EconomischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
4 AUGUSTUS 1971
56e JAARGANG
No. 2809
Gemotiveerde groei
Vanaf 1966 wordt bij Hoek van
Holland:
hard ge-
werkt aan een nieuwe havenmond om Rotterdam-
Europoort toegankelijker te maken voor zeer grote zee-
schepen. Wanneer in 1975 het gehele project gereed
zal zijn, is de haventoegang Hoek van Holland in be-
ginsel niet alleen geschikt voor het grootste schip dat
de Noordzee kan bevaren, maar is ook een verdere
uitbouw van het havengebied mogelijk, zodat de toe-
name van het scheepvaartverkeer kan worden opge-
vangen.
De totale investeringen door het Rotterdamse Haven-
bedrijf, inclusief de Maasviakte, worden geraamd op
f. 1 mrd., terwijl het Rijk daarboven f. 0,5 mrd. in de
bouw van dammen investeert. Wanneer het project ge-
reed is, zal het Havenbedrijf vanaf 1945 een kapitaal-
goederenvoorraad van f.
2,5
mrd. hebben verkregen.
Meer hierover is te lezen in de kwartaaluitgave van
het Havenbedrijf van de Gemeente Rotterdam. Ir. J.
van Dixhoorn, hoofd van de afdeling Havenmonden
van Rijkswaterstaat, geeft daarin een technische toe-
lichting, terwijl Drs. J. M. C. Hagenaar, onder-directeur
van het Havenbedrijf, enige economische aspecten be-
licht; Over de bijdrage van de heer Hagenaar het vol-
gende
1.
–
Drs. Hagenaar berekent dat in 1990 het totaal aantal
schepen, dat Europoort zal binneniopen, ongeveer
40.000 zal bedragen (8.000 meer dan in 1970). Hiervan
zullen er 12.000 á 20.000 gebruik maken van de nieu-
we havenmond. De totale overslag zal 666 mln, ton
bedragen (226 mln, ton in 1970), waarvan 501 mln, ton
via de nieuwe havenmond. Na de presentatie van de
berekeningsmethoden, gebaseerd op de bekende haven-
studie van ,,Management Sciences”, worden dan de in
het begin van deze kanttekening genoemde bedragen
vermeld. Hagenaar besluit aldus: ,,Geconcludeerd dient
derhalve te worden dat de nieuwe mond zowel voor
de overheid als het bedrijfsleven als zodanig een goede
zaak is”. Hij baseert deze conclusie op het feit dat uit
ervaring is . gebleken, dat iedere openbare investering
in de Rotterdamse haven onmiddellijk wordt gevolgd
door een veelvoud van het daarmede gemoeide bedrag
aan private investeringen.
Een dergelijke redenering noopt tot diep nadenken.
Het kwantitatief voorspellen van de totale overslag in
de Rotterdamse haven blijkt van groter belang te zijn
dan het aangeven van de economische betekenisvoor
Nederland van de nieuwe havenmond. Met de uitspraak
dat de welvaart gediend is met projecten, waarvan in
het verleden is aangetoond dat ze tot meer particuliere
investeringen leidden, hebben we genoegen te nemen.
De heer Hagenaar ziet de investeringen als een maatstaf
voor de welvaart: hij had hiervoor ook de produktie
kunnen nemen. In feite maakt het weinig uit welke
van de twee hij neemt. Wat we ons evenwel moeten
afvragen, is 6f meer investeringen resp. meer produkten
wel meer welvaart betekent, ook al was dat in het ver-
leden zo. –
Juist dit havenproject zou zich hebben geleend voor
een uitgebreide studie, waarbij niet alleen via allerlei
ingewikkelde extrapolatiemethoden de in- en uitgaande
overslag per goederengroep kan worden geraamd, maar
waarbij 66k de gehele nationale betekenis kan worden
aangegeven. Deze betekenis is niet aan te geven met
alleen grootheden produktie en investeringen; ook
milieu- en arbeidsmarkteffecten spelen een belangrijke
rol.
Het is jammer dat het Havenbedrijf van Rotterdam
deze kans niet gegrepen heeft en zich heeft beperkt tot
het opstellen van detailprognoses, terwijl de prognoses
waar het nu juist om gaat achterwege zijn gebleven.
Hiermee wil ik overigens niet de wens uitspreken dat
de door mij bepleite kwantitatieve studie zal uitwijzen,
dat dit havenproject geen doorgang had moeten vinden.
L. H.
1
Drs. J. M. C. Hagenaar: Enige economische en fi-
nancië/e aspecten van de nieuwe havenmond in Euro-
poort, in ,,Rotterdam-Europoort-Delta”, Rotterdam,
juli 1971, blz. 28-30.
693
Inhoud
Gemotiveerde groei
. 693
Drs. R. Iwema:
Sociale differentiatie in beste-
dingspatronen
…………
694
Prof. Dr. W. Albeda
Nieuwe Rijksbemiddelaars? . .
695
Drs. A. F. Bakhoven
en Drs. Y. M. Ypma:
Verschil tussen netto mini-
mumloon en netto AOW-uitke-
ring in 1975
……………
696
Dr. H. Witlox:
Waarheen met de mededin-
gingspolitiek
9
…………..
697
Drs. G. G. Groenewegen:
Eigendom materiële produktie-
factoren (met naschrift van
Prof. Dr. F. Hartog)
……
703
Prognotities
…………..
704
Au courant
…………..
706
Boekennieuws
…………
707
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. I,ve,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
F. J. Montagne, J. H. P. Paelïnck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoifman
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda’n-30’16;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge;
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
:dtimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Sociale differentiatie in bestedingspatronen
Wanneer we de bestedingspercentages van het inkomen van de arbeiders
in industrie en handel en van de landarbeiders voor de verschillende
bestedingsrichtingen uitdrukken in indexcijfers t.o.v. die van de employés
en ambtenaren, welke laatste alle op 100 zijn gesteld, ontstaat de onder-
staande tabel. Het grondmateriaal is ontleend aan het budgetonderzoek
1963/1964 voor Nederland.
lndexcijIers bestedingspercentages (elk bestedingspercentage van emp/oyés
en ambtenaren = 100)
Arbeiders uit handel en industrie
Landarbeiders
aardappelen
185
aardappelen
suiker
234
205
vaste brandstoffen
eetbare oliën en vetten
167
.
164
vaste brandstoffen
189
suiker
161
eetbare oliën en vetten
179
vlees
heren- en jongensschoeisel
148
148
eieren
melk en kaas
168 167
koffie, thee
147
brood en meel
167
eieren
143
groenten
vlees
152
151
melk en kaas
radio- en televisieapparaten,
142
heren- en jongensschoeisel
151
muziekinstrumenten
141
niet-duurzame huishoudelijke
brood en meel
140
artikelen tabak
149 146
tabak niet-duurzame huishoudelijke
138
koffie,
thee
143
artikelen
138
dames- en meisjesschoeisel
137
groenten
137
linnen- en beddegoed
131
schoenreparaties
135
heren- en jongenskleding
126
gas
131
wettelijke
bijdragen
sociale
dames- en meisjesschoeisel
128
verzekering
125
wettelijke bijdragen sociale
radio- en televisieapparaten,
verzekering
17
muziekinstrumenten
123
linnen- en beddegoed
126
elektriciteit
121
jams, suikerhoudende artikelen
fruit
122 121
gas
jams, suikerhoudende artikelen
121 120
vis
119
godsdienst
118
verwarmings- en huishoudelijke
–
stof, wol, babyuitzet
118
apparaten
118
schoenreparaties
116
frisdranken
114
verwarmings
ed huishoudelijke
stof, wol, babyuitzet
111
apparaten
116
heren- en jongenskieding dames- en meisjeskleding
108
107
fruit
frisdranken
114 112
meubeltextiel
107
dames- en meisjeskleding
107
elektriciteit
.
106
vis
106
kapper, schoonheidssalon etc.
101
meubelen en vloerbedekking
105
huur, bijkomende lasten
96
duurzame huishoudelijke artikelen
104
duurzame huishoudelijke artikelen
95
verzekeringspremies i.v.m.
meubelen en vloerbedekking
94
huishouding
100
toiletartikelen
94
meubeltextiel
98
reparatie en installatie woning
93
reparatie en installatie woning
95
verzekeringspremies l.v.m.
kapper, schoonheidssalon etc.
90
huishouding
93
alcoholhoudende dranken
78
ontspanningsdlenstn
91
huur, bijkomende lasten
76
alcoholhoudende dranken
87
vloeibare brandstoffen
74
kledingreparatle
86
kledingreparatie
74
boeken, kranten, tijdschriften
85
boeken, kranten, tijdschriften
72
reparatie en huur vai
verteringen buitenshuis
71
huishoudelijke uitrusting
85
toiletartikelen
66
boter
79
boter
62
verteringen buitenshuis
79
reparatie en huur van
godsdienst
76
huishoudelijke uitrusting
61
medische produkten
69
ontspanningsdiensten
59
reinigen en verven
68
verkeer
57
vloeibare brandstoffen
61
medische produkten
52
verkeer
60
verzekeringen i.v.m. personen
52
verzekeringen I.v.m. personen
58
belastingen
46
belastingen
48
reinigen en verven
44
opleiding
47
opleiding
42
overnachtingskosten tijdens
doktershonoraria
38
vakantie
47
overnachtingskosten tijdens
doktershonoraria
39
vakantie
18
ziekenhuisverpleging
25
ziekenhuisverpleging
13
huishoudelijke hulp
12
huishoudelijke hulp
10
schulden en leningen
0
schulden en leningen
0
Door ruimtegebrek moet het commentaar op de aldus verkregen
so-
ciologische kengetallen
zeer
summier blijven. Opmerkelijk is de
–
in
het bijzonder voor de arbeiders in industrie
en handel
–
blijkbaar hoge
prioriteit van radio- en televisieapparaten en, in iets mindere mate,
van
huishoudelijke apparatuur in
het algemeen. Een uitzondering op de,
ver-
geleken met de employés, ,relatief
hoge positie welke de voedings- en
genotmiddelen in de huishoudrekeningen
van beide categorieën arbeiders
innemen, vormen alleen alcoholhoudende
dranken en vooral boter. Typisch
luxe
bestedingen
bleken,
naast
de
–
verdwijnende
–
huishoudelijke
hulp, nog alle uitgaven te zijn die met verplaatsing samenhangen, d.w.z.
verkeer, overnachtingskosten
tijdens
de vakantie en ook verteringen
bui-
tenshuis. Het bestedingspatroon van de landarbeiders wijkt weinig
van
dat van de overige arbeiders af, met dien verstande dat de verschillen
met de employés in het algemeen geprononceerder zijn.
R. 1.
694.
.
.
•
W. Albeda
Nieuwe: .
Rijksbèrni.ddeiaars?
In Canada functioneert sinds een
vijftal jareneen ,,Task Force on Labour
Relations”. Deze Tâsk Force is toege-
“oegd aan de Privy Council. De
Task Force publiceert regelmatig
studies over de arbeidsverhou-
dingen in Canadese bedrijfstakken,
maar ‘er verschijnen ook vergelijkende
studies over ‘de situatie élders. De be-
doeling’is, dat’er een betere informatie
en documentatie komt over de pro-
blematiek der arbeidsverhoudingen.
Een dergelijke betere informatie en
döcumentatie zou ‘ook voor Neder-
land geen-kwaad kunnen. Gedurende
de jaren der geleide loonpolitiek hadden
we zulke lage stakingscijfers, dat niet
slechts het gevaar bestond dat men
meende in een sociaal paradijs te leven,
i’naar ook dat er weinig aanleiding
scheen te bestaan voor gedetailleerde
studie. Zodoende kwamen we er uiter-
aard ook niet achter of er zo weinig
conflicten waren, omdat de verhoudin-
gen zo goed waren, of omdat er reden
was alle conflicten onder het vloer-
kleed te vegen. Feit is in ieder geval,
dat de kennis der arbeidsverhoudingen
in Nederland weinig genuanceerd is.
Al te zeer beperkt men zich tot het cen-
trale institutionele kader. Nu er een ze-
kere opleving is van de stakingsactiviteit
merken we hoezeer
–
het ons eigenlijk
ontbreekt aan kennis van de ,,industrial
relations”,in Nederland op elk niveau.
Er is aanleiding te veronderstellen,
dat het aantal arbeidsconflicten in
Nederland, nu we steeds duidélijker het
pad der vrijheid in de loonvorming
gaan bewandelen, hoer zal komen te
liggen dan in de jaren 1950-1970 het
geval was. Er is een zekere verandering
in het sociale klimaat aanwezig, die
hiertoe kan leiden. Bovendien geeft de
viijheid de mogelijkheid van meer con-
flicten. Wiridmuller wijst er in zijn boek
over de Nederlandse arbeidsverhoudin-
gen op, dat hier de stakingsactiviteit
nooit bijzonder groot is geweest. Hij
schrijft dit mede toe aan ons volks-
karakter (naargelang van voorkeür kan
men -invullen, dât onze werknemers
redelijk iijn, of dociel). – –
Hoewël het niet in de verwachting
ligt, dat hier Franse toestanden zullen
gaan heersen, lijkt het goed rekening
te houden niet meer conflicten. Daar-
– – mede woidt ook de bemiddeling in
arbeidsgeschillen weer actuee!. Sinds
de Loonwet van kracht werd, hebben
we geen College van Rijksbemidde-
laars meer. Eigenlijk heeft dit College,
sinds het belast werd met de uitvoering –
der loonpolitiek, niet nieer als bemidde-
1 ingscol lege gefunctioneerd. Men kan
moeilijk tegelijkertijd bemiddelen , en
loonpolitik voeren. Tegelijk met een
wetsontwerp orntrnt de werkstaking
werd reeds – in april 1969 een . wets-
ontwerp ing’ediend, dat voorziet in
–
de
instelling van commissies van onder-
zoek in het belang van het voorkomen
of beëindigen “an stakingen. De voor
–
zitter van de SER moet dbor de be-
trôkken w’erkgever(sorganisatie) tele-
grafisch op de hoogte worden gebracht
van èen aangezegde of uitgebroken
staking. De voorzitter van de SER stelt
dan een commissie van onderzoek in.
Leden van zo’n commissie zijn personen
die voorkomen op een door de Minis-
ter van Sociale Zaken vastgestelde lijst.
De commissie kan, als zij dat nuttig
vipdt, aan partijen een bemiddelings-
voorstel doen. Zij –is niet bevoegd to(
arbitrage. .
– in een vrije loonvorming past zo’n
constructie wel. In het recente bouw-
conflict zou een dergelijke commissie
zeer waarschijnlijk een oplossing heb-
ben kunnen bespoedigei. Toch is het
voor mij de vraag-of een permanente
groepvan bemiddelaars
–
niet voordelen
heeft bovén- commissies ad hoc. Ik zie
in een dergelijke groep met mensen
die zich ‘specialiseren op bedrijfstakken
of groepen bedrijfstakken een aantal –
voordelen, die ad hoc commissies zou-
den missen. Een vaste groep kan, anders
dan een ad hoc commissie, een apparaat
onder zich hebben, dat de ontwikkeling
overal nauwlettend volgt, dat alle col-
lectieve arbeidsovereenkomsten regi-
streert en ook onderzoeken laat ver-
– richten zoa!s die van de Canadese
,,Task Fdrce”. en dt de resultaten van
dat onderzoek niet onder zich houdt, – –
maar publiceert.
Arbeidsconflicten ontstaan vaak, en
–
duren vaak lang omdat de erbij be-
trokken partijen onvoldoende op de
hoogte zijn van elkaars bedoelingen,
van ontwikkelingen elders’ en van de
mogelijke alternatieven voor oplossin-
gen. Men kan bezig zijn niet een dis-
cussie over. problemen, die in andere
bedrijfstakken reeds zijn opgelost. Een
deskundige, die de ontwikkeling nauw-
lettend heeft gevolgd, kan geniakke- –
lijker een bijdrage leveren tot de op-
lossing van een geschil dan iemand, –
die er plotseling voor geplaatst wordt. –
Hoe doorzichtiger ons systeem van
arbeidsverhoudingen wordt door per-
nianente studie, hoe – gemakkelijker
arbeidsconflictn zullen wordeii voor
–
komen. Wij bezitten reeds thans in het –
Loonbureau van het Ministerie van
Sociale Zaken een instantie, die
de collectieve arbeidsovereenkomsten
registreert, analyseert en bestudeert.
D,e rapporten, zoals die sinds kort door
dit bureau worden gepubliceerd, voor-
zien in een, althans door mij, reeds
lang gevoelde behoefte.
ik zie in dit bureau een aantrekkelijk
uitgangspunt voor een te stichten
permanent research- en studiebureau
ten dienste van een College van Rijks-
bemiddelaars-nieuwe stijl, dat door
goede informatie en deugdelijke
research gesteunde adviezn kan geven
aan onderhandelende partijen. Wellicht
ware het beter dan niet van een ,,Col-
lege van Rijksbemiddelaars” te spreken
om te. voorkomen, dat men zodoende
herinneringen oproept ‘aan het Collëge,
dat nu eenmaal de laatste
25
jaar loon-
jolitiek voerde. Men zou beter kunnen
‘spreken van ëen ,,werkgroep voor
.arbeidsverhoudingen”. Zodoende zou
duidelijk worden, dat het nu om meer
dan bemiddeling gaat. –
Menkan van een dergelijke con-
structie uiteraard niet verwachten, dat
ze alle arbeidsconflicten zou kunnen
voorkomen. Arbeidsconflicten – hebben
vaak oorzaken dië dieper gaan dan
een misverstand, of alleen maar een
verschil over centen. Wel is het mo-
gelijk op deze wijze te voorkomen, dat
-misverstanden en onkunde tot conflic
ten leiden,- of -dat onkunde en mis-
verstanden coij1icten, verlengen.
–
‘
695
Verschil tussen netto minimumloon
en netto AOW-uitkering
1975
DRS. A. F. BAKHOVEN
DRS. Y. M. YPMA*
In dit artikel wordt becijferd, dat indien structurele aan-
passingen achterwege blijven, het ecart tussen het netto
minimumloon en de netto AOW-uitkering in 1975 veel
geringer zal zijn dan uit de verkiezingsprogramma’s van
de belangrijkste politieke partijen valt op te maken.
Berekening van het netto minimumloon en de netto AOW-
uitkering in 1975
a. Veronderstellingen
Bij de berekeningen is uitgegaan van de volgende ver-
onderstellingen:
De regelingslonen, waaraan zowel het bruto minimum-
loon als de AOW-uitkeringen zijn gekoppeld, stijgen in
de periode 1972-1975 met gemiddeld 8% per jaar. Deze
8% sluit aan bij een stijging van de loonvoet met 10%
1
.
Op het bruto minimumloon wordt in 1975 een heffing
van sociale verzekeringspremies met de volgende per-
centages in mindering gebracht
2:
– AOW/AWW ……………………….
12,1
– Ziektewet ………………………….1,2
– Werkloosheidswet ……………………
0,5
– Wet op de arbeidsongeschiktheid ………..1,7
– Ziekenfondswet ……………………4,8
Van het minimumloon wordt geen pensioenpremie in-
gehouden.
De belasting over het minimumloon in 1975 wordt na
infiatiecorrectie geheven volgens de huidige tarieven
(excl. de wiebeltax), met dien verstande dat de vakantie-
uitkering van minimumloontrekkers onbelast blijft. De
infiatiecorrectie in de periode 1972-1975 is gesteld op
20%, conform de verwachte prijsstijging in de periode
1971-1974, die op zal treden bij een gemiddelde loon-
voetstijging van 10% per jaar. Voor de premieheffing
volksverzekeringen is aangenomen, dat de verhouding
tussen het bruto loon en het voor heffing belastbare
loon, zoals die nu bestaat blijkens de coördinatietabellen,
gehandhaafd blijft.
De AOW-uitkeringen voor degenen die geen andere
inkomsten genieten blijven buiten de belastingheffing.
Dit kan bijvoorbeeld geschieden door verhoging van de
ouderdomsaftrek. In de conclusie zijn nog de gevolgen
vermeld van het loslaten van deze veronderstelling.
Het premiebedrag voor de ziekenfondsverzekering voor
bejaarden met uitsluitend een AOW-uitkering, stijgt in
de periode 1972-1975 jaarlijks met ruim
15%,
zodat de
premie stijgt van f. 248,40 in 1971 tot f. 437 in 1975.
Met eenzelfde stijgingspercentage is gerekend in de
Contourennota bij de berekening van de ziekenfonds-
premie van de verplicht verzekerden.
Het netto minimumloon
voor
gehuwde werknemers zonder
kinderen in 1975
Uitgaande van het bruto minimumloon in 1971 ad
f. 9.243,62
3
, bedraagt het bruto minimumloon onder de
veronderstelling 1 in 1975:
(1,08)
4
x 9.243,62 ………………..=
f. 12.571
Hierop komt in mindering conform de veronderstellingen
2 t/m 4:
– sociale verzekeringspremies ZW,
WW, WAO en ZFW (8,2%)
f. 1.031
– AOW/AWW-premie ………
f.
1.445
– loonbelasting …………….f.
770
f. 3.246
Het netto minimumloon in 1975 bedraagt dan… f. 9.325
De netto AOW-uitkering voor gehuwden in 1975
De uitkering in 1971 ad f. 6.843,36 ‘ zal in 1975, over-
ednkomstig de stijging van de regelingslorien, toenemen
tot een bedrag van (1,08)
1
x 6.843,36…..=
f. 9.307
De ziekenfondspremie, die op de uitkering in
mindering komt, bedraagt volgens veronder-
stelling 6 …………………………….f.
437
De netto AOW-uitkering in 1975 bedraagt dan.. f. 8.870
Conclusie
Zonder structurele aanpassingen zal de netto AOW-
uitkering bij de gegeven veronderstellingen in 1975 f. 455
beneden het minimumloon liggen. Indien dit verschil via
een structurele aanpassing ongedaan wordt gemaakt, zal
de AOW-uitkering en ook het AOW-premiepercentage met
* De auteurs zijn hoofd resp. medewerker van de afdeling
overheidsfinanciën en monetaire analyse van het Centraal
Planbureau.
1
Deze veronderstelling is gebaseerd op de Planbureaustudie
Economische Contouren voor een Kabinetsperiode: De
Jaren 1972 t/in 1975″.
2
Met uitzondering van de AO W/A WW conform ‘ontouren-
nota; voor de AOW/A WW is uitgegaan van het huidige
percentage van 11,4 vermeerderd met 0,3 voor de verhoging
van de uitkeringen in 1971, welke nog niet zjjn verwerkt in
het huidige premiepercentage en met 0,4 voor de vergrjjzing
in de periode 1972-1975, d. w.z. de sterkere groei van be-
jaarden dan van de pre,nieplichtigen. In de Contourennota
is met betrekking tot de AO W/A WW-uitkeringen wél reke-
ning gehouden met structurele verhogingen.
Geljjkgesteld aan het per 1 april 1971 geldende bedrag op
jaarbasis.
696
Waarheen met de
mededingingspolitiek?
DR. H. WITLOX*
Niet alleen in het Nederlandse, maar ook met name in
het Duitse en Europese Parlement is de problematiek van
de fusies tussen ondernemingen een regelmatig terugkerend
agendapunt’ . Ofschoon dit niet steeds zo wordt gezien,
en hoe belangrijk andere, bijv. de sociale aspecten van de
fusiebeweging ook zijn, toch moet worden gesteld, dat het
fusieprobleem principieel van mededingingspol itieke aard
is. Juist omdat dit aspect in Nederland veel te weinig aan-
dacht krijgt, leek het mij interessant ter completering enige
gedachten te formuleren over het direct met de fusie-
beweging verbonden kernprobleem der mededingings-
politiek, te weten: dat der economische macht en de be-
heersing ervan.
Ruilverkeershuishouding
Economische mededinging veronderstelt een ruilverkeers-
huishouding. Zo er al van een economisch plan sprake is,
mag het oriënteren niet zo ver gaan, dat de karaktertrekken
van een centraal geleide huishouding gaan overheersen.
Er moet dus sprake zijn van een huishouding die in essentie
berust op de samenhang van niet van boven opgelegde
economische beslissingen van onafhankelijke ondernemin-
gen die worden geleid door verlies- en winstoverwegingen.
Het zijn vooral deze beslissingen, die bepalend zijn voor
ca.
5%
moeten worden verhoogd. Het wettelijk premie-
percentage voor AOW/AWW loopt dan bij parallelle ont-
wikkelingen van de AWW op met bijna 0,6 punt tot 12,7.
Indien de veronderstelling t.a.v. de belastingvrïjdom van
AOW-uitkeringen zou worden vervangen door de suppo-
sitie, dat de uitkeringen wel worden belast en wel conform
veronderstelling 4, met dien verstande dat de ouderdoms-
aftrek qua bedrag niet wordt verhoogd, dan is ter compen-
satie van de belastingheffing een extra premieverhoging
nodig van 0,8 punt. De uitkeringen en premies stijgen dan
per saldo met ruim 11 %. In de programma’s van de vak-
centrales en politieke partijen wordt, soms impliciet, met
premieverhogingen gerekend die aanmerkelijk hoger liggen.
Uit de gepresenteerde berekeningen kan worden afge-
leid dat zonder structurele maatregelen de netto AOW-
uitkeringen sterker stijgen dan het netto minimumloon;
de bruto uitkeringen zijn weliswaar beide gekoppeld aan
de regelingslonen, maar bij het minimumloon nemen de
aftrekposten sneller toe dan bij de AOW-uitkering. Zonder
verdere maatregelen zou dan ook, bij handhaving van de
genoemde veronderstellingen ook na 1975, omstreeks 1982
de netto AOW-uitkering het netto minimumloon gaan
overschrijden. Indien de loonstijging jaarlijks 1
Y.
meer zou
bedragen dan de veronderstelde 10%, dan zou deze over-
schrijding één jaar eerder worden bereikt.
A. F.
Bakhoven
Y. M.
Ypma
het karakter van het economische gebeuren op zich en
voor de richting van de economische ontwikkeling. Degene,
die dit uitgangspunt uitvoeriger wil bestuderen, zij met
name verwezen naar de studie over de economische politiek
en de mededingingsproblematiek, die Prof. Dr. J. Zijlstra in
1965 op verzoek van de Commissie van de Europese Eco-
nomische Gemeenschap uitwerkte
2
In het licht van het bepalende karakter van de beslïssin;en
van de individuele ondernemingen voor de economische
ontwikkeling kan de doelstelling van de mededingings-
politiek worden omschreven als het handhaven of provo-
ceren van de rivaliteit tussen ondernemingen, welke een
gunstige uitgangspositie voor de economische groei
garandeert.
Ook de Europese verdragen gaan duidelijk uit van een
zo vrij mogelijke verkeershuishouding. Hoe zou het ook
anders hebben gekund? Alleen het in betrekkelijk snel
tempo en zonder perfectionisme openen van de grenzen
was in staat de bestaande gefrustreerde economische
krachten aan het licht te brengen en direct voelbaar te
maken. Bovendien durfde nog niemand te denken aan het
alternatief: een planificatie op Europees niveau. De vrije
verkeershuishouding werd dus door allen – met nuances
als leidster aanvaard. Door de geboekte successen is
dit nog steeds het geval.
,,Lijdend” voorwerp van de niededingingspolitiek zijn
alle initiatieven van overheid – zoals wettelijke maat-
regelen, belastingen, steunmaatregelen – of van particu-
liere ondernemingen – zoals ententes, monopolistisch
streven, prijsdiscriminaties – welke de aan de ruilver-
keershuishouding inherente rivaliteit tussen de onderne-
mingen scheeftrekken of afzwakken. Wie over initiatieven
spreekt, spreekt over beslissingscentra. Binnen het kader
van de ruilverkeershuishouding is dan het essentiële
probleèm voor de mededingingspolitiek: hoe te vermijden
dat de economische beslissingsmacht een zo hoge graad
van concentratie bereikt, dat van rivaliteit tussen
ondernemingen nauwelijks meer sprake is. Dit zou echter
de economische groei benadelen en daardoor ons aller
belang.
De zin van de mededingingspolitiek is echter naast eco-
nomisch ook sociaal en politiek van aard. Men moet im-
mers niet uit -het oog verliezen dat het mededingings-
* De auteur is verantwoordelijk voor de afdeling Mede-
dingingspolitiek van het Direcroraat-Generaal Mededin-
ging bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Adviezen SER van januari 1970 en februari 1971; recente
voorstellen Duitse bondsregering over controle belangrijke
fusies; , ,rapport Berkhouwer” voor Europees Parlement, met
resoluties, juni 1971.
2
Gepubliceerd in 1966 als nr. 2 van de Serie
, ,
concurrentie”,
Staatsuitgeverj,
‘
S-
Gravenhage.
ESB 4-8-1971
.
697
proces er in wezen naar tendeert zichzelf op te heffen, daar
de zwaksten regelmatig worden uitgeschakeld, in de prak-
tijk is onbeperkte mededinging onvermijdelijk begeleid
door progressieve monopolisering. De hierdoor ontstane
toestand wordt vanaf een gegeven punt voor niarktkrachten
en normale, politiek-democratische middelen oncontroleer-
baar. 1-let hangt dus mede van het succes van de mede-
dingingspolitiek af, of het zal gelukken, het gedecentraliseerde
niaatschappijpatroon waarin wij leven tegen machtsmono-
poliserende instanties te beschermen.
Het is zonder meer duidelijk dat, naarmate er ten gevolge
van concentratie of kartellisatie een geringer aantal kopers
of verkopers op de markt verschijnt, het verschijnsel
,,markt” van karakter verandert. Strijd bijv. tegen prijs-
afspraken of marktverdeling wordt een gevecht tegen wind-
molens, indien het aantal aanbieders van bepaalde produk-
ten zeer gering is en een knipoog voldoende wordt om tot
wederzijds begrip te komen. En niet welke juridische of
economische middelen kan men tegen we!begrepen knip-
ogen vechten? Laat de overheid toe, dat het, aantal rivalen
onder een aan de hand van zakelijk relevante feiten te
bepalen kritische drempel daalt, dan kan zij later nog
slechts ,,kurieren am Symptom” zonder de essentie te
raken.
Economische structuur
Omaar doel te bereiken moet de mededingingspolitiek
uitera d rekening houden niet de moderne economische
structuur en moet zij de economische bestissingsmacht in
alle essentiële aspecten omvatten. Dit is in Europees kader
een uiterst moeizame zaak. in ons zo heterogeen samen-
gestelde werelddeel ontbreekt immers een algemeen aan-
vaarde mening over het wezen van de economische be-
slissingsmacht en de houding die tegenover haar moet
worden ingenomen. Een vooraanstaand Italiaans jurist
heeft in dit verband gezegd, dat voor zijn landgenoten
rnededingingsregels even onbegrijpelijk zijn als de theorieën
van Montesquieu voor de Angelsaksen
3
. Ditzelfde verschil
bestaat op het terrein van de juridische uitwerking: in de
Latijnse traditie speelt de wetgever de rol van eerste acteur
terwijl – ik scheniatiseer – hij in andere tradities meer
een tolk is. De rechtszekerheid wordt dus in beide gebieden
anders gezien.
Dat deze verschillen grote moeilijkheden van zakelijke
en administratieve aard met zich brengen voor een
coherent Europees beleid is duidelijk. Reeds
bij
de in elke
moderne economie zo centrale factor: de verhouding
tussen de staat en de economie, treedt dit aan het licht.
Nemen we een staat waarin de nationale overheid zich op
directe wijze – bijv. door middel van onder haar toezicht
staande economische belangengroeperingen, zoals in
Frankrijk of financiële holdingmaatschappijen, zoals in
Italië—van een grote invloed ophetnationaleeconornische
gebeuren heeft verzekerd, dan is het duidelijk, dat een
tegen bepaalde ententes gerichte Europese politiek in een
dergelijke staat, waar zeer werkzame coördinatiemogelijk-
heden bestaan, veel minder effect zal hebben dan in een
staat waar de administratie ziçh in principe tot meer macro-
econoniische taken beperkt. Dit betekent natuurlijk niet
dat de econoniie van laatstgenoemde staat, daarvoor ipso
facto in het nadeel is. De hogere intensiteit van de mede-
dinging kan daarvoor garant staan. Er wil slechts worden
aangeduid, dat de situatie van de betreffende ondernemin-
gen fundamenteel verschilt. Deze scheefgetrokken situatie
heeft een negatieve invloed op het economische resultaat
van de gemeenschappelijke markt als geheel. Het is daarom
zo te betreuren dat de kennis van de directe banden tussen
staat en economie nog zo gering is. –
Hoe staat het niet de opvattingen in de intieme kring
van de ,,concurrentialisten” zelf? Hier is eenheid al even
zeldzaam; het aantal definities, dat door econornisten,
rechters politici is uitgevonden ter omschrijving van taak
en inhoud van het begrip mededinging is ontelbaar. ‘Hierbij
komt, dat de mededingingspolitiek – evenals de theorie –
sterk is blijven staan bij het arsenaal van begrippen dat in
diverse, gedeeltelijk reeds zeer oude economische modellen
werd uitgewerkt. Met name is er een grote afstand tussen
de werkelijkheid van alledag en de klassieke micro-.
economische (markt) theorieën, die de gedachtenwereld nog
steeds beheersen. De bestaande economische thesen
houden zich voor een moderne concurrentiepolitiek nog
te uitsluitend bezig met ,,het” produkt en ,,zijn” markt en
hebben te weinig plaats voor het benaderen van de onder-
neming als complete, organisatorische levens- en dus be-
slissingseenheid.
Om de oorzaak en consequenties hiervan te begrijpen is
het nodig zich de in het begin van deze eeuw in het algemeen.
zo eenvoudige structuur van onze economie voor ogen te
stellen. Het concept van de economische macht berustte
op een model, dat aan een lokale, geografisch begrensde
economische activiteit was gebonden. De ondernemingen
oefenden hun werkzaamheden uit op markten, elk samen-
gesteld uit groepen kopers of verkopers die in directe ver-
binding met elkaar stonden. Allen waren zij in een bepaald,
duidelijk bekend produkt geïnteresseerd. Machtig was de
onderneming die een dergelijke markt min ofmeer be-
heerste. Een monopolie betekent dan, dat de kopers geen
alternatieven hebben en dat er nauwelijks toetredings-
.rnogelïjkheden voor nieuwe ondernëmingen bestaan.
Sinds de tweede industriële revolutie echter zijn de
produktieondernemingen, afzonderlijk gezien, absoluut en
relatief omvangrijker geworden. De meeste ontmoeten
elkaar op vele gebieden van economische activiteit. Ook
de markten zijn veel groter en opener geworden. Het
oligopolie heeft het monopolie vervangen. Door dit feit
en door de ontwikkeling van de technologie hebben zich
de marktgrenzen vervaagd. De diversificatie van de
produktiescala van de grote ondernemingen vermindert
hiervoor de betekenis van de markten der ‘afzonderlijke
‘produkten: een grote onderneming verkoopt weliswaar
,,produkten” maar moet allereerst proberen haar gehele
produktiecapaciteit uit te buiten, d.w.z. op de markt onder
te brengen. Haar veelzijdig technische en commerciële
apparaat maakt het mogelijk dit doel met een steeds wis-
selend en steeds breder produktieprogramma te verwezen-
lijken.
Diversiteit en financiële macht
Heden. ten dage beperkt zich het proces van machts-
concentratie dus niet tot de samenballing van de, door de
produktie van een bepaald goed verbonden, industriële
capaciteit in een kleine groep van, ondernemingen. De
momenteel typische machtsvorm is de diversificatie van de
produktie der leidende ondernemingen. De produktie-
concentratie hiervan komt tot uitdrukking in een omvang-
rijk produktieprogramma. Dit programma is door veel-
Prof Venturini: , ,International and Comparative law
Quarterly”, april 1964, vol. XIII.
698
zijdige vervlechtingen – in de regel financiële, waarover
direct meer – tot een machtig bouwwerk samengevoegd.
Door de op financiële kracht gebaseerde produktie-
diversificatie is het grote ondernemingen bovendien moge-
lijk bij hun groei de kostenbarrière voor de afzonderlijke
produkten te ontgaan. Deze kostenbarrière gold nog tot
voor kort als de meest werkzame factor voor een steeds
grotere produktieconcentratie.
Hierbij komt – aannemend dat er geen afspraken tot
marktverdeling en dergelijke zijn .- dat het nauwelijks
meer mogelijk is de territoriale markt van grotere onder-
nemingen te definiëren. Fundamenteel is voor toonaan-
gevende ondernemingen de wereldmarkt relevant. De met
afzet op wereldwijde markten verbonden kosten worden
door de steeds toenemende transportfaciliteiten regelmatig
gedrukt. De relatief voortdurend stijgende vaste kosten
van de moderne ondernemingen dwingen tot een agressieve
verkooppolitiek. De grenzen van deelmarkten hangen van
de opnamecapaciteit van de het dichtst bij de produktie-
centra gelegen markten af en wisselen zodoende steeds.
Hier vindt in wederzijdse afhankelijkheid een wissel-
werking plaats met de markt van de concurrenten van wie
agressiviteit ook niet een vast gegeven is en die eveneens
zeer beweeglijk zijn. Een dergéljke ,,interactie” vult de
markt – naar een uitdrukking van de Amerikaan C. D.
Edwards – als een nevel, hier dikker en geconcentreerder,
daar dunner, zich steeds verplaatsend en zonder duidelijk
te definiëren grëns.
Ook als men uitgaat van de produkten zelf, drukt het
begrip ,,markt” nauwelijks meer iets operationeels uit. Dit
begrip is immers slechts bruikbaar voor produkten met
een duidelijke identiteit en met bijzondere eigenschappen
in het gebruik. Het aantal produkten, dat niet meer de
traditionele duidelijke identiteit bezit, neemt echter ge-
stadig in getal en betekenis toe. Een bepaald eindprodukt
wordt steeds veelvuldiger uit verschillende grondstoffen ver-
vaardigd en hetzelfde produkt heeft verscheidene equiva-
lenten. Het moderne produktieapparaat is immers zeer
buigzaam en laat de fabricage van verscheidene produkten
toe, die dan weer al dan niet met elkaar in concurrentie
staan. Voor een doeltreffende beoordeling van de eco-
nomische macht is het dan ook niet slechts nodig met de
produkten rekening te houden die een producent of zijn
concurrent werkelijk op de markt brengt, maar ook met
die, welke hij in het kader van zijn reeds beschikbare
produktieapparaat als alternatieven op de markt brengen
kân. Niet meer het ,,produkt” is dus maatgevend, maar
de produktiecapaciteit, de ,,produktengroep” en het
• ,,produktenpakket”.
De diversiteit van de onderneming is ipso facto veel
beweeglijker dan de gespecialiseerde onderneming. Hier-
door kan ze tussen markten arbitreren. ,,Economics of scale”
en grote onderhandelingskracht zijn sneller bereikbaar.
Gecombineerde produktie en afzet zijn goedkoper. Deze
ondernemingsgroep heeft niets meer met monopolie te
maken, zelfs niet noodzakelijk met oligopolïe, en is essen-
tieel door diversiteit van macht gekenmerkt.
Het duidelijkste wordt de verminderde bruikbaarheid
van de klassieke meetinstrumenten en het daarop be-
rustende instrumentarium voor de meting van schadelijke
marktmacht bewezen door de ondernemingen wier
activiteit ,,diagonaal” opgebouwd is; d.w.z. door onder-
nemingen die samengesteld zijn uit produktie- of bedrjfs
eenheden die, noch op het vlak van input, noch op het
vlak van output verbindingen met elkaar hebben. Voor een
dergelijke onderneming kan geen markt meer gedefinieerd
worden, noch voor wat betreft het gebied, noch voor wat
betreft het produkt. Het enige relevante is hier de relatie
tussen de problemen en de mogelijkheden van de verschil-
lende werkzaamheden van de onderneming. Deze onder-
nemingsvorm neemt sinds enige jaren een groeiende plaats
in de Westerse huishouding in.
Bij deze ontwikkeling wordt een wezenlijke rol gespeeld
door financiële factoren. De ondersteuning vandemoderne
economische macht blijkt niet tileer bij uitstek uit ,,de”
plaats die ,,de” onderneming met ,,haar” produkt op ,,de”
markt inneemt. Het is de moeilijk te overziene, moeilijk
grjpbare en zeer beweegljke financiële macht waarover
de produktie- of handelsonderneming zélf.beschikt – zie
met name de miljardenhoge zelffinanciering van de
grote ondernemingen die buiten elke vorm van politieke of
kapitaalmarktcontrole omgaat – dan wel waarover de
beheersers van de ondernemingen beschikken, ik zal dit
met enige data illustreren.
In de Bondsrepubliek Duitsland is zeker 80% van het
industriële kapitaal georganiseerd in ,,Konzern”vorrn.
Deze vorm garandeert eenheid in de leiding met een zeer
grote beweeglijkheid in de deelnemingen omdat een
,,Konzern” – in tegenstelling tot de fusie – betrekkelijk
eenvoudig en goedkoop kan worden opgebouwd en ver
–
anderd. Verder geeft het Duitse systeem van depotstem-
recht aan de banken een bepalende en geconcentreerde in-
vloed op het economische leven, waarbij weliswaar de be-
langen van de aandeelhouders dienen te prevaleren, maar
dit doet niets af aan de macht die dit stemrecht voor de
banken representeert. In 1960 bestonden er in de Bonds-
republiek 661 aan de beurs genoteerde vennootschappen
met een kapitaal van DM 17,4 mrd. Bij 423 ondernemingen,
met een kapitaal van DM 13,3 mrd., beschikten de banken
over DM 7 mrd. van de stemrechten en bij 90 onder-
nemingen vertegenwoordigde een bankinstelling meer dan
de helft van de stemmen.
De rol van de holdings in België is algemeen – zij het
voor een moderne economie onverantwoord vaag – be-
kend. Deze holdings zijn de eersten in hun soort in Europa
en hun sterke positie, die nog verzwaard wordt door ,,tying
contracts”, komt in zeer aantrekkelijke winstcijfers tot uit-
drukking ‘. In Italië zijn de aan de staat behorende finan-
ciële instellingen – met enige weinige particuliere grote
ondernemingen – de feitelijke bestuurders van de gehele
economie. In Frankrijk spelen financiële groeperingen een
grote en steeds toenemende rol in de industriële her-
structurering. De beroemde firma Schneider heeft een
arrangement moeten treffen met de financiële groep van
de Belg Empain en de Banque de l’Indochine; Saint-Gobain
bevindt zich sinds kort onder de controle van de Compagnie
financière de Suez en de Union Parisienne waaraan zij haar
voortbestaan te danken heeft. Eén grote kapitalist – de
Franse staat – bezit een kwart van het industriële produk-
.tiepotentieel. In Zweden worden acht van de tien grootste
industriële ondernemingen gecontroleerd door de familie
Wallenberg via sterke minderheidsparticipaties en bank-
connecties.
Bijzonder tekenend en een vingerwijzing voor wat in
Europa kan – en zéker zal – geschieden is de ontwikke-
ling in de Verenigde Staten. De industriële macht van de
Zie o..a. een studie van Edwards in de ,, Recherehes Eco-
noiniques de Louvain” van juli 1970.
ESB 4-8-1971
.
.
699
„top wealth holders” aldaar is algemeen bekend. Sinds
een tiental jaren beperken zij er zich niet toe één onder-
neming voor buy. 60% te controleren maar spreiden zij
hun rijkdom en beheersen verscheidene ondernemingen
met sterk gespreid kapitaal tot bijv. 15%. Dit leidt tot
een multiplicatie van controlevoordelen.
Interessant en subtiel is de ontwikkeling vooral in de
sector van de handelsbanken en de pensioenfondsen. In
de Verenigde Staten zijn de handelsbanken dikwijls de
,,trustee” van de pensioenfondsen van hun industriële en
commerciële klanten. De handelsbanken beschikken uit
dien hoofde over zoveel geldmiddelen, dat zij in een toe-
nemend aantal gevallen de controle over het pensioen-
gelden betalende bedrijf verwerven. In 1965 bevond zich
7% van alle Amerikaanse aandelen in handen van parti-
culiere ,,trusteefunds”. In dat jaar reeds voegden deze aan
hun portefeuilles meer aandelen toe dan alle andere inves-
terenden. Geschat wordt dat in 1970 een tiende van de
Amerikaanse aandelen zich in handen van de ,,trustee-
funds” bevonden; voor 1980 wordt hun deel geschat op
bijna een kwart. De beleggingsafdelingen van de handels-
banken beheren ongeveer $ 250 mrd., d.w.z. een bedrag
gelijk aan een vierde van het totaal van de lokale en fede-
rale openbare schuld plus de marktwaarde van alle aan de
beurs van New York genoteerde effecten
1
. Daardoor
beschikken banken en pensioenfondsen over een poten-
tiële macht waarvan het steeds moeilijker zal worden géén
gebruik te maken. Daar het gevaarlijk is alle eieren in
één mandje te leggen zal deze macht ongetwijfeld een uiterst
gediversifiëerde zijn
6
.
Het is, als tekenende anekdote, aardig hier een zin van
Roosevelt aan te halen over de machtsverhoudingen in de
Amerikaanse elektriciteitshuishoudi ng, die grotendeels in
particuliere handen is. Het in deze tak geïnvesteerde mi!-
jardenkapitaal werd ,,gstuurd” door de bezitters van nog
geen 4% hiervan. ,,This is the case of the ninety-six inch
dog, wagged by a four-inch tail. 1f you work it out in feet
and inches, it is an amazing dog – but”, voegde Roosevelt
eraan toe: ,,think of the power of those four inches”.
De economische macht wordt dus heden door een nieuwe
concentratiestructuur gekenmerkt. Financiële instellingen
domineren met name buiten de numeriek kleine sector
der ,,giganten” in een toenemend aantal gevallen d’e eco-
nomische besluitvorming. Het typische industriekapitaal
wordt steeds sterker door bankkapitaal vervangen. Hier-
door worden steeds meer ondernemingen van financiële
instituten en hun organisatorische hulp afhankelijk. In
hoeverre het de industriële managers dan nog gelukt, de
invloed van de bankmanagers uit te schakelen, is een vraag,
die het onderwerp van een interessant onderzoek zou
kunnen uitmaken.
Een nieuw machtsbegrip
Deze financiële macht en de reeds besproken diversificatie
hebben dus de betekenis van het klassieke middel ter vast-
stelling van een mogelijke machtspositie en van misbruik
hiervan, te weten het marktconcept, ernstig aangetast. Dit
concept draagt in de huidige economische structuur welis-
waar nog steeds, maar toch in sterk beperkte mate, tot
verduidelijking van de aan- of afwezigheid van econo-
mische macht bij. Deze ontwikkeling heeft dan ook niet
zich gebracht, dat voor het probleem van mededinging
het kader van het monopoliedenken grotendeels on-
werkelijk geworden is. Uiteraard draait de mededingings-
problematiek nog steeds rond het afzet- en dus markt-
verschijnsel. Het probleem van de uitoefening van markt-
macht is echter thans uiterst genuanceerd en ingewikkeld
geworden. Het is dan ook niet meer voldoende, het hoofd-
probleem van de machtsconceptratie in iets negatiefs te
zien, d.w.z. in het ontbreken van werkzame mededinging.
Het moet algemeen als ,,de mogelijkheid van concrete uit-
oefening van economische macht óp welke wijze dan ook”
gezien worden en de mededingingspolitiek moet op de
analyse en beïnvloeding van deze mogelijkheid zijn ge-
oriënteerd.
Dit betekent dat naast en boven de referenties van de
werkzame mededingingsdoctrine – structuur, gedrag,
prestatie – in de mededingingspolitiek zuivere machts-
referenties geplaatst moeten worden. Deze machtsreferen-
ties moeten dan niet slechts betrekking hebben op statische
elementen, zoals aandelenkapitaal en omzet, maar ook op
dynamische, zoals het ontstaan van macht en het gebruik
dat ervan gemaakt wordt. Kortom: ententes en andere
overeenkomsten tussen ondernemingen, fusies, holdings
enz. en hun activiteiten moeten gezien worden als varianten
van het verschijnsel economische macht, die de levens-
voorwaarden van de ruilverkeershuishouding kunnen aan-
tasten.
Gaat men duidelijk van het machtsbegrip uit, dan ligt
het zwaartepunt van een zakelijke definitie van dit begrip
in de noodzakelijke ,,breedte”. Omdat macht zich open-
baart in besluiten, moeten de beslissingscentra in het
middelpunt van de aandacht van de moderne mede-
dingingspol itiek staan. Beslissen betekent ,,actie”. Hoofd-
element van de definitie der machtsconcentratie moeten
dus de actiemogelijkheden zijn en niet uitsluitend statische
of juridische feiten. Een fusie of concentratie zou dan
gedefinieerd kunnen worden als een actie, waardoor ofwel
verscheidene ondernemingen in hun totaliteit onder een
centrale leiding worden (om-)gegroepeerd, danwel ver-
scheidene ondernemingen een deel van hun activiteiten
onder een dergelijke leiding brengen en waardoor hun
autonomie functioneel geheel of gedeeltelijk wordt opge-
heven.
Beslissend is de vraag, of de ondernomen actie funda-
mentele, of slechts formele veranderingen in de individua-
liteit van de betreffende ondernemingen teweegbrengt.
Een specialisatie-overeenkomst verandert door haar uit-
werking het wezen van de deelnemende ondernemingen
functioneel en kan met een verhoogde machtsconcentratie
per onderneming gelijkstaan. Hetzelfde geldt voor een
overeenkomst betreffende gezamenlijke research, die de
wederzijdse afhankelijkheid van de deelnemende onder-
nemingen permanent kan bezegelen en dus in een collec-
tieve machtsvergroting resulteert. Gehele of gedeeltelijke
beëindiging van de zelfstandigheid kan ook het gevolg zijn
van rationalisatie-overeenkonisten, ofwel van een systeem
van met behulp van een kartel geïntegreerde ,,plant
facilities”; zonder echte concentratie van economische en
technische beslissingsmacht kunnen immers de beoogde
doeleinden niet doorgevoerd worden. Dergelijke ,,ententes”
Zie o.m. F. Scherer: , , Industrial Market Structure and
Economic Performance”, Chicago 1970, blz. 44 e. v.
6
Een interessant boekje hierover is de – sterk anti-kapitalis-
tische – studie van J. M. Chevalier: ,, La Structure finan-
cière de l’industrie a,néricaine ou le problème dii contrôle
dans les grands sociétés alnéricaines, Parijs 1970.
700
moeten dan ook, economisch gezien, geanalyseerd worden
als piachtsconcentratie en niet zozeer als een akkoord
tussen zogenaamd zelfstandig blijvende ondernemingen.
De zelfstandigheid verandert hier immers radicaal van
soort. De vrije beslissingsniacht wordt op belangrijke pun-
ten uitgehold. Een ,,concentratie” is dan ook in vele ge-
vallen het resultaat van een serie situaties die juridisch wél,
maar operationeel niet van elkaar te scheiden zijn en dus
door de mededingingspolitiek als een eenheid moeten
worden benaderd.
De grenzen tussen machtsvorming in de vorm van een
entente of in de vorm van een klassieke concentratie of
fusie zijn dus uitermate vloeiend. Z6 onklaar zelfs, dat men
aan hun economisch-operationele bruikbaarheid twijfelen
kan. Coöperatie kan op nauwkeurige gebieden met die van
een concentratie vergelijkbare gevolgen hebben, zonder dat
de juridische structuur van de deelnemende ondernemingen
verandert. Veelsoortige gemeenschappelijke initiatieven
hebben de traditionele vormen van samenvoeging van
krachten verrijkt. De collectieve marktmacht kan worden
vergroot zonder dat de ondernemingsstructuren ingrijpend
worden gewijzigd. Op deze wijze kunnen bindingen ont-
staan tussen verscheidene ondernemingen, die met zich
brengen, dat een eventueel later komende conceutratie een
juridisch feit is, zonder noemenswaardige economische
consequenties.
Vanuit de concurrentiepolitieke doelstelling, in het be-
lang van een gezonde rivaliteit, de machtsvorniing binnen
het economische leven te controleren, is dus het alom vast
te stellen breukvlak in de behandeling van individuele en
collectieve machtsvormen te enen male niet te rechtvaar-
digen. Alle vormen van economische macht moeten als
eenheid onder de loep worden genomen en hieruit moet
een, duidelijke eenheid van behandeling resulteren. Con-
tractuele en feitelijke niachtsvorm ingsverschijnselen –
ententes en fusies – moeten als parallelle verschijnselen
worden benaderd. Een sterk ,,kartellfeindl iche” houding,
gepaard aan een grote mate van neutraliteit tegenover
andere machtsconcentraties doet het noodzakelijke juiste
begrip voor de doeleinden van de mededingingspolitiek
verloren gaan en benadeelt het economische resultaat.
Bovendien kan, door onklaarheid in ,,policy” en in priori-
teiten, de economie hiet goed met wet en rechtspraak mee-
werken en omgekeerd.
Het criterium zal dus moeten liggen in het vlak van de
anti-concurrentiële effecten van bepaalde situaties zonder
deze a priori van een bepaald etiket te willen voorzien.
Daarom ook moet bij de analyses van de mededingings-
mogelijkheden duidelijk onderscheid worden gemaakt
tussen enerzijds de materiële, juridische en intellectuele
kenmerken van de ondernemingen en hun groeperingen
en
anderzijds
de beschikkingsmacht over deze mogelijk-
heden. De totaliteit van materiële en immateriële goederen
is voor de mededingingspolitiek minder interessant dan
de ,,mastermind” die achter de verschillende combinaties
zit en de invloed die hij uitoefent. Het is interessant hier,
de Italiaanse wetgeving aan te halen, die gebaseerd is op
de begrippen ,,imprenditore” en ,,azienda” zonder het be-
grip ,,onderneming” zelf te omschrijven.
Het principieel uitgaan van de beslissingscentra en de
relatieve macht die deze representeren, kan tot vermijding
van veel innerlijke tegenstrijdigheid in de mededingings-
politiek leiden. Bijvoorbeeld: hoe kan een aggressieve be-
strijding van expliciete prijsafspraken worden gerecht-
vaardigd naast een zekere passiviteit tegenover – bijna
natuurnoodzakeljk – door grootondernemingen opge-
bouwde ,,administered” of ,,structured” prjssystemen?
Een dergelijke ernstige gewetensvraag moet men zich toch
minstens stellen. Hoe is het verder verdedigbaar
mi-
pliciet te aanvaarden dat op oligopolistische markten de
ondernemingen hun macht, zonder formele afspraak, op
een maximum aan op goedontwikkelde telepathie berus-
tende concertatie opbouwen, doch anderzijds door regu-
lerende maatregelen te onderstrepen, dat voor minder ge-
concentreerde markten op afspraak berustende collectieve
niarktmacht voor het marktresultaat schadelijk is? Hoe
kan men ertoe komen een kleine of middelgrote onder-
neming met hoog marktaandeel als ,,
mar
ktb
e
h
eer
s
en
d!’ te
beschouwen, indien zij door de intrede van grote onder-
nemingen prompt kan worden afgestraft zodra zij te hoge
prijzen vraagt? Waar ligt in feite het verschil tussen een
winstdelingskartel, dat doorgaans veroordeeld wordt, en
een ,,multiplant firm”? Enzovoort.
Hoe gunstig het niét centraal stellen van het begrip
economische macht voor reeds machtige ondernemingen is,
behoeft geen betoog. Het opbouwen van een eng oligo-
polistische markt door interne groei of door fusie, of over-
nemingen onderscheidt zich echter in zijn uitwerking door-
gaans niet van de werking van een op ententes berustende
oligopolistische markt. Of de uitwerking van een kartel
voor- of nadelig is, hangt slechts af van het antwoord op
de vraag, in hoeverre de ontbinding ‘van het kartel leidt
tot een aanpassing en werkelijke verbetering van de totali-
teit van de produktie- of afzetverhoudingen; een ver-
betering, die een machtige onderneming kan vermijden.
Alleen als het antwoord duidelijk positief is, kunnen ont-
bindende maatregelen getroffen worden. Het feit alleen,
dat een kartel ontbindbaar is, rechtvaardigt nog niet een
ontbindende ingreep.
Alleen de ,,machtspolitieke”, op bepaling en analyse van
het beslissingscentruni berustende benadering van het
mededingingsprobleem, kan dus tot coherente oplossingen
leiden en de betrokken kringen een afgerond idee van de
doèlstellingen van de niededingingspolitiek geven. Het
abstraheren van machtspolitieke elementen, waardoor bij-
voorbeeld het toepassen van een dubbele maatstaf voor
ententes en concentraties mogelijk wordt, is de grootste
hindernis voor het uitwerken van onder elkaar harmo-
niërende doelstellingen en voor een gecoördineerde inzet
van de middelen, die tot hun verwezenlijking moeten bij-
dragen. Het is immers te enen male een anomalie ervan
uit te gaan, dat de beslissingen van werkelijk grote onder-
nemingen, banken, groepen, trusts, holdings enz. geen ge-
vaar zijn voor de zelfregulerende krachten binnen de
Nederlandse economie en de wereldeconomie. Dit is echter
wel het geval met de beslissingen van een entente tussen
middelgrote en kleinere ondernemingen die collectief slechts
een gering percentage van de omzet op een gegeven markt
voor hun rekening kunnen nemen, waarvan bovendien de
entreebarrière gemakkelijk door een grote onderneming
kan worden genomen.
Hoe kunnen deze desiderata operationeel worden ,,ver-
taald”? Uiteraard door bij de mededingingspolitiek niet
allereerst de markt als uitgangspunt te kiezen, maar de
onderneming zélf.
Onderneming als uitgangspunt
Gaat men van de onderneming en niet van de markt of
het marktniechanisnie uit, dan moet een kartel of entente
ESB 4-8-1971
701
niet gedefinieerd worden als een contract, dat op bepaalde
produktmarkten een concreet aan te wijzen uitwerking
heeft, maar als een groep van ondernemingen, die bepaalde
activiteiten met een concreet doel en onder centrale leiding
hebben gecoördineerd. Er kunnen geen bezwaren bestaan
tegen een entente indien het doel, dat door haar collectieve
macht wordt nagestreefd, sociaal-economisch aanvaard-
baar is. Indien echter de macht, die een entente vertegen-
woordigt, ,,disfunctioneel” in de economie staat – d.w.z.
indien de macht qua grootte onaanvaardbaar is en indien
haar doeleinden geen plaats binnen het kader van de doel-
einden van de gemeenschap kunnen vinden – moet het
doel van de mededingingspolitiek erin bestaan, de entente
als referentiekader voor het handelen van de onderneming
op te heffen. Dit moet dan geschieden op een wijze die
garandeert, dat de totaliteit van alle mogelijkheden van de
betreffende individuele ondernemingen weer tot hun recht
komen. Anders heeft de maatregel geen zin.
Kernpunt is dus steeds het handhaven van een optimaal
aantal beslissingscentra, niet zozeer op een gegeven markt,
maar primair binnen de economie als geheel. Dit betekent,
dat een absoluut (of machts-)criterium moet worden inge-
voerd waardoor de grens van een te groot wordende macht
van ondernemingen of ondernemingsgroepen wordt aan-
gegeven. Daarnaast zal ook moeten worden bepaald, dat
binnen een gegeven huishouding het marktaandeel van de
grootste ondernemingen – of van de totaliteit van een
door bijv. een entente verenigde collectiviteït van kleinere
ondernemingen – een bepaald percentage niet mag over-
treffen (het relatieve of het marktcriterium).
De combinatie van deze criteria heeft het voordeel, dat
zij administratief te verwerken en eenvoudig is. De elemen-
ten zijn duidelijk, 66k voor de manager die ermee moet
werken. Het absolute ,,machtscriterium” maakt het moge-
lijk op te treden zodra een onderneming in haar expansie-
streven onredelijk wordt; het relatieve ,,marktcriterium”
is meer punctueel op bepaalde produkten georiënteerd.
• Te zamen geven zij toegang tot het begrip ,,economische
macht” die de mededigingspolitiek tot object heeft. Zij
moeten duidelijk maken, dat overeenkomsten en structurele
situaties – hoge machtsconcentratie, in welke vorm dan
ook – waarvan kan worden verwacht dat zij de econo-
mische rivaliteit dermate beperken dat de economische
groei erdoor negatief wordt beïnvloed, niet in overeen-
stemming met de eisen van de verkeershuishoudïng worden
beschouwd.
Andere oriëntaties dan die op de beslissingscentra zijn
niet of slechts zeer beperkt operationeel in het licht van
de economische finaliteit. Bijvoorbeeld een oriëntatie op
het gedrag, op de ,,performanc&’, van de ondernemingen
zou zeer nuttig kûnnën zijn. De normen zijn hier evenwel
nauwelijks operationeel in het licht van onze praktische
observatie- en beoordel ingsmogel ijkheden.
Kan men dan, zo ongeveer, de vanuit mededingings-
politieke gezichtshoek relevante grenzen tussen gevaarlijke
en ongevaarlijke economische macht aangeven? Deze liggen
in de eerste plaats, gezien vanuit de marktpolitiek, niet
tussen het – zo zeldzame – monopolie en het oligopolie
of tussen oligopolie en atomistische mededinging. De gren-
zen liggen ergens tussen enerzijds de enge oligopolies en
anderzijds alle andere. Deze grens kan als uitgangspunt
dienen voor alle acties tegen oncontroleerbare economische
macht op de markt, onverschillig of die zich openbaart in
de vorm van eën entente – immers ook wel ,,collectief
monopolie” genoemd! – of in die van een machtige ge-
varieerde onderneming. Vervolgens liggen, machtspolitiek
gezien, de grenzen daar, waar duidelijk een frustrerende
werking blijkt uit te gaan van bepaalde structuren –
financiële, commerciële, administratieve e.d. – ten aanzien
van de algemene sociaal-politieke doelstellingen van een
gegeven maatschappij. Indien, bijvoorbeeld door grote
concerns, ongecontroleerd de gouvernenientele prijs-
beheersingspolitiek kan worden doorkruist, een regionale
politiek kan worden bemoeilijkt en de behoeftenvoorziening
eenzijdig kan worden gemanipuleerd.
Concrete regels
De uit te werkenconcrete regels moeten dus ondubbel-
zinnig gericht zijn op het handhaven van een economische
structuur die positief staat ten opzichte van de mede-
dinging. Grote macht – met het daarmee verbonden
,,schrikeffect” en de daaruit voortvloeiende verhoging van
de toegangsbarrières voor buitenstaanders – is hiermee
onverenigbaar. Dit houdt bijvoorbeeld in:
– dat het een grote onderneming, ondernemingsgroep,
financiële instelling enz. met een omzet van bijv. f. 1
mrd. of een vermogen van f. 500 mln, niet moet zijn
toegestaan zich direct of indirect aaneen te sluiten met
andere vergelijkbare leidende ondernemingen, tenzij
door deze onderneming duidelijk kan worden aange-
•
toond, dat achterwege blijven van de overname e.d.
haar een direct aantoonbaar nadeel bij de concurrentie
oplevert;
– dat zich geen leidende onderneming op een belangrijke,
eng oligopolistische markt (bijv.
5
ondernemingen ver-
zorgen 50 % of 10 verzorgen 80 %, waarvan 2 reeds
40%) mag verenigen met een vergelijkbare onder-
neming;
– dat financiële instituten zoals bankën, pensioenfondsen,
trusts, holdings moet worden verboden voor meer dan
bijv. 10% direct of indirect in één van de genoemde
ondernemingen deel te nemen respectievelijk op andere
wijze deze ondernemingen te leiden;
– dat voor ententes, waaraan belangrijke ondernemingen
deelnemen, verbodsregels moeten gelden. Voor de be-
oordeling van andere ententes moeten soepele criteria.
worden ontwikkeld, die aan de bekende theorieën over
de ,,workable competition” zijn ontleend.
Het vraagstuk van de formulering van operationele voor-
schriften en procedures in een steeds meer multinationale
ondernemingswereld is een interessante uitdaging aan eco-
nomïsten en juristen
7
. Enige duidelijke industriepolitieke
ideeën kunnen hierbij niet worden gemist. Een zo breed
mogelijk dé6rdenken is noodzakelijk, gaande bijvoorbeeld
tot en met de vraag in hoeverre ook de belastingpolitiek –
hoe vaak wordt ingehoudén winst in aankoop van een
onderneming omgezet zonder dat er van ,,economics of scale”
of andere zakelijke argumenten sprake is – tegen groei
van reeds machtige ondernemingen of te grote concen-
tratielust kan worden ingezet.
H. Witlox
Zie over de problemen van de samenwerking tussen deze
twee geestesdisciplines het fraaie boek van M. Masseil:
,,Competition and Monopoly, Legal and Economic Issues”,
Washington 1962.
702
De plaats van de verbruikscoöperaties in een aantal landen
Aandeel in % in de
Aandeel in % in de
totale detailhandela)
totale particuliere
consumptie
Finland
.
31
23
Zweden
13
9
Noorwegen
11
8,1
Engeland
10
4,3
Denemarken
9,3
.
6,3
Zwitserland
11
5,9.
a) Neemt men alleen het marktaandeel in de detailhandel levensmiddelen, dan
komt men uiteraard tot hogere percentages; voor Zweden bijvoorbeeld op
circa 25%.
Eigendom materiële produktiefactoren
DRS. G. G. GROENEWEGEN
In
ESB
van 16 juni ji. heeft Prof.
Dr. F. Hartog een korte beschou-
wing aan het eigendom der materiële
produktiefactoren gewijd. Hij onder
–
scheidt hierbij vier mogelijkheden: de
produktiefactoren kunnen in handen
zijn van de kapitaalverschaffers, de
overheid, de arbeiders of de consu-
menten. Er zijn uiteraard mengvor
–
men die overigens niet alle stabiel of
bestaanbaar zijn. Bij zijn bespreking
van de mengvormen gaat Hartog al-
leen in op die tussen kapitalisme en
arbeiderszelfbestuur, waarbij hij voor
dit laatste vooral het oog heeft op
het Joegoslavische experiment. Wij
veroorloven ons bij deze beschouwing
een enkele kanttekening te plaatsen.
1. Hartog hanteert het eigendoms-
criterium. Relevanter lijkt ons het
zeggenschapscriterium; zeker wan-
neer de produktiemiddelen eigendom
zijn van een zeer grote groep anonie-
me eigenaars is de vraag wie de zeg-
genschapsfunctie over de produktie-
en investeringsbeslissingen uitoefent
naar onze mening belangrijker dan
de. uitoefening van de eigendoms-
functie.
Bij de hantering van het eigen-
domscriterium komt men voorts in
moeilijkheden als men de consumen-
teneigendom ten tonele voert. Hartog
duidt het hierop gebaseerde stelsel
aan met het begrip: coöperatisme,
waarmee hij kennelijk bedoelt dat het
economische stelsel is opgebouwd uit
één grote verbruikscoöperatie of uit
een groot aantal onderling verbonden
verbruikscoöperaties. Nu is het zeer
de vraag of men de relatie tussen het
lid (of de gezamenlijke leden) en de
verbruikscoöperatie kan karakterise-
ren als een eigendomsrelatie. Wij zijn
geneigd deze vraag ontkennend te be-
antwoorden en geloven dat in dezen
noch in juridische, noch in sociologi-
sche zin van een eigendomsrelatie
kan worden gesproken. Een ver-
bruikscoöperatie zouden wij dan ook
willen definiëren als een vereniging
die ten behoeve en onder de uitein-
delijke zeggenschap van de ledencon
sumenten bedrijven exploiteert. De
in een verbruikscoöperatie aanwezi-
ge materiële produktiefactoren zijn
eigendom van de coöperatie zelf, niet
van de (gezamenlijke) leden-consu-
menten.
2. Ter zake van de consumenten-
eigendom merkt Hartog het volgende
op:
,,Dit is eigenlijk het meest logische
systeem, want bij de produktie gaat het
uiteindelijk om de voorziening in con-
sumptieve behoeften. Waarom dan ook
niet aan de consument de uiteindelijke
zeggenschap gegeven bij de produktie-en investeringsbeslissingen? Dat werkt
als algemeen stelsel niet. De consumen-
ten vormen een amorfe massa, die zich
niet geforceerd laat organiseren. Boven-
dien valt moeilijk in te zien, zelfs als
zij georganiseerd zouden zijn, hoe zij
zouden kunnen worden ingeschakeld bij
de aan het consumptiegoederenstadium
voorafgaande fasen van de produktie-
kolom”.
Nu kan men inderdaad stellen dat
hier het coöperatieve stelsel als alge-
meen stelsel niet werkt, zeker niet als
men, zoals Hartog doet, uitgaat van
een soort gedwongen lidmaatschap,
maar dit houdt nog niet in dat in
onze gemengde economische orde het
coöperatieve stelsel niet naast het
,,kapitalistische” stelsel een belangrij-
ke plaats zou kunnen innemen. Bij de
besprçking van de mogelijke meng-
vormen kan men naar onze overtui-
ging niet geheel voorbijgaan aan het
coöperatieve stelsel, zoals Hartog
doet.
Om een indruk te geven van de
plaats die de verbruikscoöperaties in
het economische stelsel van een aan-
tal Westerse landen hebben ingeno-
men, geven wij hiervan in de tabel
een overzicht.
Reeds lang heeft nen in het co-
operatieve stelsel een tussenvorm
tussen kapitalisme en socialisme ge-
zien die in onze gemengde economi-
sche orde een eigen plaats inneemt
1
.
Voor de moeilijkheid die Hartog ziet,
namelijk de vraag hoe de georgani-
seerde consumenten ingeschakeld
zouden kunn&i worden bij de aan
het consumptiegoederenstadium voor
–
afgaande fasen van de produktieko-
lom, is de oplossing eenvoudig en al
in de 19e eeuw gegeven: de ver-
bruikscoöperaties waarvan de leden-
consumenten lid zijn, stichtten geza-
menlijk voor de produktie en groot-
handel coöperatieve groothandelsver-
enigingen. De leden van deze groot-
1
Zie onder meer Marquis W. Childs:
,,Sweden, the middie way”, Pen guin
books, 1948.
ESB 4-8-197 1
.
703
handelscoöperaties, die ook wel als
secundaire coöperaties worden aan-
geduid, zijn de verbruikscoöperaties,
die in deze onderscheiding primaire
coöperaties worden genoemd.
De groothandelscoöperaties staan
derhalve onder de zeggenschap van
de gezamenlijke leden-verbruiksco-
operaties en daardoor onder de uit-
eindelijke zeggenschap van de leden-
consumenten. Dergelijke groothan-
delscoöperaties komen in elk Westers
land voor. Soms beschikken zij over
een zeer gedifferentieerd produktie-
apparaat. Een voorbeeld daarvan is
Kooperativa Förbundet in Zweden.
Soms opereren zij ook in de eerste
fase van de bedrijfskolom. Een voor
–
beeld daarvan is de Engelse Coopera-
tive Wholesale Society die theeplan-
tages in Ceylon exploiteert.
3. In de door Hartog gehanteerde
indeling is eigenlijk geen plaats voor
andere produktiecoöperaties dan ar-
beiderscoöperaties. Toch zijn deze
bepaald niet zonder betekenis. Wij
denken hierbij aan middenstands- en
vooral aan landbouwcoöperaties. Het
zou naar onze mening verwarrend
werken als men dergelijke onderne-
mingstypen zou onderbrengen in
Hartogs eerste rubriek (produktiefac-
toren in handen van kapitaalverschaf-
fers). De verschillen tussen de ,,kapi-
talistische” onderneming en de pro-
duktiecoöperatie zijn daarvoor te
fundamenteel: regeling van het stem-
recht, wijze van winstverdeling. Bij
de bespreking van mogelijke meng-
vormen kan men dan ook naar onze
mening niet voorbijgaan aan deze
prod uktiecoöperaties.
De beknopte vorm waarin Hartog
zijn beschouwingen gegoten heeft,
legt aan diegene, die hierop reageert,
evenzeer beperkingen op. Hopelijk
geeft echter het door Hartog aange-
sneden onderwerp, dat inderdaad
weer in het middelpunt van de be-
langstelling is gekomen, aanleiding
tot verdere discussie.
G. G. Groenewegen
Naschrift
Ik zie .de consumentencoöperatie
toch als niet meer dan een randver
–
schijnsel en zij kan naar mijn mening
weinig anders worden. De consument
is immers in hoofdzaak alleen ge-
interesseerd in de laatste fase van de
bedrijfskolçm en daarin blijkbaar in
het bijzonder in één sector (levens-
middelen). Daarop kan men geen al-
ternatief stelsel bouwen.
Wat betreft het verschil tussen
eigendom en beschikkingsmacht zou
ik liever aan het eerste criterium wil-
len vasthouden. Anders vervallen .we
gemakkelijk in de fout, de verschillen
tussen de economische stelsels te ver-
doezelen. Overal schuift zich tussen
de eigenaars en het feitelijke produk-
tieproces namelijk de groep van de
,,managers”, maar het maakt toch
groot verschil aan wie deze groep
verantwoording schuldig is. Wel ben
ik bereid, onder eigenaars mede te
betrekken uiteindelijk rechthebben-
den, voor het geval een rechtspersoon
formeel eigenaar is.
Het is mij natuurlijk ook wel be-
kend dat consumentencoöperaties
soms vooruitgeschoven posities inne-
men in verder van de consument ver-
wijderde stadia van de bedrijfskolom,
maar dit is nog meer een randver-
schijnsel dan in het detailhandelssta-
dium. Dit is dunkt mij juist het
zwakke punt van het systeem: de
consumenten hebben verderop in de
bedrijfskolom alleen een afgeleid be-
lang en hebben daarover ook slechts
indirecte zeggenschap.
Met geforceerd organiseren bedoel
ik de situatie die zou ontstaan als
men het coöperatisme algemeen in
zou voeren. Dan is een vrijwillige
basis immers in het algemeen niet
meer mogelijk. Ook de heer Groene-
wegen distantieert zich hiervan, dus
dit punt kunnen we verder laten rus-
ten.
Produktiecoöperaties met onderne-
mingen in een bepaald stadium van
de bedrijfskolom als leden zie ik als
een variant van het stelsel van onder-
nemingsgewijze produktie.
Dit alles neemt natuurlijk niet weg
dat er zeer wel een vreedzame co-
existentie mogelijk is tussen onderne-
mingsgewijze produktie en coöpera-
tieve elementen. Deze mengvorm is
niet onstabiel. Voor zover de heer
Groenewegen daarop heeft willen
wijzen kan ik het met hem eens zijn.
F. Hartog
dihflhiIIni
Prognotities
Quo vadis?
In het rapport van de Commissie-
Van Veen: Bestuursorganisatie bij de
kabinetsformatie 1971
1,
wôrdt sterk
de nadruk gelegd op de behoefte aan
lange-termijnstudies voor de totstand-
koming van het overheidsbeleid.
Hierbij wordt aan de Minister-Presi-
dent de primaire verantwoordelijk-
heid toegedacht voor het tot stand ko-
men van toekomststudies en voor de
coördinatie van de activiteiten van
andere departementen op dit gebied.
De Minister-President zal hierbij
uiteraard moeten steunen op een
eigen ambtelijke staf en op de reeds
bestaande studiediensten van andere
departementen. Daarnaast wordt
echter geadviseerd om te komen tot
de instelling van een Wetenschappe-
lijke Raad voor het Regeringsbeleid,
die via hem het kabinet zal moeten
adviseren over de toekomstige ont-
wikkeling van de maatschappijstruc-
tuur en de daarin te onderkennen
knelpunten. Deze Raad zou een
eigen studiedienst moeten krijgen en
in nauw contact moeten staan met
de studiediensten van de verschillen-
de departementen.
Naar ik heb begrepen, zijn de aan-
bevelingen van de Commissie op dit
gebied in grote lijnen overgenomen
door het nieuwe kabinet. Dit is een
verheugende zaak. Blijkbaar is dan
toch eindelijk het besef doorgebro-
ken, dat vele daden van de overheid
hun sporen in de geschiedenis zullen
nalaten en dat met een redelijke kans
•
op succes pogingen kunnen worden
ondernomen die sporen in goede c.q.
in gelijke banen te leiden. Hoe deze
zaak nu precies zal worden georgani-
1
Reeds eerder besproken door Dr.
J. D. de Haan in ,,ESb’.” van 9 juni
1971, blz. 536 tim 539.
704
seerd, is mij nog niet geheel duidelijk.
Desalniettemin lijkt het mij nuttig
om, vooruitlopende op verdere ont-
wikkelingen op dit gebied, enige op-
merkingen te maken.
Om te beginnen moet worden vast-
gesteld, dat het niet eenvoudig zal
zijn om een gecoördineerde beleids-
visie op toekomstige ontwikkelingen
van de grond te krijgen binnen de
rijksôverheid. Het zal moeilijk zijn
om de juiste mensen hiervoor te vin-
den. Buiten de gespecialiseerde on-
derzoekbureaus, zoals het CPB en de
RPD, zijn er bij de meeste departe-
menten, met uitzondering wellicht
van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat, nauwelijks ambtenaren te
vinden die zich met de toekomst
bezighouden. Natuurlijk, enkele ge-
engageerde ambtenaren hebben wel
eens de moeite genomen om wat mo-
derne science fiction door te nemen
en maken zich onder invloed hiervan
ongerust over de besteding van al die
vrije tijd, die wij voorlopig nog niet
krijgen, over de cybernetische revo-
lutie en wat dies meer zij.
Dit is helaas onvoldoende. Onze
universiteiten en hogescholen, waar
toch zoveel mooie gedachten tot
stand komen, hebben helaas vergeten
om studenten voor te bereiden op
dit soort werk. Wellicht omdat die
studenten vaak zelf al zo goed weten
wat er gaat gebeuren. Kortom, het
zal niet eenvoudig zijn om personeel
te vinden. Toch zal de Minister-Pre-
sident een bekwame ambtelijke staf
moeten krijgen en zullen ook andere
departementen de nodige. deskundi-
gen moeten vinden. In afwijking van
het advies van de Commissie-Van
Veen lijkt mij dat niet de Weten-
schappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid een studiedienst moet
krijgen, maar wéL de Minister-Presi-
dent. Het lijkt mij niet juist om de
coördinatie van het onderzoek aan
een onafhankelijke adviesraad toe te
vertrouwen. Zoiets moet binnenshuis
gebeuren, hoewel volledige openheid
uiteraard wenselijk is. Die studie-
dienst zal voor een belangrijk deel
moeten bestaan uit ervaren ambtena-
ren, omdat het in eerste instantie
nodig zal zijn contacten te leggen
binnen het overheidsapparaat en
daarvan de werking te kennen. De
dienst zal in belangrijke mate een
stimulerende en opvoedende rol moe-
ten spelen ten opzichte van andere
departementen. Er zal echter ook
vers bloed van buitenaf in moeten
komen, zowel uit het bedrijfsleven als
uit het wetenschappelijke onderwijs.
Van groot belang is, dat de staf
van de Minister-President een dui-
delijk interdisciplinair karakter krijgt.
Het zal immers gaan om zeer uiteen-
lopende problemen, variërend van
de planning voor een tweede natio-
nale luchthaven tot de planning van
het noodzakelijke aantal vormingsin-
stituten. Het is natuurlijk niet de
bedoeling, dat de studiedienst van de
Minister-President dat allemaal zelf
doet, maar deze dienst moet er wel
bij betrokken worden c.q. de plan-
ning zelf stimuleren. Laten we daar-
om niet de fout maken er alleen
economen of allèen sociologen neer
te zetten 6f om de reeds bestaande
studiediensten van de overheid leeg te
plunderen (die hebben het al moeilijk
genoeg).
Een integrale planning voor de
rijksoverheid c.q. een behoorlijke
onderlinge afstemming van de onder-
dele.n van het overheidsbeleid op el-
kaar, zal nieuwe mogelijkheden bie-
den voor de coördinatie van het
beleid. Voor zover coördinatie plâats-
vindt, geschiedt dit grotendeels ad
hoc. Wanneer men gedwongen zal
worden om de consequenties van de
activiteiten van één ministerie voor
alle andere facetten van het beleid
na te gaan, kan er een werkelijke
coördinatie tot stand komen die op
de toekomst is gericht. Dit zal een
nieuwe dimensie geven aan de functie
van de Minister-President. Hij zal
immers tot taak krijgen om de co-
ordinatie in concreto te verzekeren.
Uit een integrale planning komen als
het ware vanzelf de inconsistenties
tussen verschillende beleidsdaden te
voorschijn, waarna correcties kunnen
worden aangebracht.
Bij de opzet van de planning zal
rekening moeten worden gehouden
met het onderscheid tussen de korte,
de middellange en de lange termijn
en met de relaties daartussen. Een
beslissing over de plaats van een
tweede nationale luchthaven, in we-
zen een lange-termijnbeslissing, zal
beïnvloed worden door het feit dat
op de middellange termijn geen ver-
snelling van waterstaatswerken kan
plaatsvinden in verband met de bud-
gettaire problematiek. Dit betekent,
dat de Markerwaard niet versneld
kan worden opgeleverd. Om uitbrei-
ding van Schiphol te voorkomen, zal
het vliegveld dus waarschijnlijk elders
geprojecteerd moeten worden en wel
zo snel mogelijk. Dit zal weer con-
sequenties hebben voor het beleid op
korte termijn in de betreffende re-
gio’s.
Het woord lange termijn is al ge-
vallen. Ik ben van mening dat hier
grote aandacht aan moet worden
besteed, omdat vele overheidsbeslis-
singen consequenties voor de lange
termijn hebben. Het klinkt wel erg
realistisch om te stellen, zoals Dr.
De Haan in het geciteerde artikel
doet, dat we ons niet teveel van
lange-term ijnstudies moeten voorstel-
len, maar dat is het bepaald niet.
Hoewel middellange-termijnplanning
en korte-term ijnplanning zonder meer
noodzakelijk zijn, zullen deze zoveel
mogelijk gebaseerd moeten worden
op een lange-termijnvisie. Dit bete-
kent dat de lange termijn primair is
en dus niet, zoals zo vaak gebeurd,
slechts een extrapolatie van de mid-
dellange termijn. Een dergelijke be-
nadering doet niet voldoende recht
aan het feit dat op de lange termijn
veel factoren variabel worden, die
anders nog als constanter, kunnen
worden opgenomen.
Uit het bovenstaande is reeds ge-
bleken, dat er aan de uitwerking van
de genoemde plannen vele proble-
men verbonden zijn. Het lijkt mij
bovendien, dat niet alleen getracht
moet worden een consistente toe-
konistvisie binnen de rijksoverheid
op te bouwen, maar dat het even-
zeer noodzakelijk is een coördinatie
tussen de planning van de rijksover-
heid en de lagere overheden tot stand
te brengen. Het is bijvoorbeeld van
groot belang voor de planning van
de lagere overheid, dat er een dui-
delijk beeld bestaat over het ruim-
telijke c.q. regionale beleid van de
rijksoverheid. Tot nu toe heeft daar
wel iets aan ontbroken. Een betere
coördinatie op dit gebied zal zonder
twijfel grote besparingen kunnen op-
leveren. Terecht heeft Prof. Klaassen
er wel eens op gewezen, dat tot nu
toe het ruimtelijke beleid in feite
wordt bepaald door de 1.000 Neder-
landse gemeenten die uiteraard
krachtige pogingen doen om elkaar
te overtreffen. Dit is een voortduren-
de bron van verspillingen. Dit leidt
tot de conclusie dat coördinatie van
de planning en bevordering van de
efficiency hand in hand gaan, een
conclusie die het nieuwe kabinet
.zeker moet aanspreken.
Drs. P. Ressenaar
ESB 4-8-1971
.
705
AU
courant
Intellectueel en arbeider
In de afdeling telev.isiemontage van
Philips in Eindhoven heb ik onlangs
werknemers geïnterviewd. Het waren
jonge mensen van om en nabij twin-
tig. Ze waren tegenover de meneer
in zijn betrekkelijk nette pak met
zijn blocnootje en zijn balpen erg
tevreden over hun nieuwe, experi-
mentele manier van werken in een
groep van zeven mensen die een
compleet zwart-wit tv-apparaat in el-
kaar zetten. Ik geloof onvoorwaar-
delijk in de oprechtheid van hun
enthousiasme voor dit werken in
groepsverband zonder toezichthou-
dende onderbaas. Toch had ik een
licht onbehaaglijk gevoel. Het ge-
sprek was goed geënsceneerd, daar
niet van. De afdelingschef en de
functionaris van personeelszaken, met
wie ik had gelunchd, hadden zich
discreet teruggetrokken opdat de ar-
beiders vrijuit met mij konden spre-
ken. Maâr was ik, de journalist, in
hun ogen niet ook een soort chef?
Dit gevoel vind ik bevestigd in
een essay van Bram de Swaan: Een
boterham met tevredenheid, in een
nummer van
De Gids
dat gewijd is
aan de arbeider. De Swaan maakt de
opmerking, dat enquêtes naar ar
–
beidsvreugde altijd worden gehou-
den binnen het bedrijf en in de tijd
van de baas, geen omgeving waarin
het gemakkelijk is• om kritiek en
protest openlijk te uiten. De sociolo-
gen en psychologen lijken niet op de
collega’s, maar precies op de perso-
neelschef met wie ze spraak, voor-
komen en opleiding gemeen hebben.
Dat geeft al weinig aanleiding tot
vertrouwen. Een dergelijke ondervra-
ging, die op een sollicitatiegesprek
lijkt, vindt De Swaan niet de beste
methode tot het verwerven van in-
zich in de geestesgesteldheid van de
fabrieksarbeider. Ik. geloof dat hij
gelijk heeft. In mijn interview trof
ik het dat ik te maken kreeg met
mensen in een uitzonderingspositie.
Ze doen mee aan een belangwekkend
experiment. Ze kunnen zich verheu-
gen in de welwillende belangstelling
van de bedrijfsleiding, de bedrijfsso-
ciologen en -psychologen en de pu-
bliciteit. Ze behoeven niet meer aan
de schuifband te werken, kunnen hun
eigen werktempo bepalen, worden
niet door een baas op hun vingers
gekeken. Bij hun beloning wordt re-
kening gehouden met hun verant-
woordelijkheid.
Ook als ik mij rekenschap geef van
al deze bijzondere omstandigheden
in de positie van deze zeven Philips-
werknemers, moet ik aannemen dat
vooral hun uiting dat zij de vrijheid
waarmee zij kunneii”werken op prijs
stellen en dat zij zich in de groep
,,mens” kunnen voelen authentiek is.
Amerikaanse sociologen en bedrijfs-
psychologen zien in werkoverleg en
taakverruiming het middel om de ne-
gatieve instelling van de arbeiders
tegenover fabrieksarbeid om te bui-
gen.
Aan het eind van de jaren vijftig
gaf de socioloog Daniel Belt een bun-
del essays uit onder de titel
The End
of Ideology.
Daarin betoogt hij dat
“job-enrichment” een betere ne-
thode is om het arbeidersprotest te
beheersen dan de marxistische ideo-
logie die de proletariërs een duizend-
jarig rijk belooft, maar het bij be-
loften laat. Belt schrijft in zijn essay
“Work and its discontents” ook dat
niet de machine de Amerikaanse ar-
beider ,,getemd” heeft maar de. con-
surnptiemaatschappij met haar over-
vloed aan goederen en gemakkelijke
leningsvoorwaarden.
Ik heb de indruk dat de jaren
zestig het oordeel van BeIl in menig
opzicht zouden moeten wijzigen. In
het afgelopen decennium heeft de
consuniptiemaatschappij in het Wes-
ten een verzadigingspunt bereikt en
zijn de ,,externe nadelen” ook voor
de arbeiders zichtbaar en tastbaar ge-
worden. In de hele industriële we-
reld onthullen uitbarstingen van
wrevel en wilde stakingen steeds fre-
quenter de fundamentele onvrede
van de arbeiders. Bij Fiat in Turijn
hebben de arbeiders verandering van
werkmethoden geëist. Hun protest
richt zich tegen het industriële corn-
mandosysteem zelf: de discipline’ van
de machine en de monotonie van het
werk aan de lopende band.
Zijn de SER-akkoorden en de
mooie wetten over de vennootschaps-
structuur en de ondernemingsraden
eigenlijk niet allemaal elementen van
het grote complot van de werkgevers
en werknemersorganisaties tegen de
werkelijke bevrijding van de arbei-
der? In
De Gids
lees ik in een opstel
van Ed Ebels: ,,Voor alles ziet zij
(de grote bourgeoisie) zich geplaatst
voor de noodzaak tot het sluiten van
een duurzaam verbond met grote de-
len van de arbeidersklasse en haar
organisaties. Zij moet de arbeiders-
klasse – in naam van de rationali-
sering en de modernisering – een
politiek opdringen van ,,Konzertierte
Aktion”, van inspraak met medezeg-
genschap, van loyaliteit en duurzame
arbeidsvrede, van volksonderwijs en
bedrijfsscholing”. Dit alles moet dan
volgens Ebels dienen om een strakke
rechtse staat op te bouwen die ‘zal
afglijden naar het fascisme. Ook hij
spreekt net als Belt over de opkomst
vn een nieuw duizendjarig rijk, maar
nu gezien uit een rechts perspectief.
Ebels, De Swaan en vooral ook
Rypke Sierksma bepleiten in
De
Gids
een realistischer kijk op de
arbeider en op de problematiek van
de arbeidersklasse.
Sierksma poneert de stelling dat er
een groot aantal niechanismen in
onze samenleving werkzaam is, die
het individualiserende denken bevor-
deren. Dit individualiserende denken
heeft een concrete sociale functie:
het voorkomt dat de arbeider zich
ziët als onderdeel van een sociale
klasse waardoor hij de machtsverhou-
dingen in een onjuist perspectief
waarneemt. Sierksrna meent hiermee
een nieuw gezichtspunt gevonden te
hebben om te verklaren waarom de
arbeider niet in opstand komt tegen
de bestaande orde. Het individuâli-
serende denken verijdelt immers het
tot stand komen van klassebewust-
zijn. Maar tenslotte, zo meent hij, zal
uit de collectieve acties van de ar-
beidersklasse de doorbraak van het
individualiserende denken moeten
plaatsvinden. Daarbij ziet hij een
functie voor de pers; om dit bewust-
wordingsproces op gang te helpen
zou er een soort linkse
Telegraaf
moeten komen.
De rode draad in dit belangwek-
kende
Gids-nummer
is de grote li-
terair-intellectuele ontgoocheling die
om een herbezinning vraagt over de
arbeider zoals .die werkelijk is en
existeert. We moeten terug naar
Marx en diens opvating over ver-
vreen’iding om de arbeider in zijn ar-
beidssituatie te begrijpen. De taak
van de intellectueel is volgens Ebels
het opsporen en verklaren van de
universele betekenis van de vele par-
ticuliere manieren voor het verzet in
het bestaan van de arbeiders.
Na Parijs mei 1968 en Rotterdam
zomer 1970 kan ik mij de grote de-
706
ceptie en het ongeduld van de linkse
intellectuelen heel goed voorstellen.
Het arbeidersprotest blijft incidenteel
en met loonsverhogingen te beheer-
sen, het sluit niet aan op de inmid-
dels goeddeels uitgewoede studenten-
opstanden.
De herontdekking van Marx leidt
bij deze intelleôtuelen nog niet tot
andere concepties. Ze blijven hopen
op de ,,objectieve factoren” die in de
De auteur van dit proefschrift duidt
zijn studie aan als regionaal-economisch
en meer in het bijzonder als een onder
–
zoek van industriële vestigingspatronen.
Op dit gebied van economisch onder-
zoek is vooral in de laatste tien jaar
veel vooruitgang geboekt bij het op-
stellen van operationele modellen ter
verklaring van economische verschijn-
selen. Eén van de belangrijke bijdragen
daartoe is zonder twijfel de attractie-
theorie.
Deze theorie is in eerste instantie
door Klaassen, de promotor van Van
Wickeren, ontwikkeld en behandeld in
zijn boek
Met hods
of
selecting industries
for depressed areas.
De attractietheorie
gaat uit van het waarnemingsfeit, dat
als gevolg van de toegenomen corn-
plexiteit van produktieprocessen en de
relatieve daling van de transport-
kosten, deze laatste steeds minder be-
langrijk zijn geworden ter verklaring
van industriële vestiging en dat alle
theorieën die op minimalisatie van
transportkosten gebaseerd zijn in de
huidige tijd hun relevantie goeddeels
hebben verloren. Daarentegen zijn een
aantal andere factoren, die ,,conimuni-
catiekosten” veroorzaken, steeds be-
langrijker geworden en zijn op het
ogenblik essentieel voor de verklaring
van industriële vestigingspatronen.
Aangenomen dat ondernemers zodanig
handelen dat zij hun communicatie-
kosten minimaliseren, kan gesteld wor-
den dat bijvoorbeeld een industrie A,
die belangrijke communicatiekosten
historische ontwikkeling besloten zou-
den liggen. De communistische sa-
menlevingen die wij kennen hebben
tot dusver het fundamentele pro-
bleem van de vervreemding evenmin
kunnen oplossen als het kapitalisme.
Of blijven Joegoslavië en het pas ont-
dekte China nog een hoopvol per-
spectief bieden?
A. F. van Zweeden
heeft in
zijn
contact met industrie B,
bij zijn keuze van een vestigingsplaats
door industrie B zal worden aange-
trokken.
Communicatiekosten zijn (definitie-
Van Wickeren) ,,every cost, foregone
profits included, that results of the
non-proximity of required raw mater-
ials, semi products, information, power,
labour and customers”. Het zal duide-
lijk zijn dat communicatiekosten, zoals
ze in de attractietheorie zijn ge-
definieerd, verhinderen dat de econo-
mische activiteit willekeurig ruimtelijk
zal zijn gespreid. Indien men nu kan
kwantificeren in hoeverre twee (of
meer) sectoren op regionaal niveau
samenhangen, heeft men impliciet een
maatstaf gevonden voor de weder-
zijdse attractie tussen bedoelde twee
sectoren op het gegeven regionale
niveau.
Omdat regionaal niveau een veelge-
bruikt en daarom weinigzeggend be-
grip is, moet dit gepreciseerd worden.
In de attractietheorie definieert men
dan ook een ,,relevante regio” als die
regio, waarin alle aanbieders en vragers
tegen bijna dezelfde communicatie-
kosten bereikt kunnen worden. Voor
iedere sector, ja zelfs voor iedere inter-
industriële binding, zal deze regio ver-
schillend begrensd zijn. Van Wickeren
besteedt een heel hoofdstuk van zijn
boek aan de oplossing van de theore-
tische en praktische problemen die zich
hierbij voordoen, gegeven het feit dat
het statistische materiaal steeds voor
een gegeven regio beschikbaar is.
Op grond van de hierboven kort ge-
schetste theorie, en voortbouwend op
het oorspronkelijke Klaassen-model,
worden door Van Wickeren een aantal
attractiemodel len ontwikkeld, die kun-
nen worden aangewend, al naar gelang
de aard en de kwaliteit van het beschik-
bare statistische materiaal. Deze opzet
is nodig ten einde het maximum te halen
uit het in het algemeen zeer povere
statistische materiaal waarover de regi-
onale onderzoeker kan beschikken.
Het onderstrepen van het belang van
gedetailleerd, vergelijkbaar en uitge-
breid statistisch materiaal voor het
ontwikkelen van operationele modellen
en methoden door de auteur is dan
ook nog steeds actueel. Op deze plaats
moet daarom vermeld worden dat de
opstelling door het CBS van de
Regionale Rekeningen, die een schat
aan materiaal bevatten over de econo-
mie van de Nederlandse provincies, het
de auteur mogelijk heeft ‘gemaakt zijn
algemene statische model te toetsen.
Het tweede gedeelte van zijn boek is
aan dit’ model gewijd en het is interes-
sant hier enige aandacht aan të be-
steden.
Van het algemene statische model
luidt de herleide-vormvergel ijking:
J
gk=
A
kdjdk+1k5lk
waarin:
g k = regionale k-goed-produktie;
dk = regionale vraag naar k-
goederen;
s Ik = regionaal geproduceerde 1-
goederen die voor de k-sector
beschikbaar zijn;
kd = vraagattractiecoëfflciënt;
1k = aanbodattractiecoëfflciënt.
De eerste drie elementen worden door
Van Wickeren voor alle sectoren en
voor alle 11 provincies berekend uit de
Regionale Rekeningen van 1960, waar-
na via een doorsnee regressie-analyse
de 2’s geschat worden. Deze geven de
gemiddelde attractie weer, die de ene
sector op de andere uitoefent.
De methode die gebruikt wordt om
de consequenties van de attractie die
economische sectoren op elkaar uit-
oefenen te meten, is nauw verwant aan
het Leontief-input-output-model. Het
attractiemodel evenwel is meeromvat-
tend dan het originele input-output-
model, omdat het niet alleen de in-
vloeden aan de vraagkant opneemt,
maar eveneens de invloeden van de
aanbodkant.
Het stelsel van vergelijkingen kan
men als volgt in matrix-notatie
schrijven:
Boeke
ieuws
A.
C. van Wickeren: Interindustry relations; some attraction models.
A. J. v. d.
Loeif, Enschede 1971, 203 blz., f. 17,50.
ESB 48-1971
707
Ï_lj B – (LA)
1
j g
* E
waarin T deeenheidsmatrix is, ide diago-
naalmatrix van vraagattractiecoëfficiën-
ten, Bde matrix van technische coëffi-
ciënten van een bepaalde regio j (bij-
voorbeeId Zuid-Holland), j’LA) de ilia-
trix van de 2
,
Ikj
a.,
elementen, waarin & 1
de allocatiecoëfficiënten is,
g
de vec-
tor van regionale produkties en E de
matrix van exogene elementen met be-
trekking tot regio j. De oplossing van
het stelsel luidt:
= [ I—iB_(LA)] 1 E
Analoog aan het Leontief-systeem
worden dan multipliers uitgerekend,
die in dit geval zowel de vraag- als de
aanbodeffecten weergeven. Hierin
wordt het belang van het attractie-
model duidelijk weergegeven; het tracht
de waarschijnlijke ontwikkeling van de
structuur van de regionale economie
aan te duiden, die zal optreden als ge-
volg van een stijging van de regionale
vraag, waarbij met het effect van de
attractie die verschillende sectoren op
elkaar uitoefenen rekening wordt ge-
houden. Hoewel het bij bestudering
van het boek duidelijk is, dat op veel
punten nog diepgaand onderzoek zal
moeten worden verricht voordat de
resultaten van het weergegeven model
algemeen geldig zijn, is de veralgeme-
ning van het vraagmodel van Leontief
zeker een grote stap vooruit. Van
Wickeren doet in zijn laatste hoofd-
stuk nog een poging om de tekort-
koming van het hier weergegeven sta-
tische model op te heffen, door een
dynamisch model te ontwikkelen. Dit
leverde echter
bij
toetsing nog geen
succesvolle resultaten op.
In zijn afsluitende hoofdstuk be-
spreekt de auteur tenslotte énkele sug-
gesties voor verder onderzoek, van
hemzelf en van o.a. Klaassen, Paelinck
en Boudeville. Al deze suggesties gaan
in de richting van de ontwikkeling van
een meer algemeen regionaal lokalisatie-
model. Het zal interessant zijn deze en
andere verdere uitwerkingen van de op
het Nederlands Economisch 1ntituut
ontwikkelde attractiemodellen te vol-
gen.
Drs. W. T. M. Molle
T. P. Hill: The
measurement of real
product, a theoretical and empirical
analysis of the growth rates
for different
industries and countries. OECD, Parijs
1971, 119 blz., f. 20.
De reële produktie en de groei daar-
van spelen een belangrijke rol bij de
welvaartsvergelijkingen tussen de lan-
den. Deze studie behandelt de theore-
tische en praktische problemen hierbij.
Hoewel de OECD-landen bij hun natio-
nale rekeningen hetzelfde systeem ge-
bruiken, zijn deze rekeningen toch soms
moeilijk vergelijkbaar. Enkele proble-
men die bij deze vergelijkbaarheid een
rol spelen zijn:
Het binnenlandse produkt is een
geaggregeerde grootheid, terwijl de
activiteiten, die tot dit aggregaat be-
horen arbitrair zijn gekozen en daar-
door van land tot land uiteen kunnen’
lopen.
De produktie moet in constante
prijzen worden weergegeven. De hier-
voor vereiste, van bedrijfstak tot be-
drijfstak
verschillende
deflatoren,
komen door arbitraire beslissingen tot
stand.
De groei van de binnenlandse pro-
duktie zegt niet alles, omdat hij in
iedere bedrijfstak verschillend kan zijn.
Hierdoor ontstaan in een volkshuis-
houding structurele veranderingen, die
in elk land verschillend zullen zijn.
Hill behandelt bovengenoemde moei-
lijkheden met praktijkvoorbeelden, zo-
dat de lezer naast het verkrijgen van
een inzicht in de problematiek van het
meten van de reële produktie, ook
wordt geïnformeerd over de methoden
die ii OECD-landen hierbij toepassen.
Bovendien bevat deze studie vele
statistieken.
J.
–
A. Morales: Bayesian Full In-
formation Structural Analysis. With
an Application to the Study of the
Belgian Beef Market. Lecture Notes
in Operations Research and Mathe-
matical Systems, vol. 43. Springer –
Verlag, Berlijn 1971, 154 blz.,
DM 16.
Korte inhoud:
Deel T. Bayesian Full Information
Analysis of the Simultaneous Equa-
tion Models: 1. A review of the pro-
blem of identification in a Bayesian
approach and the specifications of
the prior density functions – 2. The
extended natural conjugate density
and its properties – 3. Posterior dis-
tributions of the structural parame-
ters.
Deel I.I. Empirical illustration of
a Bayesian Full Information Analysis.
The analysis of the Belgian beef mar
–
ket: 1. The model and the a priori
information – 2. The Posterior Ana-
lysis.
Technische Hogeschool Delft
Bij de Afdeling der Algemene Wetenschappen (On-
derafdel ing der Wijsbegeerte en Maatschappijweten-
schappen) kan per 1 september 1971 worden geplaatst
een
GEWOON LECTOR
IN DE ECONOMIE
die zal worden belast met het onderwijs in vraag-
stukken van economische orde, bedrijfseconomie en
micro-economie.
Kandidaten dienen te beschikken over een grondige
kennis omtrent de sociaal-economische rentabil iteitsbe-
paling, de bedrijfseconomie en de theoretische micro-
economie. Praktijkervaring is zeer gewenst.
Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.
AOW-premie komt voor rekening van de Technische
Hogeschool.
Schriftelijke sollicitaties met curriculum vitae en lijst
van publikaties, alsook eventuele informaties, te rich-
ten aan het secretariaat van de benoemirigscommissïe
Lectoraat Economie, p/a Kanaalweg 2b te Delft.
708