ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
14 MAART 1973
58e JAARGANG
No. 2891
Autonome gemeenten
In de bundel
In
gesprek met de overheid
stelt Drs. J. W. van
der Dussen de vraag wat de waarde van de gemeente als zelf-standig rechtspersoon met eigen prioriteiten en verlangens is,
indien zij niet meer zelf durft te kiezen en in feite anderen
dwingt tot ingrijpen 1). Hij komt tot deze vraag na een interes-
sante beschouwing over ,,De toekomst van de gemeenten”. In deze beschouwing toont hij aan dat het image van de gemeen-
ten geleidelijk aan is vervaagd, zowel door toedoen van de
centrale overheid als door toedoen van de gemeenten zelf.
We zouden ons moeten afvragen of dit vervagende image
het gevolg is van de zich in versnellend tempo opvolgende
maatschappelijke veranderingen, die het steeds moeilijker
maken een grote Organisatie efficiënt en effectief te besturen.
Deze vraag stelt Drs. Van der Dussen niet, maar ze is wel uit
zijn betoog af te leiden. Zo beschrijft hij hoe het komt dat het
aantal taken en functies van degemeenten gestadig afneemt
en de centrale overheid een steeds grotere greep op de lokale
werkzaamheden krijgt. Deze grotere greep is het gevolg van
het feit dat gemeenten niet adequaat op de huidige problemen
reageren, omdat zij over onvoldoende deskundigheid be-
schikken, omdat zij niet tot een afweging durven te komen en
omdat vele problemen over de gemeentegrenzen heen reiken.
De vraag van Drs. Van der Dussen werd min of meer beant-woord voordat ze werd gesteld. In de eerste alinea van zijn be-
schouwing schrijft Drs. Van der Dussen namelijk dat de ge-
meenten helaas in de komende decennia een minder grote rol
zullen gaan spelen dan in het verleden. Het woord ,,helaas”
wordt niet toegelicht. Ik vermoed dat dit woord is ingevoegd
voor ambitieuze deskundige gemeente-ambtenaren of omdat
de auteur vindt dat de formulering en uitvoering van het
overheidsbeleid zo dicht mogelijk bij de burgers dient plaats
te vinden.
Deze laatste zinsnede voert ons naar het probleem van de
optimale allocatie van middelen. Bij de formulering van een
beleid moeten de belangen van de burgers en daardoor de be-
schikbare financiële middelen tegen elkaar worden afgewo-
gen. Vooral in gemeenten met financiële tekorten is afweging
van belangen en middelen van groot belang. Deze gemeenten komen er niet onderuit kwantitatief goed-gefundeerde priori-
teitenschema’s vast te stellen, tenzij zij door een groter beroep
op de doeluitkeringen aan de leiband van de centrale overheid
willen lopen.
Het opstellen van een prioriteitenschema vereist zowel poli-
tiek inzicht als politieke moed omdat iedere politieke partij
per gemeente eigen wensen moet kunnen formuleren. Ge-
meenten moeten durven kiezen, schrijft Drs. Van der Dussen
terecht. Het getuigt m.ï. van weinig politieke moed, indien een
raad eensgezind de problemen naar de centrale overheid af-
schuift, omdat de regering – zoals vaak wordt gesteld – te
weinig middelen beschikbaar stelt. Ook centrale overheid en
gezinnen, die van een karig inkomen moeten leven, ontkomen
er niet aan te kiezen.
Drs. Van der Dussen besluit met de hoop uit te spreken dat
de gemeenten niet zo onverstandig zullen zijn om door een ge-
brek aan begrotingsdiscipline hun bestaan verder in de waag-
schaal te stellen. Dit bestaan van de gemeente wordt ook aan
de orde gesteld door Drs. R. Koppenberg die voor dezelfde
bundel een artikel schreef over ,,De gemeentelijke autonomie,
waar gaat dat heen?”.
Drs. Koppenberg lijkt zich erbij neer te leggen dat er aan deze autonomie wordt geknaagd door de steeds groter wor-
dende samenwerkingsverbanden. Bovendien geeft hij de ge-
meenten een handvat om geen keuzen te maken, al zal dat niet
zijn bedoeling zijn geweest. Zo schrijft hij dat het macro-eco-
nomisch niet vereist is dat iedere gemeente een sluitende begro-
ting heeft. Een dergelijke opmerking is voor iedere Organisatie
in een volkshuishouding te maken. Macro-economisch gaat
het er immers om, de produktiemogelijkheden (middelen) in
evenwicht te doen zijn met de gewenste bestedingen. De theo-
retische opmerking van Drs. Koppenberg kan sleèhts opera-tioneel worden gemaakt indien van bovenaf wordt aangege-
ven welke gemeente een tekort mag hebben en hoe dat tekort
mag ontstaan. Zou men hiertoe besluiten dan dreigt gemeen-
telijke politiek louter administratie ten behoeve van de cen-
trale overheid te worden, waardoor de burgers nog verder
van het beleid komen te staan dan nu reeds het geval is.
Alleen meerjarenplanning kan een ongewenst aantasten
van de gemeentelijke autonomie voorkomen. Hierover
schrijft A. van der Zijpp in de hier aangehaalde bundel. Van
der Zijpp pleit voor het vaststellen van prioriteiten in de vorm
van meerjarenplanning opdat een optimale benutting van de
financiële middelen en de technische capaciteit kan worden
bereikt. Van der Zijpp slaagt erin, duidelijk te maken dat deze
planning niet moet worden uitgevoerd omdat dit administra-tief zo leuk is, maar omdat ze een dringende noodzaak is om
de gemeenten in de huidige schaarste-economie zoveel moge-
lijk autonoom te laten.
L.H.
1) De bundel
In gesprek met de overheid,
voor f. 10 (excl. BTW en
verzendkosten) verkrijgbaar bij de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten te Den Haag, werd samengesteld voor B. J. Thijssen,
oud-gemeentesecretaris van Haarlem. Zie ook
De Nederlandse
Gemeente
van 2 maart jI., waarin A. Venverloo deze bundel be-spreekt en waarin Mr. A. Looten kritiek levert op het artikel van
Van der Dussen.
225
EONOMO1
STA11S11SHE
BEOfTB1
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Autonome gemeenten
• 225
Column
Bevolkingsgroei,
door Drs. J. P. Pronk …………………….
227
Dr. W. Winkelmans:
Milieuverontreiniging, een economisch dilemma ………………..228
Drs. B. G. Zandstra-Andela:
De ontwikkeling van beleidsanalyse bij de rijksoverheid ………….232
Maatschappijspiegel
De SER en het hoger personeel,
door Dr. A. Peper …………….
235
Ingezonden
Brussel-Hoofdstad,
door G. Deblaere
met naschrift
van Prof. Dr.
F
. Rogiers ……………………………………………
236
Mededelingen
………………………….. …………..
238/ 241
Boekennieuws
H. Katzak: International Trade and the Balance of Payments,
door
Drs. A. Ketting
……………………………………….
239
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in zweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studenten f46,80 (mcl. 4% BTW), franco per pos: voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam me: vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
N.V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en ci.viel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; teL (‘010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Grow:h
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
226
J. P. Pronk
Bevolkingsgroei
Als het huidige groeipercentage van de
wereldbevolking – 2%, een verdubbe-
ling in 35 jaar – zich niet wijzigt, zal
de wereidbevolking kort na het begin
van de volgende eeuw tot 7 miljard
mensen zijn gestegen. Zij zou daarna snel
naderen tot een omvang waarbij het,
gegeven de huidige stand van de techniek,
bijna uitgesloten moet worden geacht
dat alle mensen kunnen worden gevoed
en minimaal noodzakelijk ontplooiings-
kansen kunnen krijgen. Van gelijke ont-
plooiingskansen wordt dan nog niet
eens gesproken: die zijn er nu al niet, zij
het dan dat die ongelijkheid opdit
moment minder het gevolg is van de
snelle stijging van de wereidbevolking
dan van de wijze waarop de economie
in de wereld is georganiseerd. Recente
schattingen (zoals die’ van ,de Club van
Rome) van de grenzen van de groei der
produktie, welke grenzen in belangrijke
mate worden bepaald door de
schaarste aan natuurlijke hulpbronnen,
lijken echter iedere twijfel weg te nemen
dat, zeker indien wordt uitgegaan van het
huidige welvaartsniveau in de ge-
industrialiseerde landen, gelijke ont-
plooiingskansen een utopie zullen
blijven indien het wereldbevolkings-
groeipercentage binnen enkele decennia
niet omlaag gaat.
Ook wanneer men afziet van die
uiterst complicerende factor welke ge-
legen is in een verwachte absolute
schaarste aan natuurlijke hulpbronnen,
vormt een hoge bevolkingsgroei een
belangrijke hinderpaal voor een beleid
dat gericht is op een snelle sociaal-
economische ontwikkeling. Dat geldt
zeker voor de ontwikkelingslanden,
waar de achterstand in welvaart op de
geïndustrialiseerde landen eerder toe-
dan afneemt.
Juist in de ontwikkelingslanden vol-
trekt zich de geweldige bevolkingsgroei.
Terwijl het bevolkingsgroeipercentage
van de geïndustrialiseerde landen thans
0,9 per jaar bedraagt, “ordt het in de
ontwikkelingslanden
.
geschat op 2,3
per jaar. De grote versnelling van de
bevolkingstoename in de ontwikkelings-
landen vindt zijn oorzaak in het feit
dat zij nog hoge geboortencijfers be-
houden (momenteel ongeveer 4% per
jaar, tegen gemiddeld 1,9% per jaar in de geïndustrialiseerde landen), terwijl
hun sterftecijfer sterk is gedaald (tot
thans minder dan 2% per jaar, tegen
ongeveer 3% enkele decennia geleden,
terwijl het sterftecijfer in de geïndustria-
liseerde landen momenteel een kleine
1% bedraagt).
Deze verschillen zijn overigens van
relatief recente datum. Tot ongeveer
1900 heeft de natuurlijke bevolkings-
groei in Europa en Noord-Amerika die
in de overige gebieden overtroffen. Rond
het begin van deze eeuw waren de
bevolkingsgroeipercentages ongeveer ge-
lijk (ruim
1%),
zij het dan dat zij in de
economisch meer ontwikkelde landen
de resultante waren van zowel lagere
geboorten- als sterftecijfers. Een verdere
gelijkmatige daling van beide percen-
tages in de economisch meer ont-
wikkelde landen, terwijl elders alleen
het sterftecijfer terugviel, luidde het
keerpunt in.
Dit betekent dat de hoge bevolkings-
groeipercentages in de ontwikkelings-
landen wellicht beschouwd kunnen
worden als karakteristiek voor een
periode waarin de zogenaamde ,,demo-
grafische overgang” op een bepaalde
manier plaatsvindt en nog niet is vol-
tooid. Deze demografische overgang
van hoge naar lage geboorten- én sterfte-
cijfers zou kunnen plaatsvinden via
kleine en geleidelijke dalingen van
beide cijfers, doch vindt plaats, vooral
tengevolge van de toepassing van de
resultaten van de medische weten-
schap, via een versnelde daling van het
sterftecijfer, terwijl de vermindering
van het geboortecijfer wordt vertraagd.
(De daling van het sterftecijfer vindt
vooral plaats in de jongere leeftijds-
groepen. De daardoor ontstane ver
–
jonging van de bevolking kan het
geboortencijfer zelfs doen stijgen. Meer
en betere medische voorzieningen be-
tekenen bovendien dat de natuurlijke
vruchtbaarheid toeneemt, en dat de
zuigelingensterfte afneemt. Dit laatste
kan echter de geboortefrequentie doen
dalen).
De invloed van de economische ont-
wikkeling op de bevolkingsgroei lijkt
zich vooral te voltrekken via de toe-
passing van de preventieve en curatieve
gezondheidszorg (die zelfs op de econo-
mische ontwikkeling vooruitloopt)
waardoor de sterfte daalt, en via de met
deze ontwikkeling gepaard gaande ver-
anderingen in sociale structuren en in
normen- en waardenpatronen. Deze
veranderingen beïnvloeden vooral de
geboortencijfers. In veel traditionele
samenlevingen huwen de vrouwen
jong, terwijl het hebben van veel
kinderen de familie aanzien en invloed
verleent. Kinderen vormen tevens een
belangrijke produktiefactor, vooral in
de landbouw, op jonge leeftijd reeds,
waardoor de toch al geringe vormings-
en verzorgingskosten van het kind het
karakter kunnen krijgen van een inves-
tering die aan de ouders zelf, en niet pas
op latere leeftijd aan het kind, ten goede
komt. Dat investeringskarakter wordt
nog versterkt door de omstandigheid
dat kinderen in samenlevingen waar
buiten de verwantengroep om geen
georganiseerde sociale zekerheid bestaat,
een verzekering vormen voor improduk-
tiviteit op latere leeftijd. Een hoog
geboortencijfer in samenlevingen die aan
het begin -staan van hun sociaal-
economische ontwikkeling kan dan ook
verklaard worden uit een rationeel
micro-economisch gedrag, en vormt
geenszins een aanwijzing voor onver-
schilligheid tegenover die ontwikkeling.
Wanneer die zich voltrekt, veranderen
de structurele kenmerken van de samen-
leving vaak zozeer, dat stimulansen tot
het hebben van veel kinderen ver-
dwijnen.
Intussen wordt deze economische
ontwikkeling echter juist door de
bevolkingsgroei afgeremd. Een toe-
neming van de bevolking noodzaakt
zowel tot meer consumptieve uitgaven
als tot meer investeringen om het voor-
zieningenpeil per inwoner in stand te
houden. Beide zullen uit de groei van de
produktie moeten worden gefinancierd.
En de landen waar dit probleem het
nijpendst is, de landen met de hoogste
bevolkingsgroei dus, hebben dienten-
gevolge (vanwege de druk op de inves-
teringen) én omdat het tevens de armste
landen zijn met structureel lage inves-
teringspercentages, de geringste moge-
lijkheden tot produktievergroting.
De conclusie ligt voor de hand. Aan-
wending van middelen ter vertraging
van de bevolkingsgroei levert een veel
effectievere bijdrage tot economische
ontwikkeling dan welke andere strategie
ook: geboortenregelingsprogramma’s
kosten relatief weinig en vormen, indien
succesvol, een zeer rendabele inves-
tering omdat zij zoveel middelen kunnen
(slot op blz. 242)
227
Milieuverontreiniging,
een economisch dilemma (1)
DR. W. WINKELMANS*
Het hoofdmotief is: de economische wetenschap is niet bij
machte vanuit haar theoretische kader en met behulp van
haar eigen instrumentarium het probleem van de milieu-
hygiëne in goede banen te leiden. Slechts in tweede instantie kan zij richtinggevend zijn, nl. wat betreft het minimaliseren
van de kosten verbonden aan de concrete strijd tegen de
milieuverontreiniging. Deze tweede instantie is evenwel van
fundamenteel belang met het oog op de toekomstige wel
–
vaartsevolutie.
1. HET KENTHEORETISCH DILEMMA
1.1. Stelling
De milieuverontreiniging is in vele aspecten eerl door en
door expretiaal effect – niet zelden omvat zij.effecten waar-
voor zelfs geen ,,markt” KAN bestaan, zoals op het vlak van
de gezondheid, de rust, het esthetisch genot enz. Doordat de
,,omgeving”, gratis, of meestal vrijwel kosteloos kan worden
gebruikt (verbruikt), heeft de milieuverontreiniging veront-
rustende afmetingen aangenomen. De bestrijding van de
milieuverontreiniging vergt dermate economische offers, dat
we voor een
typisch economisch keuze-probleem
komen te
staan: schaarse alternatief aanwendbare produktiemiddelen
dienen aangewend te worden ter bevrediging van onderscheid-
bare behoeften. De economische theorie kan echter moeilijk
economisch-gekwalificeerde en niet-economisch-gekwali-
ficeerde effecten op één lijn behandelen. Zij staat dus voor
een
principiële keuze:
6f zij blijft binnen haar historisch afge-
bakend werkterrein, met name de verklaring van het eco-
nomische proces op basis van een marktgebeuren, of daarvan
afgeleide redeneringen, op gevaar af van verkeerde welvaarts-
theoretische conclusies en wordt meeren meer wereldvreemd,
6f zij verbreedt haar werkterrein op risico van ,,oeverloos”
te worden en te desïntegreren. Dit dilemma is zeer ernstig,
omdat de moderne economie de uitdaging op zich heeft
genomen, de externe effecten in de theorie te integreren. Zij
is daar echter (nog) niet in geslaagd 1).
1.2. Discussie
De economische problematiek die achter dit alles schuil
gaat, zit vervat in het niet bestaan van een markt voor de
(externe) effecten van de milieuverontreiniging. Vandaar dat
velen de mogelijkheid onderzoeken, deze verschijnselen te
,,internaliseren” of aan het ruilverkeer te laten deelnemen.
Voor Hueting 2) is het zelfs maar een toevallige omstandig-
heid, dat sommige goederen wel over dé markt gaan en
andere goederen niet. Wij betwijfelen dit. Economisch gezien
zou het wezenlijke verschil tussen produktiegoederen en
milieugoederen wel eens juist in dat marktverschijnsel
kunnen liggen. Hier stelt zich dus een probleem van een maatschappelijk-
relevante onderscheiding tussen
economische goederen
en
niet-economische goederen.
Concentreert men zich op het
,,schaarste-aspect” 3) dan ligt het voor de hand dat tal van
milieugoederen economische goederen zijn (geworden) 4).
Concentreert men zich op het ,,geldeljke aspect” of op een
essentieel kenmerk van een goed 5) dan ligt zulks echter niet
zo voor d’e hand. –
Het is in ieder geval zinvol te beseffen, dat er een fundamen-
teel verschil blijft bestaan tussen ,,economische goederen”
als voedsel, werktuigen, sportuitrustingen. ….. en ,,milieu-
goederen” of ,,nieuwe economisché goederen” als vrije ruimte
(natuur), heldere lucht, schoon water. ….. Hoe schaars
deze laatste ook mogen worden, toch zullen of moeten zij
,,vrj” blijven, willen zij hun eigen aard bewaren. Immers,.het
is 6f uitgesloten deze goederen ,,af te zonderen” met het oog
op het econorhisch gebrik ervan (bijv. 1 m
3
lucht, 1 km
2
oceaan) 6f het isuitgesloten ze ,,objectief” te waarderen (bijv.
een Vrij uitzicht op natuurschoon, stilte).
Het begrip schaarste t.a.v. milieugoederen is zeer relatief
en staat niet objectief vast, omdat er geen ,,markt” voor deze
goederen is. Dit laatste wordt door vele economen betreurd
en pogingen worden ondernomen om d.m.v. ,,marktconstruc-
ties” (zie volgende paragrafen) hierin verbetering te brengen.
Wij betwijfelen de reële zin hiervan,,,omdat ongeacht het
schaarste-aspect de meeste van deze goederen een wezenlijk
verschil blijven vertonen: zij zijn eerst na generaties repro-
* Aspirant Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onder-
zoek.
.. ….. Het is thans meer dan een halve eeuw geleden sinds
Marshall en Pigou het leerstuk van de externe effecten ontwikkelden
en dat, afgezien van veel gepraat en geschrjf hierover, het niet tot
veel praktische resultaten is gekomen”. Zie R. J. P. van Glinstra
Bleeker, Enkele economische benaderingen van milieuhygiënische
problemen,
ESB,
16 juni 1971, blz. 567.
R. Hueting,
Wat is de natuur ons waard?,
Baarn, 1970, blz. 109.
We denken in het bijzonder aan P. Hennipmans definitie van de
economische wetenschap zoals ze door Hueting in het kader van de milieuverontreiniging wordt verdedigd: ,,Het kenobject van de eco-
nomie omvat het keuzeprobleem uit schaarse alternatief aanwend-
bare middelen ter bevrediging van rangschikbare behoeften” (ibid.
blz. 106).
Nauw hieraan verbonden is de gedachte aan het teloorgaan van
de ,,vrje goederen” in economische zin van het woord. In het licht
van de definitie win deze term kan men stellen dat lucht, water enz.
geen vrije goederen meer zijn (een raffinaderij – verbruiker van
lucht – meer in een bepaald gebied, houdt gevolgen in voor andere
verbruikers van lucht); doch om ze gelijk te kunnen schakelen met de andere economische goederen is er o.i. meer vereist, nI. een karakter-
verandering, en dit is meestal onmogelijk.
Een voorbeeld hiervan vinden we Marshalls definitie van een
economisch goed: ,,lt includes all those things external to man which
1. belong to him, and do not belong equally to his neighbours and
therefore are distinctly his; and which 2.
are direci/y capable
of
a
money measure”
(Cf. A. Marshall,
Principles
of
economics.
Londen, 1949, blz. 47; cursivering van ons).
Ook Pigou vond de geldelijke maatstaf essentieel ter onderschei-
ding’ .. ….. though no precise boundary between economic welfare
and non-economic welfare exists, yet the test of accessibility to a
money measure serves well to set up a rough distinction”; A. C.
Pigou,
The economics
of
welfare,
Londen, 1960, 4e druk, blz. II.
228
dj.iceerbaar (als het zo ver komt); de schaarste verschilt zeer
hevig op zeer korte tijd en zeer korte afstand. Daarbij is het
dikwijls uitgesloten de diverse milieugoederen afzonderlijk
te beschouwen, omdat bepaalde nadelige externe effecten
zich eerst laten gevoelen in geval verschillende zaken tegelijk
gebeuren. Anderzijds is deze groep van expretiale verschijn-
selen zo heterogeen (vervuiling, gezondheidsschade, land-
schapsvernietigingen, natuurverarming. ….. ) dat uiteraard
de herleiding op één economische noemer (het geld, de prijs)
ondoenlijk blijkt 6).
De kern van de economische problematiek t.a.v. de
milieuverontreiniging
zit dus uiteindelijk verscholen in de
berekenbaarheid van de kosten en de baten. De totale kosten
worden immers gevormd door de kosten van de voorzorgs-
maatregelen (preventieve), de kosten van controle en
Organisatie (administratieve + Operatieve), de kosten gemaakt
én door overheid én door particulieren ter vermijding en/of
opheffing van de geleden schade, dit alles vermeerderd met
het welvaartsverlies ten gevolge van de niet verijdelde
milieuverslechtering. Vooral dit laatste is het moeilijkst in
geld uit te drukken, niettegenstaande het voor velen essen-
tieel is in het kader van de milieuverontreinigingsproblema-
tiek. De baten daarentegen zijn nog veel moeilijker in geld uit te drukken.
Hiervoor is het immers nodig de waarde van de diverse
milieugoederen te kennen. Omdat er echter voor de meeste
dezer goederen geen markt KAN bestaan, vallen we terug
op louter subjectieve preferenties en waarderingen.
Uiteindelijk belanden we hier op het vlak van de levens-
beschouwing en -waardering 7). In het licht van deze proble-
matiek zullen we nu nagaan hoe een aantal economisten
gepoogd hebben deze problematiek op te lossen.
2.
DE PARETIAANSE COMPENSATIETOETS
Een
Paretiaans welvaartsoptimum
bestaat wanneer één
of meer personen er niet op kunnen vooruitgaan zonder niet
minstens één persoon erop te laten achteruitgaan 8). Door
toepassing van de theorie der gefingeerde compensaties op de
problemen van het leefmilieu, (waardoor een neo-Paretiaanse
welvaartsmaatstaf ontstond) 9), heeft vnl. Mishan gepoogd
tot welvaarttheoretische conclusies te komen, die ons uit de
economische ,,ïmpasse” moesten halen, of uit het eerder aan-
gehaalde economisch-kentheoretische dilemma t.a.v. de
milieuverontreiniging.
Met behulp van ,,compensating” en ,,equivalent varia-
tions”
(Vi)
10) geeft hij aan hoe de individuele welvaart en per
slotsom de collectieve welvaart, behouden blijft of verhoogd
wordt. Telkens wanneer bijvoorbeeld de som van de maxi-
mum bedragen
(V)
die de milieuverontreinigers (zij die erop
vooruitgaan), willen betalen groter is dan de som van de
minimum bedragen (V
n
) die eventuele slachtoffers (zij die er
slechter aan toe zijn, verlangen om vrede te nemen met de
milieuverontreiniging is er sprake van een Pareto-welvaarts-
verbetering 11). Op die manier worden de externe effecten geïntegreerd in de Paretiaanse welvaartstheorie; de Pareto-
optimaliteit verdraagt dus het voortbestaan van elk extern
effect 12); de beslissing van wie wie vergoedt, beïnvloedt daar-
bij geenszins dit optimum.
Alvorens hierop kritisch in te gaan, zullen we deze rede-
nering illustreren aan de hand van een grafische voorstel-
ling van de compensatietoets.
We beschouwen twee situaties: t
0
= hedendaags; t = in de
toekomst, met dien verstande dat, enerzijds de bevolking
praktisch onverdeeld veel belang hecht aan de milieu-
hygiëne, ingevolge onderwijs, informatie, sensibilisatie enz.,
anderzijds de technologie ,,zuiverder” is.
In grafiek 1 wordt het effect van de voorlichting, de toe-
nemende educatie en het stijgend inkomen afgebeeld aan de
hand van een hypothetische nuttigheidsschaal. Waar er
GRAFIEK 1
GRAFIEK 7.1
°
Situatie t o
-.
ti
f1
C= cumpensatiehonte t ‘ verontreinigingugraad
flUtt, gheid; t = inkomen = weLvaart V.Y1
inkomen in functie van de tijd = produktieverhogend = miLieuverontreinigend
aanvankelijk (C
0
)
geen denken aan is, dat het ,,nut” van het
milieu opweegt’tegen het ,,nut” van een stijgend inkomen
= produktie), worden de milieugoederen met de tijd zo
schaars dat hun grensnut sterk stijgt. Vanaf t + n is het
milieugrensnut hoog genoeg opdat ,,compensaties” kunnen
plaatsvinden. Dit alles wordt versneld teweeggebracht (bijv.
vanaf t) in geval van een ,,opvoedende” strijd tegen de veront-
reiniging 13).
De grafieken 2 geven weer wat onder beide hypotheses
gebeurt: in t
0
vinden geen compensaties plaats, omdat de
minimumbedragen (lijnen NN) die de milieuverontreiniger
vergt om de verontreiniging te verminderen groter zijn dan de
maximumbedragen (lijnen XX) die de getroffenen willen
betalen voor bijv. een produktievermindering (c.q. vermin-
dering in verontreiniging 14). In t ontstaat wel een onder-
handelingsruimte (CVVx); de onderhandelingsresultaten
zullen bij voorkeur op de lijn EE liggen (de zgn. ,,contract-
lijn”, cf. Edgeworth en zijn ,,box-diagram”). Belangrijker is
evenwel vast te stellen, dat de mate van het terugdringen van
milieuverontreiniging een groot vraagteken blijft (deze kan
Zie: B. Goudzwaard,
Ongeprijsde schaarste,
Den Haag, 1970,
blz. 102. Ons inziens is het dus helemaal geen toeval dat deze goe-deren geen marktprijs hebben. De waarde van de natuur hangt inderdaad af van de waarde van
het ,,overleven”: ,,when we are evaluating the environment we are
also evaluating man himself as part of a total system”. Zie K. E.
Boulding in zijn discussie met A. V. Kneese, J. W. Carlson, R. W.
Judy, M. J. Roberts, Environmental pollution: economics and
policy,
,4merican Economic Review,
mei 1971, blz. 168.
E. J. Mishan, Cost-benefit analysis,
Londen, 1971, blz. 104.
Eigenlijk gaat de invoering van het compensatieprincipe om
interindividuele welvaarts- of behoefte-bevredigingssituaties verge-
lijkbaar te maken terug op J. R. Hicks en N. Kaldor (1939).
E. J. Mishan,
We/fare economics, New York, 1969, 2e druk,
blz. 38 e.v., 63 e.v.;
Cost-benefit analysis,
blz. 114 e.v.
II) Klassieke voorbeelden van toepassing zijn de aanleg van een
luchthaven, het gebruik van een lawaaierige grasmachine enz.
Niet alle externe effecten rechtvaardigen zelfs een compensatie;
zij kunnen immers met een optimum verenigbaar zijn en bijgevolg
Pareto-irrelevant zijn. Dit is ook het geval wanneer V,= 0; gegeven
V, = positief,
V.
negatief.
In dat verband willen we even de opmerkingen van M. Dobb
citeren i.v.m. het verlenen van een dynamisch perspectief aan wel-
vaartstheorema’s: ,,The individual and his structure of wants or
preferences isa creature of a social milieu that continually undergoes historical change and changes individuals with it” M. Dobb.
Welfare
economics and the economics of socia/ism,
Cambridge, 1969, blz.
227. Vandaar dat op een bepaald ogenblik de veranderingen in ge-woonten belangrijker kunnen zijn voor het welzijn van de mensen
dan de maximale bevrediging van zijn individuele behoeften. Elke indifferentiecurve weerspiegelt de veranderingen in com-
pensatie bij één bepaalde produktieomvang (c.q. milieuveront-
reiniging).
t)
6RAFIEK 2.2
Situatie tt
v,,
v,v,v
3
v
2
t
1
ESB 14-3-1973
229
volgens de theorie van de ,,compensating variations” even-
goed bij V
5
als bij V, liggen).
De
relevantie én van het Pareto-optimum én van de corn-pensatietoets kan sterk in twijfel worden getrokken 15).
De Paretiaanse optimaliteit
stoelt op de volgende pre-
missen:
• het individu weet wat best is voor zijn welvaart;
• de welvaart van de gemeenschap is afhankelijk van de wel-
vaart van de individuen die deze gemeenschap samen-
stellen.
Volledige concurrentie wordt hierbij voorondersteld. De
wereld waarin wij leven staat echter niet toe Paretiaans te
denken, WANT:
– de prijzen zijn geen juiste signalen voor de optimale
allocatie (cf. de ongecompenseerde effecten);
– er wordt geen rekening gehouden met de vraag of de
bestaande welvaartsdistributie reeds optimaal is;
– in welke richting de compensatie plaats vindt, speelt hoe-
genaamd geen rol, zelfs niet of ze gebeurt 16), want dan
is zulks het bewijs dat er reeds een Pareto-optimum
bestaat;
– de nodige kennis en/of het nodige inzicht ontbreken
doorgaans opdat ex-ante reeds mag worden beweerd,
dat het individu de beste beoordelaar is van zijn eigen
welvaart;
– en zelfs al was dit zo, dan zou men in casu van de milieu-
verontreiniging, wanneer het onomkeerbare processen
betreft (bijv. uitsterven van een diersoort
…..
), ook de
welvaart van de volgende generaties in ogenschouw
moeten nemen, hetgeen uitgesloten is.
Het Pareto-optimum is dus een zeer beperkt optimum, met
zeer beperkte geldigheid 17). Tenslotte, daar er wordt afge-
zien van de wijzigingen in allocatie en distributie die uit de
compensaties zouden kunnen voortvloeien is het totaal
onmogelijk er voorschriften voor een economische politiek
uit af te leiden.
De Paretiaanse compensatietoets
toegepast op de
milieuverontreiniging houdt naast vele ernstige tekort-
komingen zekere gevaren in.
a.
Om te beginnen wat de relevantie betreft.
Ten einde de
indifferentiecurven goed te kunnen weergeven heeft men zeer
kunsimatige gevallen
uitgedacht 18). Er wordt immers ver
–
ondersteld dat:
– de twee partijen – veroorzakers en getroffenen – gelijke
macht hebben;
– beide partijen geïnformeerd en gemotiveerd zijn;
– het eventuele vermogensverlies bekend is;
– reeds een optimale allocatie bestaat; – de concurrentie volledig en volmaakt is.
In werkelijkheid ontmoeten we een veelheid van situaties 19),
partijen 20) en verontreinigingen 21) die gepaard gaan met:
– ongelijke rnachtsverdeling;
desinteresse;
– onwetendheid;
– misallocaties;
– hoge kosten van organisatie, controle
……
– enz.
Kortom, zodra men overgaat op
reële gevallen
van milieu-
verontreiniging, blijft niet veel meer over van de welvaarts-
theoretische conclusies op basis van de gefingeerde compen-
satietoets 22). Niet alleen omdat er in de grond toch inter-
personele nutsvergelijkingen bij te pas komen 23), maar
vooral omdat steeds belangrijke factoren niet in acht (kunnen)
worden genomen. Een Vrij eenvoudig voorbeeld zal de conse-
quentie hiervan onmiddellijk verduidelijken.
Het is voldoende één aspect (dimensie) aan het preferentie-
patroon toe te voegen, en de indifferentie kan heel anders
komen te liggen (vgl. II met l’l’), terwijl preferentieverande-
ringen in de ruimte en/of de tijd voortdurend conflict-
situaties scheppen (vgl. P
0
met P en P P. met P
zie figuur 3).
Tenslotte wordt er nogmaals de aandacht op gevestigd,
Y
=
inkomen
GRAFIEK
X produktie
gezondheid
periode t
0
t
j
t1
pi
dat gezien het ongelimiteerde rechtskarakter van de milieu-
goederen niet gemakkelijk onderhandelingen ter compen-
satie zullen plaats vinden, omdat in feite (en in rechte)
niemand iets te ,,verkopen” heeft, terwijl nochtans de kosten
van onderhandeling hoog zouden kunnen oplopen. Derhalve
is het verkeerd de problemen van milieuvervuiling in termen
van groepen te stellen in plaats van in termen van de maat-
schappij als één ,,levend” geheel (zie deel II).
b. Vervolgens wat de wenselijkheid van toepassing betreft.
Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen dat tal van
externe effecten inzake milieuverontreiniging van een mon-
diale omvang zijn en definitief schade kunnen veroorzaken
24). In zulke gevallen gaat het beslist niet op d.m.v. de corn-
M ishan zelf heeft meermalen deze relevantie in twijfel getrokken.
Dit komt om, duidelijk tot uiting in zijn ,,Pangloss on Pollution”
(cf. Allen V. Kneese, Ralph C. d’Arge, W. J. Baumol, P. Bohm,
E. Dahmén, L. B. Lave, E. Malinvaud, E. J. Mishan, K. G. Mahler
en C. S. Russell,
The swedish f1.
of
economics,
Environmental
economics, maart 1971, blz.
1151120.
Anderzijds verdedigt hij voort-
durend institutionele veranderingen (cf. ,,Pareto Optimality and the
Law”, in E. J. Mishan,
Welfareeconomics.
blz. 225/272)diedecom-
pensatietoetsen zijns inziens beter zouden doen uitkomen.
Men spreekt namelijk desbetreffend van een
Pareto-symmetrie,
die helemaal geen weerspiegeling vindt in de ethica. Paretiaans is het
best mogelijk dat de zwemmers zich verenigen om een bepaalde
industrieel te compenseren voor de kosten van waterzuivering, doch ethisch maakt het een groot verschil uit, omdat de industrieel schade
berokkent aan de zwemmers door het water te vervuilen; de zwem-
mers berokkenen evenwel door hun activiteit geen rechtstreekse
schade aan de industrieel, wel door hun aanwezigheid, doch dit is niet
zonder meer vergelijkbaar. Ook de moeilijkheden om bij verbetering van X’s welvaart, Y’s
welvaart dezelfde te houden, mogen niet veronachtzaamd worden.
Vebleniaanse effecten op gebied van consumptie bijvoorbeeld belet-
ten zulks: ,,ln this case we can no longer assume that more goods to
one person with no less anyone else will necessarily be an improve-
ment in welfare”. (M. Dobb,
Welfare economics and the economics
of
socialis,n,
blz. 21).
A. V. Kneese, Environmental pollution: economics and policy,
,4merican Economie Review,
mei 1971, blz. 153/154.
Oude-nieuwe industrieën, in ontwikkelde en onderontwikkelde
gebieden.
Industrie, overheid, consumptie, recreatie.
De ergste milieu-aantasting is het resultaat van een samenspel
van activiteiten en beslissingen.
Cf. ook B. Goudzwaard, oe., blz. 60.
Arrow heeft duidelijk bewezen aan de hand van de beper
–
kingen opgelegd aan zijn sociale welvaartsfunctie, dat als iedere individuele voorkeur moet worden geëerbiedigd (de zgn. consu-
mentensoevereiniteit), dc overgang van individuele preferenties naar een sociale preferentie onmogelijk is. (Cf. K. J. Arrow,
Socialchoice and individual values,
New York, 1966, 2e druk, blz. 59, m.b.t. zijn ,,general possibility theorem”).
Klassieke voorbeelden zijn: de ophoping van persistente pestici-
den in de natuurlijke keten, de klimatologische veranderingen inge-
volge massale energieverspilling en een hogere concentratie van kool-
dioxide en stof in de atmosfeer, de vervuiling van de oceanen door
lozing van aardolie, zware metalen enz.
230
pensaties een optimale evolutie te bepalen 25). In dezelfde zin
schreef Kneese 26): ,,l find it difficult to imagine that the
social costs of forbidding the discharge of a heavy metal like
mercury to watercourses could outweight the social
benefits”.
In praktisch alle gevallen van milieuverontreiniging doet
men er het best aan de zaak
interdependeni
te beschouwen,
beter dan op grond van de causaliteit. Niet alleen is het
meestal onmogelijk onvoorwaardelijk ,,schuldigen” aan te
duiden 27) ook het milieu zelve, of de situatie, kan verant-
woordelijk zijn voor de nadelige gevolgen. Een vestiging van
een nieuwe petroleumraffinaderij in Rijnmond, of in de
Sahara is t.a.v. de milieuhygiëne niet helemaal hetzelfde. Het
installeren van een groot waterreservoir kan stroomafwaarts
de watervervuiling drastisch opdrijven hoewel geen van de
aldaar gevestigde bedrijven meer lozen dan voorheen.
Zulks brengt ons tot een andere bedenking, die de Pare-
tiaanse compensatietoets ook sociaal-economisch tot mis-
lukken doemt. Het welvaartsoptimum kan immers verstoord
worden doordat de gebeurlijke ,,slachtoffers” medeverant-
woordelijk zijn. Zij kunnen er ni. op uit zijn compensatie-
winsten te maken door zich juist daar te vestigen waar zij
schade ondervinden 28).
3. DE KWANTIFICERING (ECONOMISERING) VAN DE NATUUR
De basis-redenering is de volgende: de economische groei
gaat gepaard met het al maar door ,,schaarser” worden van
een hele reeks ,,common property resources” zoals water,
lucht, bodem, stilte, natuurschoon. ….. alsmede met een
sterk toenemende ,,verontreiniging” en ,,labiliteit” van ons
leefmilieu (zie ook par. 4). De projectie hiervan in de toe-
komst doet een waar ,,schrikbeeld” ontstaan: de wereld zal
ineenklappen binnen vijftig jaar 29).
Ten einde het parallellisme tussen afbrokkeling van het
leefmilieu en industriële expansie te doen ophouden, stellen
verschillende economen voor het leefmilieu als een inte-
grerend deel van de economische welvaart te gaan beschou-
wen. M.a.w. de diverse milieugoederen moeten een econo-
mische waardering verkrijgen, opdat zij mee worden ver
–
werkt in het economische beslissingsproces. Volgens
Klaassen, Hueting, Kneese, e.a. bestaat er trouwens vanuit
economisch gezichtspunt geen verschil tussen deze nieuwe
schaarse goederen en de goederen die ten koste hiervan
geproduceerd worden. Er stelt zich dus voornamelijk de vraag
hoe deze ,,goederen” te kwantificeren. Hierop antwoordt
Hueting: ,,De waarde van een goed, dus ook van een om-
gevingsgoed, wordt ontleend aan
de functies
(gebruiks-
mogelijkheden) die het voor de mens heeft 30).
Dit lijkt zeer redelijk, maar biedt bij toepassing in de
praktijk wederom een aantal onoverkomelijke
moeilijkheden.
Juist voor de milieugoederen zijn zeer veel functies te
onderscheiden, die daarbij nog meestal in onderlinge concur-
rentieverhoudingen staan 31).
De waarde van milieugoederen is nooit in een continue
functie vast te leggen: de menselijke gezondheid is afhanke-
lijk van heel wat factoren, maar niet continu, d.w.z. binnen
zekere grenzen, of boven zekere drempelwaarden verandert
de waarde van het ,,natuurljk goed” discontinu.
In de werkelijkheid kan men alleen uitgaan van het (eventuele) functieverlies, d.w.z. een raming maken van kosten van functieherstel ofwel van de kosten van alter-
natieve oplossingen, waarbij de nadelige effecten niet op-
treden. Deze kosten worden beschouwd als zijnde de
(minimum) prijs van de (opgeofferde) milieugoederen. Niet alleen heeft men zodoende slechts zeer indirect de kostprijs
berekend 32), maar deze kostprijs staat niet noodzakelijk in
een juist (of evenredig) verband tot de waarde van het milieu-
goed met die bepaalde functie(s).
Het is de milieuverslechtering (de kosten) die gemeten
wordt aan het schaarser worden of het minder goed werken
van de oorspronkelijke functies van het milieu, niet de
waarde van het leefmilieu zelve (de baten) 33). En aldus zitten
we weer te midden van het kentheoretische dilemma. Alleen
de kosten van de milieuhygiëne kunnen relatief objectief
worden bepaald, de baten van de milieuhygiëne zijn alleen
subjectief te waarderen.
Hieruit volgt dat de kwantificering van de milieuverslech-
tering in het kader van de economische evaluatie, in het
bijzonder in een kosten-batenanalyse 34), slechts voorwaar-
delijk een oplossing biedt voor het economisch vraagstuk
van het leefmilieu, en dan nog meestal slechts wanneer de
prijs (waarde) van sommige milieugoederen ,,autonoom”
op oneindig groot wordt gesteld 35). Zo niet, dan lopen we
.,Gezien vanuit het kriterium van de overschrijding van drempel-
waarden (bedoeld wordt: minimum standaarden voor bepaalde
verontreinigingen, Schr.d.) is het nauwelijks interessant, of iemand
er al dan niet in slaagt compensatie te krijgen voor de hem aangedane
gezondheidsschade” (B. Goudzwaard, o.c. blz. 154). Interessant
in dergelijke omstandigheden is bovenal de vermindering van het
risico en/of het verlies.
A. V. Kneese, o.c. blz. 161.
Milieuverontreiniging is immers meestal het gevolg van een
veelvoud van beslissingen en handelingen. Niemand afzonderlijk
kan het resultaat – de vervuiling – dan ook voorkomen. Verder
geldt de interdependentie ook tussen de diverse verontreinigingen
onderling (cf. A. V. Kneese, o.c., blz. 156).
In die zin merkte Coase op: ,.People deciding to establish
themselves in the vicinity of the factory will not take into account the
falI in the value of production which results from their presence”.
R. H. Coase, The problem of social cost,
The Journal of L.au’ and
Economics,
oktober 1960, blz. 1144.
Cf. De MIT-prognose gemaakt door Forrester en Meadows.
R. Hueting, Kwantificering milieuverslechtering,
ESB.
7 april
1971, blz. 323. Als algemene functies van de natuur worden om.
opgegeven: afvalverwerking; zuurstofprod uktie; verschaffing van
recreatie; afwisseling en estetisch genot.
Hueting (ibid. blz. 324) geeft alleen reeds voor ,,water” II
functies op. Beslag leggen op één bepaalde functie gaat dikwijls ten
koste van een andere functie (bijv. water als stortplaats van afval of
als recreatief water).
Het markteffect is immers onrechtstreeks en ,,vertraagd” inge-
schakeld: als de berekening van de waarde van de natuur in haar
functie van recreatieverschaffer plaats vindt aan de hand van de
optelling van verplaatsingskosten, bewakings- en onderhoudskosten
voor natuurparken buy., vakantieuitgaven enz., dan zal de prijs
hiervan hoogstens gedeeltelijk in verband staan tot de schaarste van
het milieugoed.
Nochtans wordt de verwarring dikwijls in de hand gewerkt door
te schrijven dat men de waarde van 1 m
2
schoon oppervlaktewater,
1 m
2
schone bodem enz. heeft berekend. (Cf. H. J. van der Burg,
De prijs van de schaarste.
ESB.
6januari 1971, blz. 7/8). Ook wan-
neer in Paretiaanse compensatietermen wordt geredeneerd, wordt
al te licht vergeten dat de zgn. maximum-bedragen die de ,,verliezers”
willen betalen geenszins de waarde weergeven die zij hechten aan het
duingebied dat moet verdwijnen, de stilte die moet worden opge-
offerd enz., omdat deze bedragen beperkt zijn door de actuele wel-
vaart, het toekomstige inkomen en de bezittingen van deze verliezers.
Bijgevolg zal ook al theoretisch niet gemakkelijk een compensatie
(d.i. een Paretiaanse welvaartsverbetering) tot stand komen; hetgeen
dan helemaal niet bewijst dat de waarde van de opgeofferde milieu-
goederen niet zou opwegen tegen de kosten van een alternatieve pro-duktie, te meer daar de zgn. minimum-bedragen die hiervoor zouden worden gevergd niet onderworpen zijn aan een dergelijke limitering!
(Vgl. onze redenering in par. 2).
Een kosten-batenanalyse lost eigenlijk nooit iets op; de proble-
men waarvoor zij gemaakt worden, worden opgelost omdat een
reeks vooronderstellingen gelden die het oplosbaar maken. ,,If we could find some benefit-cost analysis that would produce the best
answer to social questions we would, in fact, have found utopia”
(J. H. Dales,
Pa/lui iOn, properly and prices,
Toronto, 1968, blz. 39).
De kosten-batenanalyse moet zich beperken tot de zgn. ,,tangible”
kosten en baten, in welk geval de ,,benelit-cost-ratio” een indicatie
geeft voor de minimum waarde van het ongekwantificeerde (de
,,intangible effects” van het project bijv., die als pro-memorie-post
zijn opgenomen). Want: ,,conversion into money figures may obs-
cure important issues and may therefore lead to poor decisions”
(Thillo E. Kuhn: o.c., blz. 25).
Men mag niet uit het oog verliezen dat sommige milieugoederen
– in ,,cost-benefut”-termen – best als ,,single projects” zijn te
beschouwen, omdat een alternatieve aanwending ervan uitgesloten
is, althans binnen zekere grenzen. De waarde van verscheidene
milieugoederen wordt daarom meer bepaald door het bevolkings-
getal dan door de functie(s) ervan. Met een exponentiële bevolkings-
groei stijgt de vraag naar mulieugoederen eveneens exponentieel, en
doet men beter de ,,prjs” op oneindig groot te stellen. (Vgl. E. J.
Mushan,
Cost-benefit analysis,
blz. 58159).
ESB 14-3-1973
231
De ontwikkeling van beleidsanalyse
bij de rijksoverheid
DRS. B. G. ZANDSTRAANDELA*
Inleiding
In diverse landen werkt men reeds enkele jaren met metho-
dieken en technieken, die ten doel hebben beleidsbeslissingen
op meer rationele gronden te kunnen nemen. Vooral kan hier
worden gewezen op de ontwikkelingen in de Verenigde Sta-
ten. Reeds sinds 1961 is men daar bezig met het uitwerken van
systemen en methoden om een duidelijker inzicht te verkrij-
gen in alle aspecten (d.w.z. economische, sociale, psychologi-
sche, bestuurlijke enz.) van het beleid. In 1961 startte men
daar bij het ministerie van Defensie waarvan de doelstellingen
werden onderzocht en in 1965 volgden andere agencies en de-
partementen. Aanvankelijk werd gepoogd een en ander snel door te zet-ten en ingang te doen vinden. Men heeft daarbij onvermijde-
lijke fouten gemaakt. Een van de belangrijkste was dat men
het begrip voor de nieuwe methodieken zowel bij de beleids-
ambtenaren als bij de politici heeft onderschat. Thans is men
in een langzamer tempo overgegaan en boekt men gestaag
vorderingen op dit terrein.
In Canada en in Europa (o.a. in Zweden, Engeland, Fin-
land, Frankrijk en Ierland) is het voorbeeld van de Verenigde
Staten gevolgd met het voordeel van een latere start en daar-
door de kans op aanloopfouten vermijdend.
Afhankelijk van de bestuurlijke situatie in een land en de
meer of minder overzichtelijke begrotingsopstelling worden
in deze landen 1) onderdelen van het zgn. ,,Planning, Pro-
gramming and Budgeting System” 2) toegepast. Dit systeem
houdt in dat de doelstellingen van het te voeren beleid worden
geanalyseerd, alternatieven worden aangegeven ter realise-
ring van deze doeleinden, een analyse wordt gemaakt van de effecten van de programma’s ter bereiking van de doeleinden
en dat vervolgens wordt nagegaan wat de kosten zijn voor ten-
voortdurend het risico, dat de kosten van functieherstel of
van milieubehoud
als
veel te hoog worden ervaren; de juiste
waarde van de ,,functie” is niet bekend. Deze benadering van
de problematiek heeft alleszins een pluspunt t.o.v. de com-pensatietoets: met de tijd houdt zij wellicht een belangrijke
stap in de richting van de minimalisering van de kosten van
milieubehoud in 36). Voorlopig moet er voor worden
opgepast, dat dergelijke mïnimalisering niet ten koste van dit
milieubehoud gebeurt.
W. Winkelmans
36) De economist kan thans theoretisch wel bepalen hoe de sociale
kosten van de milieuverontreiniging moeten worden geminimali-
seerd, maar hij kan het vooralsnog niet in de praktijk omzetten.
Wanneer één lid van de vergelijking niet bekend is (de waarde – prijs
– van de natuur, of de menselijke welvaartsschade) kan zij niet
operationeel worden gemaakt.
minste enkele jaren, d.w.z. de budgettaire consequenties voor
5 jaar van de huidige beslissingen en wat de maatschappelijke
kosten en baten zijn van deze beslissingen. De formulering
van de doeleinden is toekomstgericht d.w.z. dat men zoveel
mogelijk rekening houdt met de toekomstige maatschappe-
lijke ontwikkelingen.
Ook de evaluatie van het beleidsproces is een belangrijk on-
derdeel van deze nieuwe benadering. Het is niet moeilijk in te zien dat een dergelijk systeem niet in een klap kan worden ge-
realiseerd. Bovendien is het zelfs de vraag of alle aspecten via
dit ,,systeem” moeten worden uitgewerkt. Zo kan een doelein-
denanalyse waarbij men zich bezint op de vraag van het
waarom van het beleid al zeer verhelderend werken.
Het gevaar van het invoeren van een dergelijk systeem is bovendien dat men wel het systeem gebruikt, maar dat men
aan de essentiële problematiek voorbij gaat nI. de doelstellin-
genanalyse en het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Ontwikkeling in Nederland
Hoewel men in Nederland zeker op de hoogte was van deze
ontwikkelingen elders heeft men betrekkelijk lang gewacht
daadwerkelijk iets in deze richting te ondernemen. Als een
van de belangrijkste oorzaken hiervoor kan worden genoemd
dat in Nederland de macro-economische planning alle
aandacht kreeg. Pas in een later stadium realiseerde men zich
dat een totaal plafond van overheidsuitgaven, aangegeven via
de structurele begrotingsruimte, geen inzicht verschafte in de
ontwikkeling van de diverse afzonderlijke uitgaven. Door het
ontbreken van analyses was men onbekend met de betekenis
en de mogelijke omvang van deze uitgaven voor langere perio-
den.
Bovendien is, in het algemeen gesproken, de begrotingsop-
stelling in Nederland overzichtelijker dan bijv. in de Ver-
enigde Staten en Zweden. De laatste jaren wordt de behoefte
aan een gecoördineerde aanpak in Nederland geleidelijk meer
gevoeld, zowel bij de overheid als bij het parlement. In 1970
bij de behandeling van de ontwerp-Comptabiliteitswet, is
door de Tweede Kamer uitvoerig aandacht besteed aan de
mogelijkheden voor Nederland van een ,,Planning, Program-
ming and Budgeting System”.
Mede op grond hiervan is in 1970 een interdepartementale
ambtelijke werkgroep ingesteld. Deze werkgroep bracht in
1971 een rapport uit betreffende het karakter en de betekenis
van de beleidsanalyse en de kosten-batenanalyse binnen de
* De auteur is secretaris van de Commissie voor de Ontwikkeling van
Beleidsanalyse.
1) Voor een overzicht van de ontwikkelingen in deze landen zie het ar-
tikel: ,,Rationalisatie van de Budgetbeslissing” door Drs. B.G. Zand-
stra-Andela in de bundel
Beleid belicht,
uitgeverij Samsom.
2)Zie o.a. C
.
L. Schultze,
The politics and economics
of
public apen-
ding.
232
rijksoverheid 3). Behalve dit rapport heeft deze werkgroep
aan de minister van Financiën een beleidsnota uitgebracht
waarin zij aanbeveelt een interdepartementale adviescommis-
sie op hoog ambtelijk niveau in te stellen, die als taak zal moe-
ten hebben de systematische ontwikkeling van beleidsanalyse
te stimuleren en te coördineren. De ministerraad heeft op 7
mei 1971 tot een dergelijke commissie besloten.
De Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse
(COBA)
De COBA werd op 3 november 1971 door de minister van
Financiën geïnstalleerd. Alle departementen zijn in deze com-
missie op hoog ambtelijk niveau vertegenwoordigd. Enkele
departementen hebben meer dan één vertegenwoordiger,
daar de onder het betreffende departement behorende diens-
ten, zoals het Centraal Planbureau, de Rijksplanologische
Dienst en de Directie Overheidsorganisatie en -Automati-
sering een zgn. ,,kwaliteitszetel” bezetten. Ook het nog in te
stellen Sociaal-Cultureel Planbureau zal lid worden van de
COBA. Het is mogelijk om niet-ambtelijke deskundigen bij de werkzaamheden te betrekken. De voorzitter van de com-missie is de Directeur-Generaal van de Rijksbegroting. Het
secretariaat van de commissie berust bij het ministerie van
Financiën. (Voor de installatierede van minister Nelissen en
de antwoordrede van de Voorzitter, Drs. A. J. Middelhoek,
wordt verwezen naar
Beleidsanalyse, 1,
1972).
De opdracht van deze commissie is vastgelegd in de Minis-
teriële Beschikking van 20 oktober 1971, nr. A 71/14227 (ge- publiceerd in
Beleidsanalyse, 1,
1972). Deze opdracht luidt:
• het desgevraagd of op eigen initiatief adviseren en rappor-
teren aan de regering omtrent de betekenis van de beleidsa-
nalyse voor het beleid in het algemeen, de bruikbaarheid
voor de verschillend toepassingsgebieden en de uitbrei-
ding van het terrein waarover de analyses zich kunnen
uitstrekken; • stimulering van dé toepassing van beleidsanalyse bij de mi-nisteries door het verschaffen van informatie en documen-
tatie en het aangeven van mogelijkheden tot verbetering
van bestaande vormen van beleidsanalyse en het initiëren van de toepassing voor nieuwe gebieden;
• coördinatie van de ontwikkeling en uitbreiding van beleids-
analyse over de verschillende ministeries en vergelijking
van de waarde van de analyses van de verschillende minis-
teries voor de praktijk;
• het ontwikkelen van geschikte methoden voor nieuwe te
entameren toepassingsgebieden voor de beleidsanalyse en het volgen van de ontwikkeling van de wetenschap op het
terrein van moderne begrotingssystemen.
De Commissie, die driemaal per jaar vergadert, besloot in
haar eerste vergadering een kwartaalbericht uit te geven. De
COBA acht het belangrijk informatie te verstrekken, via dit
tijdschrift, over de ontwikkelingèn op het gebied van de be-
leidsanalyse in Nederland en in het buitenland. De onderwer-
pen die onder meer aan de orde zullen worden gesteld zijn: de
methodieken en technieken van kosten-batenanalyses, doel-
eindenanalyses, programmastructuren, bestuurlijke aspec-
ten van de beleidsanalyse, de mogelijkheden, voor de lagere
publiekrechtelijke lichamen op het terrein van béleidsanalyse
en de problematiek van de zogenaamde ,,onmeetbare”
factoren.
Werkgroepen van de Commissie
De Commissie heeft reeds diverse interdepartementale
werkgroepen ingesteld. Naar de aard van de werkzaamheden
kan een onderscheid worden gemaakt naar onderwerpen van
algemene aard en onderwerpen die eçn bepaald beleidsproject
betreffen.
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
Ten aanzien van de onderwerpen van algemene aard zijn
drie werkgroepen ingesteld:
• de werkgroep ,,Beleidsdoelstellingen”;
Inmiddels heeft deze werkgroep een interimrapport 4) uit-
gebracht. In dit rapport is een eerste aanzet gegeven tot een
doeleindenanalyse
bij
de rijksoverheid. De werkgroep heeft
een inventarisatie gemaakt van de departementale doelstel-
lingen op hoog abstractieniveau en deze ingedeeld en ge-combineerd aan de hand van een bepaald referentiekader.
Deze hoofddoelstellingen van het overheidsbeleid zullen
vervolgens per departement worden uitgewerkt en gespeci-ficeerd. Bij het ministerie van Defensie, Landbouw en Vis-
serij, alsmede onderdelen van de ministeries van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk en Sociale Zaken heeft
men hiermee een aanvang gemaakt;
• de stuurgroep ,,Opleiding voor beleidsanalysten” 5);
Deze stuurgroep houdt zich bezig met de voorbereiding
van een opleiding van beleidsanalysten bij de overheid. De
cursus zal in het najaar van 1973 starten. Hierbij wordt ge-
dacht aan een oriënteringscursus van een week voor de
ambtenaren, onder wier verantwoordelijkheid de analyses
moeten geschieden, en een trainingcursus voor de ambte-
naren die de analyses moeten maken van (voorlopig) vier
weken;
• de werkgroep ,,Normen en maatstaven voor kosten-baten-
analyses”
5);
De taak van deze werkgroep is het bestuderen van de di-
verse aspecten welke bij kosten-batenanalyses voorkomen.
Het ontwikkelen van normen en maatstaven om op deze
wijze te komen tot een eenduidige behandeling van deze aspecten in de praktijk bij alle departementen.
De projectgroepen bestuderen onderwerpen die een geheel
verschillend karakter hebben. Deze werkgroepen 6) zijn:
• de Commissie ,,Onderzoek beheer terreinen Staatsbos-
beheer”;
• de werkgroep ,,Beleidsanalyse stadsvernieuwing”;
• de werkgroep ,,Analyse van maatregelen ter beperking van
het ziekteverzuim en blijvende voortijdige arbeidsonge-
schiktheid”;
• de werkgroep ,,Beleidsanalyse kinderdagverblijven”;
• de werkgroep ,,Methodiek wetenschapsbeleid”.
Gepubliceerd in
Beleidsanalyse, 1, 1972.
Interimrapport van de werkgroep Beleidsdoelstellingen, gepubli-
ceerd in Beleidsanalyse, 3, 1972.
Zie
Beleidsanalyse, t, 1973.
Voor’een beschrijving van de werkzaamheden zie het Jaarverslag van de COI3A (in het nog te verschijnen)
Beleidsanalyse, 2, 1973.
ESB 14-3-1973
233
De beleidsanalyse op de verschillende departementen
wordt verricht onder de eigen verantwoordelijkheid van het
betreffende departement en geschiedt op vrijwillige basis. Het
secretariaat van de COBA neemt als lid van deze werkgroepen
aan de werkzaamheden deel. Op deze wijze wordt de coördi-natie van de beleidsanalyse in de diverse werkgroepen nage-
streefd. Bij de algemene werkgroepen verzorgt het COBA-
secretariaat de secretariaatswerkzaamheden.
Karakter van de beleidsanalyse
Bij de beleidsanalyse worden de verschillende aspecten van
het beleid bekeken en niet, zoals soms ten onrechte wordt ge-
steld, alleen de financieel-economische aspecten. Veel
aandacht wordt geschonken aan o.a. de ecologische, sociale,
culturele en bestuurlijke effecten van het te onderzoeken be-
leid. Bij de uitwerking van de complexe hoofddoelstelling in
enkelvoudige (concrete) doelstellingen wordende doeleinden hiërarchisch gerangschikt. Dit is geen eenvoudige zaak, daar
zoals Wildavsky zegt: ,,lt cannot be emphasized too strongly
that a (if not the) distinguishing characteristic of systems ana-
lysis is that the objectives are either not known or are subject
to change”.
Men zal deze beleidsdoeleinden moeten opsporen en for-
muleren met behulp van de deductieve en inductieve me-
thode. Dit houdt in dat men enerzijds zich gaat bezinnen op
hoe het beleid zal moeten zijn in het licht van de maatschappe-
lijke ontwikkelingen, anderzijds tracht men de doeleinden op
te sporen via een inventarisatie van het gevoerde beleid. Deze
twee methoden geschieden simultaan en worden met elkaar
geconfronteerd. Uiteraard speelt de analyse zich af binnen de
bestuurlijke en politieke context. Het zou niet juist zijn hier
–
van te abstraheren. Het is echter niet alleen van belang de
doelstellingen aldus op tafel te krijgen, maar tevens zal men
moeten trachten te weten te komen van welke filosofie men bij
de formulering is uitgegaan. Men moet als het ware achter de
doelstellingen kijken om te zien ofdit wel dejuiste formulerin-gen zijn.
Met deze doelstellingenanalyse en het aangeven van alter-
natieven voor het bereiken van de doelstellingen is het moge-
lijk de ,,policymaker” zodanig te informeren, dat de conse-quenties van de te nemen beslissingen beter kunnen worden
afgewogen. Hiertoe is het noodzakelijk niet alleen een kwali-
tatieve opsomming te geven van de vele aspecten van het be-
leid, maar deze maatschappelijke kosten en baten (effecten)
zoveel mogelijk te kwantificeren.
Het meten zal in eerste instantie moeten geschieden in de ei-
gen grootheden, bijv. het aantal doden en/of gewonden in het
verkeer, reistijdwinsten of -verliezen in uren, geluidshinder in
decibels, bij stadsvernieuwing bijv. de opgeofferde monumen-
ten enz.
Na het meten komt de fase van het waarderen. Hierbij
tracht men de maatschappelijke kosten en baten zoveel moge-
lijk onder één noemer te brengen – meestal is dit de geldnoe-
mer. Indien het onder één en dezelfde noemér brengen niet
mogelijk blijkt, is een kosten-effectiviteitsanalyse een waarde-
vol instrument.
Niet alleen deze voorbereiding van het beleid is van belang,
maar ook de evaluatie, waarbij men de effectiviteit tracht te
meten, d.w.z. de behaalde resultaten worden in verband ge-
bracht met de doelstellingen. Evaluatie kan tot gevolg heb-ben, dat het beleid moet worden herzien, hetzij door andere
instrumenten te kiezen, hetzij door de doelstellingen bij te
stellen.
Rationalisering en democratisering van het beleid
De bezorgdheid die door sommige politicologen 7) wordt
geuit over de grote aandacht voor de rationalisatie van het be-
leid en daarom minder voor de democratisering lijkt onge-grond. Indien we in navolging van Prof. Hoogerwerf onder
rationaliteit verstaan: de mate waarin het gedrag op het kie-
zen en bereiken van doeleinden is gericht, en de mate waarin
het gedrag tot het bereiken van de gekozen doeleinden leidt,
m.a.w. effectief is, zal de beleidsanalyse hierin een belangrijke
bijdrage leveren.
Onder democratisering van het overheidsbeleid is volgens
Prof. Hoogerwerf te verstaan: het vergroten van de mogelijk-
heden voor de burgers om het beleid van de overheid direct of
indirect te beïnvloeden. In de laatste tijd staan ten aanzien van
de democratiseringsgedachte twee opvattingen centraal: meer directe inspraak van de individuele burgers en meer openheid
van het ambtelijke apparaat. Over inspraak zegt Arnstein:
,,the idea ofcitizen participation is a little like eating spinach;
no one is against in principle because it is good for you” 8).
Aan de andere kant is het niet zo dat meer inspraak en een
grotere openbaarheid op zich voldoende zijn om tot een gro-
tere democratisering te komen. Inspraak heeft alleen effect in-
dien men weet wat de essentie is van het probleem, en open-
baarheid heeft alleen zin als dit geschiedt via overzichtelijke
informatie. De ambtelijke geheimhouding is niet zozeer de
bottleneck als wel de onoverzichtelijke overvloed 9).
Het gaat er bij de openbaarheid om dat een gestructureerde
informatie beschikbaar komt. Alleen op deze wijze kan men
(zowel aan de kiezer als aan het parlement) duidelijk maken
welke alternatieven en mogelijkheden er zijn. Via de daarvoor
benodigde rationalisatie van het beleid – zoals de COBA zich
dat voorstelt – wordt het inzicht verkregen om de wens van
inspraak van de burgers inhoud te verlenen en deze, met be-
houd van de verantwoordelijkheid van de daartoe bevoegden,
op zinvolle wijze uit te oefenen.
Slotbeschouwing
In
het bovenstaande is uiteengezet op welke wijze men bij
de Nederlandse rijksoverheid de internationaal toegepaste
moderne technieken en methoden ten aanzien van de rationa-
lisering van het beleid tracht toe te passen op de eigen situatie.
Gezien de werkzaamheden van de Commissie en de belang-
stelling, zowel van het parlement, de universiteiten en de de-
partementen zelf kan men constateren dat het instellen van de
Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse een be-
langrijke en goede beslissing is geweest.
Het is wellicht overbodig te vermelden dat de verdere toe-
passingen en uitwerkingen veel studie zullen vergen. Het knel-
punt bij de beleidsanalyse is echter niet alleen het toepassen
van de technieken. Het probleem is dat moet worden aangege-
ven wat ,,ought to be done, not simply how to do it – and ho-
nors go, to people who
…
find Out what the problem is”,
merkt hierover Quade 10) op.
B.G. Zandstra-Andela
Prof. Dr. A. Hoogerwerf, Politikologieen Beleid,
Civis
Mundi,ju-
ni-juli 1972. S. L. Arnstein, A ladder of citizen participation,
Journal ofAmeri-
can Institute
of
Planners, juli
1969.
Prof. Dr. G. H. Scholten, De fiktie van de verantwoordelijkheid als
grondslag voor demokratisch bestuur,
,4cga Politica, V,
1969-1970.
E.S. Quade,
Analysis for Military Decisions,
Chicago, 1964.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
234
Maatschappijspiegel
De SER en het hoger personeel
DR. A. PEPER
Vlijtige lezers van de kolommen van
dit blad zullen bekend zijn met mijn
standpunt dat de Sociaal-Economische
Raad (SER) van het sociaal-econo-
mische toneel zou moeten verdwijnen.
Ik heb in een aantal artikelen proberen
aan te tonen dat dit standpunt voort-
vloeit uit een analyse van de ontwikke-
lingen in de Nederlandse arbeids-
verhoudingen en – in relatie daarmee
– de positie van regering en parle-
ment 1). Geconstateerd moet worden
dat de laatste tijd steeds meer geluiden
te vernemen zijn waarin twijfel wordt
uitgesproken over plaats en functie
van de SER. Kortgeleden heeft de vak-
beweging gedreigd de SER te verlaten
wanneer daar het besluit zou vallen om
de Nederlandse Centrale van Hoger
Personeel (NCHP) – een zgn. cate-
gorale Organisatie – een zetel te ver-
schaffen in de SER.
Een ander kritisch geluid viel op te
vangen uit de mond van de leider van de
PvdA, Drs. J. M. den Uyl, die op een
studium-generale-bijeenkomst van de
Universiteit van Groningen over de ver-
houding regering-parlement, het insti-
tuut van de SER en de kroonleden onder
vuur nam. Hij heeft ernstige bedenkin-
gen tegen het functioneren van ge-
institutionaliseerde adviesorganen als de
SER. ,,Deze hebben bevriezend gewerkt.
Er waren gevallen dat de Tweede Kamer
nauwelijks iets anders kon doen dan
instemmen. We zullen moeten over
–
wegen naar welke andere structuren van
overleg we toe moeten. Daarbij zullen
we ons ook moeten afvragen of de kroon-
leden wel op hun plaats zijn in de SER.
Zij kunnen niet ter verantwoording
worden geroepen” 2).
De directe aanleiding tot de toe-
nemende kritiek was het, al jaren op
tafel liggende, verzoek van de NCHP
om aan het georganiseerde overleg in de
SER deel te nemen. Dit verzoek heeft
opnieuw actualiteit gekregen nu bij de
cao-onderhandelingen (o.a. bij Hoog-
ovens) de vakbonden ook het hoger
personeel onder een cao willen brengen.
De organisaties van hoger personeel
betwisten het recht van de bonden om
ook voor het hoger personeel een collec-
tief contract te sluiten. Zij vinden dat
weinig democratisch en eisen een plaats
aan de onderhandelingstafel wanneer
daar ook over hun arbeidsvoorwaarden
wordt gesproken. De vakbeweging is van
mening dat zij in het Nederlandse
systeem van arbeidsverhoudingen nu
eenmaal het exclusieve recht tot het af-
sluiten van collectieve contracten heeft
gekregen, reden waarom zij zich zo fel
verzet tegen een plaats van de NCHP
in de SER. Bij toelating van de NCHP
zou namelijk die exclusiviteit worden
doorbroken. En dat is geen geringe zaak.
Men dient zich namelijk te realiseren
dat wanneer de NCHP een zgn. erkende
vakbond zou worden, het tot dusver ge-
groeide systeem van de regeling van
arbeidsverhoudingen op losse schroeven
komt te staan. Is men voor de toelating
van de NCHP, dan is men – gezien de
verstrekkende consequenties – ge-
houden aan te geven wat dit betekent
voor de structuur van ons arbeidsbestel
(zoals bijv. in de sfeer van het arbeids-
recht, de vormen van overleg, de overleg-
instellingen e.d.). Ik heb de indruk dat de
consequenties in deze nog onvoldoende
over het voetlicht zijn gekomen.
Betrekken we deze hele affaire op de
SER, dan valt daarover het volgende op
te merken. De SER is een officiële
adviesinstelling van het georganiseerde
bedrijfsleven voor de regering; de
regering is staatsrechtelijk zelfs verplicht
de SER over een groot aantal vraag-
stukken advies te vragen alvorens zelf
tot beleidsuitvoering over te gaan. In de
SER zijn de zgn. erkende werkgevers- en
werknemersorganisaties aangewezen als
vertegenwoordigers van de desbetreffen-
de groeperingen. Uit democratisch oog-
punt zit hierin al een forse beperking van
de rechten van diegenen die niet bij
bovengenoemde organisaties zijn aan-gesloten. In strikte zin is de SER nooit
representatief geweest. Men zou dit
kunnen billijken m.b.t. die werknemers
en werkgevers die zich in het geheel niet
hebben georganiseerd, moeilijker wordt
het wanneer zij wel georganiseerd zijn,
maar niet zijn aangesloten bij de erkende
organisaties. De SER-constructie is even
simpel als statisch. Simpel, in zoverre zij
bepaalde, zij het wel de belangrijkste,
groeperingen aanwijst als vertegenwoor-
digers van
alle
werkgevers en
alle
werk-
nemers. Statisch, in zoverre zij geen
ruimte laat voor het veroveren van een
plaats door belangenorganisaties die in
de loop der tijd aan betekenis hebben
gewonnen, doch zich niet thuis voelen
bij de eerder aangewezen organisaties.
Dit statische past volledig in het corpo-
ratieve denken, waaraan de SER voor
een belangrijk deel zijn ontstaan te
danken heeft.
De vraag om toegang tot de SER door
organisaties die nog niet in de Raad
vertegenwoordigd zijn (of: zich ver-
tegenwoordigd voelen), wordt vnl. ge-
voed door de
staaisrechteljke
positie
die aan de SER is toegekend. Op die
gronden worden spelregels uit het staats-
recht (de politiek) van toepassing ver-
klaard op dit orgaan. Het denken in
termen van representativiteit kan hierop
worden teruggevoerd. Niet slechts
staatsrechtelij k, maar ook materieel
heeft het functioneren van de SER
dit soort denken aangewakkerd. Ten
aanzien van een zeer omvangrijk deel van
het regeringsbeleid is de voorbereiding
feitelijk in handen gegeven van de SER
(vgl. de hierboven geciteerde opmer-
kingen van Den Uyl, die met deze
materie zeer goed op de hoogte is). In het
wat modieuze jargon van vandaag: de
SER functioneert als ,,alternatief’ parle-
ment. Zou de SER zich alleen hebben
beziggehouden met de zaken die de
directe belangen raken van werkgevers
en wërknemers, dan zouden aanspraken
van allerlei groeperingen (o.a. de consu-
mentenorganisaties) op vertegenwoor-
diging minder sterk staan.
Zie om.: De overgangsjaren van de
Nederlandse arbeidsverhoudingen,
ESB. 13
januari
1971,
blz.
28-36;
De Nederlandse
arbeidsverhoudingen:
coalitiemodel
in
wording,
ESB, II
oktober
1972,
blz.
960-
977.
Deze bijdragen en reacties hierop
zullen – onder mijn redactie – eind van
deze maand verschijnen in een bundel, ge- titeld:
De Nederlandse arbeidsverhoudingen,
con tinuïtei: en verandering,
Rotterdam,
1973.
Als
geciteerd in
NRC Handelsblad
van
3
maart
1973.
ESB 14-3-1973
235
Men kan stellen, dunkt mij, dat de
SER qua constructie van het begin af
dubieus is geweest. Aan de ene kant maar
gedeeltelijk representatief, aan de andere
kant een staatsrechtelijke functie – mate-
rieel nog versterkt door een proliferatie
van activiteiten -, die uitnodigt de
representativiteit te vergroten. Wie op
het ogenblik zijn claim op een plaats in
de SER argumenteert vanuit de repre-
sentativiteitsformule heeft op het eerste
gezicht geen slechte papieren, maar mis-
kent:
a. dat de representativiteit van de
erkende organisaties in de SER altijd
partieel is geweest, zij het dat in het
arbeidsrecht de representativiteit wel is
erkend doordat de collectieve contracten
ook gelden voor de zgn. ongeorgani-
seerden. Er bestaan m.a.w. geen duide-
lijke criteria voor de vaststelling van de
representativiteit van de organisaties.
De erkende organisaties in de SER
hebben een toegeschreven positie. In het
geval van het hoger personeel kan de
vakbeweging – met het bovenstaande
als uitgangspunt – heel goed verdedigen
dat er geen reden is de NCHP in de SER
op te nemen. Zij heeft immers onder haar
leden een, weliswaar bescheiden, groe-
In
ESB
van 7 februari jI. verscheen
een artikel van F. Rogiers over Brussel-
Hoofdstad. Dit artikel lijkt mij ten zeer-
ste vatbaar voor enkele correcties en
preciseringen. Het artikel van Rogiers
is niet helemaal duidelijk voor de ge-
middelde Belg laat staan voor de lezers
in Nederland.
Ofschoon de regionaliseringsidee
geen unicum is voor Belgie zijn toch
bepaalde vormen ervan gekruid door
onze specifieke ,,communautaire pro-blemen” (in casu het bestaan van drie
taalentiteiten, nl. Vlaanderen: Neder-
landstalig, Wallonië: Franstalig en
Brussel: tweetalig).
Economische decentralisatie
De heer Rogiers schrijft:
,,Het recent in België afgesloten politiek re-
geerakkoord
( … )
voorziet onder meer dat
pering die qua positie vergelijkbaar is
met het NCHP. Het schermen met ge-
tallen (het aantal leden) heeft dan ook
– bij het ontbreken van getalscriteria –
weinig zin. Een oplossing zou kunnen
zijn dat een hogere instantie (de
regering) aan de NCHP een positie
toe-
schrijft,
een handeling die geen werke-
lijke oplossing biedt omdat de vak-
beweging heeft aangekondigd dan de
SER te verlaten. Een denkbare andere
oplossing is – die overigens het afscheid
betekent van de huidige SER – om
organisaties van werkgevers en werk-
nemers per x aantal leden (of welk
ander getalscriterium men ook maar wil
bedenken) 1 zetel in de (nieuwe) SER
te geven (vgl. de Omroepwet);
b. het feit dat consequente door-
voering van de representativiteit leidt
tot een waslijst van organisaties (niet
uitsluitend werkgevers en werknemers!),
die een plaatsje aan de SER-tafel willen
hebben. Als er dan – terecht – aan
deze organisaties democratische eisen
(bijv. verkiezingen) worden gesteld,
zijn we inmiddels bezig met verkiezin-
gen voor het ,,alternatieve” parlement.
Want we mogen immers van de
,,kiezers” eisen dat zij geen dubbele
G. DEBLAERE*
het gewest Brussel (voorzien in de Grondwet
artikel
108
quater) zal worden beperkt tot de
19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie
voor de uitvoering van de economische
decentralisatie”.
Drie correcties wil ik hierop aan-
brengen.
De notie van de afbakening van het
Brusselse gewest tot de 19 gemeenten
van de Brusselse agglomeratie, staat
niet in het regeerakkoord zelf, maar
wel in een daarbij aansluitend pro-
tocol tussen de politieke partijen
die deel uitmaken van de huidige
regeringsformatie.
Dit protocol houdt in dat zo er geen
meerderheid wordt gevonden voor
een andere afbakening van het Brus-
selse gewest (ruimer dan 19 gemeenten
dus) de regeringspartijen zich ertoe
verbinden het Brusselse gewest te
beperken tot de 19 gemeenten.
De afbakening van het Brusselse
stemmen (bijv. én als lid van een consu-
mentenorganisatie én als werknemer,
resp. werkgever) uitbrengen.
Het is te hopen dat de partijen in de
SER inzien dat geen van de hierboven
genoemde wegen begaanbaar zijn. De
wijzigingen die zich in onze arbeids-
verhoudingen (en in de politiek in het
algemeen) voltrekken, maken de SER
tot een steeds minder bruikbaar instru-
ment. De feilen van de constructie
waren minder zichtbaar in rustiger
perioden in ons arbeidsbestel. In de
meer geprofileerde tegenstellingen tus-
sen werkgevers en werknemers, krijgen
de kroonleden plotseling een soortgelijk
gewicht, dat zij niet kunnen ontlenen
aan hun ongetwijfeld grote deskundig-
heid, op grond waarvan zij (in de meest
gangbare visie) zijn ,,ingehuurd”.
Zij worden door de Kroon benoemde
politici zonder partij, terwijl zij wel
partij moeten kiezen. In het geval van
de toelating van de NCHP waren zij
het die door hun (wisselend) stem-
gedrag beslisten over de toelating. Tref-
fender illustratie van het proces /van
ontbinding waarin de SER zich bevindt, is nauwelijks denkbaar.
Bram Peper
gewest is voorzien in artikel 107
quater van de Grondwet i.p.v. 108
quater.
Deze gewestvorming houdt geen ver-
band met de uitvoering van de eco-
nomische decentralisatie (wet van
15 juli 1970), maar wel met de her-
ziening van de Grondwet van 24 de-
cember 1970.
Gewestraad
De heer Rogiers heeft het in de tweede
kolom over een economische (sic) ge-
westraad. Tot vervelens toe wordt ge-
steld dat de drie gewesten in de zin van 107 quater van de Belgische Grondwet
geen economische gewesten zijn, maar
politieke
gewesten die een veel ruimere
bevoegdheid hebben dan alleen econo-
mische materies (cfr. werkgroep 28).
Het betreft hier politieke assemblés
die in tegenstelling met Gewestelijke
Economische
Raden normatieve be-
voegdheden hebben in plaats van con-
sultatieve bevoegdheden en die samen-
gesteld zullen zijn door rechtstreeks
verkozenen in plaats van door aan te
duiden leden uit de politieke en sociaal-
economische milieus.
Gewestelijke Economische Raad voor
Brabant
De heer Rogiers heeft het verder over
een socio-politiek overleg- en advies-
orgaan namelijk de Gewestelijke Eco-
* De auteur is adjunct secretaris-generaal
van de Gewestelijke Economische Raad voor
Brabant (België).
ESb
In gezonden
Brussel- Hoofdstad
236
nomische Raad voor Brabant, zelf bijge-
staan door een gewestelijke ontwikke-
lingsmaatschappij. Hier past een ver-
duidelij king.
De Gewestelijke Economische Raden,
voortvloeiend uit de wet van 15juli 1970
betreffende de planning en de econo-
mische decentralisatie, zijn inderdaad
advies- en overlegorganen (dit in tegen-
stelling met de Gewestraden – artikel
107 quater – die een beslissingsbe-
voegdheid hebben).
Brabant bestaat in feite uit drie enti-
teiten: Vlaams-Brabant (de arrondisse-
menten Halle-Vilvoorde en Leuven),
Waals-Brabant (het arrondissement
Nijvel) en Brussel-Hoofdstad (de 19 ge-
meenten).
Daar waar de heer Rogiers schrijft:
,,ln elk geval zal men door deze wette-
lijke maatregel de invloedssfeer van
Brussel niet limiteren tot deze grenzen
( … )”, heeft de wetgever geoordeeld
dat inzake de sociaal-economische pro-
blematiek van Brussel een nauw overleg en coördinatie diende tot stand te komen tussen Brussel en de omringende gewes-
ten zijnde resp. Vlaams- en Waals-
Brabant. Vandaar de oprichting van niet
een Gewestelijke Economische Raad
voor
Brussel,
maar wel van een Gewes-
telijke Economische Raad voor
Brabant.
Hierbij valt te signaleren dat Vlaams-
Brabant resp. Waals-Brabant
eveneens
onder de bevoegdheid valt van resp.
de Gewestelijke Economische Raad voor
Vlaanderen en de Gewestelijke Econo-
mische Raad voor Wallonië. De regio-
nale plannen voor de gebieden Vlaams-
en Waals-Brabant zijn dus onderworpen
aan een advies van enerzijds de Gewes-
telijke Economische Raad voor Brabant
en anderzijds aan de Gewestelijke Eco-
nomische Raad voor Vlaanderen resp.
Wallonië.
Wat de Gewestelijke Ontwikkelings-
maatschappijen betreft, heeft het
Koninklijk Besluit van 2 augustus 1972
bepaald dat er een Gewestelijke Ont-
wikkelingsmaatschappij zal worden
opgericht (op initiatief van de provincies)
voor Vlaams-Brabanten Brussel-Hoofd-
stad (19 gemeenten) en anderzijds één
enkele ontwikkelingsmaatschappij voor
geheel Wallonië, met inbegrip van
Waals-Brabant.
Waar de heer Rogiers het heeft over ,,Des Guten zuviel
7
…..voor Brussel-
Hoofdstad slaat dit niet zozeer op het
gelijktijdig bestaan van de Gewestelijke
Economische Raad voor Brabant en de
Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschap-
pij voor Brussel, maar wel op het volgen-
de fenomeen.
Vooraf dient echter duidelijk te
worden gemaakt dat in België in het
kader van de vernieuwing van de instel-
lingen, de decentralisatie en de gewest-
vorming er drie afzonderlijke wetten
zijn, nl. die van IS juli 1970 waarvan
hierboven reeds sprake was, die van de
wet op de agglomeraties en federaties
van 26juli 1971 en die van de herziening
van de Grondwet van 24december 1970.
Zonder hierop uitvoerig te willen in-
gaan, beperk ik mij hier tot de toepas-
sing van deze wetten voor de Brusselse
regio.
Ik stelde reeds dat er in uitvoering
van de wet van 15juli 1970 een Gewes-
telijke Economische Raad voor Brabant
is (waarin de Brusselse regio is inbegre-
pen) en er een Gewestelijke Ontwikke-
lingsmaatschappij (GOM) voor Brussel-
Hoofdstad zal worden opgericht
(momenteel zijn de statuten van deze
maatschappij ter discussie).
De Brusselse Aggiomeratieraad,
opgericht door de wet van 26juli1972,
heeft een ,,Agentschap voor de Econo-
mische Expansie van Brussel” in het
leven geroepen. Dit is een adviesorgaan
voor het Agglomeratiecollege. Dit laats-
ste is alleen gemachtigd de beslissingen
te nemen op het vlak van de economische
expansie.
Daarenboven werd door de vroegere
minister van Economische Zaken, de
heer H. Simonet, tevens burgemeester
van één van de negentien Brusselse ge-
meenten (nI. Anderlecht) aangekondigd
dat een intercommunale zou worden
opgericht voor de economische expan-
sie van de Brusselse regio (negen â tien
gemeenten van de 19 gemeenten zouden
tot deze intercommunale toetreden.
Deze intercommunale zou tevens ge-
steund worden door de Provinciale
Autoriteiten van de Provincie Brabant).
M.a.w., waar vroeger voor de Brusselse
agglomeratie geen enkel beleidsorgaan
of uitvoeringsorgaan aanwezig was op
het niveau van de negentien gemeenten
staat men momenteel voor de moeilijk-
heid van multiple organen die elkaar
min of meer overlappen, hetzij in de
bevoegdheid, hetzij qua werkgebied,
nI. het Brussels Agentschap voor Eco-
nomische Expansie, de intercommunale
van Brussel en tenslotte de nog op te
richten Gewestelijke Ontwikkelings-
maatschappij voor Brussel-Hoofdstad.
(19 gemeenten).
Het Agentschap en de Gewestelijke
Ontwikkelingsmaatschappij hebben
een gemeenschappelijke studie, con-
ceptie en promotie-opdracht. De Inter-
communale (soms Intercommunale
Simonet geheten) heeft samen met de
Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschap-
pij gemeen de taak van uitvoering op het
terrein. In het licht van deze initiatieven
die hetzij voorgeschreven zijn door de
wet (GOM), hetzij berusten op een
initiatief (Brussels agenschap – Agglo-
meratiecollege en Brusselse Inter-
communale -. Gemeenten en Provincie
Brabant), heeft de Gewestelijke Econo-
mische Raad voor Brabant een Ronde
Tafelconferentie georganiseerd ten einde
een cohesie en een efficiëntie te reali-
seren op het vlak van de instituties die
zich inlaten met sociaal-economische
zaken voor de Brusselse regio.
Afgezien van het resultaat van dit
overleg tussen de diverse bovengenoem-
de initiatiefnemers zal er dus ook nog
een Gewestraad voor Brussel worden
opgericht.
Brussel, industrieel centrum?
Wat nu de economische functies be-
treft die Brussel vervult, schrijft de
heer Rogiers in zijn bijdrage dat Brussel
het eerste
industriële
centrum van
het land is…… De heer Rogiers baseert
zich hierbij op de officiële tewerkstel-
lingsgegevens zoals medegedeeld
door het Rijksmaatschappelijk Instituut
voor Sociale Zekerheid(RMZ, afgekort).
Het komt mij voor dat tegen deze
constatering ruime reserves dienen te
worden geuit. De RMZ-gegevens inzake
tewerkstelling ingedeeld volgens eco-
nomische sectoren (nI. primair, secun-
dair, tertiair) versluieren de werkelijk-
heid. Het zou fout zijn Brussel te zien
als tewerkstellingscentrum nummer één
van België inzake industriële tewerk-
stelling. In Brussel zijn hoofdzakelijk
de
hoofdkwariieren
aanwezig van de
industriële sectoren waarvan de fabri-
cage-units zich verspreiden zowel over
het Vlaamse als het Waalse gebied. Brus-
sel is niet zozeer het produktiecentrum,
maar herbergt wel de beslissingscentra.
Dit fenomeen heeft juist aanleiding
gegeven tot een stellingname zowel van
de vakbonden als van de werkgevers-
organisaties uit Brussel, eisende dat er
een beter evenwicht dient tot stand te
komen tussen de zogenaamde secundaire
en tertiaire sector in Brussel.
Deze organisaties zijn immers van oor-
deel dat een evenwicht tussen secundaire
en tertiaire sector geboden is en dat
momenteel de secundaire sector in Brus-
sel is ondervertegenwoordigd. Vandaar
het idee om in Evere (één van de
negentien gemeenten in de Brusselse
regio) een industriepark op te richten
om speerpuntbedrijven aan te trekken
die in enigerlei mate dit evenwicht kun-
nen herstellen.
In het Rijnmondgebied daarentegen,
hoofdzakelijk in Rotterdam, noteren wij,
de verzuchting om een zeker evenwicht
te houden tussen de evolutie op het
secundaire en tertiaire vlak. De Rot-terdamse regio meent dat de huidige
evolutie van het Rijnmondgebied te
sterk is toegespitst op de secundaire
sector (de verwerkende nijverheid) en
er een onevenwicht is ontstaan op het
vlak van de tertiaire bedrijven.
Tenslotte stelde de heer Rogiers het
probleem van de deconcentratie van de
industriële bedrijvigheden in Brussel
met het oog op de roeping van het Brus-
selse gewest op het vlak van de interna-
tionale functies die Brussel te vervullen
heeft.
Iedere nauwkeurige observator van het
economische gebeuren te Brussel weet
ESB 14-3-1973
237
dat tal van
industriële en
distributieve
bedrijven
(zeker op het vlak van de groot-
handel) zo niet reeds de beslissing
hebben genomen, dan toch overwogen
hebben om een nieuwe inplanting te
voorzien hetzij in de onmiddellijke
periferie, hetzij op een andere plaats
in België. Expansieve bedrijven worden
immers geconfronteerd met vele moei-
lijkheden: te hoge grondprijzen,
urbanistische remmen, evenals con-
gestieverschijnselen.
Tenslotte ligt het keuzeprobleem
van Brussel niet zozeer op het vlak
van het evenwicht tussen secundaire en
tertiaire, als wel op het vlak van het
evenwicht tussen tewerkstellingspool
en residentiële Pool.
Immers, elke verdere uitbreiding van
de tewerkstellingsfunctie, zij het nu
nationaal of internationaal, brengt met
zich mee een herallocatie van de ruimte
(het residentiële wijkt voor het tertiaire
– dienstencentrum). Dit brengt weer
een toeneming van de vervoersstromen
naar het centrum met zich mee, ergo de
behoefte aan een betere verkeersinfra-
structuur zowel op het gebied van wegen
als op dat van het openbare vervoer.
Dit draagt op haar beurt verder bij tot
een exodusbeweging van de Brusselse
bevolking naar de perifere gebieden.
Sinds enkele jaren constateert men reeds
dat de actieve Belgische bevolking de
Brusselse regio verlaat voor meer attrac-
tieve residentiële gebieden in de periferie.
De hoge mate van import van gast-
arbeiders versluiert enigszins in kwanti-
tatieve termen het fenomeen van de
exodus van de Belgische bevolking. Des-
alniettemin blijft het fenomeen toch
reëel. Hier sluit zich dus duidelijk aan
enerzijds de keuze, de optie tussen
verdere concentratie te Brussel van
activiteiten en het stopzetten van de
bevolkingsafvloeiing en anderzijds de
verzuchting van zowel de Vlaamse als de
Waalse regio tot een gebundelde decon-
centratie van de economische activi-
teiten vanuit Brussel naar Vlaanderen –
Wallonië.
G. Deblaere
Naschrift
Het commentaar van de heer G.
Deblaere, brengt enkele aanvullingen
en preciseringen op mijn column in
ESB
van 7 februari 1973, waarop ik toch nog
even zou willen inspelen. Vooreerst,
een column biedt niet altijd de gelegen-
heid een onderwerp
volledig
uitte diepen,
maar moet zich beperken tot het essen-
tiële; de bedenkingen van G. Deblaere
gaan meer naar het detail dan naar de
kern. Maar ja, details kunnen ook
belangrijk zijn.
1. Ad 1. Het aansluitend protocol
maakt toch deel uit van het regeer-
akkoord tussen de politieke partijen der
coalitie, maar er is wel een subtiel
onderscheid.
Inderdaad, het betreft art. 107
quater (108 is een niet verbeterde tikfout).
Dat de gewestvorming geen ver
–
band zou houden met de economische
decentralisatie moet ik, tot mijn spijt,
tegenspreken, want in het verslag van de
Senaatscommissie over de inlassing van
art. 107 quater in de Grondwet wordt
uitdrukkelijk gesproken over de eco-
nomische gewestvorming. Trouwens,
de werkzaamheden van de ,,werkgroep
der 28″ bieden een zekere sleutel tot de
zaken die voor regionalisering vatbaar
zijn, en deze behoren tot het sociaal-
economische domein (voor de culturele
zaken hebben we de cultuurraden). De
(economische) Gewestraden zouden
normatieve
bevoegdheden hebben (naar
gelang het geval uitsluitende, of con-
currerende of aanvullende bevoegdheid)
met betrekking tot:
• stedebouw, ruimtelijke ordening en
grondbeleid;
• gewestelijke politiek inzake econo-
mische expansie en tewerkstelling;
• sommige aspecten van de nijverheids-
wetgeving en van het energiebeleid;
• huisvesting;
• gezins- en demografische politiek;
• hygiëne en volksgezondheid;
• beroepsopleiding en -omscholing;
• toerisme en onthaal (het culturele
aspect is materie voor de cultuurra-
den);
• visserij, jacht en bosbeheer.
Eventueel zouden daaraan nog kunnen
worden toegevoegd:
• de maatschappelijke zekerheid;
• de grote infrastructuur;
• de buitenlandse economische betrek-
kingen, maar hiervoor was slechts
een minderheid.
Indien er een Gewestelijke Econo-
mische Raad voor Brabant werd opge-
richt, moet zulks niet worden gezien als:
,,Heeft de wetgever geoordeeld dat in-
zake de sociaal-economische problema-
tiek van Brussel een nauw overleg en
coördinatie diende tot stand te komen
tussen Brussel en de omringende gewes-
ten” (dat is ook zo voor de andere),
maar kan veel beter worden uitgelegd
door het feit dat op
dat
ogenblik de
begrenzing
tot
Brussel-Hoofdstad
politiek (nog) niet haalbaar was.
Trouwens de wet van 15juli 1970 werd
niet zo snel in uitvoering gesteld!
Dank aan G. Deblaere voor zijn
aanvullingen met betrekking tot ,,des
Guten zuviel?” waardoor de ingewik-
keldheid en de overlappingen nog veel
beter tot uiting komen. Dit werd ook in
Brussel, resp. Brabant, ingezien omdat
de GER Brabant een rondetafelcon-
ferentie organiseerde voor meer ,,cohe-
sie en efficiëntie”. Inmiddels is de
beslissing genomen tot vereenvoudiging:
één Gewestelijke ontwikkelingsmaat-
schappij met overname van de activi-
teiten van het Agentschap en de Inter-
communale. Dit wees toch wel op ,,des
Guten zuviel”, zou ik menen.
Ik blijf erbij dat Brussel het eerste
industriële centrum van het land is.
Inderdaad baseerde ik mij op de gege-
vens van de Rijksdienst voor Maat-
schappelijke Zekerheid (en niet op het
Rijksmaatschappelijk Instituut voor
Sociale Zekerheid), en ik overzag niet
het feit dat te Brussel de zetels of hoofd-
kantoren der grote vennootschappen
zijn gevestigd (zie 3e kolom). Zelfs in-dien men slechts rekening houdt met de
handarbeiders der industrie, dan nog
hebben we te Brussel een aandeel van
10% van het rijkstotaal (91.606 t.o.v.
917.187) en voor het bouwbedrijf bijna
15% van het totaal voor het rijk. Welis-
waar zijn er ook in de hoofdkwartieren
der industriële ondernemingen hand-
arbeiders, maar in een dergelijke ver-
houding toch niet, hoop ik. (Terloops,
op een totaal van 246.659 bedienden
zijn er in Brussel 56.076 personen werk-
zaam, of ca.
2
3%)
De heer R. Hendrickx, Voorzitter
van het Nationaal Verbond van het
Belgisch Hotelwezen, doet mij terecht
opmerken dat in tabel 2 de bedrijfstak
,,Horeca” moet luiden ,,Horeca en
persoonsverzorging”.
De deconcentratie van Brussel
mag inderdaad niet alleen gezien wor-
den in verband met de tertiaire en inter-
nationale functies, maar ook ter wille
van de problemen ,,verkeer, leefbaar-
heid en sociaal klimaat” (zie column
blz. 126), maar dit kwam wel onvoldoen-
de uit de verf en G. Deblaere vulde dit
aan.
F.
Rogiers
ESb
Mededeling
Bedrijfssociologische studiedagen
Het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam
organiseert van 26 t/m 28 april 1973
in ,,Holiday Inn” te Leiden de bedrijfs-
sociologische studiedagen 1973 over
,,reorganiseren en saneren: organisaties onder druk”.
Vijftien inleiders zullen eraan mee-
werken over dit onderwerp een samen-
spraak tot stand te brengen tussen
wetenschap- en praktijkmensen.
Kosten: f. 325 per persoon
(md.
logies – tweepersoonskamer – en
maaltijden; voor een eenpersoonskamer
f. 35 extra).
Aanmelding voor 5 april a.s. d.m.v.
een formulier, dat verkrijgbaar is bij het
secretariaat Bedrijfssociologische studie-
dagen, Sociologisch Instituut, Erasmus
Universiteit, Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
238
Hoewel Katrak (lector aan de
Universiteit van Surrey) een groot
aantal onderwerpen heeft willen be-
strijken, is hij zo verstandig geweest
zich daarbij toch zodanige beperkin-
gen op te leggen dat hij niet het
slachtoffer is geworden van een
eventuele ambitie om in netto 157
bladzijden tekst een complete inlei-
ding te geven in zowel het ,,pure”
(micro-) als het monetaire (macro-)
deel van de leer der internationale
economische betrekkingen.
Het boekje doet inhoudelijk wel
denken aan een soort syllabus: op
zichzelf zijn de behandelde onder-
werpen voldoende duidelijk beschre-
ven, maar er zijn even zo vele aan-
grijpingspunten om wat dieper in de
stof te duiken waar de zaken wat
summier zijn afgedaan, of om aan-
vullingen in de breedte te geven
waar een alternatieve en/of meer ge-
avanceerde benadering verhelderend
kan werken. Wat het boekje echter
beslist niet met de meeste syllabi
gemeen heeft, is de schrijftrant.
Katrak verstrekt zijn informatie op
een onderhoudende manier, zodat de
tekst zeer ,,leesbaar” is geworden.
De stof is duidelijk van ,,kandi-
daats”-niveau. Van de bestaande li-
teratuur komt het boekje, wat vorm
en inhoud betreft, nog het meest in
de buurt van Ingrams
International
Econoinic Problems
(John Wiley,
1970), dat echter veel beknopter is.
In afwijking van de ,,gebruikelij-
ke” indeling in een half boekdeel
,,puur” resp. ,,monetair” (al of niet
in deze volgorde), wisselt Katrak de
stof af per hoofdstuk. Het resultaat
is, mede omdat ervoor is gezorgd
dat ieder van de zeven hoofdstukken
ongeveer een even groot aantal blad-
zijden telt, een plezierige, evenwich-
tige opbouw.
Het boek begint met het hoofd-
stuk ,,International Trade and Re-
source Allocation”. Ik vind dit niet
het sterkste deel. De comparatieve
kostenverschillen in het klassieke mo-
del drukt Katrak meteen reeds in geld
uit, terwijl de loonvoet niet expliciet
wordt gemaakt, zodat de onderlig-
gende produktiviteitsverschillen (ar
–
beidscoëfficiënten) niet herkenbaar
zijn. Buitengewoon verwarrend is
hier Katraks terminologie. Als hij
spreekt van ,,absolute cost differen-
ces” bedoelt hij hiermee de nominale
geldkosten, terwijl hij met ,,compa-
rative cost” ook wel de ,,opportuni-
ty”-kosten aanduidt. Dat dit alles
niet tot enorme misverstanden leidt,
is slechts te danken aan het feit
dat om de zojuist genoemde reden
het onderscheid tussen een situatie
van absolute kostenverschillen (con-
form Smith) resp. comparatieve kos-
tenverschillen (conform Ricardo) is
weggevallen (wat ik overigens een
,,vereenvoudiging” van de stof vind
waarmee ik het niet eens kan zijn):
de inconsistentie met het algemene
spraakgebruik in de overige litera-
tuur blijft echter.
De beperking die de auteur zich
oplegt, zien we inpliciet in het ver-
mijden van het gebruik van con-
sumptie-indifferentiecurven, en ex-
pliciet bijv. in een zin (blz. 19) als
,,Tbe mechanism by which the equi-
librium price is determined is not
discussed here since it recjuires rather
more advanced theoretical tools 4″
(de noot verwijst naar Kindleberger;
voor dit doel zijn er echter nu wel
geschiktere handboeken te vinden).
De achterliggende filosofie van
een dergelijke inperking van de stof
acht ik een goed uitgangspunt. Niet
voor niets zijn spreekwoorden als
,,beter een half ei dan een lege dop”,
,,beter één vogel in de hand dan
tien in de lucht” en ,,beter één keer
fiks dan twee keer niks” spreek-
woorden (om maar te zwijgen over
,,in de beperking toont zich de
meester”, want spreken is zilver,
maar zwijgen is goud, nietwaar).
Op blz.
25
stelt Katrak, bij de
behandeling van de factorproporties-
theorie: ,,An interesting way of de-
veloping the theory would be to re-
cognise that labour consists of va-
rious categories and skills, and then
to distinguish those industries that
use large amounts of skilled labour
from those industries that rely large-
ly on unskilled labour”. Of dit wer-
kelijk een belangwekkende uitbouw
van de theorie is, betwijfel ik. Ge-
schoolde arbeid is meestal comple-
mentair met relatief veel kapitaal,
dan wel: in geschoolde arbeid is
reeds relatief veel kapitaal aanwezig
in de vorm van investeringen in on-
derwijs, zodat het onderscheid rela-
tief geschoolde-/ongeschoolde-arbeids-
intensief in grote lijnen wel parallel
zal lopen aan de traditionele dicho-
tomie relatief kapitaal-/arbeidsinten-
sief.
Voorts heb ik moeite met het
door Katrak op één lijn stellen van
de volgende drie (alternatieve, elkaar
uitsluitende) verklaringen van het
ontstaan, en de richting, van ihter-
nationale handel (Katrak spreekt van
,,all three explanations”, blz. 27):
niet-beschikbaarheid van specifieke
produktiefactoren, verschillen in
comparatieve kosten, produktdiffe-
rentiatie.
Hoofdstuk 2 geeft alle elementai-
re technische en analytische wetens-
waardigheden over de valutamarkt
(vraag en aanbod; loco- en termijn-
markt; speculatie en arbitrage) en de
betalingsbalans (boekhouding; auto-
nome en accommoderende posten).
De analyse van de wisselmarkt vond
ik een beetje lastig leesbaar waar
Katrak uitgaat van de landen A en
B met als valuta resp. ,,dollars” en
,,pounds”. Omdat ik geen enkele
associatieve voorkeur heb voor het
ene of het andere, moest ik me
steeds weer uitdrukkelijk herinneren
bij welk land welke valuta hoort.
Waarom niet bij landen A en B als
valuta-eenheid ,,a” resp. ,,b” geko-
zen, dan wel bij de valuta $ en £ de
landen US en UK?
In hoofdstuk 3 (,,Trade Barriers
and Economic Welfare”) zien we
weer het opzettelijk achterwege laten
van een bepaald aspect: ,,An ana-
lysis with the help of the production
possibility curve would be a
general
equilibrium analysis…
The use of
supply and demand curves would
permit a
partial equilibrium analy-
sis … Each method. . . is useful,
depending on the purpose in mmd.
A partial equilibrium analysis will
be used here because ……(blz.
54).
Niet bevredigend vind ik Katraks
explicatie bij dit partieel diagram.
Enerzijds wil hij kennelijk de begrip-
pen producenten- en consumenten-
surplus vermijden, maar door termen
te hanteren als ,,production cost” en
Boekc
ieuws
H. Katrak: International Trade and the Balance of Payments.
Wm. Collins/
Fontana, Londen 1971, 172 blz., f.
6,75.
ESB 14-3-1973
239
„consumption cost” raakt hij de
achterliggende hypothesen nog niet
kwijt! Het resultaat is een wat half
–
slachtige redenering met bijv. een
uitspraak als ,,RecaIl a proposition
in consumer’s demand theory which
states that the utility maximising
consumer will adjust purchases until
the marginal utility… is just equal
to its price” (blz. 57). Om op basis
van een in geld uitgedrukte vraag-
curve iets te willen zeggen over
,,economic welfare” (blz.
56)
moet
je nu eenmaal nut in geld transfor-
meren; waarom dan een dergelijke
kardinale ondergrond heimelijk ver-
bergen? Juister is het om de analyse
te geven in termen van producenten-
en consumentensurplus, en daarbij
uitdrukkelijk de beperkende veron–
derstellingen te noemen.
Kenmerkend voor het boekje is
dat van de argumenten voor tarief-
heffing er slechts twee worden be-
sproken, maar dan ook g6ed: het
ruilvoet- en ,,infant industry”-argu-
ment. Dit zijn dan ook, economisch
gezien, de meest respectabele. Voor-
al aan het ,,infant industry”-argu-
ment wordt veel aandacht geschon-
ken.
De onderwerpen , ,economische in-
tegratie” en ,,effectief tarief” worden
vervolgens kort en begrijpelijk be-
schreven.
Om in de 24 bladzijden die hoofd-
stuk 4 telt de onderwerpen ,,Balance
of Payments Adjustment and Re-
form of the International Monetary
System” voldoende tot hun recht te
laten komen, is geen geringe opgave.
Toch weet Katrak ook hier weer de
essentiële zaken naar voren te halen.
Niet geheel correct is de mede-
deling ,,The . . . policies may be das-
sified into two groups: expenditure-
reducing and expenditure-switching
policies”. In zijn algemeenheid moet
men natuurlijk spreken van de cate-
gorieën ,,expenditure-changing” en
,,-switching”. Soms schrijft Katrak
(bijv. blz. 93) ,,expenditure reducing
(or increasing)”. Johnson bezigde in
zijn artikel destijds (1958) inderdaad
niet de term ,,changing”, maar ana-
lyseerde expliciet slechts een deficit-
situatie, zodat alleen het ,,reducing”
relevant was.
Bij het Swan-diagram had toch
wel even ingegaan moeten worden
op het belangrijke verschil, tussen
een positie in een zone (die ,,de
realiteit” ons geeft) en in een kwa-
drant (die we nodig hebben voor de
economische politiek). Katrak ver-
deelt het diagram weliswaar in acht
sectoren (die hij, enigszins verwar
–
rend, ,,zones” noemt), maar dat is
nu ogenschijnlijk geheel zinloos.
Van het gedeelte ,,internationaal
monetair stelsel” mag men natuurlijk
niet meer verwachten dan in een
dergelijk bestek mogelijk is.
Hierna volgt een hoofdstuk over
institutionele zaken als GATF,
E(E)G, EFTA en Kennedy-ronde.
De nationaliteit, of in ieder geval
de lokatie, van de auteur lijkt mee
te gaan spreken bij hoofdstuk 6:
,,The United Kingdom Balance of
Payments”. We vinden hierin, naast
een analyse van de Britse betalings-
balansproblematiek, ook beschouwin-
gen rond de rol van het pond ster
–
ling, en de banden van Engeland
met de Commonwealth en EFTA in
het licht van een eventuele aanslui-
ting bij de EG.
Het laatste hoofdstuk is gewijd
aan de ontwikkelingslanden.
Samengevat: een overzichtelijk in-
gedeeld en vlot geschreven boekje,
samengesteld door een auteur die
zich bondig en begrijpelijk weet uit
te drukken, en de kundigheid en
,,feeling” heeft om onnodige (dat wil
zeggen: nauwelijks méér tot het in-
CREDIE TEN
ten behoeve van
ACADEMICI
voor o.a.
• Het kopen van een huis (eventueel tot
meer dan 100% van de koopsom)
•
Praktijkovername en associatie
•
Vrije vestiging
Instituut voor
Verzekerings- en
financie-
I
.V.A.
ringszaken voor
Academici
Dir. Mr. R. G. DEN HOLLANDER
POSTBUS 23 BAREN DR ECHT
TELEFOON
01806-2500e
ORGANISATION FOR ECONOMIC
CO-OPERATION AND DEVELOPMENT
_
1
A new series of comparative figures on general government
revenues of OECD countries has been published
REVENUE STATISTICS OF OECD MEMBER COUNTRIES
1968-1970
A
standardized classification
Tax revenues and social security contributions represent roughly
90% of government revenues and it is on these that OECDs
work has focussed.
A new breakdown of general government revenues of each OECD
Country has been worked Out it gives more details than any hitherto available on an international basis and provides the
maximum comparability possible between countries having
different systems of taxation or differing emphases in their
taxation policies. (134 pagesf8,50
Send your order to
OECD Publications Sales Agent for the Netherlands:
W.P. VAN STOCKUM B.V.
LI
International Booksellers
SJBuitenhof 36, The Hague
Tel. 656808 Telex 31214
240
zicht bijdragende) dÏngen weg te la-
ten: Het boekje ‘ç’ormt een afgerond
geheel, maar kan tevens goed ge-
bruikt worden als referentiekader bij
voortgezette studie.
A.
Ketting
Gillian A. Burrington,
F.
L. A.: How to
find out about statistics. Pergamon
Press, Oxford, 1972, 153 blz., £ 2,75.
Dit boek bevat informaties over
functies voor statistici, opleiding van
statistici, statistische bibliotheken, organisaties die zich met statistiek
bezighouden, statistische literatuur enz.
S. A. J. Parsons: How to find Out aböut economics.
Pergamon Press, Oxford,
1972, 228 blz., £ 2,50.
Bevat informaties over functies voor
economen, opleiding en studie voor
economie, economische bibliotheken,
organisaties die zich met economie
bezighouden, economische literatuur
enz.
G. A.
Sneep: Ziekenfondswet.
Editie
Schuurman & Jordens 95 tweede druk,
Tjeenk Willink NV, Zwolle, 1972,
354
blz.,f. 17,50.
Tekst van de wet van 15 oktober 1964.
Stb. 392, houdende regelen met betrek-
king tot de geneeskundige verzorging
door middel van ziekenfondsverzekerin-
gen, waarin verwerkt de wijzigingen tot 1
oktober 1972. Het geheel is door G.A.
Sneep van aantekeningen, ontleend aan
de officiële kamerstukken; voorzien.
ESID
Mededelingen
Juridische aspecten van de Europese
eenwording
De Stichting der Nederlandse Uni-
versiteiten voor Internationale Samen-
werking (NUFFIC) organiseert van
20 t/m 31 augustus as. een zomercursus
voor juristen over het onderwerp:
Legal aspects of European Ineration”.
Inlichtingen kunnen worden verkre-
gen bij de NUFFIC, Molenstraat 27,
Den Haag, tel. (070) 63 05 50, toestel
148.
De cursus is bestemd voor juristen
met praktijkervaring, die in hun werk-
kring regelmatig geconfronteerd worden
met problemen rond de interpretatie
van het EEG-verdrag.
Permanente opleiding van volwassenen
Op 19 april a.s. organiseert de Com-
missie Opvoering Produktiviteit van
de SER een congres over het onderwerp:
permanente opleiding voor volwassenen
in het bedrijfsleven. Het congres, dat
in de kleine zaal van de Doelen in Rot-
terdam wordt gehouden, staat onder
voorzitterschap van Drs. J. W. de Pous.
In de ochtendbijeenkomst zullen de
volgende onderwerpen worden behan-
deld:
• ontwikkelingen met betrekking tot
3
.
– 111
g
01ó
,’NB1ND
4
TMIEi
Twente is een dynamisch, zich herstructurerend gebied met 500.000 in-
woners. Door de gespreide bebouwing met vele woonkernen is er een
vrijwel unieke combinatie van wonen en werken ontstaan. Mede door de
uitstekende onderwijs- en culturele voorzieningen, de in aanleg zijnde
snelwegverbindingen en de zuivere lucht ontwikkelt Twente zich tot een
gebied met aantrekkingskracht voor hoogwaardige werkgelegenheid.
Het
Samenwerkingsorgaan Stedenband Twente
vraagt voor spoedige indiensttreding
STAFFUNCTIONARIS DIENSTEN PROMOTION
Taak:
Het op basis van beleidsaanwijzingen bevorderen en aantrekken
van activiteiten en werkgelegenheid in de dienstensector
Eisen:
– academische opleiding bedrijfswetenschappen of gelijkwaardig
kerinisniveau
– bedrijfservaring in dienstverlenende bedrijven
– goede contactuele eigenschappen
– zelfstandige werkinstelling
– hoog werktempo en goed verbaal uitdrukkingsvermogen
Salaris:
Afhankelijk van leeftijd en ervaring tussen f25.000,— en
f30.000,— bruto per jaar, exclusief 7% vakantie-toeslag. De premie
A.O.W. is voor rekening van de werkgever.
Het dienstverband wordt aangegaan met de gemeente Enschede. De ge-
bruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zoals IZA-ziektekosten-
regeling en het verplaatsingskostenbesluit zijn dan ook van toepassing.
Aan de toewijzirig van een woning zal eventueel medewerking worden
verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
De resultaten hiervan worden – desgewenst direct na afloop met de sol-
licitanten besproken.
Belangstellenden voor deze funktie kunnen binnen een week na het ver-
schijnen van dit blad een sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau
Personeelskeuze van de Secretarie (postbus 20,Enschede) onder ver-
melding van vacaturenummer 16.
ESB 14-3-1973
241
permannte opleiding in het bedrijfs-
leven door Ir. L. C. M. Touw;
• om- en bijscholing in de grafische
industrie en de toegepaste systema-
tiek in een omscholingsproject voor
volwassenen in de mijnstreek door A.
Koningsveld;
• permanente opleiding en vorming
in een maatschappelijk perspectief
dior W. Kok;
• overheid en voortgezette educatie
door Mr. F. H. A. M. Kruse;
• psychologische en organisatorische
aspecten van permanente opleiding
door Prof. Dr. J. J. A. Vollebergh;
• korte toelichting op binnen- en bui-
tenlandse ontwikkelingen door Dr.
J. van Vuclit Tijssen.
Daarna zal een forumdiscussie
plaatsvinden onder leiding van Dr. J.
van Vucht Tijssen.
Voor nadere inlichtingen over het
congres kan men zich wenden tot de
heer B. H. J. Kerkhoff, secretariaat
COP, tel. (070) 81 43 41.
(slot van blz. 227)
Bevolkingsgroei
vrijmaken ten behoeve van een grotere
kapitaalgoederenvoorraad per hoofd
van de bevolking. Toch dient men zich
niet tot te gemakkelijke conclusies te
laten verleiden. De vruchtbaarheid van
een bevolking is mede een functie
van de sociale en economische structuur
van een samenleving. Die structuur zal
zo gewijzigd moeten worden – en dat
kan nu eenmaal niet via family-planning-
programma’s – dat daardoor voor men-
sen in ontwikkelingslanden een reëel
perspectief ontstaat op sociaal-econo-
mische ontwikkeling: werkgelegenheid,
onderwijs, inkomen, gezondheid, sociale
zekerheid e.d., waardoor het rationeel
wordt het kindertal te verminderen.
Dat perspectief ontstaat niet alleen door
middel van een verhoging van het
nationale inkomen. Een gelijkere wel-vaartsverdeling is zeker zo belangrijk.
Het gaat er immers om juist de armste
inwoners van de ontwikkelingslanden,
met ook op hun beurt vaak het grootste
kindertal, een perspectief op structurele
welvaartsverbetering te bieden.
Meer gelijkheid als voorwaarde voor
de verwezenlijking van een daling van de
bevolkingsgroei. Maar dit geldt ook
voor de wereld als geheel. Ontwikke-
lingshulp die bij uitstek gericht zou zijn
op een verlaging van de bevolkingsgroei
in de ontwikkelingslanden zou getuigen
van een miskenning, niet alleen van de
wezenlijke structurele oorzaken van de
onderontwikkeling, maar ook van de
structurele factoren die de bevolkings-
groei zelf bepalen.
GEMEENTE
‘s-HERTOGENBOSCH
Bij het gemeentelijk Energie- en Waterbedrijf vaceert de funktie
van
BEDRIJFSECONOOM
Het bedrijf is belast met gas- water- en elektriciteits-distributie
en heeft een eigen waterwinning.
Van deze funktionaris wordt een belangrijke bijdrage verwacht
voor het totale bedrijfseconomische beheer, waartoe hij recht-
streeks de direkteur adviseert.
Het bedrijf telt 225 werknemers.
Vereist is enige jaren bedrijfservaring, benevens doctoraal
examen economie.
Sollicitaties te richten aan de chef van de afdeling personeels-
zaken, Stadhuis, ‘s-Hertogenbosch.
242