EconomischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
3MAART 1971
56e
JAARGANG
No. 2787
In het zicht van
de verkiezingen
Mr. W. J. Geertsema, de liberale fractieleider in de
Tweede Kamer, heeft het gemeenschappelijke verkie-
zingsprogramma van de progressieve concentratie PvdA-
D’66-PPR een slag in de lucht genoemd. Dit program-
ma gaat voor de komende kabinetsperiode uit van de
veronderstelling, dat de groei van het nationale in-
komen een bedrag van f. 6 â 7 mrd. zal vrijmaken,
dat grotendeels kan worden gebruikt voor verhoging
van de overheidsuitgaven. Voorwaarde is wel dat een
beperking van de jaarlijkse toeneming van het vrij
besteedbaar inkomen tot 2 á
2,5%
wordt aanvaard.
Mr. Geertsema vindt dit nu irreëel. Hij heeft uitge-
rekend, dat het. vrij besteedbare inkomen de komende
vier jaar door deze beperking maar met 8 â 10% zal
stijgen. Over de afgelopen vier jaar steeg het met
17,6%.
De geloofwaardigheid van de verkiezingsprogramma’s
nieuwe stijl, die de kiezer een zwaardere belastingdruk
en minder, persoonlijke welstandsgroei in het vooruit-
zicht stellen, staat of valt natuurlijk met de bereidheid
van de kiezers om offers te brengen. Het getuigt niet
van gebrek aan realiteitszin als men achter die bereid-
heid een vraagteken zet.
Meer dan ooit, zo lijkt het wel, worden de komende
verkiezingen beheerst door sociaal-economische ,,issues”.
Wie het programma van de progressieve concentratie
naast dat van het CDU-blok legt wordt eerder getrof-
fen door de overeenkomsten dan door de tegenstel-
lingen. Beide groeperingen aanvaarden een verhoging
van de belastingdruk met
0,5%
per jaar. Zelfs de
VVD werpt zich niet meer op als kampioen voor be-
lastingverlaging; die rol is overgenomen door de partij
van de vroegere directeur van de Rijksbegroting, die
zo graag zélf het mes zet in de rijksuitgaven. De rest
van politiek Nederland is de ogen opengegaan voor
de urgentie van gemeenschapsvoorzieningen en voor
de offers die daarvoor moeten worden gebracht.
Zeker zo belangrijk voor de beleidsvorming is de
mening van de sociale partners. Bij hen kan men nog
meer werkelijkheidszin verwachten dan bij politieke
partijen die stemmen moeten winnen. De vakcentrales
laten hun achterban kiezen uit drie alternatieve pro-
gramma’s, die alle uitgaan van een zeker welvaarts-
offer in ruil voor meer gemeenschapsvoorzieningen.
Het zwaarste alternatief, dat een stijging van de belas-
tingdruk met 0,6% per jaar inhoudt, valt goeddeels
samen niet het programma van de drie oppositiepar-
tijen, met dien verstande dat de vakbeweging er een
flink stuk inkomensherverdeling ten gunste van het
looninkomen heeft ingebouwd. In alle drie alternatie-
ven komt optrekking van de belastingvrije voet met
f. 300 mln, voor. Bij het maximum alternatief bedraagt
de groei van het vrij besteedbare inkomen nog altijd
2.3 â 2.8% per jaar, vergeleken bij een mogelijke
groei van 3 â
3,5%.
In de optiek van de werkgevers verschijnt niet een
tekort aan gemeenschapsvoorzieningen, maar de in-
flatie als grootste probleem in het beeld. Ook de werk-
gevers gaan er van uit, dat de verdeling van de
groei van het reële inkomen de scharnier is waarom
het sociaal-economische beleid draait. VNO-voorzitter
Bakkenist heeft bij meer dan één gelegenheid verklaard,
dat de collectieve bestedingen op het nu bereikte peil
gestabiliseerd moeten worden. In het commentaar van
het VNO op het Centraal Economisch Plan 1971 staat
de opmerkelijke slotzin: ,,Daarnaast blijft het meer dan
noodzakelijk te zoeken naar wegen om dê groei van
de collectieve uitgaven aanzienlijk te beperken, wil het
evenwicht tussen totale uitgaven en beschikbare mid-
delen hersteld worden”.
Hetzelfde VNO heeft ook verklaard, dat bij de be-
schikking over de ,,ruimte” vooral niet in de eerste
plaats moet worden gedacht aan beperking van de
investeringen. Het Centraal Economisch Plan 1971 ver-
schaft de ondernemers een krachtig argument. Het
blijkt immers, dat de stijging van het loonaandeel in
het nationale inkomen tot meer dan 80% gepaard
gaat met een relatieve daling van het overige inkomen.
De achteruitgang van het rendement op het geïnves-
teerde vermogen tot een naoorlogs dieptepunt vermin-
dert de bereidheid en de mogelijkheden om te’ inves-
teren. Reden te over voor de ondernemers om zich
zowel tegen een verdere, sterke loonstijging als tegen
een groter beslag van de overheidsuitgaven op de ruimte
te keren. Aangezien doelbewuste beperking van de in-
vesteringen en van de economische groei’ niet in het
belang van de ondernemers is, kan evenwichtsherstel
(Slot op blz. 210)
193
Inhoud
A. F. van Zweeden:
In het zicht van de verkiezin-
gen………………….193
(Post)industrieel …………194
Drs. W. Siddré
Jawboning en backboning
. . . .
195
Drs. J. Poot:
Van nationale zaak tot nationa-
le
taak
………………
196
P. J. Kuijken:
Ziekenhuisbank gewenst
9
….
203
Dr. K. H. Stanislaus:
Het munt- en bankwezen in
Zwitserland
…………..
206
Ingezonden
…………..
210
Mededelingen
…………
211
Boekennieuws
…………
213
Redactie
Commissie van redactie:
H. C.
Bos,
R. lwe,na, L.
H.
Klaassen, H. W.Lambers,
P. J.
Monfagne,
J. H. P.
Paelinck,
A.de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris
J.
van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
3 1.20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260 .34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, te!. (010) 2602 60, toestel 908.
194
(Post)industrieel
Met uitzondering van Turkije en Griekenland, waar in 1968 nog meer dan de
helft van de beroepsbevolking emplooi vond in de landbouw, beschikken alle
OECD-landen over een – min of meer – ontwikkelde, industriële economie.
Ook in Portugal, Spanje en Ierland overtreft de werkgelegenheid in de indus-
triële, resp. in de dienstensector die in de landbouw. In de onderstaande tabel
is voor de 18 ontwikkelde OECD-landen – exclusief de kleinste twee, Luxem-
burg en IJsland – de trendmatige procentuele jaarlijkse verandering van de
werkgelegenheid in landbouw, industrie, diensten en totaal over de periode
1955-1968 weergegeven. De cijfers zijn ontleend aan de OECD-publikatie
The growth
of
output 1960-1980
van december 1970.
Trendmatige, procentuele, jaarlijkse stijging werkgelegenheid
Landbouw Industrie
Diensten
Totaal
Ierland
…………………
-2,6
2,8 0,8
0,1
Denemarken
………………
–
2,8
3,0
1,7
1,3
Japan
……………………
–
4,0
3,0
IS
Portugal
…………………
-3,4
2,4
1,7
0,0
Zwitserland
……………..
–
3,8
2,0
1,9 1,3
Spanje
………………….
–
2,4
2,4 2,3
0,5
Italië
…………………….
-4,7
1,3
1,3
-0,5
Frankrijk
………………..
–
3,6
1,2
1,6
0,3
Finland
…………………
– 3,7
1,3′
3,3
0,4
Oostenrijk
………………..
-3,3
0,4
2,1 0,1
Noorwegen
……………….
-3,2
0,6
1,8
0,4
West-Duitsland
……………
-3,9
0,7
1,9
0,6
Canada
…………………..
–
2,8
1,8
4,2
2,5
Nederland
………………..
–
3,2
0,6
1,8
1,0
Verenigde Staten
………….
-4,1
1,0
2,4
1,5
Zweden
…………………
-5,7
0,2
2,2
0,4
Verenigd Koninki’ijk
………..
–
3.0
0,2
1,0
0,5
8elgië
………………….
–
4,5
0,1
1,5
0,4
Het eerste wat in deze tabel opvalt is, dat in allë landen een aanzienlijke
uittocht uit de landbouw plaatsvindt, terwijl – eveneens in alle landen – de
werkgelegenh&d in industrie en dienstensector een stijgende trend vertoont.
Vervolgens springt in het oog dat de groeivoet van de werkgelegenheid in de
dienstensector in elk land hoger ligt dan die van de totale werkgelegenheid.
Dit betekent dat er per saldo in alle landen een intocht in de dienstensector
vanuit de landbouw plaatsheeft. De landbouw is dus zonder uitzondering
expulsie-, de dienstensector zonder uitzondering absorptiesector. Bij de
industrie ligt de zaak ingewikkelder; zij neemt een tussenpositie in.
Nu kenmerken de hoogst ontwikkelde industrielanden zich door de –
zowel door aanbod- als vraagfactoren veroorzaakte – voortdurend toenemende
betekenis van de dienstensector in de totale werkgelegenheid. Enerzijds ver-
schuift met stijgende welvaart de vraag in de richting van deze sector, terwijl
anderzijds de mogelijkheden tot arbeidsbesparende technieken daar relatief
gering zijn. Wanneer dit proces ver is voortgeschreden spreken we van een
post-industriële economie. We kunnen trachten aan de hand van de tabel te
bepalen welke landen zich reeds in die ontwikkelingsfase bevinden.. Op het
eerste gezicht lijkt daarbij een voor de hand liggend criterium de verhouding
tussen de groeivoeten an de industrie- en de dienstensector. Groeit de werk-
gelegenheid in de industrie het hardst, dan bevinden we ons nog in de indus-
triële, in het omgekeerde geval reeds in de post-industriële fase.
Hantering van dit criterium leidt echter tot een weinig bevredigende uit-
komst: alle onderste elf landen van’ de tabel, en daarmee tevens landen als
Oostenrijk en Finland, zouden reeds post-industrieel zijn, terwijl Italië een
grensgeval zou vormen. Bij nader inzien lijkt het gebruikte criterium ook
minder gelukkig. Immers, zolang de industriële werkgelegenheid, ofschoon
minder sterk stijgend dan die in de dienstensector, sneller toeneemt dan de
totale, neemt het aandeel van de industrie in die totale werkgelegenheid nog
toe en kan bezwaarlijk reeds van een post-industriële economie gesproken
worden. Dit is het geval niet ‘de middelste vijf landen van de tabel. Het lijkt
dan ook beter pas van de post-industriële fase te spreken, wanneer de werk-
gelegenheid in de industrie langzamer groeit dan de totale, hetgeen betekent
dat het aandeel van de industrie in de totale werkgelegenheid terugloopt.
Dit nu is slechts het geval bij de onderste zes landen van de tabel.
R.I.
W. Siddré
Jawboning
en backboning
,,Jawboning” en ,,Backboning” zijn
instrumenten van economische Poli-
tiek. ,,Jawboning” komt neer op een
pittig gesprek tussen, bij voorkeur,
de president van de Verenigde Staten
van Amerika en vertegenwoordigers
van oligopolistische bedrijfstakken.
De president wijst bij dergelijke ge-
legenheden deze ondernemers er op
dat zij, vanwege het algemeen belang,
aangekondigde prijsverhogingen moe-
ten afgelasten of mitigeren. Het on-
derhoud van Kennedy met Blough in
1962 is beroemd geworden. Onlangs
heeft ook Nixon de staalmagnaten
weer eens flink toegesproken.
,,Backboning” is van meer recente
datum. In 1966 door Wallich
1
ge-
introduceerd, onlangs door Wein-
traub
2
uitvoerig beschreven. Dit in-
strument van economische politiek
beoogt de ruggegraat van onderne-
mers te versterken tegen het te ge-
makkelijk toegeven aan hoge loon-
eisen van vakverenigingen. Wei ntraub
zoekt naar een inkomenspolitiek ,,for
a decade”. Deze inkomenspolitiek
moet het proces van blijvende loon-
en prijsverhogingen dempen. Hij be-
schrijft dit proces voor de Ameri-
kaanse en Engelse economie met be-
hulp van een ,,cost push”-inflatie-
model. Zijns inziens is de inflatie in
deze landen vrijwel geheel te verkla-
ren uit excessieve looneisen. Vak-
verenigingen beschikken over een
,,unhampered power” om hoge loon-
eisen door te drukken. Het prijsni-
veau stijgt dan omdat de kosten per
eenheid produkt stijgen: ,,cost do
influence prices”. Ondernemers wor-
den door hem gekarakteriseerd als
,,hapless sitting ducks”. Zij bieden te
weinig weerstand tegen hogere loon-
eisen omdat zij verwachten dat ook
andere ondernemers de hogere lonen
zullen doorberekenen in de prijzen.
De relatieve concurrentiepositie van
een onderneming verandert dan niet.
Tegen deze achtergronden zoekt
Weintraub naar een middel om de
z.i. zwakste partij een steuntje in de
rug te geven. Zijn voorstel komt neer
op een extra winstbelasting voor die
bedrijven die van het ene jaar op
het andere jaar de beloningen van
de employés met een hoger percen-
tage dan de landelijk gemiddelde
procentuele verandering van de ar-
beidsproduktiviteit laten groeien.
Laten wij dit voorstel met een
cijfervoorbeeldje toelichten. Neem
aan dat de arbeidsproduktiviteit ge-
middeld over de economie als geheel
met 4% groeit. Neem verder aan dat
het tarief van de winstbelasting gelijk
is aan
45%.
Als de procentuele ver
–
andering van de aan employés uitge-
keerde inkomens ligt tussen
5
en 6%
dan wordt het straftarief van de be-
lasting gelijk aan bijv. 48%; als de
inkomens stijgen met een percentage
tussen 6 en 7% dan wordt het straf-
tarief van de belasting bijv.
52%.
Het voorstel heeft derhalve betrek-
king op beloningen van arbeid én
management.
Dit betekent dat er enige ruimte
overblijft voor vakverenigingen om
te onderhandelen. Als zij insisteren
op een hogere loonstijging dan de
gemiddelde stijging van de arbeids-
produktiviteit (4%) dan kan dat,
zonder extra heffing, alleen dan wan-
neer de overige inkomens met min-
der dan 4% groeien.
1
H. C. Wa/lich in ,,Newsweek”,
1966 en 1970. Siandno. NEH-bibl.
P 4554.
2
S. Weintmub in ,,Lloyds’ Bank Re-
view”, januari 1971. Standno. NEH-
bibi. PA 289.
Het is duidelijk dat het voorstel van
Weintraub en Wallich de weerstand
van ondernemers tegen hogere loon-
eisen kan vergroten. Als zij – na
invoering van het voorstel – toe-
geven aan de hogere looneisen zul-
len de winsten in gevaar komen,
waartegen vooral van de kant van
de aandeelhouders bezwaar zal wor-
den gemaakt. Toch moet er op ge-
wezen worden dat ondernemers het
straftarief kunnen afwentelen in ho-
gere prijzen. Sommigen achten dit.
een reële mogelijkheid, anderen (bijv.
Wallich) beweren daarentegen dat
recente onderzoekingen er op wijzen
dat de winstbelasting niet zo gemak-
kelijk afgewenteld wordt.
Het voorstel van Wallich en Wein-
traub – misschien op het eerste ge-
zicht ingenieus – voldoet ook om
andere redenen niet. Vooralsnog
moet betwijfeld worden of het ,,cost
push”-denkschema van de laatste
auteur wel actueel is. Het inflatiepro-
ces is zeer ingewikkeld; zo zal ook
verklaard moeten worden waarom,
in de gedachtengang van Weintraub,
de vakverenigingen steeds maar weer
hogere lonen kunnen vragen. Hier
kunnen wel degelijk de krachten van
de vraagzijde op arbeidsmarkt ach-
terzitten. Verder worden de onder
–
nemers – beschreven als “hapless
sitting ducks” – toch in staat ge-
acht het niet-loonaandeel constant te
houden. Zij doen dit door een vaste
procentuele winstmarge te plaatsen
op de loonkosten per eenheid pro-
dukt. Men kan zich afvragen of dit
dan ook niet een wat zware taak is
voor ongelukkige eendjes.
Weintraub’s geloof in het ,,cost
push”-model van het infiatieproces
verhindert hem overigens niet om er
op te wijzen dat zijn voorstel ook het
instrument van de fiscale politiek
effectiever maakt. Immers de addi-
tionele belastingopbrengsten – mits
niet weer in de kringloopstroom ge-
bracht door de overheid – reduce-
ren de beschikbare inkomens en
daarmede de bestedingen. Ook van-
uit de vraagzijde kan daardoor de
druk op een economie verminderen.
Zijn “excess wage settlement tax” be-
‘:4
ESB 3-3-1971
195
Van nationale zaak
tot nationale taak
Woningbouw prioriteit nummer één
DRS. J. POOT
Blijkens recente opinie-onderzoekingen, onder auspiciën
van KRO’s Brandpunt, heeft de aanpak van het woning-
vraagstuk bij het Nederlandse volk prioriteit no. 1. Op de
vraag: ,,welke twee problemen moet de regering volgens
u op de eerste plaats aanpakken?” werden woningbouw
en milieuverontreiniging door de ondervraagden als de be-
langrijkste twee problemen genoemd. Overigens werd de
urgentie van het woningvraagstuk tweemaal zo sterk be-
leefd als het tweede probleem. Het woningvraagstuk bleek
in de laatste enquête van januari jI. zelfs bijna even zwaar
te wegen als de drie daarop volgende fundamentele pro-
blemen, t.w. milieuvervuiling, loon- en prijsbeleid en be-
jaarden, tezamen. Van de ondervraagden vond 21,5% dat
de regering extra geld voor de woningbouw moet uitgeven;
49% was bereid voor de oplossing van de woningnood
meer belasting te betalen.
Nu het blijkens deze,cijfers niet uitgesloten is, dat een
groot deel van onze bevolking zich metterdaad iets wil
ontzeggen voor de oplossing van de woningnood, hebben
de woningzoekenden recht op een perspectiefrjk en reali-
seerbaar bouwprogram. Men kan niet langer volhouden,
dat de belangstelling van de Nederlander uitsluitend gericht
is op TV en auto. Dit verplicht het volgend kabinet tot
een beleid, dat een huis op den duur even gemakkelijk
bereikbaar en betaalbaar maakt als een auto.
Kernproblemen
Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Weliswaar zijn
er enkele pluspunten in de huidige woningbouw, maar de
problemen overheersen nog en voorshands lijken ze on-
oplosbaar. Pluspunten zijn dat er ruimere, beter afgewerkte
en leukere woningen wôrden gebouwd dan vöôr 1967 en
dat er bovendien naar een betere woonomgeving wordt
gestreefd. Daar staat tegenover, dat de woningproduktie
sinds 1967 stagneert en dat de bouwkosten desondanks
regelmatig en zeer aanzienlijk stijgen. Ook bestaat ge-
gronde twijfel of er wel voldoende financieringsmiddelen
beschikbaar zullen komen voor het woningbouwprogram-
ma, nu de laatste vier jaar de stichtingskosten nog sterker
stijgen dan de bouwkosten. Voorts stijgen niettegenstaande
de sterk opgelopen subsidies de woonkosten veel sterker
dan de inkomens, zodat ondanks het woningtekort de
afzetmoeilijkheden toenemen. Bovendien dreigt een blijvend
tekort aan bouwgrond door de lange planologische proce-
dures.
Niet te vergeten is tenslotte het falende subsidiebeleid,
afgestemd op de minder draagkrachtigen, die evenwel de
laatste vijftien jaar niet meer in de voor hen bestemde
woningen terecht kunnen. Daarentegen bleek uit de ge-
noemde Brandpunt-enquête, dat 46% van de ondervraag-
den, die bewoners waren van gesubsidieerde woningen,
subsidie niet nodig achtte; wel een schril bewijs hoezeer
een politiek zijn doel kan missen.
Verloop produktie en kosten
Thans enkele cijfers. Men is wel eens geneigd geweest om
een causaal verband te veronderstellen tussen het verloop
* De auteur is directeur van Eurowoningen NV.
hoeft dan ook niet noodzakelijker
–
wijs gekoppeld te worden aan zijn
“cost push”-veronderstellingen. Daar-
mee vervallen overigens de bezwaren
tegen zijn voorstel niet.
Aan deze bezwaren kan hier nog
worden toegevoegd dat een wijziging
in de verhouding tussen. geschoolden
en ongeschoolden (bij constante be-
loningsvoeten) een stijging van de
index van aan werknemers uitgekeer-
de inkomens kan veroorzaken. Als
deze index hierdoor sneller stijgt dan
de landelijke arbeidsproduktiviteit,
moet deze ondernemer dan toch de
extra heffing betalen? Misschien zou
in dit geval een, ingewikkeld reken-
schema de beloningsindex nog kun-
nen corrigeren voor deze verschui-
ving, die veroorzaakt kan worden
door de technische ontwikkeling. Het
systeem van Wallich en Weintraub
leidt voorts tot een verstarring van de
produktiestructuur. Immers, ongelij-
ke inkomenselasticiteiten veroorzaken
verschuivingen in het bestedingspa-
troon. Reallocaties van produktiemid-
delen zijn dan nodig. Daartoe moe-
ten de relatieve beloningsvoeten
wijzigen. Waarom mogen die onder-
nemers die werken voor markten met
hoge inkomenselasticiteiten geen ho-
gere inkomensgroei dan de landélijke
gemiddelde arbeidsproduktiviteit uit-
keren?
Js het zoeken naar eenvoudige
automatische regels om de werking
van een economie te regelen niet een
zoeken naar de kwadratuur van de
cirkel? Mijns ‘inziens blijft ,,jawbo-
ning’t daarom onvermijdelijk,’ maar
het vereist wel politieke moed.
196
van de produktiecijfers en de bouwkosten, en wel in die zin
dat stijging van de produktie automatisch tot kostenstijging
en omgekeerd daling van de produktie tot automatische
kostendaling zou leiden. Uitgangspunt hierbij was, dat
stijging van de produktie spanning op de arbeidsmarkt tot
gevolg had, daarentegen daling ontspanning. Wat wijzen
de cijfers nu uit? Hiertoe kan worden verwezen naar onder-
staande tabel en nevenstaande grafiek.
De ontwikkeling van woningproduktie, bouwkosten en
investeringen in woningbouw, in de periode 1950 t/m 1970
Jaar
Woning-
Bouw-
Investeringen in woning-
produktie
kosten
bouw (excl.
grond)
jndices
(1969
=
100)
Absoluut
Jn
%
van de
(In f. nitr.)
nationale
investeringen
1950
……..
47.300
37
733
19
1951
……..
58.666
43
779
19
1952
……..
54.601
43
868
21
1953
……..
59.579
43
1.046
21
1954
……..
68.487 t
46
1.090
19
18,73 1955
……..
60.819 1
52
1.120
16
1956
……..
68.284
1
57
1.510
19
1957
……..
88.397
61
1.825
20
1958
……..
89.037
58 1.764
22
1959
……..
83.632
57
1.820
20 1960
……..
83.815
58
1.808
18
1961
……..
82.687
61
1.847
17
1962
……..
78.375
65
1.870
16
1963
……..
79.523
70
2.013
16
1964
……..
100.978
76
2.897
19
1965
……..
115.027
79
3.440
20
1966
……..
121.699
84
3.924
20
1967
……..
127.433 84
4.572
21
1968
……..
122.773
89
5.164
21
20,8
1969
……..
123.117
100
5.512
21
1970
……..
117.284
109
4.468a)
20a)
a) Drie kwartalen.
Bron:
CBS.
In de afgelopen twintig jaar zijn er twee perioden van
zeer sterke produktiestijging geweest. In de eerste periode
van
1955
t/m
1958,
toen de produktie steeg van 60.819 tot
89.037, stegen de bouwkosten van
52
tot
58
punten, of
slechts met gemiddeld 3 % per jaar. In de tweede periode
van 1962 tot en met 1967, toen de produktie steeg van
78.375
tot 127.433, stegen de bouwkosten van
65
tot 84
punten, of met gemiddeld 6% per jaar. Daarbij moet op-
gemerkt worden dat er in 1964 een loonexplosie heeft
plaats gevonden.
Er zijn ook twee perioden van behoorlijke produktie-
daling geweest. In de eerste periode van 1958 tot en met
1962, stegen de bouwkosten desondanks van 58 tot
65
punten, of gemiddeld met 3
Y.
per jaar, dus even sterk als
tijdens de voorafgaande periode van sterke produktie-
stijging. In de tweede periode van produktiedaling, lopend
van 1967 tot 1970, stegen de bouwkosten van 84 tot 109
punten, of gemiddeld met 10% per jaar; d.w.z. bijna twee-
maal zo sterk als tijdens de voorafgaande periode van on-
gekend sterke produktiestijging.
Deze cijfers wijzen uit dat stijging van de woning-
produktie niet behoeft te leiden tot een sterkere stijging
van de bouwkosten dan bij daling. Eerder lijkt het tegen-
deel het geval. De conclusie uit deze cijfers is, dat het ver-
onderstelde positieve causale verband tussen het verloop
van produktie en kosten niet bestaat. Dit verband is veel
ingewikkelder. De sterke schommelingen in de produktie
zouden wel eens de oorzaak kunnen zijn van het uit de
hand lopen van de bouwkosten. Anders gezegd: de mate
van stijging of daling van de produktie is niet alleen of in
ESB 3-3-1971
Het verloop van de
indexcjjfers
van woningproduktie en
bouwkosten in de periode 1950 t/m 1970 (1969 = 100;
bron: CBS)
de eerste plaats beslissend voor het verloop van de bouw-
kosten, maar minstens even belangrijk is de wijze waarop
dit gebeurt, namelijk georganiseerd of niet-georganiseerd.
Het in uitvoering nemen van woningen, of het uitvoerings-
niveau nu stijgt of daalt, dient naar mijn oordeel altijd
planmatig te geschieden.
Zeer verwonderlijk is het eigenlijk, dat ondanks de sterke
produktieschommelingen de woningproduktie in twaalf
jaar verdubbeld is, namelijk van 60.819 in
1955
tot 127.433
in 1967. Geeft men de voorkeur aan gemiddelde produktie-
cijfers, dan stijgt de produktie tussen de periode 1953 t/m
1956 en de periode 1966 t/m 1969 van gemiddeld 64.292
tot
123.755,
maar is zij niet minder spectaculair.
Tussen dezelfde perioden stegen de investeringen in de
woningbouw tot het vier- â vijfvoudige en steeg het aandeel
in de nationale investeringen zelfs van gemiddeld 18,73%
tot 20,8%. Voorwaar geen geringe prestatie van onze
nationale economie, temeer omdat deze daarenboven in
staat gebleken is een vertienvoudiging van het autopark
te verwerken, namelijk van 268.000 auto’s in
1955
tot 2,6
miljoen in 1970.
Woningbouw loopt vast
Kan het wonder zich herhalen, dat de woningproduktie
zich in de komende tien â vijftien jaar wederom ver-
dubbelt, ongeacht de wisselingen van het kabinetsbeleid en
zonder planmatige aanpak? Dat lijkt mij onmogelijk. De
woningproduktie zal integendeel gaan vastlopen als niet
op korte termijn een aantal krachtige en geïntegreerde
overheidsmaatregelen wordt getroffen. De ontwikkeling
acht ik thans uitermate verontrustend, met name op het
197
terrein van de financiering, de prijzen én de afzet. Niet
alleen de bouwkosten zijn immers sterk gestegen, maar
nog veel sterker de grondkosten en de financieringslasten.
Door een cumulatie van deze drie kostenfactoren zijn de
woonkosten veel sterker gestegen dan de inkomens. Dit
geldt zowel voor huur- als voor eigenbezitswoningen.
Uit onderstaande voorbeelden uit de eigenbezitssector
moge blijken, dat terwijl de verkoopprijzen over twee jaar
nog geen 20% gestegen zijn, de maandlasten met 120%
omhoog zijn gegaan. Dientengevolge moet het inkomen
in 1970 bijna tweemaal zo hoog zijn om een woning te
kunnen kopen, die gelijkwaardig is aan een woning in
1968. Aangezien de inkomens binnen deze twee jaar niet
verdubbeld zijn, heeft deze lastenverdubbeling tot effect
dat er minder gegadigden voor een eigen woning zullen
komen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor huur-
woningen.
Norm: woning met
6
verblijfseenheden
0 paallengte
12
meter
gemeenteklasse T
Koopsom in
1968: f. 55.000; 10%
eigen geld =
f 5.500
Hypotheek
f
49.500
ad
7%
(annuï-
teitsbasis)
………………..
= f. 3.712,50
per jaar
– premie
………………….
=
f. 1.790
per jaar
f. 1.922,50
per jaar
=
f.
160,21
per maand
Vereist inkomen:
f. 11.850
per jaar bruto.
Koopsom in
1969: f. 60.000; 10%
eigen geld’=
f. 6.000
Hypotheek
f. 54.000
ad
8%
(annuï- – teitsbasis)
………………..
= f. 4.320
per jaar
– premie
………………….
=
f. 1.050
per jaar
f. 3.270
per jaar
= f. 272,50
per maand
Vereist inkomen:
f. 17.660
per jaar bruto.
Koopsom in
1970: f. 65.000; 10%
eigen geld =
f. 6.500
Hypotheek
f. 58.500
ad
91%
(annuï-
teitsbasis)
………………..
= f. 5.557,50
per jaar
– premie
………………….
=
f.
1.320
per jaar
f. 4.237,50
per jaar
= f. 353,13
per maand
Vereist inkomen:
f. 22.835
per jaar bruto.
In indexcijfers uitgedrukt (betreft gemeenteklasse 1)
1968 1969 1970
Koopsom
……………..
100
109 118
Rente
…………………
100
107,7
130,8
Maandlasten
…………….
100
169
220
Vereist inkomen
…………
100
149
193
Zonder bijzondere maatregelen zal er leegstand in huur-
woningen komen en zal de afzet van eigenbezitswoningen
gaan stagneren. Weliswaar zijn de woningsubsidies aan-
zienlijk verhoogd, maar op den duur kan dit niet de oplos-
sing zijn. Alleen de jaarlijkse huursubsidies zijn tussen
1967 en 1970 reeds verdubbeld en gebracht van f. 200 mln.
op f. 400 mln. In de komende drie jaar dreigt dit bedrag
opnieuw verdubbeld te worden. Maar op deze wijze kan
de regering niet blijven doorgaan. Bovendien heeft de
stijging van de stichtingskosten tot gevolg, dat 6f de totale
investeringen in de woningbouw stijgen tot een voor de
nationale economie onverantwoord hoog peil, 6f dat het
aantal wooneenheden dat kan worden gefinancierd daalt.
Momenteel verkeren we in de laatste situatie, maar er is
weinig voor nodig om in de eerste te geraken. Dan zitten
we weer volop in de overbesteding en kan het oude spelle-
tje van afremmen-opvoeren en omgekeerd, opnieuw be-
ginnen.
Vrijblijvende contacten
Dat wisselvallige beleid heeft een aantal, o.a. conjuncturele,
oorzaken. De diepste oorzaak is wellicht, dat de bouw
–
nijverheid een onderontwikkelde bedrijfstak is, die steeds
verder dreigt achter te raken bij de inventieve en kapitaal-
intensieve bedrijfstakken, die zulke winstmarges kennen
dat zij hun investeringen en ‘research grotendeels uit inge-
houden winsten kunnen financieren. Naast het probleem
van de arme en rijke landen kennen wij dat van de arme
en rijke bedrijfstakken, waartussen de verschillen eveneens
groter worden. Uit eigen kracht kan de bouwnijverheid
deze achterstand niet wegwerken. Zij is teveel versnipperd;
er zijn 15.000 aannemingsbedrijven, terwijl er slechts be-
hoefte is aan
25,
maar dan zeer goed geleide en inventieve
bedrijven, en 1.000 kleine aannemingsbedrijven die tevens
in het onderhoud werkzaam zijn
1
.
Hoewel de overheid – met name de centrale – een
stevige vinger in de specie heeft, strekt haar bemoeienis
zich hoofdzakelijk uit tot details, tot ,,wenken en voor-
schriften” en zelfs in sommige gevallen, bijvoorbeeld in de
planologische sector, tot het opwerpen van barrières.
Ruimtelijke ordening en volkshuisvesting dienen elkaar
wederkerig te steunen, maar werken thans nog te veel los
van elkaar.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de andere partijen,
die
bij
de volkshuisvesting betrokken zijn. Tussen overheid
en bijvoorbeeld architecten bestaat een losse verhouding.
Binnen de architectenwereld is er een grote versnippering,
zij het dat de laatste tijd belangrijke initiatieven tot samen-
werking zijn genomen, zoals in de SAR (Stichting Architec-
ten Research) en de Stichting Nieuwe Woonvormen. Eenzelf-
de vrijblijvende verhouding bestaat er tussen overheid en
financiers. De overheid heeft weliswaar een zeer gunstige
rendementsregeling voor belegging in onroerend goed ge-
troffen, maar de beleggers hebben zich niet willen binden
aan het aantal te beleggen woningen.
Coördinatie met bindende afspraken
Naar mijn vaste overtuiging zal de overheid het woning-
vraagstuk nimmer oplossen, als zij enerzijds te ver gaat
door de bouwnijverheid tot in details te reglementeren,
‘ Overigens is dit niet een typisch Nederlands vraagstuk.
In de Verenigde Staten worstelt men met hetzelfde probleem.
Onder de titel ,,Het tijdperk van de superbouwers in de
Amerikaanse Woningbusiness” staat op pagina 2 van de
zesde jaargang, no. 14, van , ,Markeling Mix Digest”: ,,De
$ 20 mrd. per jaar, welke de woningbouwmarkt in de V.S.
groot is, is versnipperd onder zo’n 100.000 ondernemingen.
De gemiddelde produktie is niet meer dan 15 eenheden. De
federale regering is echter een ‘doorbraak ‘aktie begonnen
met ‘het doel aan de slepende gang van zaken een eind te
,,iaken. Aan (leze aktie nemen ook outsiders op de woning-
markt, zoals U.S. Steel (uitvindster van de stalen deur,
waarvan in 1970 700.000 werden verkocht), General Electric
en Dow Chemical deel. Wat nodig is, is massaproduktie,
‘massadistributie, massafinanciering en massamechanisering.
Huizen moeten een merknaam krijgen. Men verwacht dat
binnen 5 jaar 200 ondernemingen gezamenlijk een derde van
de markt gewonnen zullen hebben”.
198
anderzijds verzuimt met andere
belangrijke
partijen, zoals
de beleggers, tot duidelijke afspraken in samenwerkings-
verband te komen. Voorts meen ik dat het bedrijfsleven
in de meest uitgebreide zin – waaronder ik dan niet alleen
de aannemers, maar ook de toeleveringsbedrijven, de finan-
ciers en Qok de architecten versta – niet in staat is, zelfs
niet als deze partijen onderling nauw zouden samenwerken,
op eigen kracht het woningvraagstuk op te lossen.
Tenslotte zou ik willen stellen dat de overheid als voor-
naamste partij tot taak heeft in de woningbouw alle be-
trokken partijen uit het
bedrijfsleven
te coördineren, zulks
in samenhang met de ruimtelijke ordening. Deze coör-
dinatie zal echter niet in details mogen treden, maâr zich
tot globale planning moeten beperken, tot het vastleggen
van spelregels met de diverse partijen en van taakstellingen.
Omgekeerd zal de overheid garanties en voordelen moeten
geven aan de samenwerkende partijen. Want een samen-
werking zonder voordelen houdt geen stand.
Lange-termijnplanning
In plaats van een ongewisse produktie, die gepaard gaat
met te sterke stijging van de prijzen, dient de zekerheid te
komen van een regelmatige, niet te overdreven produktie-
stijging over een lange periode, t.w. van 1973 tot 1980,
waarbij de prijzen in de hand gehouden worden. Het is
niet wenselijk de produktie thans onmiddellijk sterk op te
voeren, aangezien dan de bouwprijzen onherroepelijk uit
de hand zullen lopen. Bovendien moet niet alleen de
kwantiteit, maar evenzeer de Icwaliteit omhoog, maar voor
beide ontbreken nu de middelen. Aangezien voorbereiding
van doeltreffende maatregelen circa een á twee jaar vergt,
en de bouwtijd van een woning op bijna een jaar moet
worden gesteld, kan de produktie eerst vanaf 1973 regel-
matig omhoog, elk jaar met ongeveer 10.000 woningen.
In 1971 en 1972 zullen om en nabij 120.000 woningen
gereedkomen, zodat in 1975 tegen de 150.000 en in 1980
rond 200.000 huizen kunnen worden geproduceerd. Dat
betekent een produktiestijging van 60 á 70% of gemiddeld
8% per jaar vanaf 1972.
Vergeleken niet een soortgelijke produktiestijging tussen
1955 en 1967, lijkt dit voor de bouwnijverheid een haalbare
zaak. Hieraan dienen echter twee voorwaarden te worden
verbonden. Omdat de planningperiode langer is dan een
normale regeringsperiode, dienen volgende kabinetten
deze taakstelling over te nemen. Vervolgens mogen de
bouwkosten over de gehele periode niet sterker stijgen dan
de gemiddelde kosten van levensonderhoud. Daartoe zullen
rationele bouwmethoden moeten worden ingevoerd.
Standaardisatie en serieproduktie moeten vanloverheids-
wege worden voorgeschreven en zeker voor overheids-
bouw consequent worden doorgevoerd. Stel dat vijftig-
duizend woningen met overheidsfinanciering
bouwd, dan zal het aantal typen moeten worden beperkt
tot minimaal tien, maximaal vijftig, die gedurende vijf jaar
kunnen worden gerepeteerd, bij voorkeur in ândere be-
stemmingsplannen en andere gemeenten, teneinde mono-
tonie te vermijden. Een serie bestaat zodoende uit minimaal
5.000, maximaal 25.000 woningen. Dankzij deze werk-
methoden kunnen standaardonderdelen ontstaan, die op
den duur paradoxalerwijze juist tot grote variatie in woning-
typen zullen leiden.
Nationaal Woningresearch Instituut
Voor architecten wordt het de moeite waard voor dergelijke
grote opdrachten uitgekiende ontwerpen te maken, bij
voorkeur in samenwerking met andere architecten. Het
behoeven geen conventionele typen te zijn. Integendeel.
In dit verband zou het aanbeveling kunnen verdienen de
opdrachten van overheidswoningen slechts te geven aan
een op te richten Nationaal Woningresearch Instituut,
waarin bijvoorbeeld de Stichting Nieuwe Woonvormen,
de SAR, het Bouwcentrum, het Nederlands Normalisatie-
Instituut, alsmede TNO-instituten kunnen samenwerken.
Het Woningresearch Instituut geeft dan op zijn beurt aan
de architecten volgens zijn normen nauwkeurig om-
schreven opdrachten. De Nationale Woningraad en het
Katholiek Instituut voor de Volkshuisvesting kunnen aan
deze normalisering en research een zeer belangrijke bijdrage
leveren, omdat daar in beginsel reeds een bundeling van
krachten aanwezig is.
Het Woningresearch- Instituut zal bovendien nauw
moeten samenwerken met de Rijksplanologische Dienst,
die planologische modellen dient te vervaardigen. Het is
namelijk weinig zinvol woningtypen geïsoleerd van de
woonomgeving te ontwerpen. Woningtypen en verkaveling
beïnvloeden elkaar wederkerig. Per overheidswoning dient
in 1972 1% van de bouwsom, oplopend tot
5%
in 1980,
beschikbaar gesteld te worden aan het Nationaal Woning-
research Instituut. Er lijkt mij geen bezwaar tegen dat
eveneens voor de particuliere bouw verplicht te stellen.
Dergelijke grote opdrachten, met een seriegrootte van
5.000 tot 25.000 woningen, kunnen slechts aan grote aan-
nemingsbedrijven worden verleend of aan combinaties van
middelgrote aannemers. Op deze wijze wordt de sanering
van deze bedrijfstak in de hand gewerkt. Gemeenten die
met dergelijke bedrijven samenwerken, dienen voor extra
contingenten in aanmerking te komen. Teneinde zo weinig
mogelijk woningen van één type in één gemeente te bouwen,
dient de serie te worden uitgesmeerd over een zo groot
mogelijk aantal gemeenten. Samenwerking van gemeenten
in bouwdistricten of gewesten is daartoe een eerste ver-
eiste. Om die samenwerking te stimuleren, krijgen de bouw-
districten extra contingenten.
Van groot belang is het tijdig beschikbaar hebben van
goedkope bouwterreinen. Gemeenten die daarover be-
schikken, verdienen voorrang bij woningtoewijzing. De
planologische procedures voor bestemmingsplannen dienen
daartoe te worden versneld. Gemeenten en provincies die
niet alle verkavelingen tot in details regelen, maar globale
regelingen treffen in bouwteamverband, waardoor snel
aantrekkelijke bestemmingsplannen met grote grondprijs-
differentiaties worden gerealiseerd, verdienen eveneens
voorrang bij woningtoewijzing.
Behalve de kosten van bouwterrein en woningtype, als-
mede het op gang brengen van snelle planologische proce-
dures, zal de aantrekkelijkheid van woningtype en woon-
omgeving criterium dienen te worden bij de uitbouw van
de gemeente. Eveneens zal nagegaan moeten worden, even-
tueel via inspraakprocedures, of de voorkeur van woning-
zoekenden om zich in een bepaalde gemeente te vestigen
van invloed moet zijn op haar groeisnelheid. Dit te be-
oordelen lijkt mij niet uitsluitend een taak van de provin-
ciale planologische diensten. Het wil mij voorkomen dat
het Nationaal Woningresearch Instituut tezamen met de
Rijksplanologische Dienst hiermede een taak kan ver-
richten. De research in dit instituut behoort namelijk niet
alleen betrekking te hebben op plattegronden, materialen
en constructies, maar eveneens, via marktonderzoek, op de
meest gewenste woningtypen en verkavelingen; voorts op
de eisen die aan het woonmilieu moeten worden gesteld
ESB 3-3-1971
199
en de soort en de opbouw van de gemeente. Alles uiteraard
afgewogen tegen de kosten.
Verder dient onderzocht te worden welke gemeenten,
met de geringste kosten voor verkeersontsluiting, uitgebreid
kunnen worden. Voo?al gemeenten die gunstig zijn gelegen
ten opzichte van het openbare vervoer en/of recreatie-
gebieden verdienen speciale aandacht. Overigens dienen
bestemmingsplannen en gemeenten zodanig te worden op-
gebouwd, dat de behoefte aan verplaatsing minimaal
wordt. De vlucht naar een tweede woning is niet alleen
kostbaar uit een oogpunt van woningvoorziening, maar
veroorzaakt eveneens extra verkeerskosten.
In deze gedachtengang wordt de bouw dus niet ver-
snipperd over kleine gedetailleerde bestemmingsplannen
en kleine gemeenten, maar geconcentreerd opgenieenten
met sterke groeiimpulsen. Om misverstand te voorkomen:
de groei van de kleine gemeente worde niet verboden,
evenmin de opzet van een gedetailleerd bestemmingsplan.
Slechts wordt de aandacht geconcentreerd 5p, c.q. het
merendeel van de middelen beschikbaar gesteld vôÔr sterke
groeigemeenten, royale bestemmingsplannen, grote series
te bouwen door grote aannemers (combinaties),ruitgekiende
woningtypen in teamverband ontworpen. De kleine aan-
nemer én het kleine architectenbureau hebben bestaans-
recht, m5eten zelfs blijven bestaan, maar behoeven niet
de bijzondere aandacht van de overheid.
Hoewel door deze bundeling van krachten in beginsel
voordelig gebouwd moet kunnen worden, is dit niet vol-
doende. In de research en produktie van de bouw zullen
de toeleveringsbedrijven een steeds grotere rol moeten
gaan spelen. Gebleken is:dat gestandaardiseerde onderdelen
als keukeninstallaties, liften en centrale verwarmings-
installaties, vervaardigd in het toeleveringsbedrijf, de laatste
jaren vrijwel niet in prijs verhoogd zijn. Zelfs de invoering
van de BTW is nauwelijks van invloed geweest. Dit wijst
erop dat het vervaardigen van standaardonderdelen in de
toeleveringsbedrijven met kracht dient te worden bevor-
derd. Maatschappijen als Shell, Philips, Hoogovens en
Akzo kunnen op den duur hierin een grote rol spelen.
Huurbijstag en kwaliteitspremie
Het moet op deze wijze mogelijk zijn de stijging van de
bouwkosten binnen de perken te houden. Zou dat niet
aannemelijk zijn, dan verdient het m.i. geen aanbeveling
de produktie op te voeren tot 200.000 in 1980. Zoals hier-
boven aangegeven is dit cijfer technisch haalbaar.
De grote vraag is nu of een dusdanige produktie-
verhoging ook te financieren is én te plaatsen bij de be-
woners. Dat hangt af van de middelen die de financiers
beschikbaar willen stellen en van de prijs die zij daarvoor
vragen.
Zoals gezegd zijn ten gevolge van de hoge rentevoet de
woonlasten aanzienlijk sneller gestegen dan de inkomens.
Al maar meer bijpassen door middel van subsidies is wel
de gangbare, maar geen weriselijke oplossing; daarmee
loopt de overheid op den duur vast. Een andere oplossing
– de beste – is verlaging van de rentevoet. Deze kan de
overheid echter niet afdwingen, aangezien internationale
factoren hier bepalend zijn.
Een andere oplossing is een ander subsidiesysteern.
Momenteel geeft de centrale overheid zowel in de woning-
wet- als in de particuliere sector bijdragen aan
woningen.
Naarmate de stichtingskosten hoger liggen, daalt de
bijdrage. Zoals gezegd is dat niet bevorderlijk voor de op-
voering van de kwaliteit. Een nog groter bezwaar is – met
name geldt dat voor de woningwetsector – dat de minder
draagkrachtigen, waarvoor de woningwetwoningen be-
stemd zijn, daarin niet terecht komen, omdat de nieuw-
bouwhuren te hoog zijn en kennelijk de subsidies nog te
laag. De oorzaak hiervan is dat vrijwel alle nieuwbouw-
woningen voor een subsidie in aanmerking komen, zodat
de spoeling dun wordt.
Reeds twaalf jaar geleden heb ik (in
ESB
van 22 april
1959)
voorstellen gedaan om het bestaande subsidie-
systeem, dat ook nu nog van kracht is, te vervangen door
een huurbijslagsysteem, waarbij de
bewoner
wordt ge-
subsideerd op basis van zijn inkomen. Daar bestaat nu
des te meer aanleiding voor. De Minister van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening heeft hiermede onlangs
een begin gemaakt. Thans worden inderdaad huurbijsiagen
gegeven, maar nog als correcties op het huidige systeem.
Naar mijn overtuiging dient echter volledig te worden om-
geschakeld op het
huurbijsiagsysteem.
In hoeverre het o.a. door de invoering van de huur-
liberalisatie mogelijk en wenselijk is, zoals ik in 1959 heb
voorgesteld, de huren ineens op te trekken tot een rendabel
niveau, kan ik zonder diepgaand onderzoek niet beoor-
delen. Mocht dit alsnog mogelijk zijn, dan blijft mijn
standpunt gehandhaafd, dat niet het gehele bedrag der
huurverhoging ineens moet worden uitgekeerd aan de
huiseigenaar, maar in etappes en voorts dat dan het grootste
deel van de huurverhoging moet worden herverdeeld onder
de bewoners en wel op basis van het inkomen.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
200
Naast het subjectieve huurbijsiagsysteem acht ik een
objectieve bijdrage wenselijk, die is afgestemd op de kwali-
teit van de woning. Uitgangspunt voor subsidie is daarbij,
niet zoals thans een gedeeltelijk aangeklede woning, maar
het casco. Iemand die een zeer sobere woning wenst, of
die zelf de afwerking wil verzorgen, dient mi. daarin vrij
te worden gelaten. Voor onderdelen die het comfort van
de woning en de toekomstwaarde verhogen, zouden premies
moeten worden toegekend, welke uiteraard belangrijk be-
neden de kostprijs van de verbetering moeten liggen. Op
deze wijze wordt de opvoering van de kwaliteit beloond
en niet gestraft, zoals bij het huidige systeem. In mijn
voorstel kan zelfs iemand, die op basis van zijn inkomen
in aanmerking komt voor een huurbijslag, een premie ver
–
krijgen voor kwaliteitsverbetering zonder dat de huur-
bijslag omlaag gaat. Ik vind het alleszins rechtvaardig, dat
iemand die zich offers wil getroosten voor de verbetering
van zijn huis en zich daartoe bijvoorbeeld een vakantie-
reis ontzegt, daarvoor een kwaliteitspremie verkrijgt. Dat
is dan mogelijk, omdat het huidige tweeslachtige systeem
gesplitst wordt in twee aparte: namelijk een subjectief
huurbijsiag- en een objectief kwaliteitspremieysteem.
Binding beleggers
Voor institutionele beleggers lijken mij deze twee nieuwe
systemen aantrekkelijk. Zij hebben immers altijd bezwaren
gehad tegen bevoorrechting van de woningwetbouw t.o.v.
de particuliere bouw, tegen versluiering van de kostprijs
d.m.v. subsidies en tegen de lage vooroorlogse huren. Deze
bezwaren kunnen met het huurbijsiagsysteem worden weg-
gewerkt. In deze nieuwe gedachtengang krijgt op den duur
slechts ,,the forgotten third of the nation” een subsidie.
Daarom mag worden verwacht dat het aandeel van de
beleggers in onroerend goed zal toenemen.
Redelijk lijkt het om tenminste 30% van de beleggings-
portefeuille in onroerend goed te steken. Zou dit percen-
tage niet vôôr 1973 worden gehaald, dan dient dit verplicht
te worden gesteld. Van deze 30% zou eenderde deel tegen
een zeer laag rendement, bijvoorbeeld 3 %, dienen te worden
bestemd voor nationale projecten, zoals de renovatie van
onze oude steden, en te worden gestort in een nationale
beleggingspool, waaruit eventueel ook gelden voor het
huurbijslagsysteem zouden kunnen worden vrijgemaakt.
De verplichting om 10% te storten in de nationale pool
behoeft naar het mij voorkomt niet voor elke belegger
gelijk te zijn. Pensioenfondsen en verzekeringmaatschap-
pijen, die reeds momenteel nagenoeg 30% van hun porte-
feuille, in woningprojecten (winkelcentra en kantoor-
gebouwen niet meegerekend) hebben belegd, zouden met
een geringer percentage kunnen volstaan. Het percentage
in deze pool zou verder kunnen worden verminderd, naar-
mate de beleggingen in woningprojecten het percentage
van 30 overschrijden. Omgekeerd zou in de mate waarin
de belegger achterbljft op de 30%, zijn verplichte storting
in de nationale Pool moeten worden opgevoerd. Deze ver-
plichte storting is in zekere zin te vergelijken met het straf-
deposito bij de Nederlandsche Bank, zij het dat daar sprake
is van overschrijding ‘van de kredietnorm.
Een bijkomend voordeel van deze nationale beleggings-
Pool
i5,
dat beleggers hierdoor gezamenlijk grote projecten
kunnen realiseren, terwijl zij nu veelal geïsoleerd optreden
Ter wille van de opzet van royale, aantrekkelijke bestem-
mingsplannen en ten behoeve van het drukken van de
bouwkosten is samenwerking op grote schaal van beleggers
echter onontbeerlijk. Het overige tweederde deel kan dan
in normale woningprojecten worden gestoken. De vraag
is of het wenselijk is daarvoor een limiet aan het rendement
te stellen. Tegenwoordig is het toegestane bruto rendement
10,6%. De neiging ontstaat naar dit maximum toe te
werken. Als dit vrijgelaten wordt, zou het bruto rendement
in de praktijk wel eens lager kunnen gaan liggen. Dit zal
in de hand worden gewerkt bij voldoende aanbod van
woningen.
Eigen woningbezit
Zeker zal dit opgaan, indien in de eigenbezitssector een
ruim aanbod aanwezig is tegen concurrerende maandlasten.
De eigenbezitsregeling dient mede ter wille van de concur-
rentie met dq huursector te worden herzien. Bevordering
van het eigen woningbezit verdient daarnaast om andere
redenen de voorkeur. Iemand, die voor een eigen woning
spaart, zal waarschijnlijk minder consumptieve uitgaven
hebben dan een huurder. Dientengevolge zullen via de be-
vordering van het eigen woningbezit meer besparingen vrij-
komen voor de woningbouw dan bij de opvoering van de
huursector. Heel belangrijk lijkt mij trouwens dat 60%
van de ondervraagden uit de Brandpunt-enquête koos véôr
een eigen woning en slechts 27% voor een huurwoning. Mo-
menteel liggen de verhoudingen vrijwel omgekeerd. Er is dus
een achterstand aan eigenbezitswoningen in te halen.
Hoewel de eigenbezitsregeling reeds zeer gunstig is, kan
haar effect nog worden verbeterd door de volgende vier
maatregelen.
Ten eerste
verdient het aanbeveling het percentage be-
nodigd eigen geld, dat thans onverschillig de stichtings-
kosten over de gehele linie 10% bedraagt, te differentiëren.
Deze differentiatie zou namelijk in die zin kunnen worden
doorgevoerd, dat niet alleen absoluut, maar ook relatief
een minder bedrag aan eigen geld benodigd is naarmate
de stichtingskosten lager liggen.
Stichtingskosten
Benodigd eigen geld
Absoluut
f.
50.000
f.
2.500
5
f.
60.000
f.
4.500
7,5
f.
70.000
f.
7.000
10
f.
80.000
f. 10.000
12,5
f.
90.000
f. 13.500
15
f. 100.000
‘
f. 17.500
17,5
Daarboven kan het percentage op 20 worden gesteld. In
de praktijk blijkt overigens, dat dikwijls bij de duurste
woningen zeer hoge hypotheken worden verleend, af-
hankelijk van de beoordeling van de debiteur.
Het effect van de differentiatie is tweeledig. Een populari-
sering van het eigenbezit kan hiervan’ het gevolg zijn.
Bovendien ontstaat een druk op de bouwkosten, aangezien
het zwaartepunt van de produktie op grote aantallen goed-
kope woningen zal worden gelegd. Voor de verdere uit-
werking van deze gedachte verwijs ik naar mijn artikelen
in
Bouw
van 7 en 24 november
1959,
getiteld ,,Effect van
overheidscredieten voor de woningbouw”.
Ten tweede
zou het eigen bezit kunnen worden bevorderd
door een premie op het sparen te verstrekken. Hoe meer
eigen geld iemand inbrengt, des te hoger wordt de spaar-
toeslag. Aangetoond moet wel kunnen worden dat deze
besparingen uit eigen inkomen verkregen zijn. Bovendien
moet gedurende tenminste drie ja4r op een speciale bouw-
rekening gespaard zijn.
Ten derde
zou op deze besparingen een toeslag gegeven
kunnen worden, die des te hoger is naarmate het inkomen
lager is, dan wel de lasten hoger liggen, bijvoorbeeld bij
een hoog kindertal.
ESB 3-3-1971
201
Ten vierde zou
door fiscale maatregelen het woonsparen
kunnen worden aangemoedigd. Een deel van het bedrag
dat de fiscus extra verkrijgt via de BTW kan op deze wijze
in de eigen woning worden belegd (in vergelijking met de
oude OB is het extra percentage BTW 10%; van een huis
van
f.
50.000 vloeit er dus f. 5.000 extra belastinggeld naar
de schatkist).
Ik had mij voorgesteld dat een woningpakket van 150.000
als volgt zou kunnen worden onderverdeeld:
75.000 eigenbezitswoningen,
25.000 huurwoningen in de particuliere sector,
50.000 huurbijsiagwoningen.
Het percentage eigenbezitswoningen is dus op 50 gesteld.
Het Brandpunt-percentage van 60, dat in verband niet de
inhaalvraag zelfs hoger moet zijn, lijkt mij nog niet haal-
baar. Aangenomen wordt, dat ongeveer eenderde van de
particuliere huurwoningen. in de lagere huurcategorie zal
worden ondergebracht, zodat in totaal 60.000 goedkope
huurwoningen beschikbaar komen. In de goedkope klasse
zullen eveneens 40.000 eigenbezitswoningen kunnen worden
gebouwd.
Nationale Woningbouwbank
Geweldige bedragen worden er momenteel in de woning-
bouw geïnvesteerd. Exclusief de grond bedroegen de inves-
teringen in 1950 bij een produktie van 47.300 woningen
bijna driekwart miljard gulden. Vijfentwintig jaar later bij
een produktie die dan drie keer zo hoog ligt, zal de inves-
tering waarschijnlijk 7,5 miljard gulden of tienmaal zoveel
bedragen.
De vraag ligt voor de hand of het niet langzamerhand
tijd wordt een Nationale Woningbouwbank op te richten
naar analogie vân de Nationale Investeringsbank, die voor
de industrie zijn nut heeft bewezen. Ruim 20% van de
nationale investeringen wordt verricht in de woningbouw,
exclusief bouwterreinen en woninginrichting. De Nationale
Woningbouwbank zou zijn middelen kunnen verkrijgen
uit de nationale beleggingspool, zijnde 10% van de totale
beleggersportefeuille, en van de spaarders voor het eigen-
woningbezit.
Een nauwe liaison zou wellicht kunnen worden aange-
gaan met het Sociaal Fonds voor de Bouwnijverheid, dat
in 1969 een premie-inkomen had van f. 114,5 mln. Hypo-
theken zouden via de Nationale Woningböuwbank kunnen
worden verleend. In beginsel komen hiervoor slechts in
aanmerking de woningen die voldoen aan de eisen van het
Nationaal Woningresearch Instituut, welke beschikken
over een kwaliteitsgarantie van dat instituut. Door deze
koppeling wordt standaardisatie en kwaliteitsverhoging in
de hand gewerkt.
Een volgende vraag is, of het geen aanbeveling verdient
de financiering van de woninginrichting eveneens via de
Woningbouwbank te laten lopen. De bedragen ten behoeve
van de inrichting overtreffen soms de hoeveelheid benodigd
eigen geld voor de aanschaf van een woning. Indien een
woninggegadigde niet in staat zou zijn de inrichting te
financieren, zou hij wel eens van de aanschaf van een
woning kunnen afzien. Waarom dan wel het een, maar niet
het ander financieren.
Nationaal Woningvoorlichtings
Instituut
Of er daarnaast nu reeds een centraal verkoopinstituut
benodigd is, een soort woningbeurs, kan ik nog niet be-
oordelen. Momenteel is het bouwapparaat nog niet zo ver,
dat het elk jaar nieuwe modellen en nieuwe merken kan
tonen. In 1980 zal in de RAI wel een ,,huizenshow” kunnen
worden gehouden. Een centraal instituut voor massa-
distributie en massamerchandising is dan zeker op zijn
plaats. Wel broodnodig is een Nationaal Woningvoorlich-
tings Instituut. Veel bewoners missen elementaire kennis
over hun woning, weten niet hoe zij haar moeten onder-
houden en hoe
zij
de kwaliteit kunnen opvoeren. Omge-
keerd stellen zij soms onmogelijke en tegenstrjdige eisen.
Zo verlangen steeds meer bewoners thans een flexibele in-
deling met als gevolg lichte, soms gehorige scheidings-
wanden en daarnaast soliditeit, maar dit vraagt juist zware
betonnen muren. Bij een auto weet men dat men niet zowel
weinig benzineverbruik als zwaar plaatstaal kan eisen.
Wanbegrip, overigens de schuld van de bouwnijverheid,
leidt tot soms nodeloze ontevredenheid. De woning-
zoekenden hebben echter geen belang
bij
het afhaken,
noch bij het kraken van woningen. Zij hebben belang bij
een ruim aanbod van goede woningen. Deze komen er
niet bij een permanent minderwaardigheidscomplex van
aannemer en bouwvakarbeider, maar vereisen een beter
image van het bouwbedrijf. Statusverbetering is slechts
mogelijk als de bouwnijverheid de ambachtelijke werkwijze
prjsgeeft en door industriële produktiemethoden erin
slaagt kwaliteits- en merkwoningen in massale hoeveelheid
te leveren, door bouwmonteurs geassembleerd van stan-
daardonderdelen, vervaardigd door toeleveringsbedrijven.
Dit proces is thans op gang. Juist in de overgangsperiode,
die ook hier moeilijk is, worden dikwijls de meeste brokken
gemaakt.
De woning is op weg een concurrent te worden van TV,
auto en vakantiereis. Voorlichting over dit proces, tevens
over de bouwprocessen en hun problemen is zeer nood-
zakelijk ter bevordering van een wederzijdse waardering
van bewoner en bouwbedrijf. Om al deze redenen is de
oprichting van een Nationaal Woningvoorlichtings Instituut
in hoge mate urgent. Voor de instandhouding van dit
instituut kan voorlopig worden volstaan met een heffing
van % van de bouwsom van elke in uitvoering te nemen
woning.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat elk van deze instituten
een eigen leven gaat leiden. Daarom dient het beleid van
het Researchinstituut, de Woningbouwbank en het
Woningvoorlichtings Instituut op elkaar te worden afge-
stemd en gecoördineerd door de Minister van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening. In dit coördinatiebeleid
dient eveneens de Rijksplanologische Dienst te worden
betrokken, omdat een goede volkshuisvesting zonder ruimte-
lijke ordening onmogelijk is. Op deze wijze kan tevens het
probleem, dat na het woningvraagstuk door onze bevol-
king op de tweede plaats wordt gesteld, t.w. de milieu-
vervuiling, beter worden aangepakt.
Het woningvraagstuk kan worden opgelost, maar kan
dan niet uitsluitend als een zaak van de aannemerij worden
behandeld, die vrijblijvende contacten onderhoudt met
andere bedrjfsgroepen. Het moet als een nationale taak
worden aangepakt door bundeling van aannemer, architect,
belegger en toeleveraar onder leiding van de Minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die een lange-
termijnplanning als leidraad heeft en als beleidsinstrumen-
ten een research-, een voorlichtingsinstituut, een woning-
bouwbank en de Rijksplanologische Dienst hanteert.
J. Poot
202
Ziekenhuisbank gewenst?
P. J. KUIJKEN*
De financiering van de investeringen van instellingen voor
de gezondheidszorg is reeds enige jaren een veelbesproken
onderwerp. Als men beziet, dat het niveau van die inves-
teringen sedeit 1965 tenminste verdrievoudigd moet zijn en
voor 1970 vermoedelijk boven het miljard gelegen moet
hebben,.dan is er ook alle reden om aan dit onderwerp
aandacht te besteden, te meer daar voor de uitvoering van
de bestaande plannen nog vele miljarden nodig zullen zijn.
Het is begrijpelijk, dat men zich in diverse kringen zorgen
maakt over de financieringsmogelijkheden en zich bezint
over methodes, die leiden tot een oplossing van deze
problemen. Door diverse deskundigen uit de wereld van
de gezondheidszorg zijn al voorstellen gedaan, die er in
feite op neerkomen, dat via de verpleegtarieven aan ver-
mogensvorming kan worden gedaan; enerzijds aan te
wenden voor de financiering, anderzijds om tot een vorm
van garantiekapitaal te komen ter vergemakkelijking van
het aantrekken van vreemd vermogen. -Hoewel in de diverse
varianten op deze benadering zonder twijfel interessante
aspecten schuilen, mag worden verondersteld dat een
realisatie vooralsnog tot de onmogelijkheden zal behoren
(onder meer wegens de uitwerking in de verpleegprijs),
afgezien van de vraag, of op deze wijze de financiering
optimaal geregeld kan worden.
Naast deze theoretisch en economisch veelal goed ge-
fundeerde voorstellen staan de voorstellen tot oprichting
van een centraal instituut voor de financiering van de inves-
terinen voor de gezondheidszorg, eenvoudigheidshalve
,,ziekenhuisbank” te noemen. Het opmerkelijke hierbij is,
dat dit idee vrij frequent als een panacee voor alle (ver-
meende) kwalen gelanceerd wordt, terwijl slechts weinigen
(waaronder Drs. A. L. van Oijen in
ESB
van 2 september
1970) een gefundeerde bijdrage tot de discussie hebben ge-
leverd.
Financieringsbronnen
Alvorens in te gaan op de al of niet wenselijkheid van de
oprichting van een ziekenhuisbank, is het van belang te
onderzoeken op welke wijze de financiering van de inves-
teringen van instellingen voor de gezondheidszorg de laatste
jaren heeft plaatsgevonden. Uit gegevens van het CBS,
.aangevuld met andere gegevens, is het mogelijk een globale
opstelling te maken van de flnancieringsbronnen van de
gezondheidszorg, te weten het beroep op de kapitaalmarkt,
de afschrijvingen, de investeringen van de lagere overheid
in gebouwen voor de gezondheidszorg, het door het Rijk
gevoteerde bedrag en tenslotte een benadering van de
interne ‘financiering (in f. mln.):
* De autéur is onderdirecteur van de Nederlandse Crediet-
bank NV.
1965
1966
1967
1968
1969
Netto beroep kapitaalmarkt
publiek
………………..
53
69
102
111
128
ondershands
…………….
20
63
61
112 125
Rijkagebouwendienst
……….
62
53
74
53
60
Lagere overheid
…………..
33
37
39
59
68
Afschrijvingen
…………….
139
141
161
181
210
Interne financiering
………..
30
33 33
34
35
Totaal
…………………..
337 396
470
550
626
Geraamde investeringen
350
370
510 670
860
Wanneer de uitgaven van de overheid buiten beschouwing
worden gelaten, blijkt de helft van het aangegeven totaal
minus deze uitgaven afkomstig te zijn van afschrijvingen
en interne financiering, terwijl de andere helft uit de
kapitaalmarkt is geput. Bij het beroep op de kapitaalmarkt
lopen het uit emissies van obligatieleningen verkregen be-
drag en de via het aangaan van ondershandse leningen
(overwegend leningen met overheidsgarantie) opgenomen
gelden de laatste jaren weinig uiteen. Wanneer men de
totalen van het financieringsschema vergelijkt met de daar-
onder vermelde totalen van de geraamde investerings-
uitgaven, blijkt dat er aanvankelijk een situatie van even-
wicht was, doch dat in de laatste jaren een belangrijke
discrepantie is ontstaan, welke ongetwijfeld wijst op een
kortloperide financiering, waaronder bankkrediet, bij ge-
brek aan consolidatiemogeljkheden via de kapitaalmarkt.
Dit euvel wordt overigens ook bij de financiering van de
investeringen van de lagere overheid aangetroffen, zij het
op veel grotere schaal, blijkens de ontwikkeling van de
netto vlottende schuld van gemeentën.
Mag het tot voldoening stemmen, dat de kapitaalmarkt
in steeds toenemende mate voor de financiering van de
gezondheidszorg heeft opengestaan, gezien de meer dan
verdrievoudiging van het bedrag in de aangegeven periode,
de vraag kan worden gesteld of voor de gezondheidszorg
naast een absolute groei ook sprake is geweest van ten-
minste een behoud van het marktaandeel. Deze vraag kan
bevestigend worden beantwoord. Wanneer men de rela-
tieve positie wil benaderen, kan men uitgaan van het aan-
deel van de gezondheidszorg in het totale netto beroep op
de binnenlandse kapitaalmarkt; op deze wijze kan men
een groei, van het marktaandeel becijferen van 1,1 % in
1965
tot 2,8% in 1969.
Interessant is het, hoewel in feite minder relevant, dat
het marktaandeel van de obligatieleningen voor de gezond-
heidszorg in het totaal van het netto binnenlandse beroep
via obligatie-uitgiften in dezelfde periode is gestegen van
3,7% tot 7,2%.
Wanneer men de overheid elimineert uit deze kapitaal-
marktstatistieken (waardoor men louter de positie van de
gezondheidszorg met de private sector vergelijkt), dan
blijkt het marktaandeel van de gezondheidszorg in het
totale netto beroep van de private sector te zijn gestegen
ESB 3-3-1971
203
van 1,7% tot
4,5%
en het marktaandeel van obligatie-
leningen voor de gezondheidssector in het totaal van
obligatieleningen van de private sector van 6,2% tot 42,7%.
De conclusie is dan ook wel gewettigd dat de gezond-
heidszorg, gebruik makend van een pluriformiteit van
financieringen, een steeds groter deel van de diverse mark-
ten heeft kunnen benutten, waarbij het niet uitgesloten is
of – sterker uitgedrukt – waarbij het te verwachten is,
dat éen dergelijke ontwikkeling zich nog wel zal kunnen
voortzetten. In het licht van deze ontwikkeling is het van
belang om eerst dan alternatieve financieringsmethoden te
gebruiken, als het duidelijk is dat hiermee belangrijke voor-
delen kunnen worden bereikt.
De gezondheidszorg heeft in het verleden steeds van
diverse financieringsvormen gebruik gemaakt en tot voor
enige jaren zonder speciale problemen. Gesteld mag
worden, dat deze pluriformiteit duidelijk aan de behoeften
heeft voldaan. Inmiddels is de gezondheidszorg met een
belangrijk financieringsprobleem geconfronteerd, een pro-
bleem dat zijn oorsprong niet vindt in de tot heden ge-
volgde financieringswijzen, doch veeleer een gevolg is van
een verscheidenheid van factoren. Het kernprobleem is,
dat juist in een periode van ernstige spanningen op de
kapitaalmarkt een enorme financieringsbehoefte voor de
gezondheidszorg is ontstaan. Dit laatste is duidelijk aan
te tonen, als men ziet dat de jaarlijkse investeringskosten
voor de gezondheidszorg in 1965 nog een bedrag uit-
maakten, dat overeenkwam met
0,5%
van het bruto
nationaal produkt, doch inmiddels het percentage van één
dicht is genaderd.
Financieringsvormen
Als dan nu frequent de oprichting van een ziekenhuisbank
wordt bepleit, niet als additionele financieringsbron doch
als alternatieve financieringsbron, dan moet men zich wél
– en dit in het belang van de gezondheidszorg – ervan
overtuigen dat duidelijke voordelen bereikt kunnen worden,
liggende in het vlak van verruiming van de markt en/of
verlaging van de kosten.
In dit verband is het goed nog eens verder in te gaan op
de belangrijkste financieringsvormen voor de gezondheids-
zorg. Men heeft thans de keuze tussen financieren met
overheidsgarantie en zonder overheidsgarantie. In beide
gevallen kan men weer onderscheid maken tussen een
financiering via ondershandse leningen en via obligatie-
leningen.
financiering
met overheidsgarantie
zonder overheidsgarantie ondershandse
obligatie-
ondershandse
obligatie-
leningen
leningen
leningen
leningen
In zijn algemeenheid kan worden gesteld, dat bij een
financiering met overheidsgarantie geleend kan worden
tegen côndities die niet veel hoger zijn dan de condities,
die voor de Bank voor Nederlandsche Gemeenten gelden.
Bij een financiering zonder overheidsgarantie daarentegen
bevindt de gezondheidszorgsector zich in een concurrerende
positie met alle andere groepen van de private sector; uit
dien hoofde zal moeten worden geleend tegen condities
die hoger liggen dan die van de overheid en die in over-
eenstemining zijn met die van de private sector, afhankelijk
van de beoordeling van de belegger. De weerslag van de
beoordeling van de belegger vindt men voor obligatie-
leningen in de rendementen van de ter beurze van Amster-
dam genoteerde gezondheidszorgobligaties
1•
Ziekenhuisbank
Omtrent de werkwijze van een ziekenhuisbank is bij de
diverse voorstanders geen uniform idee aanwezig. De ene
groep bepleit een staatsgarantie voor de leningen, door deze
bank uit te geven; een andere groep meent dat een derge-
lijke bank alleen dient te bemiddelen bij het aangaan van
ondershandse leningen met overheidsgarantie. Een derde
groepering is voorstander van het uitgeven van leningn
door deze bank zonder garantie, waarbij in het kader van
het eigen vermogen een soort zekerheid dient te worden
ingebouwd. Aan de hand van in het voorgaande aangegeven
hoofdvormen voor de financiering en in het licht van de
premissen, dat een ziekenhuisbank ofwel een kosten-
besparing moet brengen met tenminste het behoud van
het marktvolume ofwel tot een marktverruiming moet
leiden, zal een en ander worden besproken.
Ondershandse leningen met overheidsgarantie.
Deze leningen
worden thans verzorgd door de banken, onder berekening
van de algemeen gebruikelijke bemiddelingsprovisie.
Tegenover deze kosten staat, dat van het bemiddelings-
apparaat van de banken gebruik gemaakt kan worden.
Zou een ziekenhuisbank op deze wijze gelden aantrekken
voor instellingen van de gezondheidszorg, dan mag zonder
meer worden aangenomen, dat de gebruikelijke provisie
onvoldoende is om de ,,overhead”-kosten van dit apparaat
goed te maken. Een verruiming van de markt kan uiteraard
niet worden verwacht; het gaat hier louter om een be-
middelingsfunctie, waarvoor het bankwezen over kanalen
beschikt.
Obligatieleningen met overheidsgarantie.
Het uitgeven van
obligatieleningen met overheidsgarantie voor instellingen
van de gezondheidszorg heeft normaliter weinig zin. Heeft
men eenmaal een garantie van de overheid, dan is het een-
voudiger en minder kostbaar om op de ondershandse markt
te opereren. Analoog hiermede kan worden gesteld, dat
het uitgeven van obligatieleningen met als debitrice een
ziekenhuisbank onder staatsgarantie extra kosten met zich
mee brengt ten opzichte van het aangaan van onders-
handse leningen met overheidsgarantie via bemiddeling
van het bankwezen, zoals in het voorgaande gesteld.
Ondershandse leningen zonder overheidsgarantie.
In de
huidige situatie is het niet gemakkelijk voor ziekenhuizen
om ondershandse leningen aan te gaan zonder garantie,
gezien de geringe belangstelling van institutionele beleggers
voor dit soort leningen, zelfs onder hypothecair verband.
Slechts in enkele gevallen kan men hierin slagen op basis
van bijzonder goede onderpanden en dan nog tot beperkte
bedragen, vaak minder dan een kwart van de investerings-
som van een ziekenhuis. Een ziekenhuisbank, die niet over
dergelijke onderpanden de beschikking heeft, zal bijzonder
moeilijk aan dit soort leningen kunnen komen, zodat eerder
een reductie van de markt te vrezen is en zeker geen ver-.
laging van de rentekosten, ongeacht nog een provisie voor
een compensatie voor de ,,overhead”-kosten van de zieken-
huisbank.
1
,,Rendementsoverzicht Gezondheidszorg”, maandelijkse
uitgave van de Nederlandse Credietbank NV (rendementen
van circa 150 Ier beurze van Amsterdam genoteerde gezond-
heidszorgleningen).
204
obI:çatieleningen zonder overheidsgarantie.
Het is deze
finan.eringsTvorm, waarvan men bij een centralisatie de
meeste voordelen verwacht. Toegegeven moet worden, dat
als er ofwel een kostenverlaging te bereiken zou zijn dan
wel een marktverruiming, het in deze sector gezocht zal
moeten worden. Immers, voor zover met garantie geleend
zal worden, is men afhankelijk van de voor garanties
geldende plafonds, jaarlijks door de overheid vast te stellen,
waar de al of niet aanwezigheid van een ziekenhuisbank
weinig toe doet. In het kader van een ziekenhuisbank is
dan ook geen verruiming van de markt te verwachten
voor leningen met garantie, terwijl uit het voorgaande is
gebleken ook geen kostenverlaging. Het is daarom van
belang om op deze financieringsvorm in het kader van een
ziekenhuisbank nader in te gaan.
A. Kostenaspect
Voor de uitgifte van een obligatielening ten laste van een
ziekenhuis wordt gebruik gemaakt van een consortium,
dat de lening overneemt tegen een bepaalde syndicaats-
marge, waarnaast nog kosten komen voor het drukken
van obligaties en prospectussen, advertenties en voorts nog
enige bijkomende kosten. Vervolgens zijn aan de dienst
der lening kosten verbonden, zoals couponprovisie en
lossingsprovisie. Een en .ander kan worden uitgedrukt in
een netto marge plus genoemde kosten danwel een bruto
marge inclusief genoemde kosten, hetgeen in wezen geen
of nauwelijks verschil maakt. Indien een ziekenhuisbank
tot de uitgifte van een obligatielening zou besluiten, dan
zal eveneens met een usantiële syndicaatsmarge rekening
moeten worden gehouden.
Anderzijds mag worden aangenomen, dat wel tot grotere
leningsbedragen kan worden overgegaan, hetgeen leidt tot
een besparing op de vaste kosten, zoals drukkosten en
advertentiekosten. Daartegenover staat, dat de , ,overhead”-
kosten van het apparaat van de ziekenhuisbank, die be-
paald niet onderschat mogen worden, zullen moeten
worden goedgemaakt. Is er op dit punt geen of weinig
voordeel te behalen (voor zover al niet van een nadelig
verschil sprake zal zijn) dan is er nog het renteaspect.
Voorstanders van de ziekenhuisbank wijzen in dit opzicht
naar de rente van staatsleningen of de leningen van de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten, hierbij uit het oog
verliezend, dat het hier gaat om overheidsieningen, terwijl
de gezondheidszorg toch nog altijd als een private aan-
gelegenheid zal worden beschouwd.
Er zal dan ook rekening moeten worden gehouden met
een marge tussen leningen met garanties en zonder over-
heidsgaranties, zodat een wezenlijke rentedaling niet mag
worden verwacht, zolang de gezondheidszorg geen vol-
ledige taak van de overheid is geworden. In dit verband
kan worden verwezen naar de voorheen geldende marge
tussen door de overheid gegarandeerde KLM-leningen en
KLM-leningen zonder deze garantie.
B.
Marktverruiming
Voor de gezondheidszorg is inmiddels door de activiteit
van het bankwezen een markt gecreëerd van om en nabij
f. 150 mln., welk volume in een geleidelijke opbouw is
verkregen en ongetwijfeld verder kan worden uitgebreid
bij een goede samenwerking. Obligatieleningen uit te geven
door een ziekenhuisbank zullen ongetwijfeld in de plaats
komen van de bestaande uitgiften en niet additioneel zijn.
Voor een ziekenhuisbank zal
bij
de uitgifte van obligatie-
leningen in eerste instantie aan tranches van f. 25 â f. 30
mln, moeten worden gedacht. In dat geval zal een zieken-
huisbank vooralsnog eerst het volume van de huidige
markt bereiken bij vijf of zes tranches per jaar.
Men vergeet hierbij, dat de vraag op de kapitaalmarkt
dermate overstelpend is, dat de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten als centrale financier voor de lagere overheid
niet in staat gesteld kan worden om aan haar behoeften
te voldoen (de reeds jaren.groeiende netto vlottende schuld
van de lagere overheid ondanks de beperkte ihvesterings-
mogelijkheden van de lagere overheid spreekt in deze vol-
doende).
In het kader van een centrale regulering van de publieke
kapitaalmarkt kan niet aangenomen worden, dat een
ziekenhuisbank in de gelegenheid zal worden gesteld om
dusdanig frequent obligatieleningen uit te geven van voren-
genoemde omvang, dat in de reële behoefte kan worden
voorzien en het is nog zeer de vraag of het leningspotentieel,
zoals thans aanwezig, op dezelfde wijze kan worden benut.
Hierbij is dan nog afgezien van het feit, dat een bank die
bij de voorfinanciering is betrokken er belang bij heeft
om regelmatig tot consolidatie van de kortlopende schuld
over te gaan door de uitgifte van obligatieleningen en daar-
voor activiteiten onderneemt om tot verruiming van deze
markt te komen. Voorts is dan hierbij nog niet in over-
weging genomen, dat het bankwezen wel eens in mindere
mate bereid zou kunnen zijn om ten tijde van krediet-
restricties een bijdrage te leveren tot de in die periode wel
eens minder aangename voorfinancieringen.
Met het voorgaande is niet bedoeld iedere bezinning op
de financieringsmogelijkheden voor de gezondheidszorg als
onvruchtbaar te bestempelen. Wel wordt hiermede beoogd
een aantal misverstanden uit de weg te ruimen. De finan-
ciering van de gezondheidszorg is een ernstige zaak; ge-
waakt zal moeten worden om niet een of meer finan-
cieringsbronnen terzijde te schuiven, als daarvoor geen
betere alternatieven geboden kunnen worden. In geen geval
mag het kernprobleem van de financiering, een voor het
moment enorme financieringsbehoefte
bij
een overspannen
kapitaalmarkt, leiden tot experimenten, die in wezen het
bestaande volume zouden kunnen aantasten en een in
normale omstandigheden goed functionerend pluriform
financieringssysteem zonder gegronde redenen ter zijde
zouden schuiven.
P. J. Kuijken
(I.M.)
ESB 3-3-1971
205
-‘,
4’v•
Het munt- en bankwezen
in Zwitserland
Herziening van de bestaande wetgeving
DR. K. H. STANISLAUS
In Zwitserland zullen binnenkort twee wetten in werking
treden welke voor de toekomstige monetaire en fi-
nanciële ontwikkeling van het land van bijzonder belang
zullen zijn. Het zijn de Muntwet en de Bankwet die
de verouderde Muntwet van 17 december
1952
en de
nog minder aan de eisen des tijds beantwoordende
Bankwet van 8 november 1934 zullen vervangen. Beide
wetten – en dit werd herhaaldelijk door de minister
van Financiën alsmede door de voorzitters van de
parlementaire commissies gedurende de beraadslagingen
met nadruk verzekerd -. zijn geenszins als instru-
mentarium voor de beïnvloeding van de conjuncturele
ontwikkeling bedoeld, maar dienen uitsluitend tot ver-
betering en uitbreiding van de financieel-economische
structuur van Zwitserland
1
.
In de volgende kolbmmen zal eerst de Muntwet en
daarna de Bankwet worden behandeld, waarbij op een
beschrijving van de vroegere regelingen de bespreking
van de nieuwe wetten zal volgen. De opsomming zou
onvolledig zijn, wanneer naast de financieel-economi-
sche kant niet tevens de politieke zijde van de pro-
blematiek zou worden toegelicht.
De oude Muntwet
Volgens de uit twintig artikelen bestaande Muntwet,
waarbij de naam, indeling en waarde van de Zwitserse
valuta en de daaruit voortvloeiende uitgifte van munten
wordt geregeld, is in Zwitserland nog steeds de gouden of
goudcirculatiestandaard van kracht. Deze in Nederland
slechts v66r 1914 bestaande monetaire standaard be-
helst de vrije circulatie van gouden munten en de
verplichting van de circulatiebank bankbiljetten tegen
goud alsmede goud tegen bankbiljetten tegen een vast-
gestelde koers in te wisselen. Deze gouden standaard
bestaat in Zwitserland de jure niet meer sedert de
verordening van 26 september 1936, toen de Zwitserse
frank – overigens gelijktijdig met de Nederlandse
gulden – met 30% werd gedevalueerd. Toen werd
de goudcirculatiestandaard door de goudkernstandaard
(gold bullion standard) vervangen, waarbij het goud
bij de circulatiebank geconcentreerd blijft, terwijl in
het binnenland slechts andere betaalmiddelen, zoals
bankbiljetten en pasmunt, in omloop zijn. De centrale
bank is niet langer yerplicht bankbiljetten tegen goud
en vice versa in te wisselen. Deze regeling werd door
een verordening van 29 juni 1954 bekrachtigd. Daar
de handel in goud en gouden munten in Zwitserland
vrij is, zijn alle gouden munten allang uit de circulatie
verdwenen en nog slechts in de handel tegen de gel-
dende marktprijs verkrijgbaar. De betekenis van gouden
munten als wettige betaalmiddelen is daarmee ver-
dwenen.
Maar de goudpariteit van de Zwitserse frank wordt
erdoor niet geraakt. Nog steeds draait het gehele
Zwitserse valutastelsel rondom art. 2 van de Muntwet
hetwelk als volgt luidt: ,,De waarde van de Zwitserse
frank komt met 0,20322 gram fijngoud overeen”.
De devaluatie in 1936 was de eerste en enige keer,
dat de pariteit van de Zwitserse frank gedurende zijn
120-jarig bestaan werd veranderd. Samen met de
US-dollar, die op 6 maart 1933 met 41% werd ge-
devalueerd, is de Zwitserse munt de enige valuta ter
wereld die tot op heden slechts één keer zijn pariteit
heeft gewijzigd. Dit opmerkelijke feit dient hier te
worden gereleveerd, omdat men er in beide staten
zeer trots op is en zelfs geneigd is van een pariteits-
wijziging een prestigekwestie te maken.
Voor de Verenigde Staten geldt dit probleem bij-
zonder duidelijk. Want de dollar is een internationale
sleutelvaluta van de eerste orde, waarvan de stabiliteit
met alle middelen dient te worden verdedigd. Daarbij
vergeleken is de internationale betekenis van de
Zwitserse frank vrij gering, maar zij reikt toch heel
wat verder dan de zuiver nationale behoefte aan be-
taalmiddelen van het Zwitsers Eedgenootschap. In feite
is Zwitserland een grote financiële draaischijf, waar
buitenlandse gelden regelmatig binnenstromen en ge-
deeltelijk weer in het buitenland worden uitgezet. De
revenuen uit het kapitaalverkeer met het buitenland
vormen, voor de Zwitserse economie een zeer belang-
rijke factor. Op de betalingsbalans nemen zij nâ de
inkomsten uit het goederenverkeer de tweede plaats in.
Zwitserland weet heel goed, dat een pariteitswijziging
het vertrouwen in de Zwitserse frank nadelig zou
kunnen beïnvloeden en dat in geval van een revaluatie
de toevloeiing van buitenlandse gelden zou dalen, het-
geen weer negatief op de Zwitserse economie zou
moeten uitwerken.
1
Dit spreekt niet vanzelf, omdat aan de Zwitserse
Bondsregering door de voortdurende weerstand van
het Parlement tot op heden geen enkele wet Ier be-
schikking slaat, waardoor zij direct een invloed op de
conjuncturele ontwikkeling van het land zou kunnen
uitoefenen.
206
Dit diende te worden vooropgesteld, aangezien de
Zwitserse Bondsregering op 7 juli 1970 aan het Bonds-
parlement een ontwerp tot wijziging van de Muntwet
heeft doen toekomen, waarvan het bovenaangehaalde
artikel 2 over de goudpariteit van de Zwitserse frank
het voornaamste onderdeel vormt. Dit heeft tot ver-
moedens aanleiding gegeven, dat een revaluatie van de
Zwitserse frank op komst zou zijn. De minister van
Financiën heeft gedurende de parlementaire debatten
steeds weer moeten herhalen, dat de Bondsregering in
geen enkel opzicht aan herwaardering van de Zwitserse
valuta denkt. Dat een dergelijke stap allesbehalve nood-
zakelijk zou zijn, blijkt uit de evenwichtige Zwitserse
betalingsbalans gedurende de laatste jaren; deze laat
slechts kleine overschotten zien. Evenzeer is uit het
bovengezegde duidelijk, dat Zwitserland nauwelijks
voornemens is de kip ook maar te plukken, laat staan
te slachten die voor de nationale economie de gouden
eieren legt.
De nieuwe Muntwet
Wat heeft de Zwitserse Bondsregering desondanks be-
wogen art. 2 van de Muntwet dusdanig te wijzigen,
dat het omstreden artikel thans als volgt luidt: ,,De
goudpariteit van de frank wordt door de Bondsregering
na overleg met de Zwitserse Nationale Bank bepaald”?
Door de nieuwe tekst wordt het vroegere artikel 2
volledig herzien, waarbij de wijzigingen zich op drie
punten concentreren: 1. de waarde van de frank wordt
niet meer in de wet genoemd; 2. de goudpariteit van
de frank wordt niet langer door de wet, dus door het
Parlement, maar door het uitvoerend orgaan, t.w. de
Bondsregering, vastgesteld; en 3. de Bondsregering
mag de goudpariteit slechts na ruggespraak met de
Nationale Bank wijzigen.
-Doordat de Bondsregering thans de bevoegdheid
bezit om de goudpariteit van de Zwitserse valuta auto-
noom vast te stellen, is het niet langer noodzakelijk
de goudwaarde in de wet te noemen. Dit zal in het
vervolg in de uitvoeringsbepaling bij de herziene Munt-
wet geschieden. In de wet is een rem aangebracht die
voorkomen zal, dat de Bondsregering als politieke
instantie zonder meer een zo diep ingrijpende beslissing
als de pariteitswijziging kan nemen. Zij dient zich v66r
deze stap door de deskundigen op monetair gebied,
dus door de Nationale Bank, te laten beraden. Bij
deze regeling evenals bij de overige onderdelen van
de nieuwe wet hebben zich de parlementsleden bijna
unaniem neergelegd. Andersluidende voorstellen, welke
een speciale controlecommissie gevormd uit afgevaar-
digden, uit bankkringen, uit het bedrijfsleven enz.
wilden benoemd zien, werden met grote meerderheid
van stemmen afgewezen.
Het feit, dat de beslissing over het lot van de Zwit-
serse frank niet langer bij het Parlement berust, heeft
veel beroering gewekt en ook in het buitenland opzien
gebaard. Want Zwitserland is niet alleen een parle-
mentaire democratie, maar misschien de enige demo-
cratie ter wereld waar alle macht bij het volk berust.
Deze zgn. directe democratie geeft aan de parlementen
in gemeente, kanton of Bond alle wettelijke bevoegd-
heden. In dit opzicht onderscheidt zij zich nauwelijks
van andere parlementaire democratieën. Maar in tegen-
stelling tot andere staten kan het Parlement in Zwit-
serland tot de invoering van een wet besluiten, waar-
tegen zich het volk later duidelijk kant. Mochten nI.
tenminste acht van de tweeëntwintig kantons of 30.000
stemgerechtigde burgers zulks eisen, dan moet over de
betwiste wet een algemene volksstemming worden ge-
houden. Ingeval van een andersluidend resultaat van
het plebisciet treedt de door het Parlement reedsaan-
genomen wet niet in werking, voor zover het de
normale gang van zaken betreft. Mochten de parle-
mentsleden echter in het vooruitzicht van de tegenstand
van hun kiezers de nieuwe wet van een speciale urgen-
tieverklaring hebben voorzien, dan treedt de reeds af-
gekondigde wet krachtens de wil van het volk één jaar
daarna buiten werking. Deze geldigheidsduur mag
onder geen omstandigheden verlengd worden.
Het is duidelijk dat de totstandkoming van een wet
voor een pariteitswijziging volgens de Zwitserse weg
allesbehalve geschikt is. Discussies over dit belangrijke
onderwerp zouden de deuren voor alle speculaties wa-
genwijd openzetten. Een beslissing over de wijziging
van de pariteit dient te allen tijde vlug en omzichtig
te worden genomen, voor zover dit besluit efficiënt
zal zijn. Teneinde de voor de nationale economie
funeste gevolgen van een pariteitswijziging zoveel mo-
gelijk te beperken, ligt de bevoegdheid tot het nemen
van een dergelijk besluit in de meeste staten, met in-
begrip van Nederland, bij de regeringen zelf. Slechts
de Verenigde Staten, Italië en België maken hierop
een uitzondering. Maar in tegenstelling tot Zwitserland
bestaan in deze landen geen grondwettelijke organen,
welke het door het Parlement genomen besluit tot re-
valuatie resp. devaluatie ongedaan zouden kunnen ma-
ken.
Bij de devaluatie van de Zwitserse frank in 1936
werd de door de grondwet voorgeschreven weg niet
betreden en de pariteitswijziging dientengevolge niet
te vroeg ruchtbaar. In verband met die in politiek en
economisch opzicht onrustige tijden had het Parlement
toen aan de Bondsregering speciale volmachten ver-
leend, op grond waarvan tevens het devaluatiebesluit
werd genomen. Daar men in Zwitserland tegen buiten-
gewone volmachten gekant is, wenst men de proef-
neming van 1936 niet te herhalen. Ook meent men
na de devaluatie van het Engelse pond in het najaar
1967 en van de Franse frank in augustus 1969 alsmede
na de revaluatie van de Duitse mark in oktober 1969
en het loslaten van .de goudprijs een zekere kalmering
in de internationale monetaire verhoudingen te kunnen
vaststellen. Een revaluatie van de Zwitserse frank zou
om de bovenvermelde redenen gewenst noch nood-
zakelijk zijn, te meer waar de Zwitserse economie
voor het overgrote deel van het buitenland afhankelijk
is en een eventuele revaluatie de exportnijverheid, ban-
ken en verzekeringmaatschappijen een voelbare schade
zou toebrengen, om maar de belangrijkste groepen te
noemen. Men is ook nog niet vergeten, dat de de-.
valuatie van 1936 het Zwitsers Eedgenootschap, als ge-
volg van de plotseling gestegen waarde van de monetaire
reserves der Nationale Bank, een boekwinst van
Zw.fr. 617 mln, heeft opgeleverd. In geval van een
aangenomen revaluatie van de Zwitserse frank van
bijv. 10% zou de Nationale Bank naar de laatst bekende
stand van de monetaire reserves een boekhoudkundig
verlies van liefst Zw.fr. 1,6 mrd. moeten derven.
Toch heeft men in parlementaire kringen lange tijd
getalmd alvorens de bevoegdheid over een dusdanig
belangrijk onderwerp van de wetgevende naar de uit-
ESB 3-3-1971
207
voerende macht over te hevelen. Er heerste gedurende
de beraadslagingen een zeker onbehagen over het feit,
dat een politieke instantie over een financieel-econo-
misch vraagstuk van de eerste orde zou kunnen be-
slissen, al zou de Bondsregering haar besluit alleen nâ
consultatie van de deskundige leden van de raad van
bestuur van de Nationale Bank mogen nemen. Pogin-
gen van enkele parlementsleden om het besluit van
de Bondsregering slechts in overeenstemming met de
Nationale Bank te doen nemen vonden bij de meer-
derheid geen weerklank, daar deze formulering de in-
voering van het vetorecht van de Nationale Bank zou
hebben betekend. Derhalve zal voortaan het recht tot
pariteitswijziging, weliswaar na ruggespraak met de
Nationale Bank, maar toch uitsluitend bij de Bonds-
regering berusten.
Deze heeft gedurende de debatten herhaaldelijk en
met nadruk verklaard, dat zij evenals de centrale bank
altijd voor de stabiliteit van de Zwitserse frank zal
blijven strijden en dat zij derhalve niet voornemens is
de pariteit van de Zwitserse valuta te wijzigen. Het
verleden heeft deze zienswijze bevestigd. Want er waren
sedert de Tweede Wereldoorlog verscheidene keren
situaties ontstaan welke de revaluatie van de Zwitserse
frank zouden hebben gerechtvaardigd. Toch is de
Bondsregering toen standvastig gebleven en heeft zij
aan de stabiliteit van de nationale valuta niet laten
tornen. Of dit te allen tijde het geval zal blijven, hangt
in de eerste plaats af van de toekomstige monetaire
ontwikkeling in de wereld. Het kleine Zwitserland zal
op de gang van zaken geen noemenswaardige invloed
kunnen uitoefenen. Het is echter boven iedere twijfel
verheven, dat Zwitserland nooit zelfstandig tot een
pariteitswijziging zal overgaan en evenmin ooit het
initiatief tot een soortgelijke stap in internationaal ver
–
band zal nemen.
De oude Bankwet
Aan de Muntwet komt een vérstrekkende betekenis
toe, verstrekkend niet alleen omdat de wet een heel
groot terrein bestrijkt, maar tevens omdat zij vanwege
haar monetaire inhoud geen landsgrenzen kent. Daar-
entegen heeft de Bankwet van 8 november 1934 de
organisatie en structuur van de in Zwitserland gevestig-
de banken en spaarbanken tot onderwerp en beperkt
zich dus tot het land zelf. Zij heeft als drieledige taak
de bankcrediteur en vooral de spaarder te beschermen,
een al te grote kapitaaluitvoer in het belang van de
Zwitserse economie te voorkomen en tenslotte de
banken hunnerzijds tegen plotselinge en grote opvra-
gingen door het publiek te vrijwaren. Terwijl de be-
langrijke Muntwet geheel werd herzien, vond bij de
Bankwet slechts een gedeeltelijke herziening plaats. De
voornaamste onderdelen van de oude wet werden on-
veranderd door de nieuwe wet overgenomen. Hiertoe
behoort de ruggegraat van het gehele Zwitserse bank-
wezen, het
bankgeheim,
dat in art. 47 van de wet is
geregeld. Slechts enkele onbeduidende technische details
werden aan de huidige tijdsomstandigheden aangepast.
Zoals bekend is Zwitserland het enige land, waar de
schending van het bankgeheim met straf wordt bedreigd.
Bij de strafmaat van zes maanden gevangenis of boete
van Zw.fr. 20.000 in geval van opzet werd de boete
volgens de nieuwe Bankwet tot Zw. fr. 50.000 verhoogd.
In geval van schuld kan aan de dader voortaan een
boete van Zw.fr. 30.000 in plaats van Zw.fr. 10.000
worden opgelegd.
De belangrijkste wetswijzigingen betreffen een rui-
mere omschrijving van de werkzaamheden van een
bank, strengere eisen voor haar oprichting, speciale
voorschriften voor buitenlandse banken en een betere
bescherming van de spaarder in geval van een faillisse-
ment van een bank.
Onder de vroegere wet vielen alleen banken en geen
andere ondernemingen zoals houdster-, financierings-
en handelsmaatschappijen. Men ging ervan uit, dat
deze meestal grote ondernemingen normaliter op de
kapitaalmarkt door de uitgifte van obligatieleningen in
hun kapitaalbehoefte voor investeringsdoeleinden ple-
gen te voorzien. Later werden echter talrijke commer-
ciële en industriële financieringsmaatschappijen van
minder grote omvang gevormd die – omdat voor hen
geen mogelijkheid tot emissie van openbare leningen
bestond – de benodigde gelden direct bij het publiek
trachtten te vinden. Zij openden kantoren welke zich
uiterlijk door niets van bankierskantoren onderscheid-
den, gaven zelfs kassabons of spaarboekjes uit en
zetten een soms grootscheepse wervingscampagne op.
De bonafide spaarder meende in die gevallen met een
echte bankinstelling te maken te hebben en vertrouwde
zijn geld aan de financieringsmaatschappij toe, niet
wetende dat deze zijn geld niet, zoals een bank dit
pleegt te doen weer zou uitzetten om een zekere
winstmarge tussen credit- en debetrente te behalen.
Inderdaad gebruikte de maatschappij de deposito-
gelden van haar cliënten dikwijls voor eigen investe-
ringsdoeleinden en druiste ermee tegen de gouden bank
wet in, welke kortlopende financieringen alleen met
liquide middelen en van financieringen op middellange
en lange termijn met overeenkomstige gelden toestaat.
Daar deze maatschappijen buiten de controle van de
Bankwet vielen, moesten uit de hogere risico’s moei-
lijkheden voortkomen, hetgeen dan ook herhaaldelijk
gebeurd is. Derhalve diende zich een nieuwe regeling
aan waarbij deze maatschappijen zich moeten laten wel-
gevallen op dezelfde wijze als banken te worden be-
handeld zonder zelf banken te zijn.
Ook als het erkende bankinstellingen zijn welke
zich aan de spelregels houden, zijn de maatstaven wel-
iswaar strenger dan voor andere ondernemingen. Maar
de oprichting van een bank was tot nog toe slechts
aan zekere gemakkelijk te vervullen formaliteiten ge-
bonden. Er is wel eens gezegd, dat het in Zwitserland
eenvoudiger is om een bank op te richten dan om een
café te openen. Evenzeer is het bekend, dat er in het
land meer banken dan tandartsen zijn gevestigd. Tot
nog toe was het voldoende om de oprichtingsakte,
statuten of reglementen aan een staatscommissie over
te leggen, waarna deze over het algemeen aan het
verzoek haar fiat hechtte, en de nieuwe bank kon
al met haar werkzaamheden beginnen. Speciale eisen
aan het te storten kapitaal, aan de verhouding van het
eigen vermogen tot de verplichtingen of aan de des-
kundigheid van de oprichters werden niet gesteld.
Hadden zich al verschillende keren moeilijkheden
voorgedaan met Zwitserse banken en financieringsmaat-
schappijen, welke om een aanvulling van de Bankwet
riepen: déconfitures van buitenlandse banken hebben
in de laatste jaren het image van de banken in Zwitser-
land evenzeer in gevaar gebracht en de wetsherziening
tot een gebiedende eis gemaakt. Daar voor buitenlandse
208
banken geen bijzondere regeling bestond en zij even
gemakkelijk als Zwitserse banken konden worden op-
gericht, is Zwitserland tot het land met de meeste
buitenlandse banken geworden. Vooral in Genève en
in Tessin hebben zich de meeste buitenlandse banken
gevestigd. In Zwitserland bestaan er 77 buitenlandse,
volgens Zwitsers recht opgerichte banken, alsmede 12
vestigingen van buitenlandse bankinstellingen. Geza-
menlijk hadden deze banken eind 1969 een balanstotaal
van Zw.fr. 18 mrd. of bijna 11% van het balanstotaal
van alle banken in Zwitserland. M.a.w. iedere negende
in Zwitserland gevestigde bank is volgens haar balans-
totaal van buitenlandse origine.
Nog duidelijker wordt de betekenis van de buiten-
landse banken, wanneer de buitenlandse transacties met
die van de zuiver Zwitserse bankinstellingen worden
vergeleken. Van alle verplichtingen van de in Zwitser
–
land gevestigde buitenlandse banken bestond 66,4%
uit verplichtingen tegenover het buitenland, vergeleken
met slechts 17,6% bij de Zwitserse banken. Bij de
buitenlandse activa bedroegen deze percentages zelfs
75,3%
voor de buitenlandse en 18,4% voor de Zwit-
serse banken.
De nieuwe Bankwet
Voortaan zullen alle financieringsmaatschappijen, welke
gelden van derden aannemen en ook voor deze werk-
zaamheden propaganda maken, onder de Bankwet
vallen en dus op dezelfde manier als banken worden
behandeld. Deze instellingen worden erdoor weliswaar
geen banken en blijven dus slechts schijnbaar bank-
instellingen. Maar de cliënten die dit verschil meestal
niet kennen worden in het vervolg beter beschermd,
wanneer zij hun gelden aan een financieringsmaat-
schappij toevertrouwen. Het publiek zal ermee blijven
doorgaan; want de financieringsmaatschappijen die
zichzelf overigens nooit ,,bank” mogen noemen geven
over het algemeen een hogere rente en ook de overige
condities zijn vaak aantrekkelijker dan dit bij de banken
het geval is. Coöperaties vallen ook in de toekomst
buiten de Bankwet.
Naast deze strengere eisen welke aan de werkzaam-
heden van de financieringsmaatschappij worden gesteld,
moeten volgens de nieuwe wet bepaalde voorwaarden
bij de oprichting van een bank worden vervuld. De
vergunning zal door de staatscommissie alleen worden
yerleend, nadat een minimumkapitaal zal zijn gestort.
Dit bedrag zal in de uitvoeringsbepalingen nader wor-
den omschreven; men denkt erbij aan een bedrag van
Zw.fr. 2 mln. Het bestuur van de op te richten bank
moet uit deskundigen zijn samengesteld die te goeder
naam en faam bekend staan. De meerderheid van het
bestuur moet haar domicilie in Zwitserland hebben.
Indien deze voorwaarden vervuld zijn, heeft de aan-
vrager een recht op het verstrekken van de vergunning.
De behoefte aan een nieuwe bank dient niet te worden
bewezen. Anderzijds bestaat er ook geen ,,numerus
clausus”. De vrije concurrentie blijft derhalve ondanks
de strenge toelatingseisen gewaarborgd.
Deze regeling geldt voor de oprichting van alle
banken, dus met inbegrip van de buitenlandse bank-
instellingen. De laatstgenoemde hebben echter voor hun
toelating nog drie additionele voorwaarden te vervullen.
Het land van herkomst van de oprichters moet ook
aan Zwitserse banken een vestigingsvergunning verstrek-
(I.M.)
ken en hun dezelfde faciliteiten voor de uitoefening
van hun bedrijven verlenen. Hieruit volgt, dat banken
uit communistische landen bijv. niet langer in Zwitser-
land kunnen worden toegelaten. Ook andere landen
welke aan Zwitserse banken moeilijkheden in de weg
leggen, zullen thans geen kans meer zien een bank in
Zwitserland op te richten, voor zover het aan de
vereiste reciprociteit ontbreekt. V66r het in werking
treden van de nieuwe wet afgegeven vergunningen
zullen echter niet worden ingetrokken.
Tevens moet uit de naam van de bank duidelijk
blijken, dat het een buitenlandse instelling betreft. De
toevoeging ,,Zwitsers”, hetgeen vroeger herhaaldelijk
gebeurd is, wordt evenmin toelaatbaar geacht als een
zuiver neutrale benaming. Ook hierbij wordt aan de
bescherming van de bonafide cliënten gedacht. Ten-
slotte moeten de buitenlandse banken zich naar de
algemene gedragslijn richten welke op conjunctuurpo-
litiek gebied, vooral wat eventuele deviezenbepalingen
en kredietrestricties betreft, voor de Zwitserse banken
gelden. Deze maatregelen worden nl. in Zwitserland
niet wettelijk vastgelegd, maar van geval tot geval door
een vrijwillige overeenkomst tussen de Nationale Bank
en de Zwitserse Bankiersvereniging bepaald.
Evenals de wetgever geen definitie gegeven heeft van
hetgeen hij onder een ,,bank” verstaat, heeft hij ver-
meden de term ,,buitenlandse bank” nader te omschrij-
ven. Hij beperkt zich ertoe van een ,,overheersende
buitenlandse invloed” te spreken zonder te bepalen,
wanneer zich dit geval zal kunnen voordoen. Uiteraard
zal dit steeds dan het geval zijn, wanneer meer dan
de helft van het kapitaal zich in handen van buiten-
landers bevindt. Maar er zijn ook andere gevallen
denkbaar, wanneer bijv. een enkele buitenlander in
zijn hoedanigheid van aandeelhouder, commissaris, di-
recteur of anderszins dankzij een meer dan normale
deskundigheid, persoonlijke relaties e.d. een grote per-
soonlijke invloed op de gang van zaken uitoefent of
wanneer de bank buitengewoon grote verplichtingen
tegenover bepaalde buitenlandse geldgevers aangaat euz.
De beslissing hierover ligt bij de staatscommissie, die
de eenmaal verleende vergunning ook weer kan in-
trekken indien de werkzaamheden van de bank met de
wettelijke gedragsregels in strijd zijn. De Zwitserse
Bondsregering had’ dit onderwerp belangrijk genoeg ge-
acht om reeds op 21 maart 1969 een verordening in-
zake de afgifte van vergunningen aan overwegend
buitenlandse banken af te kondigen. Deze verordening
is thans grotendeels in de Bankwet ingelijfd.
ESB 3-3-1971
209
r .
Naast de herziening van de Bankwet op het gebied
van de financieringsmaatschappijen, bij de oprichting
van banken en voor buitenlandse banken in het alge-
meen, zijn er verscheidene nieuwe bepalingen over de
controle door de staatscommissie, over sanctiemaat-
regelen e.d. in de tekst van de toekomstige Bankwet
opgenomen. Eén bepaling is wellicht waard nog af-
zonderlijk genoemd te worden, t.w. de uitkering aan
spaarders in geval van een faillissement van een bank.
Hoe belangrijk de spaarders voor het Zwitserse bank-
wezen zijn, blijkt wel uit het feit, dat er eind 1969
8,4 mln. spaarboekjes – dus méér dan Zwitserland
inwoners telt – met een gezamenlijk tegoed van
Zw.fr. 313,1 mrd. of 20,3% van alle derdengelden in
omloop waren. De houders van deze boekjes resp. van
spaardeposito’s beschikten toen gemiddeld over een
tegoed van Zw.fr. 3.700 per spaarder. Bij de uitkering
ingeval van een faillissement hunner bank waren zij
voorheen tot een bedrag van Zw.fr. 5.000 preferent
crediteur. In verband met de voortschrijdende waar-
devermindering van het geld wilden sommige parle-
mentsleden dit bedrag tot Zw.fr. 10.000 verhoogd zien.
Uiteindelijk werd echter de in het wetsontwerp voor-
gestelde regeling, zoals trouwens de gehele nieuwe wet,
met algemene stemmen aangenomen. Pas nadat alle
spaarders uit deze categorie – dit zijn 78,8% van
alle spaarders – volledig zijn bevredigd, komen de
spaarders met een tegoed boven Zw.fr. 5.000 tot de
uiterste grens van Zw.fr. 10.000 voor een preferente
uitkering in aanmerking.
K. H. Stanislaus
Bazel
(Slot van blz. 193) –
in hun opvatting alleen worden bereikt door vermin-
dering van de overheidsuitgaven en matiging van de
particuliere bestedingen.
Er is in zoverre een keerpunt gekomen in de verhou-
dingen tussen werkgevers en werknemers, dat de vakbe-
weging althans bereid is 1% groei van de particuliere
investeringen en 0,5% stijging van de produktie prijs te
geven. In haar conceptactieprogramma staat met zoveel
woorden dat ,,materiële vooruitgang op zichzelf nog
geen verbetering van het welzijn betekent en dat een
herwaardering noodzakelijk is – zowel in kwantitative
als kwalitatieve zin – van de economische groei”.
In
Vrij Nederland
constateert ook P. de Hen, dat.
het eenheidsfront van werkgevers en werknemers is
doorbroken. Vroeger waren de sociale partners het
immers met elkaar eens, dat voorrang moest worden
gegeven aan de investeringen om de economische groei
en de volledige werkgelegenheid te verzekeren. Maar
deze doorbraak betekent ook dat een consensus tussen
sociale partners over het sociaal-economische beleid in
de breedste zin ontbreekt.
Werkgevers en werknemers zijn het overigens, eens
dat een hoogst belangrijk collectief goed, als een waar-
devaste-pensioenvoorziening voor alle werknemers op
basis van tenminste 70% van het eindloon, uit de
loonruimte moet worden betaald. Een alternatieve op-
lossing, bedacht door het Nederlands Christelijk Werk-
geversverbond, ligt in feite besloten in de plannen die
de pensioencommissie van de Stichting van de Arbeid
onlangs in een interim-rapport bekend heeft gemaakt.
Het NCW had namelijk bedacht, dat een wettelijke
pensioenplicht op basis van kapitaaldekking zoveel be-
sparingen zou opleveren, dat geen verhoging van be-
lastingdruk nodig zou zijn om de gewenste collectieve
voorzieningen te financieren.
Jn nog een ander opzicht schijnt het werkgevers-
standpunt ondersteund te worden door het Centraal
Planbureau. Uit de Economische contouren voor de
kabinetsperiode 1971-1975
blijkt immers, dat bij ver-
hoging van de belastingdruk het probleem van de
afwenteling een dubieuze rol speelt.
De politieke partijen, die een lichte versobering ter-
wille van meer voorzieningen voor de gemeenschap
in hun vaandel hebben geschreven, hebben bepaald niet
de zegen van de macro-economische wichelaars mee.
Maar tenslotte zijn het niet de economen, die de toe-
komst van onze maatschappij bepalen, maar de politici
en in laatste instantie de kiezers.
A.
F.
van Zweeden
Ingezonden
Welvaart en welzijn
In
ESB
van 27 januari jI. zag ik bij
een artikel van Prof. Heertje over
,,Evenwichtige technische ontwikke-
ling” een noot waarin hij stelde, dat
ik in een recent artikel (6 januari jI.)
de schijntegenstelling tussen welvaart
en welzijn had
gehanteerd
(cursive-
ring van mij, B.). Ik moet uit dit
laatste woord begrijpen dat ik z.i.
economisch een verschil tussen beide
begrippen maakte.
Ik deed in eer! beschouwing over
de kritiek op de consumptiemaat-
schappij integendeel uitkomen dat het
welzijn element van de welvaart is,
zij het bij geleidelijke verzadiging van
de materiële behoeften relatief hoger
te waarderen. De toekomstige wel-
zijnsmaatschappij ,,betekent niet min-
der maar meer consumptie, zij eist
niet minder maar meet produktie”
enz. Herlezing zal Prof. Heertje on-
getwijfeld zijn misverstand doen in-
zien.
Op zichzelf is deze rectificatie van
zijn noot dan ook weinig gewichtig.
Prof. Heertje zou misschien echter
zeggen: gebruik die woorden dan niet
naast elkaar. Hier is, naar ik meen,
een belangrijker zaak in het geding.
Wanneer economen zich in het prak-
tische leven bewegen, kunnen zij zich
niet losmaken van de dagelijkse om-
gangstaal. De kranten staan vol van
welvaart en welzijn, al gaat het m.i.
ook daarbij meer om een accent dan
om een tegenstelling. Hoe dit ook
zij, wij kunnen niet aan het woord
welzijn voorbijgaan, wanneer wij niet
in vaktaal maar in omgangstaal con-
verseren. Wil het ,,gesprek”, dat in
onze maatschappij terecht op allerlei
gebied zo’n grote rol gaat spelen, zin
hebben, dan moeten wij dezelfde taal
spreken met een op elk terrein zo
scherp mogelijk gestelde inhoud. De
toenadering, al is die niet altijd een-
voudig, moet daarbij echter vooral
van de specialisten komen.
Drs.
G.
Brouwers
Naschrift
Zoals Drs. Brouwers zel,f schrijft,
dient te worden gestreefd naar om-
schrijvingen met een zo scherp mo-
210
gelijk gestelde inhoud. De aanpassing
aan het slordige spraakgebruik inzâ-
ke de-begrippen welvaart en welzijn
is daarmede in strijd en m,i. verwer
–
pelijk. Een kritische instelling van
wetenschappelijke
5
zijde is vooral ge-
boden nu de schijntegenstelling tus-
sen welvaart e welzijn wordt gebe-
zigd om politieke stokpaarden te
berijden. –
Prof. Dr. A. Heertje
Mededelingen
VNO-sminar. over fusies
Evenals vorig jaar organiseert de
Stichting De Baak, Management
Centjum van-het VNO, in samenwer-
king met het bureau -Krekel, Van
der Woerd, Wouterse een seminar
gewijd aan het thema ,,Acquisitions,
Mergers and Divestitures”. Het se-
minar, dat van 18 tot 21 april in
het Palacehotel in Noordwijk aan
Zee wordt gehouden, is bestemd voor
leden van directies en beleidsfunc-
tionarissen, die met – de problematiek
van-fusies, overnemingen en afstotin-
gen van ondernemingen te maken
hebben of zich daarover willen oriën-
teren. De voertaal van het seminar
is Engels. De leiding berust bij twee
hoogleraren van de Harvard Business
School, M. Colyer Crum (onderne-
mingsfinanciering, financiële institu-
ten en investeringen) en Charles M.
Williams (geld-, krediet- en bankwe-
zen).
-.
–
Het centrale thema van het semi-
nar is het- beoordelen van de finan-
ciële aspecten van fusies, overnemin-
gen en afstotingen van bedrijfsonder-
delen. Daarbij zijn niet alleen de
financiële aspecten van belang, maar
ook het ondernemingsbeleid op lan-
gere termijn. Met – name zullen de-
doelstellingen van de onderneming
opnieuw moeten worden getoetst.
Bovendien komt de vraag aan de
orde, hoe deze structuurveranderin-
gen het doeltreffendst. door de interne
organisatie van de onderneming kun- –
nen worden opgevangen.
Op het seminar zullen o.m. de vol-
gende- onderwerpen aan de orde
worden gesteld:
–
– wat zijn de financiële gevolgen
van een fusie en hoe kunnen deze
in overeenstemming wordén ge- –
bracht met de plannen op lan-
– gere termijn?
– het afwegen van de invloed van
korte- en lange-termijnaspecten in
financiële beleidsalternatieven;
– het – op elkaar afstemmen van
samenhang met het personeelsbe-
leid en de doelstellingen van de
onderneming;
– beoordeling van- de mogelijkheid
om een bedrijf in het buitenland
over te nemen, het afwegen van
• de bijzondere omstandigheden en
belangen van Nederlandse en
– buitenlandse groepen;
–
— de ontwikkeling van het over- – –
heidsbeleid inzake fusies en con-
centraties;
– verwerving- en heroriëntatie van
Hef bestuur van. de
–
– —
sfichting Uh’echts ientiûm-
voor hoger. eonomkch en
nsh’tef onderwijs
roept gegadigden op voor de functie van
DR
-ECTE
–
IJR
voor de in opbâuw zijnde school voor
hoger eco-
nomisch
en
administratief onderwijs
(h.e.a.o.) te
–
Utrecht:
– –
–
– –
Gedacht wordt aan een academicus, bij voorkeur
een econoom, die belangstlIing voör nieuwe vor-
– men van opleiding en vorming paart aan leiding- –
gevende en organisatorische kwaliteiten: –
Ervaring in een leidinggevende functie – bij het
onderwijs -of in het bedrijfsleven kan tot aanbeve-
ling strekken. –
De regeling tav. rechisposiie c.a. is analoog aan
•
de rijksregeling -(o.a. vrijstelling premiè A.O.W.). Salarisgrenzen van f 3179,— tot f3581,—.
Kandidaten dienen bereid te zijn zich aan een
• psychôlogisch onderzoek te onderwerpen.
–
Sollicitaties met volledige inlichtingen en referenties
–
te zenden an-: –
– – –
–
– – Het bestuur van voornoemde stichting,
–
Neudeflat, 2e etage,
– Utrecht, Telefoon 030 – 28511.
K A M
,
FEN – «
• -.
_t
‘:-
S,
/
/
/
.. -,-.-•–‘,-
–
– –
CENTAAL GELEGEN ‘îiDUST.lEKERN,
– dus financiële tegemoetk onffiig
– – bij vestiging van bedrijven. Tel. 05202) 4757 *
ESB 3-3-1971
–
–
•:
–
–
–
– –
. 211
gevestigde ondernemingen;
– strategie en tactiek van tenders;
– de rol van financieringsinstituten,
banken, externe accountants en
andere groepen bij overnemingen
en fusies;
– afstoting van een belangrijk deel
van de onderneming.
Deze onderwerpen zullen worden
behandeld aan de hand van praktijk-
voorbeelden uit het Amerikaanse be-
drijfsleven. Daarbij zal de discussie-
methode worden toegepast, waarmee
de Harvard Business School zich
grote faam heeft verworven, t.w. de
,,case method”.
De kosten van deelneming bedra-
gen f. 1.450, exclusief verblijfkosten.
Men kan zich aanmelden bij: J. H.
Smidt van Gelder, De Baak, Konin-
gin Astridboulevard 23, Noordwijk
aan Zee, tel. (01719) 3641.
Canadees congres
Door de ,,Canadian University and
College Placement Association” wor-
den voorbereidingen getroffen voor
het houden van een Internationale
Conferentie in Canada in 1973 of
1974 met Beroepskeuze, Beroeps-
voorlichting en Arbeidsbemiddeling
als onderwerp.
Voor nadere inlichtingen kan men
zich wenden tot de Attaché Arbeids-
voorziening en Immigratie, Canadese
Ambassade, Groot Hertoginnelaan 8
(7e etage), ‘s-Gravenhage, telefoon
(070) 6448 25.
Blijf bij!
Lees ,,E.-S.B.”
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
Het Geografisch Instituut zoekt voor zo spoedig moge-
lijk een
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)MEDEWERKER (le klas)
Zijn taak zal bestaan uit het geven van onderwijs, het
begeleiden van studentenondrzoek en het zelf ver-
richten van onderzoekop het terrein van de
INDUSTRIÉLE GEOGRAFIE
Het onderwijs impliceert in de v6érkandidaatsstudie:
colleges (2e jaar), scripties (3e jaar) en een deel van
het practicum; in de doctoraie opleiding van met name
onderzoekers en planologen: colloquia (5e jaar) en
begeleiding van daaropvolgend onderzoek; een en
ander in samenwerking met een reeds aanwezige
medewerker op dit terrein.
Vereist
doctoraal-examen sociale geografie m. bijvak economie.
Gewenst
onderzoekervaring;
kennis van moderne geografische onderzoekmethoden
(mci.
mathematische) en statistiek;
redactionele bekwaamheden.
Sollicitaties (met inbegrip van een opgave van publi-
katies) te richten aan het Hoofd van de Afdeling Perso-
neelszaken, Postbus 72 te Groningen.
PROVINCIALE
PLANOLOGISCHE
DIENST VAN
NOORD-HOLLAND
Bij de afdeling planvoorbereiding
bestaat gelegenheid tot plaatsing
van een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER (STER)
voor het verrichten van toegepast
wetenschappelijk onderzoek ten
behoeve van de voorbereiding
van plannen voor de toekomstige
ontwikkeling in hoofdlijnen van
delen van de provincie, voor het
toetsen van bestemmingsplannen
van gemeenten en voor andere
voorkomende onderzoekwerk-
zea mheden.
Gevraagd: doctoraal examen in
één der sociale wetenschappen,
bij voorkeur sociale geografie.
Organisatorische capaciteiten strek-
ken tot aanbeveling.
Het salaris ligt in de wetenschap-
pelik ambtenarenrangen.
Schriftelijke soli icitaties te richten
aan de Directeur van de Provin-
ciale Planologische Dienst van
Noord-Holland, Zijiweg 245, Haar
–
lem, post Overveen, onder ver-
melding van no. 181.
212
In dit boek vindt men de inleidende.
verhandelingen van de door de So-
ciété Universitaire Européenne de
Recherches Financières (SUERF) en
het Tohn F. Kennedy Institute te
Tilburg van
16 – 19
april
1969
ge-
organiseerde colloquium over het in
de titel vermelde onderwerp. Het
bevat een inleiding van E. van
Lennep en een samenvatting van P.
Bareau. Daarnaast treffen we bijdra-
gen aan die betrekking hebben op
bestaande betalingsbalansonevenwich-
tigheden (M. Gilbert), op ,,multila-
teral surveillance” inzake betalings-
balansen (R. W. Russel), op de toe-
komst van de diverse soorten van
internationale reserves (E. M. Bern-
stem) en op structurele problemen in
verband met het karakter van de
praktische internationale betalingsba-
lanspolitiek (1. S. Friedman). J. Mâr-
quez behandelt de ontwikkelingslan-
den, en L. Veltrusky samen met
J. Petrivalsky behandelen de socialis-
tische landen in hun betrekkingen tot
het internationale monetaire stelsel.
Met uitzondering van de bijdrage van
R. W. Russeil, die goeddeels werd
herschreven, zijn de overige discussie-
stukken vrijwel onveranderd gerepro-
duceerd. Aan de samenvatting van
P. Bareau is slechts een naschrift
toegevoegd van nauwelijks één pa-
gina.
E3oekc
ieuws
1-1. W. J. Bosman en F. A. M. Alting von Geusau (red.): The future of the
international monetary systern.
A. W. Sijthoff, Leiden
1970, 180
blz.
Nederlandse Groepering
met gespreide vestigingen in de Benelux, ruim f 400.000.000 omzet
en ca. 6.700 Werknemers, vraagt voor de
Bedrijfs Economische Afdeling van haar hoofdkantoor een
academisch gevormd
bedrijfseconoom
Deze afdeling verricht bedrijfseconomische studies in de ruimste zin
met het zwaartepunt op budgettering, resultatenanalyse en inves-
teringsbeoordelingen.
De nieuwe functionaris zal in teamverband in het bijzonder bij de
resultatenanalyse worden betrokken.
Voorkeur genieten kandidaten met passende ervaring in een leeftijd
van ca. 30 jaar. In verband met bestaande internationale samen-
werking is een redelijke beheersing van de Engelse taal noodzakelijk.
De honorering vormt uiteraard een punt van bespreking, zij zal bij
voldoende ervaring een niveau van f1. 30.000,- te boven gâan.
Bij huisvesting in een aantrekkelijk woongebied wordt daadwerkelijke
steun verleend.
Strikt vertrouwelijke behandeling is verzekerd.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven en getypt curriculum vitae
binnen 14 dagen te richten aan het bureau van dit blad onder
nummer E-.S.B. 10-1, Postbus 42, Schiedcim.
ESB
3-3-1971
213
•’
–
..,.ç
,
–
.-
Doordat er ca. anderhalf jaar ligt
tussen het tot stand komen en de
publikatie in boekvorm is het onver
–
mijdelijk dat sommige geschriften
hier en daar aan actualiteit hebben
ingeboet. Met name is het jammer
dat het uitstekende overzicht van M.
Gilbert niet kon worden bijgewerkt.
Tnteressant blijft echter, bij het uit-
blijven van hervormingen van het in-
ternationale monetaire stelsel, de bij-
drage van E. M. Bernstein die, terwijl
hij de speciale trekkingsrechten waar-
deert, zich voorstander blijft betonert
van het instellen van een ,,Reserve
Settiement Account”.
Op het terrein van de ontwikke-
lingsproblematiek is de klacht van
J. Mrquez, dat het stelsel van spe-
ciale trekkingsrechte.n onvoldoende
rekening houdt met de speciale be-
hoeften van de ontwikkelingslanden,
nog actueel. Ook de bijdrage betref-
fende de internationale monetaire
problematiek van de socialistische
landen blijft van belang. Tenslotte
geldt dit eveneens voor het door
1. S. Friedman aan de orde gestelde
probleem dat met een Keynesiaanse
analyse van betalingsbalansproblemen
dikwijls onvoldoende aandacht wordt
besteed aan structurele, politieke en
sociale veranderingen.
Samenvattend kan dan ook wor-
den gesteld dat met het uitgeven van
de destijds geleverde bijdragen in
boekvorm, niettegenstaande het tijds-
verloop, in het algemeen genomen
toch een nuttig werk is verricht.
Prof. Dr. A. J. Reitsma
Universiteit van Amsterdam
Bij de Dienst voor Planaangelegenheden
(Planbureau) der Universiteit van
Amsterdam wordt gezocht een
academisch gevormd
staffunctionaris
voor de planning
De Dienst voor Planaangelegenheden
adviseert het Universiteitsbestuur onder
meer inzake de planning op lange,
middellange en korte termijn. De taak
A
van de gezochte functionaris zalomvatten
de leiding van de Organisatie van het
middellange termijnplan.
Met behulp van moderne informatie-
verwerkende middelen dienen diverse
alternatieven te worden ontwikkeld op
basis van prognoses en te kwantificeren
programma’s der studie-eenheden. Een
programmeur staat ter beschikking.
Vereist is inzicht in plânnings-
werkzaamheden. Kennis van de
mogelijkheden van elektronische
informatieverwerkende media strekt tot
aanbeveling. Gedacht wordt aan een
econoom, ingenieur, mathematicus of
socioloog met mathematisch-statistische
deskundigheid.
Het salaris, afhankelijk van leeftijd en
ervaring, kan maximaal uitlopen tot
f46.000
‘5
jaars (inclusief 6% vakantie-
toelage). De premie AOW is voor rekening
van de Universiteit.
Sollicitaties onder nummer P153s worden
binnen 14 dagen gaarne ingewacht door
het Hoofd van de Dienst Personeelszaken,
Spui 21. Amsterdam.
214
w
U
J
A
Bij het
PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF VAN NOORD-HOLLAND
te
BLOEMENDAAL
kunnen in verband met de sterke groei als naaste medewerkers van het Hoofd Bedrijfs-
economische Zaken en Organisatie worden geplaatst
TWEE JONGE STAFFUNCTIONARISSEN
voor het verrichten van onderzoeken en het daarover uitbrengen van rapporten over
– bedrijfseconomische en organisatorische vraagstukken van bedrijf en bedrijfs-
onderdelen;
– een zo doelmatig mogelijke administratieve Organisatie.
Hieronder is mede begrepen het onderzoeken van computertoepassingen. Ons bedrijf
heeft de beschikking over IBM-computers 360/30 en 360/20 met magnetische schijven
en banden.
Voltooide academische opleiding (economisch drs. becirijfsecon. richting), dan wel
registeraccountant of vergevorderde studie hiervoor is vereist.
Goede contactuele eigenschappen zijn noodzakelijk.
Gezien de nieuwe opzet van de administratie is een interessant werkterrein te ver-
wachten.
Sollicitanten dienen bereid te zijn aan een psychologisch onderzoek mede te werken.
Salaris afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring.
Behalve de bij de overheid gebruikelijke vakantietoeslag van 6 procent en de welvaarts-
vaste pensioenregeling, bestaat om, een ziektekostenregeling en een vergoedings-
regeling voor reis-, pension- en verhuiskosten.
.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een recente pasfoto, worden gaarne binnen 2 weken na verschij-
nen van dit blad tegemoet gezien door de directie van het PEN., Ign. Bispincklaan 19 te Bloemendaal.
ESB 3-3-1971
215
Het Ministerie van Financiën
vraagt t.b.v. de Directie
Buitenlands Betalingsverkeer
hoofd
van
de afdeling
internationale monetaire zaken
(econoom of financieel-
economisch geschoolde
jurist)
De afdeling is belast met de
behandeling van:
internationale monetaire en
betalingsvraagstukken
aangelegenheden m.b.t. de
internationale monetaire
organisaties en kapitaalverkeer
algemene economische vraag-
stukken samenhangende met de
Nederlandse betalingsbalans
Vereist: Doctoraal examen
economie/recht.
Specialisatie en ervaring op
monetair gebied.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd
en ervaring, max. f 3641,-
per maand.
Premie AOW voor Rijksrekening
Vakantie-uitkering 6
11
/o.
Sollicitaties onder vermelding
van vac. nr
. 1-0368/0936
zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer voor de Belegger
8,50
Een prettig leesbaar boekje voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen; een ideaal naslag-
werkje voor hen, die dit reeds zijn.
Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar
of
rechtstreeks bij de uitgever:
H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
216