door W. D. Franckena …………………
301

Drs: S. Panitchpakdi:

Externe en interne stabiliteit ……………………………..302

Toets op taak

Dè ambtswoning van de burgemeester,
door Drs. J. D. Hilferink …

303

Fisconomie

De ruime – te ruime? – inhoud van de ,,deelnemingsvrijstelling” in

de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (II),
door Prof
Drs. A. L. Brok ……………………………………….
304

Belgische Kroniek

Inflatie, landbouwprijzen en soberheid,
door J. Siockx …………
308

Ingezonden
Financiering milieubeheer,
door Prof Dr. J. G. Lambooy,
met naschrift
door Drs. L. Hoffman ………………………………….
310

Boekennieuws

Prof. Dr. H. J. Kuhimeijer: Commerciële beleidsvorming, door Drs.

P. van Zuuren

………………………………………..
311

Dr. H. W. de Jong: Dynamische concentratietheorie,
door Dr. J. J.

Woulerse…………………………………………….
312

J. R. Boudeville: Aménagement du territoire et polarisation,
door

Prof Dr. J. H. P. Paelinck ……………………………….
312

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /we,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11. toestel 3701.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten f46,80
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met hei uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50.
Rotierdam-30I6; tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs- Econo,nisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

294

W. Albeda

1

Nivellering?

Hoewel de kruitdamp, op het moment
dat ik dit schrijf nog niet helemaal is op-

getrokken, lijkt het nuttig wat te filosofe-

ren over de achtergronden van het ar-

beidsconflict der laatste weken. Het

moeilijke punt is de nivellering, zoals de

industriebonden die via de cao-onder-

handelingen willen afdwingen. Men kan

van twee standpunten uit deze

manoeuvre bekritiseren. Het eerste is

dat het hier gaat om een aanzet tot in-

komenspolitiek. Inkomenspolitiek is

een nationale zaak en moet daarom in

de politieke sfeer aan de orde worden

gesteld. Geen sterk punt lijkt mij. Waar-

om zou men inkomensverhoudingen

niet per cao aan .de orde kunnen

stellen? Voor zover de verhoudingen

scheef zijn, zijn ze toch ook via cao-

overleg en door de werking van de

arbeidsmarkt scheef gegroeid. Boven-
dien, een inkomensbeleid, ontworpen en

uitgevoerd door de werkgevers- en werk-

nemersorganisaties zelf, vind ik nog niet

zo’n onaanvaardbare zaak. Toegegeven,

zo’n beleid zou partieel zijn en alleen de

inkomens van de onzelfstandige beroeps-

bevolking omvatten. Maar ook dat lijkt

mij geen principieel bezwaar te zijn. Een

inkomensbeleid, dat ernaar streeft alle

inkomens te omvatten, is een zeer gecom-

pliceerde zaak. Het is niet in te zien,

waarom zo’n beleid niet gedeelteljkdoor

de overheid en gedeeltelijk door het be-

drijfsleven zelf zou kunnen worden ge-

voerd.

Het tweede standpunt is fundamente-

Ier. Het stelt dat er geen behoefte is aan

nivellering, omdat de werking van de ar-

beidsmarkt zelf daarvoor zorgdraagt. Er

is, kan men stellen, overal in de wereld

een ontwikkeling merkbaar, waardoor

bij groeiende algemene welvaart de rela-

tieve verschillen kleiner worden. De in-

komensverschillen in ontwikkelingslan-

den zijn ongetwijfeld groter dan die in

ontwikkelde landen. Hoewel de ver-

schuivingen niet groot zijn, kan men in

de rijke landen ook een lichte tendentie

tot nivellering vaststellen in de tijd. Het is

dus in de eerste plaats niet nodig willens

en wetens aan de nivellering te werken en

in de tweede plaats ook niet gewenst.

Want juist omdat inkomensvorming een

marktproces is, is het verkeerd en zelfs

schadelijk, om los van de marktwerking
te gaan nivelleren. Inkomensverhoudin-

gen, die afwijken van de uitkomsten van

het marktproces leiden tot alle mogelijke

pogingen, buiten de officiële kanalen, om

mensen aan extra beloningen te helpen.

De auto van de zaak, het snoepreisje, de

goedkope hypotheek of de ambtswoning

kunnen dan dienen als middelen om aan

de gedwongen nivellering te ontkomen.

Dit tweede standpunt lijkt zeer plausi-

bel. Waarom zou men met veel moeite,

en met alle bezwaren daaraan verbonden

buiten de markt om aan inkomens knut-
selen, als de markt op de lange duur ge-

zien toch in de goede richting werkt? Bo-

vendien, indien blijkt, dat de markt dit

niet doet, dan zal dat wel achtergronden

hebben. Ingrijpen is dan juist riskant.

Toch is er ook op dit standpunt nog

wel wat af te dingen. Markttendenties

mogen zich dan (wellicht) op lange ter

mijn doorzetten, op een enigszins over

zichtelijke termijn is daarvan niet veel te

zien. De werkloze academici betalen

waarschijnlijk met hun werkloosheid

voor de relatieve hoogte van de salarissen

van academici. Weliswaar reageren

werkgevers thans op deze werkloosheid
door lagere aanvangssalarissen van jon-

gere academici, en in die zin werkt de

markt wel, maar de inkomens van de

meeste academici liggen vast in salaris-
schalen, die niet of nauwelijks reageren
op arbeidsmarktverhoudingen.

De inkomens van de meeste loontrek-

kenden worden geregeld in collectieve ar-

beidsovereenkomsten. Daarmee liggen

de relatieve verhoudingen vast. Zij weer-

spiegelen waarschijnlijk eerder de opvat-

tingen bij de betrokken partijen over de

noodzakelijke verhoudingen en de

machtsverhoudingen dan de markt-

krachten. En hoe staat het met de in-

komens van degenen die niet onder een

cao vallen? Grote ondernemingen, over-

heidsdepartementen en andere grote n-

stellingen vervullen hun vacatures voor

vele middelbare en hogere posten vooral

door interne recrutering. Slechts via een

beperkt aantal (aanvangs)posities en via

sommige zeer gespecialiseerde functies

en topfuncties ligt er een band met dear-
beidsmarkt. Voor zover markttendenties

zich doorzetten, geschiedt dit traag en in

verzwakte mate. Het bekende VN-rap-

port Incomes in Post-War Europe
van
1967 ging zover te stellen dat ,,de gehele

loon- en salarisopbouw bijna een exo-

gene variabele is geworden, bepaald door

de historie en sociale institutes, eerder

zelf verantwoordelijk voor veranderin-

gen in de vraag en in relatieve prijzen dan

een systeem van reacties op structurele of

marktinvloeden”.

Als het zo ligt dat is er ruimte voor een

beleid, dat zich richt op het verkleinen

der verschillen. Het heeft dan niet zoveel

zin af te wachten hoe de werking der

marktverhoudingen zal zijn. Het zou im-

mers wel eens erg lang kunnen duren

vô5r die werking duidelijk zichtbaar
wordt. Wat dat betreft kan ik me het

standpunt der industriebonden wel voor-

stellen.

ESB 4-4-1973

295

leafimdro r
,

géüüteerd door di

p
erfectie- van z n

.90

Soms wilden we wel dat

u nog nooit van onze

kasregisters had gehoord.

Maar helaas, het zijn

de beste ter wereld.

Moeilijk om dan uit te
/

leggen dat je ook nog

uiterst geavanceerde

computers maakt..

.
Enfin, dan moet u

het maareensvan

,
n ander horen.

Van Randstad

bijvoorbeeld.

296

Dhr. K. J. Teule, Marketing & Advertising
manager.

Randstad kreeg één jaar

om zichzelf te bewijzen.

En dt ene jaar was meer dan
genoeg. ‘t Begon allemaal in het

begin van de 60-er jaren.
Onze huidige directie studeerde toen

economie in Amsterdam.
Als uitvloeisel van een tijdens hun
studie gemaakte scriptie over
,,tijdelijke arbeid” besloten zij, na te
zijn afgestudeerd, te kijken of hun
theoretische kennis over dit speciale

onderwerp in de praktijk voldoende

zou opleveren om er ‘n leuke boterham mee te verdienen. In 1961 begonnen zij met één vestiging in Amsterdam.
Randstad was een feit! In 1963 had
Randstad twee vestigingen en ‘n
omzet van 2,5 miljoen. Nû, in 1973,

bereiken wij (en daar zijn wij dank
zij onze computer bijzonder zeker
van) de 120 miljoen. Randstad is

groot geworden. Met 40 vestigingen
in Nederland en 30 in het buitenland:
Duitsland, België, Engeland en sinds
kort ook in Frankrijk.

Dank zij de toenmalige
minister Veldkamp kwam er

‘n computer in huis.

‘t Was pure noodzaak dat wij op
de computer overgingen. Zoals u

zich nog wel zult herinneren was het
minister Veidkamp, die op 1januari

1966 ‘n stuk sociale wetgeving aan

het totale pakket toevoegde.
Zeer terecht, want daarvoor was het
een ongeregelde boel.
Per 1januari ’66 waren

uitzendkrachten voor de belasting en
de sociale verzekering in vaste dienst
van hun uitzendbureau.

Daardoor werd ‘n heleboel extra
werk op onze schouders geladen.
Werk waarvoor beslist een computer

nodig was. In overleg met ons
accountantsbureau schaften wij ons

‘n NCR-magneetkaart computer aan

met een geheugen van 4-K. Onze

eerste computer hebben we goed
benut. Hij draaide dag en nacht.

Wij gebruikten ‘m voor de

loonadministratie en voor de

facturering.

Drie jaar later bleek dat Randstad

uit z’n computer gegroeid was!

Randstad was rijp voor een

volwassen computer.

We hebben bij veel computer-
leveranciers rondgekeken en weer
hebben we ons laten adviseren door

ons accountantsbureau. En weer zijn

we tevreden! Wij kochten een van de

eerste NCR Century 100 computers.

Deze keer niet alléén voor onze
loonadministratie en facturering.

Nee, wij wilden onze computer
optimaal benutten. Wat we d’r nog

rnéér mee zijn gaan doen is eigenlijk

‘n hoofdstuk apart.

~1

Dhr. H. Kolk, Financial manager.

Wij begonnen met 1 disc unit,

‘n printer (900 regels per minuut),
‘n in- en outputwriter, en een
ponskaartlezer. Het geheugen was

16-K. Begin 1970 was deze computer
operationeel. Nu hebben we ‘m al

uitgebreid tot 32-K en er is ‘n 2e disc
unit bijgekomen. Ach ja, ook met

computers gaat ‘t snel bij Randstad!

Computer draait zo’n

14 â 15
uur per dag.

Dat is veel, ja. We dôén er dan
ook bijzonder veel mee. Zo betalen
we 15% van onze lonen per cheque
en die worden ook door de

computer geprint. In totaal factureren

wij 2,5 miljoen gulden per week.
Verder gebruiken we de computer
voor ons grôotboek-internationaal, voor de verlies- en winstoverzichten en balans. Ook hebben wij de

computer ingeschakeld voor onze

prognoses, kostenbudgetten en de heel belangrijke budgetcontrole.

Het adressenbestand van cliënten,

gesplitst naar soort van bedrijf en
omvang, zit er ook in. Daarnaast

gebruiken we de computer als

hulpmiddel bij ons verkoopsysteem:
maandelijks sturen wij acquisitie-
lijsten naar onze vestigingen.

Eens even kijken, wat doen we nog

meer met onze computer? Ja, dat is

ook een aardige bijkomstigheid.
Iedere uitzendkracht die voor ons

werkt, wordt ingeschreven en hun
gegevens worden verponst.

Wij vragen hen allerlei bijzonderheden

zoals b.v.: hun motieven om tijdelijk
te gaan werken, wij vragen hen zelfs
naar hun leesgewoonten. Kortom
een heel klein onderzoek. Zo krijgen
wij een duidelijker profiel van onze

doelgroep. Kunnen we ze dus beter
bereiken!

Onze toekomstplannen op

computergebied?

Voorlopig is dat nog verre toekomst. Alhoewel? We denken er

sterk aan om over te gaan op online
verbinding, juist met het oog op
onze buitenlandse vestigingen.

Terminals dus. Kijk, daar zitten we

goed voor bij NCR. Daar zijn ze heel ver mee. En wat hun service betreft,

die staat op ‘n bijzonder hoog peil!
Kortom, wij zien de toekomst

(mede dank zij onze computer) zeer
rooskleurig.

Ziezo,nu hebt u ‘t ook

eens van ‘n

gehoord.

3

&Terminals

NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,

telefoon 020-442922,
toestel 235.

NCRm
or
Culers&lèrminals

297

Arbeiden, werken en handelen

Enkele kanttekeningen over de eerste doelstelling
van het sociaal-economische beleid en de planologie

DRS. S. E. PRONK*

Inleiding

Het is maar een kleine stap, de stap van planologie naar mi-
lieudefensie. Daarom is het wel op zijn plaats om dit verhaal

te beginnen met vast te stellen, dat er de laatste tijd een nieuw

soort grappen in zwang komt: die waarbij de ironie c.q. het
sarcasme gericht is op de groeiende bezorgdheid met betrek-
king tot het milieu. Onlangs werd in
Punch
dan ook een car-

toon opgenomen, voorstellende een bibliothecaresse tegen

een achtergrond van afgeladen boekenrekken, die vertwijfeld tegen een bezoeker zegt: ,,Do you realise that if books on the

environment continue to proliferate at the present rate, then

by the year 2000…”
Zeker wanneer men reeds in een betrekkelijk vroeg stadium
belangstelling vertoonde voor de relatie tussen economie en
ecologie, dient men zich tegenwoordig inderdaad af te vragen
of het wel geraden is aan de groeiende stroom van geschriften
op dit gebied nog weer een bijdrage toe te voegen. Door pro-duktie en consumptie van papier en drukinkt wordt het milieu
immers maar verder bedorven. Bovendien: wie is de schrijver

van deze regels om zo maar aan te nemen, dat deze kantteke-

ningen in die stroom niet zouden mogen ontbreken. Gezwe-

gen verder over de veronderstelling, dat ze wellicht van enig

belang zouden kunnen zijn.

Pen, die tot het inzicht is gekomen dat er meer was tussen
hemel en aarde dan waarvan zelfs in zijn filosofie werd ge-
droomd, heeft in de Nederlandse economistenwereld echter

alle hens aan dek geroepen. Er zal een nieuwe vorm van econo-
mische politiek moeten worden gevonden om de bedreiging van het milieu te keren 1). Mogelijk zouden deze regels een

kleine bijdrage kunnen betekenen voor de meningsvorming ten aanzien van zo’n nieuwe economische politiek.

De zesde doelstelling
In snel tempo is de laatste jaren ,,de verbetering van de zorg

voor het milieu” zich als het ware aan het ontwikkelen tot een
nieuwe – de zesde – doelstelling van ons sociaal-economische

beleid. Illustratief voor deze gang van zaken is de aandacht

welke aan dit onderwerp wordt gewijd in de Memorie van toe-
lichting op de begroting van het Departement van Economi-
sche Zaken. Slechts enkele jaren geleden nog, meende men

te kunnen volstaan met een uitermate bescheiden passage hier-
over. In de toelichting op de begroting 1973 komt evenwel een

afzonderlijke paragraaf voor over de economische politiek en

het milieuvraagstuk, welke zes kolommen druks in beslag
neemt, de bijlagen niet meegeteld.

Voor de huidige opvattingen van de rijksoverheid met be-
trekking tot dit onderwerp is wellicht – resp. hopelijk, resp. he-

laas nog niet – karakteristiek het punt 1 4.2.4 van de
Urgentie-

nota Milieuh,’giëne
van de minister van Volksgezondheid en

Milieuhygiëne:

,,De verdergaande sociaal-economische ontwikkeling zal zich veel

meer dan voorheen los moeten maken van de optimaal geachte aan-
wending van als gegeven beschouwde (produktie)middelen, van de
gegeven technologie en van gegeven consumentenvoorkeuren. De na-
druk zal vooral gelegd moeten worden op de vraag hoe een zo duur-
zaam mogelijke aanwending van de middelen, een overgang naar
schonere produktieprocessen en een mentaliteitswijziging van de con-
sumenten kan worden bereikt”
2).

Het zal duidelijk zijn, dat met deze twee zinnen enige heilige

huisjes in het wereldje van de economie flink op de tocht ko-

men te staan. Het kritisch bezien en zelfs mikken op een ken-

nelijk ingrijpende wijziging in de consumentenvoorkeuren – in
een denkwereld waarin ,,de soevereiniteit van de consument”

steeds als een uitermate belangrijk element werd voorgesteld –

is tenminste nogal wat.

De eerste vijf doelstellingen

De zgn. ,,zesde doelstelling” van het sociaal-economische
beleid krijgt een plaats naast een overbekend vijftal, dat de

laatste kwart eeuw bepalend is geweest voor de beslissingen,
welke op budgettair en monetair terrein en in het vlak van de

lonen en prijzen werden genomen:

volledige werkgelegenheid;
evenwichtige betalingsbalans;
stabiel prijspeil;
redelijke inkomensverdeling; redelijke economische groei.
Al deze doelstellingen zijn onderling nauw met elkaar ver-
bonden; bij het nastreven ervan kunnen dientengevolge vaak

tegenstrijdigheden ontstaan. De aangehouden volgorde is
niet bepalend voor de mate van betekenis. De zgn. ,,zesde
doelstelling” zou wel eens de belangrijkste van allemaal kun-

nen worden. Dat zou dan zijn tot verdriet van degenen die me-

nen dat introductie van de ,,zesde doelstelling” zou leiden tot

een devaluatie van de bestaande vijf doelstellingen tot louter
materiële wensen. De leefbaarheid zou in hun gedachtengang geen kwaad worden gedaan wanneer op weloverwogen wijze
gepoogd wordt de bestaande vijf doelstellingen te bereiken 3).
Deze stelling is bepaald niet van zekere grond ontdaan. Wel zal het -juist met het oog op een verbetering van het leefmilieu
– dan nuttig zijn ook de bestaande doelstellingen van tijd tot
tijd aan een nadere beschouwing te onderwerpen. In deze bij-

drage zullen enige kanttekeningen worden gemaakt bij de

eerste doelstelling.

* De auteur is verbonden aan het Planologisch en Demogratisch In-
stituut van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is tevens
verschenen in de mededelingen van genoemd instituut van
november
1972.

1) J. Pen, De onbekende consequenties van het model van Forrester
en Meadows voor de economische politiek,
ESB
van 16 februari
1972.
2)
Zitting
197 1-1972 – 11906.
blz.
19.
3) L. Hoffman, Zesde doelstelling,
ESB
van 8 maart
1972.

298

De eerste doelstelling

De volledige werkgelegenheid is een doelstelling, welke de
schrijver altijd bijzonder heeft aangesproken. Dat is niet ver-

wonderlijk voor iemand die een deel van de jaren dertig nog vrij bewust heeft meegemaakt. De indrukken uit Schevenin-

gen van die tijd – waar midden in de haringteelt de loggers

soms maandenlang in de haven lagen afgemeerd en tal van

visserlieden dag in, dag uit, in de duinen zaten te kaarten – zijn
zelfs niet uitgewist door wat in de jaren daarna allemaal ge-

beurde. Versterkt worden die indrukken uiteraard door de re-

cente ongunstige ontwikkelingen ten aanzien van de werkge-
legenheid o.a. voor afgestudeerde academici. Met volledige

werkgelegenheid wordt bedoeld ,,een zodanig niveau van
werkgelegenheid te creëren, dat ieder die in staat en bereid is

om te werken, een passende plaats in het arbeidsproces kan
vinden”. ,,Volledige werkgelegenheid houdt niet in, dat er ab-

soluut geen werklozen meer in de economie rondlopen. Im-
mers, door een zekere mate van immobiliteit bij de factor

arbeid (gehechtheid aan milieu, omgeving, woning), evenals
door aanpassingsmoeilijkheden van hen, die na het vol-

tooien van een opleiding, werk zoeken of die zelf tot verande-ring van baan willen overgaan, zal er altijd een bepaald aantal

werklozen blijven bestaan” 4).

Zoals gezegd kunnen bij het nastreven van de doelstellingen
van het sociaal-economische beleid tegenstrijdigheden ont-
staan. ,,Volledige werkgelegenheid vereist een hoog peil van

bestedingen en brengt dus noodzakeljkerwijs een zekere
krapte op de arbeidsmarkt en op de markten van goederen en
diensten met zich mede. Dit levert gevaar op voor de stabili-
teit van het prijspeil. Het.., vereist dus een laveren in de smalle
zee-engte tussen de twee klippen van werkloosheid en
inflatie” 5).

Arbeiden en werken

In de hiervoor geciteerde passages over de eerste doelstel-
ling worden de termen ,,arbeid” en ,,werk” naast en door el-
kaar gebruikt. Dat is algemeen gebruikelijk, ook in officiële
stukken. Over het ,,arbeidsvoorzieningsbeleid” werd door de

toenmalige minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
opgemerkt:

,,Het is een thans door overheid en bedrijfsleven wel algemeen aan-
vaard standpunt, dat dit beleid enerzijds een integraal beleid moet
zijn in die zin, dat het zowel op korte als op langere termijn moet zijn
gericht op beide componenten van de arbeidsmarkt – werk-
gelegenheid en beroepsbevolking – en anderzijds een object moet
vormen van nauwe samenwerking en van een zoveel mogelijk ge-
zamenlijke aanpak van overheid en bedrijfsleven” 6).

Is het puur toeval, dat enerzijds wordt gesproken van
ar-
beidsvoorziening en anderzijds van werkgelegenheid? Of zou
daar toch meer achter schuilen?

De taal kenmerkt zich door een diepe geworteldheid in de
menselijke cultuur. Chomsky verdedigt zelfs de opvatting dat
de mens een ingeboren stelsel van verwachtingen en strategie-

en moet bezitten ten opzichte van de taal, moet beschikken

over een impliciete algemene taaltheorie 7). Aan puur toeval
mag derhalve het verschil in termen waarschijnlijk niet
worden toegeschreven.
Hannah Arendt heeft eens een beschouwing geleverd over

drie fundamenteel menselijke activiteiten: arbeiden, werken
en handelen. Zij wijst daarbij op de omstandigheid, ,,dat

iedere Europese taal, oud en modern, twee etymologisch niet
verwante woorden kent voor wat wij zijn gaan be-

schouwen als een en dezelfde activiteit, en aan deze

woorden vasthoudt ondanks de hardnekkigheid, waarmee

ze als synoniemen zijn en worden gebruikt” 8). Haar
betoog leidt tot de conclusie, dat
arbeiden
de activiteit
is, ,,die correspondeert met het biologische proces van

het menselijke lichaam, welks spontane groei, stofwisse-

ling en uiteindelijk verval gebonden zijn aan de levensbehoef-

ten, die door de arbeid worden voortgebracht en in het levens-
proces ingevoegd”;
werken
echter is de activiteit, ,,die corre-
spondeert met het niet natuurlijke aspect van het menselijke

bestaan, dat treedt buiten de bedding van, en welks sterfelijk-
heid niet wordt gecompenseerd door de zich eeuwig herha-

lende levenscyclus van de soort. Werken schept een kunstma-
tige’ wereld van dingen, een kunstmatig milieu dat zich duide-
lijk onderscheidt van alle natuurlijke milieus” 9).

Doelstellingen kunnen niet helder genoeg worden gedefi-
nieerd. Bij de eerste doelstelling zijn verschillen van inzicht
mogelijk over de betekenis, welke aan ,,volledig” in dit ver-
band moet worden toegekend. Allengs is hierover toch een ze-
kere communis opinio ontstaan. Het begrip ,,werk” gebruikt

naast het begrip ,,arbeid”, blijkt zelf evenwel te kunnen leiden
tot beschouwingen van fundamentele aard. Deze tonen aan,

dat het ook hier gaat om een onderwerp dat minder eenduidig
is dan op het eerste gezicht zou worden verwacht. Begrjpelij-

kerwijze kan bij het van dag tot dag te voeren werkgelegen-

heidsbeleid niet worden stilgestaan bij dergelijke beschouwin-gen. Dat neemt niet weg, dat het toch van belang moet worden
geacht er aandacht aan te schenken.

Het met een zeker automatisme -jaar in,jaar uit – nastreven
van de doelstelling ,,volledige werkgelegenheid” door steeds
weer nieuwe ,,arbeidsplaatsen” proberen te scheppen, zou op

den duur wel eens tot ongewenste neveneffecten kunnen voe-
ren. De mogelijkheid moet niet uitgesloten worden geacht,

dat veronachtzaming van het hiervoor aangeduide verschil

tussen ,,arbeid” en ,,werk”-juistdoordegroteveranderingen
welke zich de laatste vier decennia in de maatschappij hebben
voorgedaan – op den duur een wezenlijke belemmering gaat
opleveren bij het streven naar het behoorlijk doen functione-
ren zowel van het economische systeem als van het leef-

milieu van de mens. Dat zou dan moeten samenhangen

met de naar het voorkomt steeds duidelijker zich manifes-

terende ,, Pauperismus in Produktion und Konsum” waar
Habermas zich al twee decennia geleden mee bezig hield 10).
Mogelijk gaat het hier om een ,,fout” welke enigermate te

vergelijken valt – of zelfs gekoppeld is – met die, welke wordt

gemaakt bij de traditionele bepaling van de economische
groei. Vele jaren werd daarbij vrijwel alle aandacht gericht op
grootheden met een ,,flow”-karakter. De grootheden met een
,,stock”-karakter – voor onze welvaart veel belangrijker – wa-
ren aanmerkelijk minder in tel. Dat is tijdenlang goed gegaan,

tot men voor en na ging inzien dat hieruit grote moeilijkheden

gaan voortvloeien Ii). In dit verband heeft de schrijver enige jaren geleden gewezen op het verschil tussen dejaarrekenin-

gen van ondernemingen en die van de nationale huishouding.
Voor die van de ondernemingen is terecht wettelijk voor

geschreven, dat zij een beeld moeten geven zowel van het ver

mogen als van de resultaten van de onderneming. In de gang-

bare sociaal-economische jaarrekeningen daarentegen wor-
den belangrijke vermogensmutaties niet verwerkt. Zij geven
in zekere zin alleen een beeld van de resultaten, een beeld dat
waarschijnlijk in genendele meer een goede afspiegeling is van
wat in werkelijkheid aan de gang is 12).

Macro-economische begrippen,
samengesteld door het VNO,
blz. 9 en 13.
J. E. Andriessen c.s., De sociaal-economische besturing van Neder-land,
Groningen, 1968, blz. 165.
Memorie van toelichting op de begroting van het Departement van
Sociale Zaken en Volksgezondheid; Zitting 1970-1971 – 10900,
Hoofdstuk XV, blz. 19.
Pieter A. M. Seuren en Naam Chomsky, Man en werk,
De Gids,
1971, blz. 298-308. Zie voorts: P. G. E. Wesly, Noam Chomsky,
linguist, filosoof, radikaal,
Intermediair,
19 november 1971.
Hannah Arendt,
De ,nens, bestaan en bestemming,
Utrecht! Ant-
werpen, 1968, bIs. 85.
9)T.a.p., bIs. 17.
10) Jürgen Habermas, Die Dialektik der Rationalisierung,
Merkur,
augustus 1954, bIs. 701-724.
1 l)J.A. Hartog, Grenzen aan de groei, ESB
van 19 april 1972.
12) S.E. Pronk, ,,Generalisten” aan het woord,
ESB
van 21 oktober
1970.

ESB 4-4-1973

299

Het ,,Philips-syndroom”

sinds
1917

sinds
1917

Dat het niet allemaal koek en ei is op het gebied van arbeid

en werk wordt wel bewezen door het toenemende ziektever-

zuim bij de werknemers hier te lande en waarschijnlijk ook in

andere geïndustraliseerde gebieden. Recentelijk werden in de

dagbladen cijfers vermeld over dit verschijnsel bij de welbe-
kende gloeilampenfabriek in het zuiden des lands, cijfers die

er niet om liegen. Er zijn op dit gebied trouwens al eerder on-

derzoekingen verricht, waaruit bijvoorbeeld is gebleken, dat

onvrede als gevolg van het nooit in beslissingen worden ge-
kend, een oorzaak van ziekte is. Ook de schaalvergroting in

het bedrijfsleven heeft in dit opzicht effect: fusies werken een
stijging van het ziekteverzuim in de hand. Naast de invloeden
van het gezin en van de nauwelijks meer bij te benen verande-

ringen in de maatschappij, zijn die van de werkomgeving, de
verhoudingen binnen het bedrijf en de onderlinge wedijver in
sterke mate bepalend voor de lichamelijke en geestelijke ge-
zondheid van de mens 13). Het lijkt niet voor betwisting vatbaar, dat onder die snelle

veranderingen in de maatschappij mede begrepen moeten
worden, de twijfels welke menigeen bekruipen ten aanzien

van zin en zelfs toelaatbaarheid van medewerking in het ar-
beidsproces aan de ontwikkeling en de produktie van allerlei

moderne apparatuur. Het uitdenken van nog verfijndere
regelmechanismen dan al reeds ter beschikking staan, moge

enerzijds een grote persoonlijke voldoening verschaffen, an-

derzijds kan geen wetenschapper zich meer onttrekken aan

beklemmende gedachten over de toepassing van zijn vernuf-
tigheden: in nog betere ,,snuffelpalen” ter meting van de lucht-

verontreiniging, dan wel in nog moorddadiger vernietings-
middelen. In verschillende gevallen zal dan heel wat verdrïn-

ging nodig zijn om nog wat te kunnen genieten van de prettige
woonomgeving van Waalre, Sint Oedenrode of Oisterwijk.

Bij het produceren van allerlei zaken kunnen vergelijkbare

gevoelens naar boven komen. Neem bijvoorbeeld de che-

misch vakman, die in één van de grote ,,plants” in het Euro-

poortgebied de opdracht krijgt om bepaalde zendingen agres-sieve of gevaarlijke stoffen gereed te maken in vaten, waarop

slechts wat bedrijfscoderingen voorkomen. Geen naam van
de fabricerende onderneming, geen naam van het land van be-

stemming. Het kan dan gaai om pesticiden voor Portugal, of
Israël, of Thailand. Zeker is als regel dat het spul niet allemaal

nodig is voor het bestrij len van houtworm. Het kan ook zijn
dat het ,,slechts” om afvalstoffen gaat, welke overgenomen

zullen worden door een kleine onbekende vennootschap die
zich contractueel heeft verbonden tot vernietiging ervan. La-
ter vindt men de stoffen dan terug op een dumpterrein, dat

toevallig grenst aan een waterwingebied ofzo. Zo’n chemisch

vakman leest ook kranten en ook hij zal – als hij zich om wat

meer bekommert dan om Feijenoord en de nieuwe auto – zijn
,,arbeidsplaats” en zijn ,,werkgelegenheid” met gemengde ge-
voelens tegemoet treden.

De eerste doelstelling en de planologie

Misschien zou de vraag kunnen rijzen: wat heeft het voor-
gaande nu te maken met planologie? Het antwoord daarop
luidt: ,,alles”, maar wellicht is het dienstig dit nog wat nader

toe te lichten 14). Bij de planologie – zo heeft o.a. McLoughlin

gesteld – gaat het om de ,,guidance and control of changes of

complex systems” 15). Hoofdfasen in dat cyclische proces

zijn de formulering van de doeleinden, de beschrijving van het
systeem, de voorspelling van mogelijke toekomstige ontwik-

kelingen, het kiezen van de gewenste richting en het schep-

pen van de werktuigen om op de gekozen koers te komen en te

blijven.
De ruimtelijke planning kent verschillende doeleinden.
Van ouds behoren daartoe ,,aesthetic qualities”, ,,healthy and
sanitary living conditions” en ,,accessibility”. In recentere tijd

echter ,,the economie health of cities (and regions) has come

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg
22-24, telefoon
(010) 22 38 66
postbus
35007,
Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

T.M.
to the fore as one of planning’s principal aims”. Vervolgens

wordt benadrukt ,,the increasing importance of economie de-
velopment, economie ‘health’ and growth, however defined,
as goals which are at least part of the concern of physical plan-

ning”.
McLoughlin schept als het ware een zekere afstand tot het

begrip ,,economic ‘health'” door het laatste woord tussen

apostrofen te plaatsen. Datzelfde doet hij met ,,economic
growth” door daaraan toe te voegen ,,however defined”.

Zulks gebeurde heel terecht; het toont aan, dat de auteur zich

op die plaats kennelijk bewust was van het voor verschillende
uitleg vatbaar zijn van een doelstellingsformulering als ,,eco-
nomische gezondheid” en van de – hiervoor reeds ter sprake

gebrachte – verkeerde conclusies welke getrokken kunnen

worden bij het op traditionele wijze blijven bepalen van de

economische groei. Het is een goede zaak, dat de planologen zich mede bezin-

nen op de doelstellingen, welke in ,,het economische sub-
systeem” worden aangehouden. Dat is van belang voor het
verkrijgen van een beter inzicht in de mogelijkheden om tot

een goed ingericht land te komen. Ten aanzien van de eerste
doelstelling van het sociaal-economische beleid kan dan wor-
den opgemerkt, dat de economische activiteit waarmee wij
worden geconfronteerd – het ,,arbeidsproces” waarin wij zijn
opgenomen – een dusdanige omvang heeft verkregen, dat het
allengs niet meer gaat om ,,arbeiden” in de zin van activi-

teiten slechts gericht op de instandhouding van de soort,
doch om ,,werken” in de zin van het scheppen van een wereld

welke zich duidelijk onderscheidt van alle natuurlijke mi-
heus. Daarmee is de verplichting gegeven om vast te stellen wat voor milieu we al werkende tot stand willen brengen en
is in beginsel tevens de mogelijkheid daarvoor aanwezig.

Handelen

De fundamentele menselijke activiteit ,,handelen” wordt

door Hannah Arendt beschreven als ,,de enige activiteit die
zich rechtstreeks, en niet via dingen of materie, tussen mensen

voltrekt, correspondeert met de menselijke conditie der plura-

liteit, met het feit dat op aarde geleefd en de wereld bewoond

F. de Ruiter, De Werknemer meldt zich steeds vaker ziek,
NRC
Handelsblad. 28
november
1970.
De schrijver gaat uit van de veronderstelling, dat het niet vol-
doende is te volstaan met de vermelding, dat hij eerder – nI. in het jaar-verslag 1968
van de Rijks Planologische Dienst blz.
56
en
57-op
dit
aspect is ingegaan.
J.
Brian McLoughlin,
Urban and regionaiplanning, a systems ap-
proach,
Londen,
1969,
passim.

300

wordt door mensen, niet door de Mens”. Het handelen speelt

zich af te midden van en in voortdurend contact met het net-

werk van intermenseljke betrekkingen, dat wordt gevormd

door de daden en woorden van mensen, dat er eenvoudig is

waar en wanneer mensen samenleven. Deze pluraliteit is spe-

cifiek
de
conditie van iedere vorm van politiek leven 16).

Wat zou het hiervoor besprokene nu kunnen betekenen
voor de eerste doelstelling van het sociaal-economische be-

leid, voor het ontwikkelen van een nieuwe economische poli-tiek. De doelstelling van volledige werkgelegenheid werd ze-

ker ook geïntroduceerd omdat men besefte, dat werk een heel

belangrijk element vormt bij de menselijke zelfontplooiing.
De voornaamste reden was evenwel, dat werkloosheid tevens
betekende het overgeleverd zijn aan armoede, gebrek en el-

lende. Moet na de sterke uitbreiding van het produktievermo-
gen van de laatste decennia, de conclusie worden getrokken

,,dat er genoeg is voor iedereen”. Dat het niet juist is ons –

voortgaande in hetzelfde gareel – op geforceerde wijze ,,ar-
beidsplaatsen” te scheppen, omdat zulks alleen maar leidt tot

nog meer afzetproblemen op volledig verzadigde markten, tot

verdere produktie en consumptie waardoor het milieu verder

wordt aangetast en tot ,,werkgelegenheid” welke veelal aller-
minst een bijdrage vormt tot een gezonde menselijke zelfont-
plooiing.
Zou de eerste doelstelling dan beter kunnen worden gewij-zigd in zoiets als ,,het verschaffen van een gegarandeerd mini-

mum inkomen aan een ieder ongeacht de bereidheid tot ar-
beid”. Ofschoon over deze gedachte al het nodige is geschre-
ven, zal menigeen dat maar een heel waagstuk vinden. De

beloning voorde arbeid is immers een vitaal onderdeel – waar

aan ook uit overwegingen van een redelijke inkomensverde-
ling slechts in beperkte mate kan worden gesleuteld – van het

regelmechanisme dat zorgt voor de voortdurende bijsturing
van het produktieproces. Gezwegen nog van de sociale span-
ningen, welke vrij zeker door een zodanige ommezwaai zou-
den worden opgeroepen. De leuke, gezellige, ludieke wereld,

waarin iedereen die eindelijk bevrijd is van de last van de ver-

plichte ,,arbeid” zich met hart en ziel gaat werpen op ,,werk”

dat hij belangrijk vindt en graag en goed doet – werk dat dan

liefst tot gevolg moet hebben, dat onze collectieve armoede
welke zo in tegenstelling staat tot onze individuele rijkdom

wordt verminderd of zelfs opgeheven, dié wereld lijkt niet erg
nabij te zijn. Waarschijnlijk is de menselijke conditie nog niet

van dien aard dat zoiets binnen het bereik van het mogelijke
ligt.

Dat er toch wat moet gebeuren, dat er gehandeld moet wor-den, kan nauwelijks meer in twijfel worden getrokken. Dat de

visie op arbeid, werk en vrije tijd daarbij een belangrijke rol zal spelen, lijkt ook vrij zeker. Er zal utopische inspiratie en
leiding nodig zijn om de doelstellingen van onze gehele voor-
uitgang opnieuw te formuleren 17). De schrijver van deze bij-

drage uitte enige jaren geleden, in een beschouwing naar aan-
leiding van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in
Nederland,
de verwachting dat een drastische herziening van
het economische denken noodzakelijk zou kunnen worden.
Dat betekende met zoveel woorden een zwakke roep om ,,een

nieuwe Keynes” 18). Mansholt heeft vorig jaar de wereld

luide kond gedaan van zijn verlangen naar ,,een nieuwe
Marx”. Evolutie of revolutie zou men kunnen zeggen. Naar

een bekende uitspraak toch ,,Keynes wanted to apologize and
preserve while Marx wanted to criticize and destroy”.

Van de economische wetenschap schijnt evenwel niet veel te
verwachten te zijn als het gaat om het vinden van een uitweg

uit de moeilijkheden. Joan Robinson – sprekend over ,,The

Cijfers over cijferen

Nederlanders weten van wanten als het om onder-

zoeken gaat. Dat blijkt zonneklaar uit een in de
The

OECD-Observer van februari verschenen artikeltje

over de uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk.

A Is we de uitgaven voor militaire research buiten be-

schouwing laten, was de Nederlandse onderzoek-

inspanning in de jaren 196611967 bijna gelijk aan die

van de Verenigde Staten (2,15% van het bruto-natio-
naal produkt tegen 2,2% in de VS); Het Verenigd

Koninkrijk besteedt maar 1,7% en Frankrijk komt
aan 1,6% van het BNP.

Nog markant er worden de cijfers als we uitgaan van

een ander criterium namelijk het percentage van de

(niet-militaire) beroepsbevolking, dat zich bezig houdt

met onderzoekingswerk. Nederland komt dan met
1,14% op de tweede plaats na de Verenigde Staten,

waar het percentage 1,85 is. De vergelijking met alle

andere landen kunnen we glansrjk doorstaan. Het
Verenigd Koninkrijk komt tot 0,91%, Frankrijk tot

0,99%, België tot 0,55% en Italië slechts tot 0,26%

van de beroepsbevolking.

Over de oorzaken van onze niet genoeg te prijzen
studiezin laat de OECD ook nog het een en ander los.
Zo worden de geografische ligging, de gevechten met de zee en het gebrek aan natuurlijke hulpbronnen ge-

noemd. Als laatste oorzaak werden de problemen die

samenhangen met de grote bevolkingsdichtheid ver-
meld. Hetgeen dan maar weer eens aantoont, dat
Nederlanders nog wel iets anders kunnen dan met de
neus in de studieboeken zitten.

W.F.

Second Crisis of Economic Theory” – heeft ten aanzien van de

eerste crisis uit de tijd van Keynes gezegd, dat deze voort-
sproot uit ,,the breakdown of a theory which could not ac-
count for the
level
ofemployment”. De tweede crisis waarmeé
we thans worden geconfronteerd ,,arises from a theory that
cannot account for the
content
ofemployment”. Geen opwek-
kend vooruitzicht dat deze uiterst gezaghebbende economiste
ons schildert. Goudzwaard heeft echter onlangs een ,,eco-

nomische wetenschap-nieuwe-stijl” bepleit 19). Een economie

welke, in plaats van alle begrippen te richten op een in
principe onbegrensde stroom van goederen en diensten,

leert denken uit grenzen, van intersubjectieve aard. Een eco-
nomie, waarin ,,niet werken” – of ,,niet-arbeiden”? – be-

tekent niet produceren en derhalve een vermindering van

energie- en grondstoffenverbruik, hetgeen vanuit dat ge-
zichtspunt positief te waarderen zou zijn. Wellicht opent
zo’n nieuwe economie zelfs allerlei onvermoede wenkende
perspectieven.

S.E. Pronk

16) Tap., passim.
7) Staffan Linder,
Arme elite, geciteerd in: Arbeid en Vrije tijd in toe-
komst perspectief door Toine Kreykamp,
Katernen 20001197215.
18) S. E. Pronk, Ruimtelijke ordening,
Economisch Kwartaal Over-
zicht,
Amsterdam-Rotterdam Bank NV, juni 1967.
9) B. Goudzwaard, Economie en milieubeheer,
Natuur en land

schap,
1972, blz. 247 cv.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 4-4-1973

301

Externe en interne stabiliteit

Over het algemeen vertoont de internationale geld-

markt de neiging om de valuta’s van de ontwikkelingslan-
den te overwaarderen. Na langdurige perioden van inflatie

en betalingsbalansdeficit slinken de toch al kleine reserves aan goud en sleutelvaluta’s van deze landen steeds meer.
Ze zijn dan meestal niet meer toereikend om aan de vraag

te kunnen voldoen. Normaliter zou deze druk moeten lei-

den tot een prijsverhoging van de buitenlandse valuta,

d.w.z. een devaluatievan de nationale valuta. Dat dit niet

altijd gebeurt, is te danken aan de restrictieve maatregelen
die deze landen treffen met betrekking tot hun buiten-
landse handel. Buitenlandse valuta’s die nodig zijn voor de

import worden vaak gerantsoeneerd. Daarbij worden
veelal verschillende wisselkoersen toegepast op verschil

lende soorten van importgoederen. Dit beperkt de vraag

naar de schaarse valuta’s en houdt de officiële iisselkoers
kunstmatig in stand.

Dat zulke prakt ijken schadelijk kunnen zijn voor de in-
ternationale handel en de eigen economie is duidelijk. In
het geval van onvoldoende controle bijvoorbeeld, worden

de relatief goedkope buitenlandse valuta’s gebruikt om

grote hoeveelheden onnodige goederen in te voeren. De

zwarte markt, waar men tegen een voordelige wisselkoers
eigen valuta kan kopen, komt tot bloei. Omdat in deze

omstandigheden ook de expo rtprjzen weinig concurre-

rend zijn, wordt het betalingsbalansdeficit steeds groter.

Wanneer de overheid intussen wordt gedwongen (bijv.

door loonsverhogingen en de financiering van het ,,nati-
onaliseringsprogramma”) door te gaan met haar grote uit-

gaven, die meestal ,,gedekt” worden door budgettaire te-korten en grote geldemissies, werkt dit de inflatie weer in

de hand, zodat de betalingsbalans nog verder verslechtert.
De ervaring heeft geleerd dat grootscheepse devaluaties

vaak ineffectief zijn en tot ernstigepolitieke gevolgen kun-
nen leiden in landen met een zwakke economie die steunt op slechts een paar belangrijke primaire exportprodukten.

Zo heeft het Internationale Monetaire Fonds meer dan

eens voorgesteld – met name aan verschillende Lat ijns-
Amerikaanse landen – om deflatoire maatregelen te ne-

men en de wisselkoers meer in overeenstemming te bren-
gen met de vraag- en aanbodsituatie. Dergelijke voorstel

len, die soms gepaard gingen met de dreiging van opschor-

ting van de hulp, werden verschillende malen genegeerd

(met alle gevolgen van dien) en soms zelfs opgevat als een
teken van machtsmisbruik van dit internationale orgaan
(Theresa Hayter, Aid
as imperialism).
De bovengenoemde deflatoire politiek wordt gepropa-
geerd door de zgn. monetairisten, die de nadruk leggen op

stabiliserende maatregelen op korte termijn. De tegen-
standers hiervan, de zgn. structuralisten, vinden dat de
monetairisten alleen de symptomen proberen te bestrijden

zonder de oorzaken van de problemen aan te pakken. Sta-
biele groei kan, volgens de structuralisten, alleen worden

verkregen door de bestaande economische en sociale structuur geleidelijk te wijzigen, bijv. door herverdeling
van het inkomen, heroriëntatie van de produktie en her-

vorming van de landbouw. Deze zienswijze heeft soms
zelfs tot een extreme theorie geleid die beweert dat inflatie
juist bevorderlijk kan zijn voor de ontwikkeling. De struc-

turalisten hebben in Latijns-Amerika lange tijd de over-

hand gehad, echter zonder het verwachte succes. Integen-
deel, alte ver doorgevoerdepolitiek van o.a. importsubsti-
tutie heeft de groei vertraagd en grote inflatie (soms tot

100 %per jaar) veroorzaakt. De landbouw werd verwaar-

loosd ter wille van een versnelde industrialisatie die ge-

paard ging met hoge kosten. Een land als Argentinië dat in

ongeveer dezelfde mate als het sterk groeiende Australië
beschikt over natuurlijke rijkdommen, heeft daardoor

weinig kunnen profiteren van de internationale handel.

Het is duidelijk dat het laten prevaleren van één bepaalde

theorie tot een te eenzijdige politiek leidt, die andere pro-

blemen in het leven roept. Wil men sfeer scheppen waarin
flinke vooruitgang kan worden geboekt, dan is het nood-
zakelijk de richtlijnen van de structuralisten te combine-
ren met die van de monetairisten. Dat betekent: een ont-

wikkelingsstrategie voor de lange termijn moet samen-

gaan met stabiliserende maatregelen voor de korte termijn.
Het lijkt minder moeilijk een monetair evenwicht te be-

reiken
of
te handhaven dan een vastgeroeste structuur te

wijzigen. Toch blijkt dat de ontwikkelingslanden juist de

herstructurering grotendeels in eigen hand hebben (door
bijv. nieuwe wetten in te voeren, een efficiënterfiscaalsys-
teem op te zetten enz.), terwijl het instandhouden van het
monetaire evenwicht hen vaak niet lukt. Dit laatste vraagt

namelijk om zowel een interne als een externe stabiliteit.

Interne stabiliteit, die tot uiting komt in stabiele loon- en
prjsniveaus, wordt regelmatig gedwarsboomd, o.a. door

de noodzaak met grote overheidsuitgaven allerleipublieke

werken te financieren en door een te grote druk van de in-

directe belastingen op de consumptiegoederen. Bovendien

wordt de infiatoire druk vergroot door de voortdurende

prijsstijgingen van ingevoerde goederen zoals machines en

machine-onderdelen, als gevolg van de langdurige inflatie
in de ontwikkelde landen vanwaar deze goederen komen.

De externe stabiliteit, die tot uiting komt in een gezonde betalingsbalans wordt, behalve door de interne ontwikke-

lingen, ook in belangrijke mate beïnvloed door het gebeu-
ren buiten de grenzen. Onstabiele prijzen van de primaire
produkten op de wereldmarkt vragen steeds meer goede-

renovereenkomsten en buffervoorraden. Ook de mone-

taire crisis van de laatste jaren heeft de positie van vele ont

wikkelingslanden aangetast. Eerder afgesloten goederen-

overeenkomsten kwamen hierdoor op losse schroeven te

staan. Reserves aan buitenlandse valuta’s, grotendeels be-

staande uit dollars, verminderden in waarde. Zo ook defi-

nanciële hulp, voor zover in dollars uitgedrukt. Hier dient

te worden opgemerkt dat een land als de Verenigde Staten
in grote moeilijkheden is komen te verkeren, zodat de
hulpverlening daalde. Aan de ene kant worden de schul-
den in dollars uitgedrukt hierdoor minder zwaar voor de

ontwikkelingslanden, maar aan de andere kant wordende schulden in andere sterke valuta’s uitgedrukt juist groter.
Wat het IMF vaak niet lukt, gelukt deze monetaire cri-
sis. Sommige ontwikkelingslanden zijn gedwongen hun

munt eenheden met de dollar te laten meedevalueren vaak
in dezelfde mate, d. w.z. zij moeten hun wisselkoers met de
dollar onveranderd laten. Dit is zeker niet ongunstig voor

landen met overgewaardeerde valuta. Hun positie ten op-
zichte van de Verenigde Staten blijft onveranderd, maar
hun exportgoederen worden elders, met name in Europa,

meer concurrerend. Slechts landen die sterk afhankelijk

zijn van landbouwprodukten uit de wereldmarkt zullen
door het duurder worden van deze produkten in moeilijk-

heden kunnen komen. Maar misschien stimuleert deze
ontwikkeling des te meer een snellere doorvoering van de

herstructurering van de landbouw in eigen land, hetgeen

de structuralisten juist wensen. Aan dit soort ,,blessing in
disguise” kan men overigens niet zoveel waarde hechten.
Het blijf een kwestie van incidentele aanpassingen met

onzekere gevolgen. De monetaire onevenwichtigheid kan
zelfs hardnekkiger en schadeljker blijken dan men ver-

wacht, zeker nu de inflatie en de monetaire crisis in het

ontwikkelde deel van de wereld zeker niet van voorbij-

gaande aard blijken te zijn.
S. P
a
nit
c
hpakdi*

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Economisch Instituut.

302

Toets op taak

De ambtswoning
van de burgemeester

DRS. J. D. HILFERINK

in ons land wonen 675 burge-
meesters
in een
ambtswoning.
Uit diver

se publikaties blijkt dat zich daarbij

omstandigheden voordoen die veel

kritiek uitlokken. Oorzaak hiervan zijn
de hoge kosten die met de bouw, ver

bouwing en instandhouding zijn ge-

moeid. De kritiek kwam aanvankelijk

alleen uit gemeentelijke kring. Maar de

laatste jaren houdt het parlement zich

ook vrij regelmatig met deze zaak bezig.
Blijkens schriftelijke vragen zijn een

aantal kamerleden, voornamelijk uit de
PvdA-fractie, weinig ingenomen met

de dure ambtswoningen die in sommige

gemeenten verrijzen.

Centraal in de discussie staat de vraag

of de huur van deze woningen niet te
laag is in vegelijking met het geboden

woongerief dan wel de exploitatielasten.
In dit verband is het nuttig enige aan-
dacht te schenken aan het overzicht dat

de minister van Binnenlandse Zaken in
januari 1971 heeft verstrekt met betrek-

king tot het exploitatieresultaat van on-geveer 240 ambtswoningen, gebouwd of

verbouwd in de periode 1963-1970 1).

Hieruit kan men afleiden dat de exploi-
tatielasten in 1970 gemiddeld f. 760

per maand hebben bedragen. Daar staat

een opbrengst uit huur van f. 280

tegenover. Er werd derhalve een ,,huur-

subsidie” van 63% verleend. Hoewel
daarover geen concrete gegevens be-
schikbaar zijn, heeft de minister be-

paalde redenen om aan te nemen dat
voor woningen die véôr 1963 tot stand

zijn gekomen de verschillen tussen
kosten en baten veelal geringer zullen
zijn.

De discussie over dit vraagstuk wordt
enigszins gecompliceerd door het feit
dat de beslissing over de hoogte van

kosten en baten door verschillende
instanties wordt genomen: de gemeente-

raad is bevoegd om de bouwkosten vast
te stellen, de regering bepaalt welk be-

drag aan huur is verschuldigd en wel in-

gevolge het Bezoldigingsbesluit Burge-
meesters 1954 (BBB). Het eventuele

verlies, waartoe deze ongecoörd ineerde
beslissingen leiden, komt ten laste van de

gemeentebegroting.

Op grond van het BBB moet de burge-

meester voor het bewonen van een

ambtswoning
een inhouding van twaalf

percent op zijn salaris gedogen. Als hij

een daartoe strekkend voorstel indient,

kan de inhouding echter op een lager be-
drag worden vastgesteld. Dit verzoek
wordt als regel ingewilligd, indien en

voor zover de werkelijke huurwaarde
ligt beneden het kortingspercentage van

twaalf. Hierover wint de regering het

advies in van de plaatselijke huuradvies-

commissies. Deze commissies schatten
de huurwaarde ,,rekening houdend met

het woongenot dat de ambtswoning de

burgemeester biedt, in vergelijking met
de huur van overeenkomstige woningen

ter plaatse en, zo die ontbreken, met
die in de regio” 2).

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Uit het bovenstaande blijkt dat de

normen die worden gehanteerd bij de
bepaling van de huurwaarde, niet direct

in verband staan met de bouwkosten.
Kostbare voorzieningen die bijv. zijn ge-

troffen met het oog op de gewenste

representativiteit van de woning, be-

hoeven volgens de gegeven richtlijnen
niet noodzakelijk het woongenot te ver-

hogen en komen dus niet altijd tot uit-

drukking in de huurwaarde. Door deze
omstandigheid kunnen grote verschil-

len tussen lasten en huurbaten ontstaan.

Voor een aantal kamerleden is deze
situatie aanleiding geweest om te pleiten

voor een herziening van de methode van
de huurberekening en/of een verlaging
van de bouwkosten. Zij hebben hiervoor

verschillende oplossingen aan de hand

gedaan die we nu achtereenvolgens de
revue laten passeren.

a. Sommigen suggereren de maximale

huurquote van 12% te verhogen ten ein-
de het nadelig verschil tussen kosten en

baten te verminderen. Deze maatregel
heeft echter weinig praktische betekenis

omdat minder dan 30% van alle burge-
meesters die een ambtswoning bewonen,

het huidige maximum betalen. Ver-

hoging van het kortingspercentage zou

slechts tot gevolg hebben dat van de

burgemeesters die wel 12% betalen, als-

nog een aantal zal trachten – via de
huuradviescommissies – een vermin-

dering van de huuraftrek te bewerk-
stelligen. Bovendien is het percentage

van twaalf ontleend aan een regeling die
in het algemeen geldt voor alle ambte-

naren die een dienstwoning betrekken.
De voorstanders van deze maatregel

maken niet aannemelijk waarom nu juist

de burgemeesters op dit punt moeten
worden gediscrimineerd.

Een andere suggestie impliceert een
zodanige wijziging in de waarderings-

normen van de huuradviescommissies
aan te brengen, dat een structurele
huurverhoging voor ambtswoningen van
burgemeesters kan worden doorge-

voerd. Ook hier geldt als bezwaar dat de

burgemeester in een uitzonderings-
positie wordt geplaatst.

Men wil van rijkswege een maxi-
mum laten stellen aan de voor een ambts-

woning voor burgemeesters uit te trek-

ken bedragen. Hiertoe zou een.bijzon-
dere wettelijke voorziening nodig zijn.

Het rijk beschikt thans niet over de be-
voegdheid
vooraf
maxima te stellen of
beperkingen op te leggen. Een dergelijke

voorziening is trouwens overbodig om-
dat de betreffende beslissing van de

gemeenteraad – ingevolge de gemeente-
wet – aan de goedkeuring van hoger-

hand i.c. Gedeputeerde Staten en – in

hoogste instantie – de Kroon, is onder-
worpen. Ingrijpen achteraf is dus altijd

mogelijk wanneer daartoe aanleiding
mocht bestaan.

Dit voorstel wekt de indruk dat niet
alle kamerleden voldoende vertrouwen
hebben in de wijze waarop de gemeente

haar financiën beheert. Zij achten het
rijk kennelijk beter in staat de kosten van
sommige gemeentelijke taken af te wegen

binnen het kader van de financiële mo-
gelijkheden. Gezien de toestand van

‘s rijks financiën hebben zij op zijn
minst de schijn tegen zich.

Zie Aanhangsel Handelingen der Tweede
Kamer 1970-1971, blz. 1139 e.v.
Zie Handelingen der Tweede Kamer
1970-1971, blz. 2750.

ESB 4-4-1973

303

Fisconom ie

De ruime – te ruime? – inhoud

van de ,,deelnemingsvrij stelling”

in de Wet op de

Vennootschapsbelasting 1969(11)

PROF. DRS. A. L. BROK

Verruiming van ,,wat” bij het van toe-
passing zijn van de deelnemingsvrjstel-
ling onder de vrijstelling valt,
of
anders
geformuleerd, de verruiming van hei ma-

teriële object van de vrijstelling.

Onder het Besluit Vpb’42 werd niet al-

leen de werkingssfeer van de deelne-
mingsvrjstelling beperkt tot uitsluitend

aandelenbezit in de omvang van 25%,

maar golden bovendien nog de volgende

beperkingen.

Slechts de op dit aandelenbezit geno-

ten dividenden kwamen voor zover

althans deze dividenden niet in minde-

ring op de boekwaarde van het aande-

lenbezit dienden te worden gebracht,
voor de vrijstelling in aanmerking;

Met bedrijfskosten werd, voor zover
zij met het aandelenbezit verband hiel-

den, geen rekening gehouden. Dit be-
tekende dat deze kosten, waartoe in

het geval dat het aandelenbezit geheel
of ten dele met vreemde middelen was
gefinancierd, ook de rentekosten van

deze financiering gerekend moesten
worden, bij de deelnemende maat-
schappij bij de vaststelling van de fis-

cale winst niet in aanmerking mochten
worden genomen. Dit kwam er dan op
neer dat zij in feite bij dein totaal bere-

d. Tenslotte is er nog de suggestie om
de bouw en exploitatie van ambts-

woningen te beëindigen. Dit is waar-

schijnlijk het meest geschikte middel

om de exploitatieverliezen
uit de wereld

te helpen. Men laat de burgemeester zelf
een woning zoeken waarvoor hij de nor-male koop- of huurprijs dient te betalen.

Het Bezoldigingsbesluit Burgemeesters

is dan niet van toepassing. Dit plan biedt

een grotere kans van slagen sedert de
minister van Binnenlandse Zaken in

1972 heeft besloten de burgemeester niet
langer te verplichten een ambtswoning

te betrekken wanneer hij niet bereid is
hem te aanvaarden.
Tegen de afschaffing van de ambts-
woning zijn verschillende bezwaren

naar voren gebracht. ,,Van zekere zijde

wordt …. gesteld dat een huis in de

rij goed genoeg is. Ik meen dit te moeten

kende winst moesten worden opgeteld,
ook in het geval dat in een bepaald jaar

op het aandelenbezit geen dividenden

waren genoten.

De onder 1. vermelde beperking had

tot gevolg dat een tot uitdrukking ge-

brachte waardestijging van de deelne-
ming – onverschillig of het gerealiseerde
dan wel niet gerealiseerde waardestijging

betrof – niet onder de deelnemingsvrij-

stelling viel. Deze beperking van de deel-

nemingsvrijstelling tot de dividenden

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit
te Rotterdam

hield de duidelijke tendens in om de in de

fiscale resultatenrekening tot uitdruk-
king komende deelnemingsresultaten zo-

lang mogelijk naar boven toe te willen
begrenzen tot de genoten dividenden,

dus tot het bedrag waarvoor aanspraak
op de deelnemingsvrijstelling kon wor-
den gemaakt. Of anders weergegeven:

bezien in het raam van de belastinghef-
fing en meer in het bijzonder tegen de

achtergrond van de beperkte inhoud van

de deelnemingsvrijstelling, achtte men

betwijfelen. De burgemeester staat op

een eenzame post en zit in een glazen
huis”, aldus H. Wisselink in
De Neder-

lander
van 29 september 1972. De heer

Wisselink vreest dat de
privacy
van de

burgemeester en zijn gezin in het ge-

drang zal komen. Anderen zijn van
mening dat vooral in kleine(re) gemeen-

ten dikwijls geen particuliere woning

van
voldoende allure beschikbaar is.

Het zelf bouwen van een woning is om
financiële redenen vaak niet mogelijk.

In deze situatie kan de gemeente ge-
noodzaakt zijn voor passende huis-

vesting te zorgen.
Het is echter primair een aangelegen-

heid voor de gemeenteraad om uit te

maken hoeveel geld men op deze service

wil toeleggen.

het alleszins redelijk en ook toelaatbaar

om de fiscaal belaste waardestijging van
het aandelenbezit niet eerder tot uitdruk-

king te laten komen dan in het jaar

waarin de deelneming werd vervreemd.
In de fiscale jurisprudentie zien we dit

standpunt nadrukkelijk erkend door de
uitspraak dat het als goed koopmansge-
bruik (ik zou hier persoonlijk niet méér

uit willen concluderen dan ,,niet strijdig
met fiscaal goed koopmansgebruik”)

moest worden beschouwd, om deelne-

mingen te waarderen op ,,kostprjs of
eventueel lagere bedrjfswaarde”. Het

lijkt mij een zeer gerechtvaardigde vraag

of het met betrekking tot de fiscale jaar-

rekening op goede gronden aan deze
waarderingsregel gegeven predikaat van

te zijn ,,in overeenstemming met (fiscaal)

goed koopmansgebruik”, niet wat al te
klakkeloos als een, in feite niet gefun-
deerde, motivering werd – en ook nu
nog wel wordt – gebruikt om deze waar-•
deringsgrondslag voor deelnemingen

ook in de te publiceren jaarrekeningen te

mogen toepassen.
Terugkerend tot de fiscale aspecten
van de beperking van de vrijstelling onder

het Besluit Vpb’42 komt het mij nuttig

voor nog op een tweetal punten te atten-

deren. Ten eerste dat deze beperking, in

het geval dat er sprake was van een al dan
niet reeds gerealiseerde waardedaling, de
betrekkelijk zonnige kant had dat dit ver

lies fiscaal bij de winstberekening in aan-

merking mocht worden genomen. Ten

tweede dat om de – volkomen terecht

als onbillijk aangevoelde – belastinghef-
fing over een bij vervreemding naar vo-

ren komende meerwaarde te ontgaan vrij
algemeen het bruikbare middel werd ge-

hanteerd om, formeel voorafgaande aan
deze vervreemding, deze meerwaarde

door het lichaam waarop de deelneming
betrekking had, te laten betalen, dus
daaraan formeel de inhoud van ,,genoten

dividend” te geven.
In de Wet Vpb’69 is voor het inhoud
geven in artikel 13 aan het materiële ob-

ject van de deelnemingsvrjstelling het

belangrijke principiële standpunt inge-

* De eerste aflevering verscheen in
ESB
van
J. D. Hilferink

28 maart ji., blz. 282 e.v.

304

nomen dat alle voordelen, die bij het li-

chaam dat de deelneming bezit tot uit-
drukking komen, worden aangemerkt

als afgeleid resultaat van het lichaam

waarin is deelgenomen. Dit uit de deelne-

ming afgeleide resultaat wordt bij de in

de Wet Vpb’69 getroffen regeling volle-

dig bij het lichaam dat de deelneming be-
zit buiten de belastingheffing gelaten, ge-
baseerd op de principiële overweging dat
dit resultaat object van de belastinghef-

fing is bij het andere lichaam dat een

,,verlengstuk” is van de eigen onderne-
ming. Het is hierbij volkomen irrelevant
of over het bij het deelnemende lichaam
op de deelneming tot uitdrukking ge-

brachte resultaat reeds bij het andere li-
chaam belasting is geheven dan wel dat

de belastingheffing daar eerst in de toe-

komst aan de orde zal zijn. Ook is het
volkomen irrelevant of het tot uitdruk-

king gebrachte resultaat bestaat uit divi-
dend dan wel herwaarderingsresultaat van de deelneming of vervreemdings-

winst op de deelneming. Een verder zeer
belangrijk punt is dat van de keuze van
de waarderingsgrondslag voor de deelne-
mingen geen enkele invloed meer uitgaat

op de hoogte van de fiscale winst bij het

deelnemende lichaam. Het gewijzigde principiële standpunt is in de wettekst

van artikel 13 lid 1 tot uitdrukking ge-
bracht door de formulering dat de ,,voor-
delen” uit hoofde van de deelneming bij

het bepalen van de winst buiten aanmer-
king blijven.

Uit de formulering in het eerste lid van
artikel 13 blijkt verder dat het begrip

deelneming in artikel 13 de enge formele
inhoud heeft van aandelenbezit in een
vennootschap of bezit van bewijzen van

deelgerechtigdheid in een fonds voor ge-

mene rekening (beide slechts voor zover

zij het karakter van deelneming hebben).
Het lidmaatschap van een coöperatieve

vereniging is dus zuiver formeel geen
deelneming, alhoewel dit lidmaatschap

– zelfs zonder enige beperking met be-
trekking tot de kwantitatieve omvang
van dit lidmaatschap – volledig in over-

eenstemming met de aan de zogenaamde
,,deelnemingsvrijstelling” ten grondslag
liggende ratio, onder de in artikel 13 ge-

regelde vrijstelling is opgenomen. Niette-

genstaande de in het artikel 13 opgeno-
men enge formele inhoud van het begrip

deelneming, wordt de totale, veel rui-
mere vrijstellingsregeling zoals die in be-
doeld artikel wordt gegeven, in de fiscale literatuur en in het spraakgebruik Vrij al-
gemeen aangeduid als de regeling inzake
de deelnemingsvrijstelling.
De enge formele omschrijving maakte

het verder – alweer op grond van de aan de regeling ten grondslag liggende ratio
– noodzakelijk om de voordelen uit

hoofde van met een ,,deelneming” ver

band houdend bezit aan winstbewijzen

expliciet mede vrij te stellen. In het Be-sluit Vpb’42 was dit niet expliciet opge-nomen, wat ertoe heeft geleid dat de HR

toen tot de – afgemeten aan de doelstel-

ling van de deelnemingsvrijstelling wei-

nig bevredigende – uitspraak moest ko-

men dat de op dergelijke winstbewijzen

ontvangen uitdelingen niet onder de

vrijstelling gebracht konden worden.
Door de regelingen in artikel 13 van de

Wet Vpb’69 vallen nu, volkomen aan-

sluitend op het principiële uitgangspunt,
dergelijke uitdelingen alsmede alle an-

dere voordelen uit dergelijke winstbewïj-

zen onder vrijstelling.

Het in artikel 13 gehanteerde begrip
,,voordelen” moet, evenals dit met het
,,winstbegrip” het geval is, algebraïsch
worden geïnterpreteerd. Anders dan bij

de onder het Besluit Vpb’42 geldende re-
geling het geval was, heeft dit als nadelige

consequentie voor het deelnemende be-

lastingplichtige lichaam dat geen reke-ning wordt gehouden met de negatieve

,,verlengstukwinst” winst, zodat belas-

ting geheven wordt over de eigen zoge-
naamde ,,zelfstandige” winst, die dan in

feite hoger ligt dan de totale winst. De be-
schouwing bewust beperkend tot de bin-
nenlandse deelnemingsverhoudingen,
gezien de bijzondere complicaties die er

op het terrein van de deelnemingsvrijstel-

ling bij buitenlandse deelnemingen lig-

gen, wil ik – zoals ik reeds eerder heb
gedaanl) – er nadrukkelijk op wijzen

dat de ratio van de deelnemingsstelling,
die zo effectief wordt bereikt door de po-
sitieve voordelen uit deelneming bij de
fiscale winstberekening bij de moeder-

maatschappij buiten aanmerking laten

van de negatieve voordelen. Dit betekent
niet dat men zou moeten komen tot een

zo vergaande regeling dat een bij de moe-
dermaatschappij tot uitdrukking ko-

mend verlies op een deelneming zonder
meer bij de berekening van haar belast-
bare winst in aanmerking zou mogen
worden genomen. Dit zou, zoals duide-
lijk blijkt in het geval dat de dochter

maatschappij door toepassing van de
,,carry-back” het verlies zelf reeds tot
verrekening heeft gebracht, leiden tot een
te overtrokken, in strijd met de doelstel-

ling (,,het voorkomen van dubbele belas-

tingheffing”) zijnde oplossing. Ik wil hier
nog eens de derde conclusie uit mijn in

voetnoot 1 vermeld artikel herhalen, om-

dat ik er nog steeds van overtuigd ben dat het uitvoering geven aan het daarin gege-

ven advies een zeer wezenlijke bijdrage

tot een betere – voor de belastingplich-
tige billijker en principieel beter gefun-

deerde – regeling zou leiden:

,,Een ruimere regeling voor compensatie

van verliezen op deelnemingen dan al-
leen in het geval van liquidatie van de

dochter is gewenst. Dit niet alleen om on-
gemotiveerd ,,afstel van verliescompen-satie” te voorkomen, maar mede om het

bezwaar dat verbonden is aan ,,uitstel van verliescompensatie” te ondervan-
gen”.

Een dergelijke regeling zou mede het
grote voordeel hebben dat de in artikel

13, lid
5
– als bijzondere faciliteit – op-

genomen bepaling, dat een verlies wel in

aanmerking kan worden genomen in het

geval dat het lichaam waarin is deelgeno-

men wordt ontbonden, volledig zou kun-

nen vervallen. Dit zou hierom een be-

langrijke verbetering zijn, omdat de be-

treffende bepaling in lid
5
stoelt op een
volkomen ander uitgangspunt dan

waarop de regeling van de deelnemings-

vrijstelling beginselmatig is gebaseerd.

Daar komt verder nog bij dat in dit lid
5
gewerkt wordt met het volkomen onbe-

paalde begrip ,,het voor de deelneming
opgeofferde bedrag” en dat de gehan-
teerde berekeningsmethode op zich tot
volkomen onlogische – zowel bedui-

dend te hoge als beduidend te lage – uit-
komsten kan leiden.

Als meer algemene motivering voor
een ruimere regeling op het punt van de

verrekening van verliezen op deelnemin-

gen zou ik er nog op willen wijzen dat een
regeling ter voorkoming van dubbele be-

lasting op de grondslag van de zoge-
naamde deelnemingsvrijstelling naar
haar aard reeds inhoudt dat geen verre-

kening mogelijk is in het geval dat de

moeder een ,,zelfstandig verlies” heeft en
de dochter een positief fiscaal resultaat.

Daaraan nog toe te voegen een princi-
pieel niet te motiveren beperking van de
verliescompensatie in de andere richting

– waaronder dan te verstaan het niet tot
verrekening toelaten van negatieve ver

lengstukwinst van bij de dochter niet ge-
compenseerd verlies – maakt de afstand tussen de deelnemingsvrijstelling en de
van toepassing zijnde regeling bij het

aangemerkt kunnen worden als een ,,fis-

cale eenheid” onnodig groot. Hierbij

dient men vooral in aanmerking te ne-

men dat deze laatste regeling, waarbij
compensatie van winsten en verliezen in

beide richtingen mogelijk is, slechts

wordt toegestaan in het geval dat een NV
of BV die binnen het rijk is gevestigd, in

het bezit is van alle (of nagenoeg alle)
aandelen in een andere zodanige ven-
nootschap.

De in lid 1 van artikel 13 opgenomen

eis van onafgebroken bezit sedert het be-
gin van het jaar (het zogenaamde ,,an-

naalbezit”) past niet bij het principiële
uitgangspunt. Het is dan ook jammer dat

deze eis, die ook in het Besluit Vpb’42

werd gesteld en in de toen getroffen rege-
ling wel zinvol was, in de Wet Vpb’69 is

overgenomen. Veel materiële bezwaren
voor de belastingplichtige zal deze incor

rectheid in de regeling overigens wel niet

opleveren. Bij de tussen partijen ingeval
van verkoop van een deelneming te tref-fen bijzondere regelingen is het zeer wel

mogelijk om het nadeel dat aan deze eis
verbonden zou kunnen zijn, te ontgaan.

t) In het artikel: De deelnemingsvrijstelling in
de Ontwerp-Wet op de Vennootschapsbelas-ting 1960, opgenomen in MAB, 26ejaargang
februari 1962, no. 2.

ESB 4-4-1973

305

Bovendien heeft de minister bij het mon-

delinge overleg, voor het geval er sprake

is van een uitbreiding van een reeds be-
staande deelneming, zich ,,bereid ver

klaard” voor te schrijven dat het begrip

,,deelneming” in de zinsnede ,,voordelen
uit hoofde van die deelneming” wordt

uitgelegd in de zin van het belang (in de

dochtermaatschappij). Als dan zal ook
een dividend dat wordt ontvangen op in

de loop van een jaar als blijvend bezit
verworven nieuwe aandelen onder de

deelnemingsvrijstelling vallen”2). Ik ves-

tig er in het bijzonder nog de aandacht op

dat hier, anders dan in de Wet zelf een

veel ruimer materieel criterium wordt ge-

hanteerd.

De in artikel 13, lid 4 opgenomen rege-

ling inzake de met een deelneming ver-

band houdende kosten brengt een be-

langrijke verruiming van de vrijstelling.

Bedoelde kosten kunnen thans in aftrek

worden gebracht indien en voor zover
aannemelijk is dat zij middellijk dienst-
baar zijn aan het behalen van binnen het
rijk belastbare winst. Dit komt erop neer
dat de verlengstukwinst die stamt uit bin-

nenlandse deelnemingen volledig, of zo-als men het veelal noemt bruto, onder de

werking van de vrijstelling komt. De ver-ruiming ligt volkomen in de lijn van dein

de Wet Vpb’69 gevolgde principiële op-zet van de deelnemingsvrjstelling. Hier-
bij dient wel bedacht te worden dat bij

deze opzet in beginsel met betrekking tot

het begrip deelneming het functionele
criterium als uitgangspunt is genomen.

Indien en voor zover aandelenbezit, dat functioneel het karakter van een beleg-

ging heeft, ten gevolge van het, ter wille
van de eenvoud bij de uitvoering, opne-
men van een formeel kwantitatief crite-

rium, mede onder de werking van de
vrijstelling wordt gebracht, houdt de ver

ruiming voor de in aftrek te brengen kos-
ten in, dat het bedrag van de principieel

feitelijk niet te motiveren deelnemingsaf-

trek belangrijk toeneemt.

Ik hoop met deze summiere toelichting
in de eerste plaats duidelijk te hebben ge-
maakt dat de in het Besluit Vpb’42 opge-
nomen kostenregeling een principieel

niet te motiveren beknottïng van de deel-

nemingsvrjstelling inhield in die geval-
len dat er sprake was van een deelneming

in functionele zin. En in de tweede plaats
dat de in de Wet Vpb’69 opgenomen kos-

tenregeling op zich de relatieve grootte
van de principieel niet te motiveren vrij-

stelling voor aandelenbezit dat functio-
neel het karakter van belegging heeft en

toch onder de deelnemingsvrijstelling

wordt gebracht, belangrijk doet toene-
men. Dit kostenaspect zal dan ook bij

een beoordeling of en in hoeverre dein de
Wet Vpb’69 opgenomen regeling voor de
deelnemingsvrijstelling tot bevredigende
resultaten leidt van bijzondere betekenis
zijn. Voor de grensafbakening tussen be-

legging en deelneming wordt in de Wet
Vpb’69 de lage kwantitatieve norm van

5%
aandelenbezit gehanteerd. In het be-

sluit Vpb’42 was deze norm gesteld op

25% aandelenbezit. Volkomen terecht
was in het Besluit Vpb’42 en is ook in de

Wet Vpb’69 een voorziening getroffen

om aandelenbezit dat beneden de kwan-
titatief gestelde norm blijft, doch functi-

oneel het karakter van een deelneming

heeft, toch onder de werking van de deel-
nemingsvrjstelling te brengen. In de Wet

Vpb’69 is deze voorziening getroffen

door aan de minister van Financiën de
bevoegdheid te delegeren een aandelen-

bezit dat de in de wet gestelde kwantita-

tieve norm niet haalt, met een deelne-
ming gelijk te stellen, (Zie artikel 13, lid

8). De minister heeft op zijn beurt deze

bevoegdheid gedelegeerd aan de aanslag
regelende inspecteur. Deze delegatie is

opgenomen in artikel 4 van de Uitvoe-

ringsbeschikking Vennootschapsbelas-

ting, 1971 3). Het betreffende artikel
luidt als volgt:

,,Een aandelenbezit of een bezit aan bewijzen
van deelgerechtigdheid, dat geen deelneming
vertegenwoordigt, wordt voor de toepassing
van artikel
13
van de Wet met een deelneming
gelijkgesteld indien, hetzij het aanhouden
van dat bezit in de lijn ligt van de normale
uitoefening van de door de belastingplichtige
gedreven onderneming, hetzij met het ver-
Werven daarvan het algemene belang gediend
is geweest”.

Ik heb er reeds op gewezen dat ook in
het Besluit Vpb’42 een voorziening van

gelijke strekking was opgenomen. Dit
betekent dat de verruiming van de deel-

nemingsvrijstelling die voortvloeit uit de verlaging van de kwantitatieve norm van

25% tot
5%
veel minder spectaculair is
dan op het eerste gezicht lijkt. Immers in

de zone van aandelenbezit tussen
5%
en

25%
kan gevoegeljk worden aangeno-

men dat ook onder het Besluit Vpb’42
met vrucht een beroèp op toepassing kon

worden gedaan in die gevallen dat er

functioneel bezien ook daadwerkelijk
sprake was van een deelneming en niet

van een belegging. Voor al die gevallen
– ik noem ze maar reële gevallen van deelneming – heeft de normverlaging
tot 5% niet anders dan zeer grote voorde-len; voor de belastingplichtige geen extra

werk om de volkomen gerechtvaardigde
aanspraak op vrijstelling te verkrijgen en
voor de belastingadministratie eveneens
het verlost worden van veel onnodige ad-
ministratieve rompslomp.

In de Nota Algemene Herziening zien

we dan ook, in duidelijke samenhang met
het vorenstaande, de volgende motive-ring voor de normverlaging naar voren

gebracht:

,,ln de eerste plaats wordt, in de lijn van de be-staande feitelijke situatie, voorgesteld het wet-
telijk deelnemingspercentage van
25
te verla-
gen tot
5″4).

Alhoewel de gegeven motivering wel
zeer sterk en naar mijn meningook wat al

te sterk suggereert dat de verlaging van de kwantitatieve norm geen of nauwe-

lijks enige materiële betekenis heeft,

moet ik er toch wel op wijzen dat een der-

gelijke conclusie zeker niet gerechtvaar-

digd is. Er wordt immers in feite bij de
uitspraak, zeer voorzichtig en zoals we
nog nader zullen zien ook zeer terecht,

een indirect geformuleerd voorbehoud

bij gemaakt door de normwijziging als

een,
in de lijn
van de bestaande feitelijke

situatie liggende, aanpassing aan te die-

nen. Of men zich bij deze voorzichtige

formulering voldoende bewust is geweest

in welke omvang de normverlaging zou
leiden tot principieel niet te motiveren

uitwassen is uiteraard een heel andere

vraag.

In de eerste aflevering van dit artikel

heb ik onder het hoofd ,,Wanneer is

sprake van een deelneming”? duidelijk
het als objectieve uitspraak bedoelde

oordeel gegeven dat de wetgever zich kri-
tisch zal moeten afvragen welke uitwas-

sen inherent zijn aan een voorgenomen
regeling. Bij de keuze van de uiteindelijke

regeling zal op gepaste wijze met deze
kritische analyse rekening moeten wor-

den gehouden. Vanzelfsprekend bete-

kent dit niet dat een optimale regeling

geen uitwassen in de ruime zin van ,,strij-
dig met de principiële doelstelling” zou

mogen inhouden. Een optimale regeling
zal steeds – en dat geldt wel in zeer bij-

zondere mate op het terrein van de belas-

tingwetgeving – de resultante moeten
zijn van onder meer principiële rechtlij-

nigheid, rechtvaardigheid en doelmatig-
heid bij de uitvoering. In de doelmatig-

heid acht ik in de algemeenheid zeer ze-
ker mede begrepen het bij het heffen van

belastingen zo belangrijke aspect van de
controleerbaarheid. Het streven naar een
optimale regeling betekent niet alleen dat
bij de invoering van de regeling van de
gerede verwachting moet worden uitge-

gaan dat de uitwassen binnen de aan een

compromis-oplossing nu eenmaal eigen

zijnde, tolerabele grenzen zullen blijven.

Het betekent tevens dat de wetgever erbij

voortduring op zal moeten toezien of en
in hoeverre een eenmaal ingevoerde rege-

ling in de praktijk ook werkt conform de
verwachtingen die men bij de opzet ervan

had. Dat dit wel zeer in het bijzonder
moet gebeuren op het terrein van de be-

lastingwetgeving spreekt welhaast van-
zelf. Op grond van deze waarneming van
de praktische werking – voorwaarde

voor een dynamische belastingwetgeving
– zal de wetgever zich moeten bezinnen
op de vraag of de wetgeving moet worden

aangepast. Behalve de mate waarin de to-
lerabel geachte grens wordt overschre-

Deze passage is opgenomen in het Verslag
van het mondeling overleg (Stuk
6000
Nr.
25
Zitting
1968-1969)
in het antwoord op vraag
63
op blz.
22.).
Beschikking van 1 september
1971
(Sict.
1971, 169).
Nota Algemene Herziening (Stuk
5380,
6000
Zitting
1959-1960)
blz.
15,
l.k.

306

den, zullen bij het nemen van deze beslis-

sing een rol spelen of het ,,bijstellen” van
de getroffen regeling zowel wetstech-

nisch als qua uitvoering – met een een-

voudige dan wel zeer gecompliceerde op-
lossing bereikt kan worden en of het –

zeer zeker uitermate belangrijke –
aspect van de volgtijdige rechtszekerheid

niet wat al teveel geweld wordt aange-
daan. Wel dacht ik er – gezien de wel wat
te trage ontwikkeling die onze belasting-

wetgeving op het punt van het dichten
van lekken, alsook op het punt van aan-

passing in omgekeerde richting, in het
verleden heeft gekenmerkt – er op te
mogen wijzen dat in het bijzonder het be-

grip ,,rechtszekerheid” niet al teeufemis-

tisch moet worden gehanteerd. De marge
tussen ,,rechtszekerheid” en ,,zekerheid

van onrecht” is een zeer subtiele!

Terugkerend tot de verlaging van de
kwantitatieve norm van 25% in het Be-

sluit Vpb’42 tot 5% in de Wet Vpb’69 kan
nu zonder meer de conclusie worden ge-
trokken dat, binnen de zone van 5% tot

25% aandelenbezit, in die gevallen dat

het aandelenbezit de functie van beleg-
ging heeft, zonder meer ook aanspraak
op de deelnemingsvrijstelling wordt ver-

kregen. Het wezenlijke effect van deze

principieel niet gemotiveerde aftrek
wordt nog belangrijk vergroot – ik

wees daar reeds op – door de ge-
wijzigde regeling inzake de kosten-

aftrek bij deelnemingen. Ik zou dit

nog wat willen verduidelijken door er
op te wijzen dat een dergelijke normver-
laging van
25%
tot
5%
onder de werking
van het Besluit Vpb’42 belangrijk minder

nadelig effect voor de belastingheffing
zou hebben opgeleverd dan nu het geval

is. De omvang van de principieel niet ge-
motiveerde uitwas zou, bij een normver

laging onder het Besluit, in zeer belang-
rijke mate getemperd zijn door de bepa-

ling die in artikel 15 van het Besluit was

opgenomen dat met bedrijfskosten die
verband houden met vrjgestelde winst-

bestanddelen geen rekening wordt ge-

houden. Tot deze kosten behoorden ook

de rentekosten op vreemde middelen

waarmede het aandelenbezit werd gefi-
nancierd. Verder moet worden bedacht

dat voordelige koersverschillen op aan-
delenbezit onder het Besluit niet onder de
deelnemingsvrijstelling vielen, wat in de

Wet Vpb’69 wel het geval is.

De lezer mag uit het vorenstaande ze-ker niet concluderen – ik wil dat nog wel
eens categorisch stellen om vooral niet te
worden misverstaan – dat ik ook maar

enig bezwaar heb tegen de verlaging van

de kwantitatieve norm tot 5%, tegen de
verruiming van de vrijstelling tot alle po-
sitieve voordelen of tegen de wijziging in
de kostenaftrek. Bezien vanuit de ge-

zichtshoek van de reële deelnemingen –

en daar is de regeling in haar werking in

de eerste plaats voor bedoeld – zijn dit

evenzo vele verbeteringen.

Wel moet de conclusie van de lezer
deze zijn – een conclusie waarvan hij te-
recht zal zeggen dat hij die reeds uit het
opschrift van het artikel had getrokken

– dat ik de regeling te ruim vind. En dan

te ruim, dat zal uit mijn betoog wel dui-
delijk zijn geworden, niet in de enge bete-

kenis van principieel te ruim, maar ook te

ruim vanuit de veel tolerantere toets die naar mijn mening voor een kritische be-

oordeling moet worden aangelegd. De
toets namelijk of ook bij het in aanmer-

king nemen van alle overwegingen die bij

het treffen van een regeling een rol spe-

len, en waarbij ik dan in het bijzonder
ook denk aan eenvoud in de wetgeving en

doelmatigheid bij de uitvoering en

controle, er sprake is van belangrijke uit-
wassen die bij een grotere mate van zorg-

vuldigheid in de wetgeving tamelijk een-

voudig hadden kunnen worden ver-

meden.
Ter afronding van dit artikel,

waarin ik, naast een analytische behan-deling van de wijzigingen in de deelne-mingsvrijstelling, tegen de achtergrond
van die analyse mijn kritiek op de te

ruime inhoud wilde motiveren, wil ik nog

iets meer nauwkeurig aangeven waar die

ruimte ligt en hoe dat te corrigeren zou

zijn.

Waar ligt in concreto die niet te motive-
ren ruimte en hoe is deze te corrigeren?

Zeer algemeen aangegeven ligt de niet

te motiveren ruimte zoals is gebleken in
het mede onder de vrijstelling brengen

van aandelenbezit dat de functie van be-
legging heeft.

Het is interessant dat deze kwesties in
de algemeenheid bij de behandeling van
het wetsontwerp in de Tweede Kamer
aan de orde is geweest. Dit blijkt uit het
volgende citaat uit de Memorie van Ant-
woord:

,,Verschillende leden stellen de vraag
waarom bij de regeling van de deelnemings-vrijstelling een formeel Criterium en niet een
materieel criterium is gebezigd. Zij menen dat
de suggestie in het
Weekblad voor Fiscaal
Recht
van 28januari1961, no. 4539, een goede
oplossing zou zijn teneinde zowel aan het reële
verlangen naar een formeel Criterium als aan
dat naar een materieel criterium te voldoen.
Deze suggestie komt er op neer dat het begrip
deelneming materieel wordt omschreven in
deze zin, dat een deelneming in een vennoot-
schap aanwezig is, indien de aandelen worden
aangehouden ter wille van de betrekkingen
tussen het bedrijf van de belastingplichtige en
het bedrijf van de andere vennootschap; hier-
aan wordt echter toegevoegd dat een belang
van 5 pet. of meer van het nominaal gestorte
kapitaal van een vennootschap als een deelne-
ming wordt beschouwd, tenzij blijkt dat de
aandelen als een belegging worden aangehou-
den.
De ondergetekenden wijzen er allereerst op
dat deze suggestie er van uitgaat, dat ook in de
binnenlandse verhoudingen een participatie
boven
5
pet. van de deelnemingsvrijstelling
kan worden uitgesloten. Hiertoe achten de on-dergetekenden geen reden aanwezig, mits kan
worden tegengegaan dat zowel de deelne-
mingsvrijstelling door het deelnemende li-
chaam als de speciale faciliteiten voor beleg-gingsinstellingen door het lichaam waarin de

beleging wordt aangehouden, kunnen worden
genoten”S).

Ik kan niet anders zeggen dan dat dit

een weinig bevredigend antwoord van de
bewindslieden is geweest en dat de rege-
ling die uiteindelijk uit de bus is geko-

men, zeer onbevredigend is. Een regeling

waarbij voor binnenlandse deelnemin-
gen uitsluitend het formele criterium van

5%
aandelenbezit wordt gehanteerd, ter-

wijl dit criterium van 5% voor buiten-

landse deelnemingen is voorzien van het
voorbehoud: ,,tenzij aannemelijk is dat

de aandelen als belegging worden aange-houden”.

Met name kan men de vraag stellen of

de bewindslieden – misschien teveel in de ban van de fiscale problematiek der
beleggïngsinstellingen – zich wel vol-

doende gerealiseerd hebben dat instituti-

onele beleggers als verzekeringmaat-

schappijen en spaarbanken, die niet on-
der de fiscale kwalificatie van ,,beleg-

gingsinstellingen” vallen, praktisch door
die
5%-norm
een vrjbrief kregen aange-
boden om geen belasting meer te behoe-ven betalen.

Deze institutionele beleggers toch krij-
gen uit hoofde van hun maatschappelijke

functie zeer grote vermogens toever-

trouwd in de vorm van vreemd vermo-
gen. Over dit vreemde vermogen moeten
zij direct of indirect (bij de levensverzeke-

ringsmaatschappij via de dotatie bij de
berekening van de premiereserve) rente

vergoeden, die – terecht – bij de bere-
kening van de fiscale winst in aftrek
komt. De winstbron of één van de winst-

bronnen (bij de verzekeringsmaatschap-
pij) is de marge tussen de opbrengst die
zij bij belegging van de hun toever-

trouwde middelen maken en de rente die

zij over die toevertrouwde middelen
moeten vergoeden. De op de vreemde

middelen vergoede rente staat dus in dui-
delijke causale relatie met de opbrengs-

ten die uit de beleggingen worden geno-
ten.

Bij deze instellingen is het een normaal

beeld dat het vreemde vermogen ligt tus-

sen 90% en 100% van het totale vermo-gen, met dus als gevolg dat de beleggin-
gen voor méér dan 90% met rentedra-

gend vreemd vermogen worden gefinan-
cierd. Bij belegging in aandelen en het
daarbij zorgen dat aan de formele voor

deelneming gestelde 5%-norm vordt
voldaan, heeft dit op grond van de deel-
nemingsvrijstelling tot effect, dat de

bruto-voordelen die dit aandelenbezit

opleveren, bij de fiscale winstberekening
in aftrek kunnen worden gebracht.
De conclusie lijkt dan ook gerecht-

vaardigd dat deze instellingen, binnen de
grenzen van een volkomen verantwoord

5)
Memorie van Antwoord (Stuk 6000, Nr. 9,
Zitting 1962-1963) blz. 26 r.k. De verwijzing in
het opgenomen citaat naar het
Weekblad voor
Fiscaal Recht
heeft betrekking op het in het
betreffende nummer opgenomen artikel van J. F. M. Giele, De deelnemingsvrijstelling in het
ontwerp Vennootschapsbelasting;

ESB 4-4-1973

307

vermogensbeheer, een zodanig deel van

de hun toevertrouwde gelden in 5%-aan-

delenpakketten kunnen beleggen, dat de
uitkomst van hun fiscale winst als gevolg

van – principieel volkomen misplaatste
– deelnemingsvrijstelling steeds nihil zal
gaan worden.

Hier is wel heel duidelijk sprake van
een niet alleen principieel ongemoti-

veerde, maar tevens – gezien de hoogte

van de bedragen waar het om gaat – van

een vanuit een oogpunt van rechtvaar

dige belastingheffing zo wezenlijk be-
langrijke uitwas dat deze wel noodzaakt

tot aanvullende voorschriften.

De meest bevredigende oplossing lijkt

mij persoonlijk, dat zo integraal mogelijk

aan het ongemotiveerd op grond van de
deelnemingsvrijstelling claimen van af-
trek voor aandelenbezit dat de functie

van belegging heeft, paal en perk zou

worden gesteld. De oplossing hiervoor
zou kunnen zijn dat, bij handhaven van

het
5%-criterium,
daaraan een soorte-

lijke voorbehoudsclausule zou worden
toegevoegd zoals in artikel 13, lid 7 is op-

genomen voor de buitenlandse deelne-

mingen. De toevoeging dus: ,,tenzij aan-
nemelijk is dat de aandelen of de bewij-

zen van deelgerechtigdheid in een fonds
voor gemene rekening als belegging

worden gehouden”.

Naast het zo noodzakelijke effect dat
daardoor over de hele linie aan de niet

gemotiveerde uitholling van de deel-
nemingsvrijstelling paal en perk wordt

gesteld, heeft dit nog het aantrekke-

lijke dat er geen discriminatie meer
bestaat tussen de behandeling van

buitenlandse en binnenlandse deel-
nemingen.

Met betrekking tot de uitvoering
brengt een regeling, waarbij het formeel

lage 5%-criterium wordt aangevuld met

het vermelde voorbehoud, mi. geen al te
grote bezwaren met zich mede. Zeker

niet wanneer men – zoals toch geboden is – zekere bezwaren die een dergelijke

regeling met voorbehoudsclausule bij de
uitvoering met zich meebrengt, afweegt

tegen de omvang van de uitholling die bij
de thans bestaande regeling in het geding

is.
Met betrekking tot zekere bezwaren

bij de uitvoering wil ik er nog wel op wij-

zen dat deze veel minder groot zijn bij het

werken met een lage kwantitatieve norm

(de
5%-norm)
met voorbehoudsclausule,
dan bij een hoge kwantitatieve norm

(bijv. een
25%-norm) met de aanvullende

faciliteit dat aandelenbezit beneden deze

norm, met toestemming van de minister

(of de inspecteur) onder de werking van

de deelnemingsvrijstelling wordt ge-
bracht in de gevallen dat er toch sprake is
van een reële deelneming op grond van

het functionele criterium.

De lage normstelling heeft tot gevolg
dat er bij de uitvoering alléén werk voor
de belastingadministratie (en dan ook

voor de belastingplichtige) uit voort-

vloeit, wanneer de belastingadministra-
tie, met ïnachtneming van het relatieve

belang waar het om gaat, de belasting-

plichtige niet wil volgen in het aanmer-
ken van aandelenbezit als deelneming.

De belastingplichtige zorgt in de eerste

plaats reeds voor de ,,voorselectie”,

waarbij mede als een zekere waarborg

voor een aanvaardbare voorselectie zal

werken, dat bij aandelenbèzit dat als be-
legging wordt aangemerkt, anders dan

bij aandelenbezit dat als deelneming
wordt aangediend, verliezen die eventu-

eel op het aandelenbezit worden geleden,
bij de fiscale winstberekening als aftrek-
post in aanmerking komen.

Heel anders ligt de situatie bij het han-
teren van een hoge kwantitatieve norm

met uitloop-faciliteit. Hier krijgen we het

duidelijke ondoelmatigheids-effect van

een stroom van verzoeken aan de belas-
tingadministratie (en tevens extra werk
voor de belastingplichtige) om de reële

gevallen van deelneming die niet onder
de hoge kwantitatieve norm vallen, toch

onder de deelnemingsvrijstelling ge-
plaatst te krijgen. Zonder meer is dus

duidelijk dat het hanteren van een lage

norm geboden is.
Als subsidiaire oplossing – een opios-

sing die ik persoonlijk verre achterstel bij

de oplossing die ik in het voorgaande heb

bepleit – zou men voor het beperken
van de uitholling van de deelnemings-

vrijstellingen met name genoemde typen

van de bedrijven, waartoe dan in de eer-
ste plaats de levensverzekeringsmaat-

schappijen en de spaarbanken behoren, maar waar mogelijk ook nog andere ty-

pen van bedrijven aan zullen moeten
worden toegevoegd, van de deelnemings-

vrijstelling kunnen uitsluiten, behou-

dens voor zover er sprake is van een
reële deelneming.

Ik wil dit artikel besluiten met de wens

uit te spreken dat de wetgever op zo kort

mogelijke termijn de geijkte maatregelen

zal nemen om aan de uithoiling van de deelnemingsvrijstelling paal en perk te
stellen. Naarmate men hier langer mee
wacht zal het verweer op grond van aan-

tasting van de rechtszekerheid sterker
worden. Dit heeft de ervaring in het ver

leden, wanneer het er om gaat door wets-
wijziging niet te motiveren uitwassen te

corrigeren, wel heel duidelijk geleerd; en
dan gaan mijn gedachten onwillekeurig
uit naar alles wat er zich heeft afgespeeld
bij de wijzigingsvoorstellen met betrek-

king tot de egalisatiereserve voor levens-
verzekeringsmaatschappijen.

(slot)

A.
L. Brok

Belgische kroniek

Inflatie, landbouwprijzen

en soberheid

1

J. STOCKX”

Het is opmerkelijk hoe in het gehele

debat over inflatie en inflatiebestrijding

zo weinig aandacht wordt besteed aan
datgene wat de huidige inflatie in België

en in geheel Europa typeert: de prijs-

stijging van de produkten van agrarische
oorsprong.

Reeds bij een oppervlakkig onderzoek

blijkt dat de snelle prijsstijging in het

tweede halfjaar van 1972 in abnormaal
ruime mate te wijten was aan een aantal
klimatologische en landbouwtechnische

verschijnselen die in feite weinig te
maken hebben met economie en con-

junctuur, in de betekenis die deze be-
grippen hebben in onze post-agrarische,

geïndustrialiseerde maatschappijen.
Zo blijkt dat de stijging der con-

sumptieprijzen voor ruim één derde tot
meer dan de helft toe te schrijven was aan

*
De auteur is medewerker van de Centrale
Economische en Statistische Afdeling van
de Kredietbank te Brussel.

308

Prijsstijging op jaarbasis in de periode juni-december (in %)

totale prijs-
prijsstijging
wegingscoëfficiënt
aandeel prijs-
prijsstijging
stijging
voedingsmiddelen
voeding in index
stijging voeding in
exclusief voeding
totale prijsstijging
(1)
(2)
(3)
(
4
)
(1-4)

7,3
0.0
30,0 3.0 4,3
Nederland
6,7
9,9
32,2 3.2
3,5
Duitse

Bondsrepubliek
6,2
6.4 39,9 2,6
3,6
België
…………….

8,1
9,6 31,2 3,0
5,1
Frankrijk
………….
8,7
10,7
43,3
4,7 4,0
Italië

…………….
Verenigd Koninkrijk…
7,9
9,1
25,1
2,3 5,6

de. prijsstijging van de voedingswaren
(zie tabel). In België speelden hierbij

vooral de prijzen van aardappelen,

rundvlees, varkensvlees en suiker een
rol. In de gehele stijging met 6,9% van

het officiële indexcijfer der consumptie-
prijzen van februari 1972 tot februari

1973 was alléén reeds de stijging der

aardappelprijzen (met
108%)
voor 1,4%

verantwoordelijk. Bovendien is ook de

prijsstijging van niet-voedingswaren,
die relatief matig bleef tot september

1972, maar daarna aanmerkelijk versnel-

de, grotendeels toe te schrijven aan de
prijsevolutie van agrarische grond-

stoffen: wol, katoen, Ieder. De prijzen
van het deelindexcijfer der niet-

voedingswaren, die tijdens de laatste

zes maanden met méér dan 10% op jaar

basis stegen, behoren bijna alle tot de
rubrieken textiel en schoeisel.

Deze evolutie op het vlak der con-
sumptieprijzen vindt men nog veel

duidelijker terug bij de groothandels-
prijzen. Waar het accres van het alge-

mene indexcijfer (IRES) in de periode

juli 1972 tot februari 1973 11% op jaar-

basis bedroeg, stegen in dezelfde periode
de prijzen van plantaardige landbouw-

produkten met 26%, van textielgrond-

stoffen met 90%, van Ieder met 39% en van hout met 14%, telkens op jaarbasis.
Volgens landbouwspecialisten is deze

stormachtige prijsontwikkeling toe te
schrijven aan een bijzonder ongelukkige

samenloop van omstandigheden. Zon-
der hierop in detail in te gaan (elk pro-
dukt heeft zijn eigen geschiedenis)
kunnen als belangrijke oorzaken worden

aangestipt: de slechte zomer van 1972

in de EG, de ongunstige produktiefase

in de varkens- en rundveecyclus na de
relatief lage prijzen in 1970 en 1971, het

wegblijven van de ansjovis in de Peruaan-

se viswateren (vismeel is veevoeder), de

Japanse mode-rage naar wol, het uitstel

van slachten van Australische schapen
en Argentijns rundvee met het oog op

produktie-uitbreiding, en de daaruit

voortvloeiende prijsstijging van Ieder.

Voor landen buiten de EG waren er dan
nog de misoogsten van granen in Rus-
land en de structurele problemen met
suiker en koffie ten gevolge van de te

langdurige monocultuur in Cuba en
Brazilië.

Bij al deze oorzaken zijn enkele van
min of meer structurele aard. Zo zal het
nog wel enkele jaren duren vooraleer

het rundvleesaanbod aan de snel stij-

gende vraag kan voldoen. Met de hout-

produktie is het veel ernstiger gesteld en
volgens sommige specialisten is dit tot

nog toe de enige agrarische sector waar
de problematiek van de Club van Rome

zich geleidelijk begint voor te doen: ver

dere woudontginning in het huidige
tempo en volgens de huidige methodes

moet stilaan tot desastreuze gevolgen

leiden. Toch doet het mondiale aspect

van de huidige schaarste aan landbouw-
produkten spontaan de vraag oproepen

of niet in de gehele agrarische sector

de toekomst van Meadows is begonnen.

Hoe dan ook, op basis van voorgaande
vaststellingen kunnen enkele be-

schouwingen worden geformuleerd

m.b.t. de huidige inflatie en het daarbij

passend anti-infiatoire beleid.

1. Het gehele anti-infiatoire geschut
dat in zowat geheel Europa in stelling

is gebracht sinds het tweede halfjaar van
1972, heeft nagenoeg geen aandacht

gewijd aan het meest typische aspect

van de huidige inflatie: de landbouw-
prijzen. Verbijsterende vaststelling,
waarvoor misschien de volgende ver-

klaringen kunnen worden gezocht.

Het verschijnsel van landbouw-

schaarste is te simpel voor geleerde
economisten die zich graag vermeien
in betalingsbalansoverschotten, ,,hot-
money”-bewegingen, geldhoeveelheid,

kredietexpansie en aanverwante even
complexe als duistere oorzaken.

Het is politiek oninteressant voor
werkgevers die liever over inkomens-

beleid (lees: loonbeleid) praten, voor
werknemersorganisaties die het graag

hebben over uitbuiting en kapitalis-

tische wanorde, voor landbouwers-

verenigingen die heel stilletjes zwij-
gen en voor de oppositie die liefst de
enorme expansie van de overheidsuit-

gaven en de begrotingstekorten hekelt.
Het EG-landbouwbeleid is een heilige

koe 1). De recente scherpe kritiek

van commissielid A. Spinelli zal

daaraan wel niets veranderen. De be-

houdende schrikmentaliteit van de EG-ministers van landbouw steekt

wel schril af t.o.v. de pragmatische
aanpak in de Verenigde Staten, waar
de Nixon-administratie de meest
revolutionaire wijziging heeft door-

gevoerd in het VS-landbouwbeleid
sinds de New Deal.
2. De huidige prijsstijging der land-
bouwprodukten zal volgens landbouw-

economen in de volgende maanden
normaliter aanzienlijk vertragen en voor

verscheidene produkten (o.m. aard-

appelen)

kunnen

drastische

prijs-
dalingen worden verwacht. Zelfs voor de

sectoren met structurele problemen

(vnl. rundvlees) kan in de loop van

1973 enige ontspanning worden voor-

zien. Veel hangt af van ,,het mooie

weer”, maar zelfs bij een onwaarschijn-

lijke herhaling van de ijzige zomer van

1972 kan nog een produktie-uitbreiding

worden verwacht. Hierdoor zal bijna
automatisch het huidige stijgingstempo

van de consumptieprijzen in de EG aan-

zienlijk vertragen. Succes zal te danken
zijn aan het weer en aan de land-

bouwers, niet aan het anti-inflatoire be-
leid.

De

huidige

inflatie

is

niet-
conjunctureel; dit blijkt onder meer uit

de vergelijking van de prijsevolutie van
niet-voedingswaren en diensten in

1972 t.o.v. 1970-1971 en uit het gehele

conjunctuurklimaat dat 1972 kenmerkte.

Naarmatedein 1972 aarzelend begonnen
conjunctuurexpansie aan kracht wint,

zal in 1973 en zeker in 1974 de inflatie

van conjuncturele aard sterker worden.

Het is mogelijk dat hierdoor de ver-
wachte tragere prijsstijging in de land-

bouwsector wordt geneutraliseerd. Het
gehele anti-inflatoire apparaat dat in
Europa in werking is gesteld, ageert
momenteel grotendeels naast de kwestie,

maar kan wel een matigende invloed uit-
oefenen op de zich aankondigende
conjuncturele inflatie.

Voor zover de huidige inflatie niet

werd veroorzaakt door de schaarste aan
landbouwprodukten is zij van structu-

rele aard. Beangstigend is hierbij dat
deze structurele inflatie steeds groter
blijkt te worden. Zij heeft o.i. vooral te
maken met de moderne welvaartsstaat

die hier in de jaren zestig tot volle
bloei is gekomen.

De typische sfeer van de ,,consumptie-

maatschappij” heeft een nagenoeg per-

manente vraag- en kosteninfiatie tot
gevolg, door de conjunctuurcycli heen.
Aan de verbruikers worden dagelijks

met de meest geraffineerde publiciteits-
methodes nieuwe behoeften voorgespie-
geld, waaraan zo vlug mogelijk moet

worden voldaan. Steeds sneller stijgende
verbruiksbehoeften creëren vanzelfspre-kend steeds grotere inkomensbehoeften.

Niemand is tevreden, iedereen wil meer,

zowel langs de uitgavenzijde als langs de
inkomenszijde. En dan is er nog de

overheid, die moet voldoen aan de oever-
loze collectieve behoeften.

l) Er moet wel op worden gewezen dat dit
beleid niet aan de oorzaak ligt van de huidige
inflatie, en zelfs een sterke bumperfunctie
vervulde tegen de prijsstijging op de inter-
nationale markten (suiker, tarwe, veevoeder
enz.). Wel heeft het starre EG-landbouw-
beleid belet een aangepaste anti-inflatoire
prijspolitiek te voeren (bljv. door invoer-
liberalisatie), wat wel mogelijk ware in een
systeem dat slechts gedeeltelijk op prijs-
subsidiëring steunde en gedeeltelijk op
rechtstreekse inkomenssubsidiëring van de
landbouwers.

ESB 4-4-1973

309

De redactionele commentaren van de

heer Hoffman zijn meestal zo gezagheb-
bend, dat ze een belangrijke maatstaf

vormen. In het redactionele commentaar

getiteld ,,Financiering milieubeheer”, ter

gelegenheid van het gelijknamige con-

gres
(ESB. 21
februari 1973), komen

evenwel enkele passages voor bij de weer-
gave van mijn betoog, die tot misver-

stand zouden kunnen leiden. Daarom
zou ik graag enkele aanvullende notities

willen geven, ter voorkoming daarvan.

De heer Hoffman stelt dat ik van het

viertal instrumenten, te weten: 1. heffing;
collectieve eliminering met retributie;
gerichte stimulering met subsidies

voor research; 4. ruimtelijke ordening en

(ruimtelijke) reallocatie, vooral het
tweede aanbeveel en het vierde onder

schat.
Ik heb verscheidene instrumenten be-

handeld, maar zag i.v.m. de ruimte af van

een volledige behandeling van de ove-
rige. Er zij opgemerkt dat ik, zoals Hoff-

man ook vermeldt, het
voorkomen en
verminderen
van verontreiniging primair
heb gesteld. In verband met de complexi-

teit van deproduktieprocessen isereven-
wel heel vaak nog geen schone of geen

voldoend schone variant, zodat het ver-
vuilde milieu moet worden gereinigd. In

dat geval is collectieve eliminering met

retributie (,,de vervuiler betaalt”) een

uitstekend instrument. Ik meen evenwel dat ik niet dit, maar
het derde instrument als belangrijkste

naar voren heb gebracht. Daarom is het
ook juist als Hoffman stelt dat de moti-

vering van mijn voorkeur voor het

Permanente vraaginflatie, aanhou-

dend hoge looneisen, pijlsnelstijgende
begrotingen . . . zullen wij deze groene

druiven in een overigens mooie wijn-
gaard er maar bij nemen, of zijn het de

kankerbuilen van een zieltogend

systeem? Mocht de Club van Rome er
helemaal naast zijn m.b.t. de nog

beschikbare groeireserves, dan zal het
misschien de inflatie zijn die ons dwingt

tot ,,creatieve soberheid”.

J. Stockx

tweede hem niet geheel overtuigde. Mijn

aanbeveling van het derde instrument

hangt samen met het volgende punt van

kritiek dat door Hoffman(en op het con-

gres door Pen) naar voren is gebracht.

Het betreft het feit dat ik,
Goedhart ciie-
rende,
stelde dat thans t.a.v. de besteding
van meer dan 50% van het gezamenlijk

primair verdiende inkomen niet meer via

de markt wordt beschikt. Ik conclu-

deerde uit dit voorbeeld dat in onze

maatschappij het collectieve overleg zelfs
met betrekking tot onze gezamenlijke

inkomensbesteding uitermate belangrijk
is geworden.

De systeemhepalende
keuzen worden
in toenemende mate via collectief overleg

gedaan. Ook de inkomensvorming staat
onder sterke invloed van het overleg. Dit

is geen ontkenning van de betekenis van
het prijsmechanisme bij produktie- en

consumptiebeslissingen, zoals ik reeds in
een voetnoot bij het preadvies, ter voor-

koming van misverstand, heb vermeld.
Ik geef overigens gaarne toe, dat ik dat

sterker had mogen zeggen dan in de be-
treffende voetnoot is gedaan.

Wél is het bedoeld als een
indicatie
voor het feit dat zelfs de inkomensvor-

ming en -besteding al voor een belang-
rijk deel via collectief overleg tussen de

sociaal-economisch machtige groeperin-

gen plaatsvindt. Overigens zij erop gewe-
zen dat o.a. ook bij het landbouwbeleid,
de investeringen in woningen en wegen
en door de ruimtelijke ordening de allo-

catie ook in andere gevallen niet primair
via de markt plaatsvindt, terwijl deze ook

bij andere sectoren door talrijke regule-ringen niet vrij wordt gelaten. Dit duidt

erop dat in onze maatschappijstructuur het bereiken van sociale doelstellingen
via overheidsregulering en collectief

overleg reeds duidelijk ingang heeft ge-
vonden en dat derhalve voor het nieuwe
sociaal-economische probleem: het op-

lossen van de milieuproblematiek, een
vergelijkbare structuur voorde hand ligt.

Dat voerde tot mijn voorstel om te ko-
men tot een Nationale Raad voor Milieu-

vraagstukken, of – zo men wil -: een
Nationale Saneringsraad voor het Mi-
lieu; zoals trouwens ook in de Rijnmond
een Saneringscommissie bestaat met als

partijen: overheid, bedrijfsleven, deskun-

digen en actie-groepen.

Deze beschouwing hangt wel nauw sa-

men met mijn mening dat ingrijpen via

het prijsmechanisme niet het
belang-
rijkste
instrument is. Voor de duidelijk-

heid zij vermeld dat ik het
wel belangrijk

vind, omdat toch een groot deel van de

allocatie via de markt plaats heeft en dat
is naar mijn mening ook blijvend het ge-
val. Het werkt evenwel in toenemende

mate binnen door de overheid bepaalde

grenzen en bepaalt niet zozeer zelf het

systeem. Welnu, de milieuproblematiek
is dermate complex (consequenties via
voedselketens, cumulatieve processen,

consequenties voor toekomstige genera-
ties enz.) dat bijv. een heffing op een ver-

vuilend produkt wellicht leidt tot substi-

tutie naar een schoner
produkt,
maar

waarvan het produktieproces wellicht
niet schoner is. Een hoge substitutie-elas-

ticiteit zegt dus op zich zelf nog niets,

zonder nadere informatie omtrent het

produkt en de produktieprocessen. Voor

de volledigheid zij vermeld dat natuurlijk
ook de ,,inputs” van de produktieproces-

sen gesubstitueerd kunnen worden, zoals

het geval is bij vervanging van zwavel-

rijke door zwavelarme olie of aardgas.
Deze wijziging werd evenwel meestal

door verbod en overleg direct bereikt.
Slechts zelden is alleen de heffing daar-
voor gebruikt. Voorts is dit een van de
weinige voorbeelden van geslaagde sub-
stitutie, althans tot nu toe.

Het belangrijkste doel van de heffing is
evenwel de substitutie. Maar slechts wie
een vreemde is op het gebied van de mi-

lieuproblematiek zal geloven dat er zo
maar schone substituten voorhanden

zijn, uitzonderingen daargelaten. En als

die er wél zijn, dan is het de vraag of an-
dere delen van de hele produktieketen

niet net zo schadelijk zijn. Juist daarom

meen ik dat het bovengenoemde derde

instrument, te weten gerichte stimulering
met subsidies voor research, zo
belang-
rijk is. Een groot deel van de milieuver-

ontreiniging zou kunnen worden opge-
heven als de research beter gericht was.

Via het prijsmechanisme wordt in onvol-
doende mate signaal gegeven om tot an-

dere produktieprocessen en produkten te
komen. Daarom is meer stimulering, via

gecontroleerde research, van de substitu-

tie nodig. Daar waar heffingen wel een
goed signaal zijn, moeten ze uiteraard

worden toegepast. Daarover mag geen
twijfel bestaan. Voorts is naast substitu-
tie een mentaliteitswijziging nodig (weg-

gooien op straat kan met elk produkt).
Het prijsmechanisme kan dus wel de-

gelijk ingeschakeld worden – ik heb dat
in het geheel niet ontkend —,maar werkt

minder direct en doelgericht. Colin Clark zegt over het werken met het prijsmecha-

nisme: ,,But can you say that this is a va-
lid method of control in matters where

you may have to wait two centuries be-
fore all the consequences of a decision

are apparent”. Hoewel Clark hierbij stel-

ELD
In gezonden

Financiering milieubeheer

310

Over de afzetproblematiek van onder-
nemingen zijn na de oorlog heel wat boe-

ken verschenen. Dit boek is een van de

vele. Al lezende heb ik mij afgevraagd
wat dit omvangrijke werk onderscheidt

van de andere. Ik geloof dat het vooral

een samenvatting is van wat er in de laat-

lig overdrijft, geloof ik dat het prijsme-
chanisme voor de
milieuproblematiek op
macro-schaal –
ik sprak steeds van sys-
teembepalende keuzen – niet het
be-
langrijkste
instrument is. Wél kan het
zeer belangrijk zijn op
lagere niveaus.

Het
systeem als zodanig
moet echter

door middel van de ,,politieke” weg wor-
den gewijzigd.

Het bereiken van de door mij bepleite
,,milieubesparende groei” vereist een
snelle, geïntegreerde en directe aanpak,
waarbij
geen enkel instrument,
ook niet
de heffing en de ruimtelijke ordening,

kan worden gemist. Dat neemt niet weg
dat ik een voorkeur heb voor het derde
instrument, omdat dat
direct
werkt en
sneller doel treft, dus de substitutie beter
bewerkstelligt.

J. C. Lambooy

Naschrift

Prof. Lambooy geeft met behulp van

het bovenstaande ingezonden stuk een
nuttige toelichting op zijn preadvies
Mi-
lieubeheer als allocatievraagstuk.
Deze
toelichting is vooral nuttig omdat dit re-
feraat tot misverstanden aanleiding gaf

tav. de hierboven door Prof. Lambooy
aangehaalde punten.

Overigens moet ik toegeven dat ook

mijn redactioneel commentaar tot mis-
verstand kan leiden. Ik schreef namelijk
dat Prof. Lambooy van de instrumenten

voor een doeltreffend milieubeheer het
meest voelt voor het ,,tweede instru-
ment” ( collectieve eliminering met retri-
butie). Zoals uit de hierop volgende zin-
nen in mijn commentaar blijkt, had hier
,,derde instrument” (gerichte stimule-

ring) moeten staan. Prof. Lambooys mo-

tivering voor de gerichte stimulering
overtuigde mij dus niet geheel. Het inge-
zonden stuk neemt evenwel veel van mijn
bezwaren hiertegen weg.

L.H

ste decennia op dit gebied is verschenen.
Nieuwe eigen theorieën zal men er niet in
aantreffen; wel allerlei methodieken die
door verschillende’ schrijvers zijn ge-

bracht en die hier verkort zijn weergege-
ven en met elkaar zijn vergeleken. Dit
maakt het boek bij uitstek geschikt voor
leer- of studieboek.

Het werk valt uiteen in vier delen.
Meer dan 80 bladzijden zijn gewijd aan
het inleidend deel. Het tweede deel be-

handelt de markt en de vraag, waarin on-
der andere het kopersgedrag, de omvang
en de samenstelling van de vraag worden

behandeld. Het meer dan 100 bladzijden

tellende derde deel gaat uitvoerig in op de

voornaamste marketinginstrumenten en
tenslotte doet de schrijver een poging om
tot een integratie van het marketingbe-

leid te komen, waarna het boek met een eerder gepubliceerd opstel over de ont-

wikkeling van de marketinggedachte be-
sluit.

In het inleidende deel is vooral het

hoofdstuk over wat marketing inhoudt interessant. Als wij marketing zien als

een belangrijke bedrijfsfunctie, gericht
op de afzet en de afzetbevordering, dan
krijgen wij te maken met een reeks van
factoren. Deze hebben betrekking op het
marktgebeuren (markten, afnemers,

koopgedrag, concurrentie, distributieka-

nalen) en op de actieve benadering van
het marktgebeuren dat men de afzetin-

strumenten zou kunnen noemen (pro-
dukt(en), distributiemethoden, verkoop,

reclame, service, prijs). De hoofdfuncties
van de marketing zijn, aldus Kuhlmeijer,

de behoeften opsporen, vraag verwerven, orders uitvoeren en op een voor de afne-

mers bevredigende wijze voorzien in de
vraag.

Wat in het genoemde hoofdstuk ook

ter sprake komt is de ,,marketing-con-
ceptie” of marketing-gedachte. Deze vi-sie op de marketing houdt in dat de be-
hoeften van de afnemers fundamenteler
zijn dan de produkten van de onderne-
ming, die op een bepaald moment in die

behoeften voorzien. In de ontwikkeling
van de marketing kan men een aldoor

verdergaande vermaatschappelijking
aantreffen. V66r 1930 was de marketing

in de westerse wereld produktie-georiën-
teerd, in de depressieperiode tussen 1930
en 1940 verkoop-georiënteerd, in de na-

-oorlogse periode tot 1965 zien wij een

gerichtheid op afnemer en markt en
sindsdien is er een marketing die in een

maatschappelijk kader plaatsvindt. Hoe-

wel deze ontwikkeling met de genoemde
indeling in vieren aardig in beeld is ge-

bracht, zou ik haar in haar algemeenheid

toch niet graag op deze manier willen
omschrijven. Daarvoor zijn er teveel
overlappingen.

Teneinde deze recensie niet teveel te
doen uitlopen, sla ik de overige hoofd-

stukken van het inleidende deel over.
Overigens met uitzondering van het be-
grip ,,marketing-mix”, dat wordt

omschreven als het afzetbeleid in een concrete situatie, waarbij alle afzetin-
strumenten een functie vervullen. Het

tweede deel van het boek is gewijd aan de

markt en de vraag. Het geeft een analyse
van de aard van de vraag, de omvang van

de vraag en de samenstellende bestand-
delen van de vraag (marktsegmentatie).
Veel aandacht wordt geschonken aan het
kopersgedrag en het motievenonder-
zoek. Verschillende technieken en me-

thoden worden beschreven. Bij de markt-
segmentatie wordt rekening gehouden
met socio-economische factoren, zoals
leeftijd, geslacht enz., met geografische
factoren (stad, land, klimaat), met facto-

ren die het kopersgedrag bepalen (con-

servatief, vooruitstrevend) en met de
adoptiesnelheid van nieuwe of verbe-

terde produkten (koplopers, achterblij-
vers).

De kern van het boek is ongetwijfeld

het derde deel, de beschrijving van de
voornaamste marktinstrumenten. Van
groot belang is het produkt- en assorti-

mentbeleid en de daarmee samenhan-
gende produktcyclus. Aannemende dat

een nieuw produkt een afzetgroei en
daarna een afzetdaling zal doormaken, worden vijf afzetstadia onderscheiden:
de introductie, de groei, de rjpheid, de
marktverzadiging en de neergang. De
winst op een produkt is reeds aan daling

onderhevig vöôrdat de marktverzadiging is bereikt. Nauw daarmee samen valt het
assortimentsbeleid (het afstoten van

oude en het lanceren van nieuwe produk-

ten) alsmede de produktenontwikkeling
en de produktplanning.

Een apart hoofdstuk is gewijd aan het
distributiebeleid. Daarbij is de keuze van
distributieschakels of -kanalen van be-

lang, de directe distributie (korte kana-

len), de in- en uitschakelingstendensen.
Hier wordt het begrip distributie-mix in-
gevoerd, de keuzemogelijkheid uit en de

combinatie van verschillende distributie-
kanalen. De betekenis van het distribu-
tiebeleid voor de afzet wordt geïllu-

streerd door een duidelijk voorbeeld.
Zeer belangrijk zijn de hoofdstukken

over het reclame- en prijsbeleid. Wat de
reclame betreft, geeft de schrijver toe dat
slechts weinigen het onmiddellijke ver

band tussen reclame en omzet zien, om-
dat het slechts zelden aanwijsbaar is. De
werking van de reclame wordt nader ge-
analyseerd. Verschillende reclamemodel-

len passeren de revue, waaruit blijkt dat

de reclame een ,,frapper toujours” moet

Boek

ieuws

Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: Commerciele beleidsvorming.
Stenfert Kroese NV,

Leiden, 1972, 285 blz., f. 42,50.

ESB 4-4-1973

311

zijn, wil men de potentiële kopers tot ac-

tie doen overgaan. Ook het reclamebud-get komt ter sprake. Macro-economisch

gezien bedraagt de reclame 1
1
/2
tot 2%

van het nationale inkomen van de welva-

rende landen. Voor verschillende pro-

dukten loopt het percentage van de om-

zet, dat aan reclame wordt besteed, uit de

aard der zaak sterk uiteen.

Het andere belangrijke marketing-in-

strument is het prijsbeleid, dat een groot

aantal doeleinden dient. Als problemen
worden hier genoemd de plaats van de

prjsconcurrentie in de marketing-mix,
de bepaling van de prjshoogte, mede in

verband met het beleid en de uitvoering
van dit beleid. Men kan bij het prijsbeleid

uitgaan van een zuivere prjsconcurren-
tie, zoals bij prijsgevoelige artikelen het

geval is. Maar men kan ook de prijs min

of meer passief laten en de vraagcurvebe-

invloeden bijvoorbeeld door extra ver-
koopkosten. Verder behandelt dit hoofd-

stuk een groot aantal methoden voor het

vaststellen van de verkoopprijzen. Het
prijsbeheer, de toepassing van het prijs-
beleid, houdt zich bezig met prijsveran-

deringen en zo nodig met afwijkingen

van het beleid. Niets is namelijk veran-

derlijker dan het ondernemingsbeleid op het gebied van prijzen.

•De verdienste van dit boek is onge-

twijfeld het samenvattende karakter,
waardoor de lezer zich in één lees-

gang kan oriënteren op het brede gebied
van de ,,marketing”, dat hoe langer hoe

meer een interdisciplinair karakter

krijgt. Vanwege de telegramachtige stijl

moet de lezer het boek wel grondigdoor-
nemen, wil hij alle punten goed tot zich

laten doordringen. Het nadeel daarvan is

dat het beschouweljke element letterlijk

en figuurlijk naar de achtergrond is ge-
drongen. Het in de bijlage opgenomen

opstel over de ontwikkeling van de mar-
keting-gedachte, eerder gepubliceerd in

het Tijdschrfl voor Marketing
(1967)

l, doet nogal verouderd aan, vooral daar
waar de Europese Gemeenschap en de

Vrij handels Associatie ter sprake komen.

Een op de jongste ontwikkeling gerichte

beschouwing zou meer op haar plaats
zijn geweest.

Hoewel op verschillende plaatsen in

het boek verklaringen zijn gegeven van

de gebezigde terminologie, heb ik het als

een gemis gevoeld dat de lezer in dit op-

zicht weinig houvast heeft. Het woord

marketing alleen reeds, ontleend aan

het Engelse spraakgebruik, is in wezen

een duister begrip dat velerlei inhoud kan
hebben. Afgezien daarvan is het onnodig

gebruik van Anglicismen en andere
-ismen in de Nederlandse taal een doorn

in het oog van de taalzuiveraar. Niet als
kritiek op het boek, maar als kritiek op

het spraakgebruik in de commerciële ter-

minologie, lijkt het aanbevelenswaardig

een verklarende woordenlijst op dit ge-

bied op te stellen, die men in de praktijk

als norm hanteert. De goede communica-
tie in de commerciële wereld en tussen
deze wereld en de andere werelden zal

daarmee ongetwijfeld zijn gediend.

P. van Zuuren

waarvan deze regio’s kunnen worden ge-

aaalyseerd, krijgen een eigen beschrij-

ving, vooral indien ze als origineel kun-
nen worden beschouwd en weinig zijn ge-
citeerd (bijv. de contiguiteïtsanalyse van

Geary-Lebart). Andere analyses waar-

voor dit niet geldt krijgen een wat sum-
miere behandeling (input-output, hoewel

men dit in hoofdstuk IV nodig zal heb-

Jacques R. Boudeville: Aménagement du territoire et polarisation.
Editions M.-Th. Génin, Parijs, 1972, 279 blz.

Wie de laatste stand van zaken in de

opvatting van de Franse regionale school
wil kennen, kan deze in Boudeville’s boek

vinden.

Drie hoofdstukken zijn gewijd aan het

thema ,,de regio”: wij vinden er de drie

klassieke aspecten van een gebied (ho-
mogeen, gepolariseerd, planregio) in de-
tail beschreven. Technieken aan de hand

PERSCOMBINATIE

Uitgeefster van o.a. Het Parool, de Volkskrant en Nieuw Utrechts Dagblad
zoekt een

BEDRIJFSECONOOM

die als stafmedewerker voor Bedrijfseconomische Zaken de Raad van Be-
stuur zal ondersteunen bij de beleidsvorming.

Zijn taken:

– het verzamelen, bewerken en interpreteren van interne en externe infor-

matie ten behoeve van de lange termijnplanning.
– het maken van interne en externe bedrijfsvergelijkingen.

– het beoordelen van pojecten en investeringen aan de hand van investe-
ringscriteria.

– het beoordelen van interne reorganisaties aan de hand van bedrijfseco-
nomische criteria.

– het verrichten van diverse werkzaamheden ter assistentie van de Raad

van Bestuur c.q. de Directies van de werkmaatschappijen bij de econo-
mische beleidsvorming.

Onze wensen t.a.v. deze funktionaris:

– doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting)
– enkele jaren ervaring in een soortgelijke functie.

– stilistische vaardigheid.

– leeftijd tussen 30- en 40 jaar.

Belangstellenden verzoeken wij schriftelijk op deze advertentie te reageren

en een brief te richten aan het hoofd van de personeelafdeling van Pers-
combinatie NV., Wibautstraat 131 in Amsterdam. Voor het verkrijgen van

meer informatie kunt u ons bellen: (020-914400 toestel 364.)

312

ben) of worden genegeerd (bij de regio-

indeling op blz. 62 wordt geen gewag ge-maakt van clusteranalyse of hypermaten,

die wat zekerheid in gebiedsindeling

brengen). Op blz. 104 worden interes-

sante inzichten gegeven in het verband
tussen industriestructuren en steden-
hiërarchie, iets wat de hypothese van

Tinbergen (die echter niet wordt geci-

teerd) nader belicht.

Het is ons opgevallen dat literatuur-

verwijzingen en mathematische formules

niet altijd met voldoende zorg werden be-
handeld. Het laatste aspect bereikt een
hoogtepunt in hoofdstuk V waar onder
meer het attractiemodel van Professor

Klaassen wordt behandeld: vergelijkin-
gen worden herhaald, na langdurig zoe-
ken vinden wij vergelijking (2) bij het

einde van de uiteenzetting, termen ver-
dwijnen als sneeuw voor de zon, en als

wij blz. 138 moeten geloven dan reprodu-
ceert het attractiemodel slechts vaste ver-
houdingen tussen produktieniveaus (wat

het in feite niet doet).
Hoofdstuk V geeft een beschrijving

van enkele modellen die de polarisatie-

dynamiek
zouden behandelen, doch in

feite zijn de meeste planmodellen op een-

voudige mechanismen gebaseerd (spaar-

quoten en kapitaalcoëfficiënten).

De laatste hoofdstukken behandelen

meer bijzondere problemen: het opstel-
len en realiseren van regionale plannen

binnen een systeemanalytisch kader, het
verband tussen regionale planning en

ruimtelijke ordening, milieuproblemen

en -modellen, en grensregio’s.
Er ontbreekt helaas een synthese-

hoofdstuk, waarin zou kunnen worden
aangeduid welke elementen, uit elke af-

zonderlijke analyse, een globale visie van
het regionale vraagstuk bepalen. Dit ten

spijt is Boudeville’s laatste geestespro-

dukt een leuk boek, dat de student gele-

genheid geeft zijn eigen synthese uit het
Franse denken af te leiden.

Dit Franse denken is hier in een over

zichtelijke vorm samengebracht, waar-

door de lezer in een paar avonden ver-

trouwd kan raken mèt de wijze waarop in

Frankrijk de regionale problematiek
wordt aangevat.
JHPP

Intermediair jaarboek 1973.

Uit-

geverij lntermediair, Amsterdam,

1973, 375 blz.; gratis voor afgestu-

deerden van universiteiten, hoge-

scholen en het hoger beroepsonderwijs.
Evenals vorige jaren verzorgt Inter

mediair weer een uitgave voor (a.s.)

afgestudeerden. Behalve de carrière-

mogelijkheden bij bedrijven en rijks-

overheid zijn ook hoofdstukken opge-
nomen over carrièreplanning, sollici-

tatiebrief en -gesprek, het arbeids-

contract en het psychologische onder-

zoek.

Prof. Dr. G. Kuypers: Grondbegrippen

van politiek.
Aula nr. 490. Het Spectrum,
Utrecht, 1973, 304 blz., f. 7,50.

Dit boek is bedoeld als handleiding

bij de bestudering van de politiek. Cen-traal staat de behandeling van de politi-

cologie als wetenschap van macht en
beleid, uitgaande van vragen als: wie

bereikt wat, voor wie, hoe en wanneer?
Hiertoe gaat de schrijver uit van nauw-
keurig gedefinieerde begrippen binnen

een consistent begrippen-apparaat.

Controller

AGO-verzekeringen is een

diensten verlenende onderneming,

die in een fase van expansie
verkeert. Het concern omvat een

groot aantal activiteiten op het –

gebied van levens- en schade-

verzekering, beleggingen en

financieringen.

De wens leeft thans om het

toepassingsgebied van moderne

management-technieken te

vergroten. Naast het team van

deskundigen op het gebied van
de administratie, de
administratieve organisatie, de
automatiseringen, de bedrijfs-

economie en naast de interne
accountantsdienst bestaat een

vacature voor een

Concerncontroller.

Zijn taak zal zijn de Raad van

Bestuur en het gehele bedrijf
terzijde te staan op het gebied

van budgettering, bedrijfs-

informatie en planning.

Het ligt in de bedoeling dat
de controller in goed samenspel

met alle betrokkenen zijn

werkzaamheden zelfstandig gaat

opbouwen.

Voor de vervulling van deze

vacature zoeken wij contact met

een manager van 35 tot 45 jaar,

die kan bogen op ervaring met

een dergelijke taak.

Aan hem worden hoge eisen

gesteld ten aanzien van

contactvaardigheden, tact,

doorzettingsvermogen, analytisch

inzicht. Een academische

opleiding op bedrijfseconomisch

gebied verdient de voorkeur.

Verzoeken om inlichtingen
en sollicitaties kunnen worden

gericht aan Drs. C. S. Kruijt,

Hoofd Personeelzaken,
AGO-verzekeringen,
van Brienenhuis, Herengracht 182,
Amsterdam. Tel. 020 – 634 16.

ooio<:>

verzekeringen

ESB 4-4-1973

313

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

In de fakulteit der Sociale Wetenschappen vaceert – door het vertrek van Prof. Dr. Albeda – het

ORDINARIAAT SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID

De te benoemen funktionaris zal optreden als centrale docent binnen de economische-sociolo-

gische richting in de doctoraal fase der studie.

De onderwijsopdracht .omvat een breed terrein, waarvan de kernpunten liggen in de arbeidsver-

houdingen en de sociale politiek; daarnaast dient onderzoek te worden geëntameërd en dienen

onderwijs- en onderzoeksaktiviteiten te worden gecoördineerd.

De voorkeur gaat uit naar een gepromoveerde socioloog met beleidservaring.

Inlichtingen over deze leerstoel kunnen worden ingewonnen bij de leden der benoemingscommis-

sie Prof. Dr. J. H. Buiter en Prof. Dr. W. A. A. M. de Roos, fakulteit der sociale wetenschappen,
010-145511.

Zij die belangstelling hebben voor deze vakature of willen attenderen op mogelijke andere belang-

stellenden worden verzocht zich te richten tot de decaan van de faculteit der sociale wetenschap-
pen, Erasmus Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50 te Rotterdam-3016.

DE NEDERLANDSCHE
BANK N.V.

te Amsterdam

S
heeft bij haar afdeling Buitenland gelegenheid tot
plaatsing van een

0
ACADEMICUS

(ec. drs. of mr. in de rechten)

9
1

De werkzaamheden liggen op het terrein van het
betalingsverkeer met het buitenland en houden

‘q
mede erband met de uitvoering van het interventie-
beleid der Bank op de valutamarkt.

Het is in beginsel mogelijk dat ter vergroting van
vaktechnische capaciteiten stage bij een buiten-
landse bankinstelling wordt gelopen.

Leeftijd tot circa 35 jaar.
E
rvar
i
ng
op financieel terrein strekt tot aanbe-
veling
III,1
Desgewenst zal de inhoud van de functie vooraf
door de chef van de afdeling Buitenland nader
mondeling worden toegelicht. Afspraken daartoe
kunnen

worden

gemaakt

via

telefoonnummer
020-63133, toestel 3293.

114
Brieven te richten aan De Nederlandsche Bank N. V., afdeling PersoneeLraken-uitvoering, Postbus 98, Am-
sterdam-C.

314

Auteur