Ec
*
onornischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
24 FEBRUARI 1971
56e JÂARGANG
No. 2786
Belastingdruk
Wie beweert dat de belastingdruk (de belastingopbrengsten
als percentage van het nationale inkomen tegen markt-
prijzen) in Nederland hoger is dan waar ook ter wereld
roept in het algemeen – ook binnen de kring van econo-
men – weinig tegenspraak op. Deze opvatting zal wel
berusten op de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting,
die nogal wat weerstanden oproepen. In hoeverre zij nu
inderdaad tot de hoogste totale, dan wel de hoogste directe
belastingdruk leiden is enigermate na te gaan in tabel 1
(op blz. 170).
Hierin zijn voor de jaren 1950, 1960 en 1968 – in volg-
orde van afnemende totale belastingdruk – de ontwikkelde
OECD-landen opgenomen, met uitzondering van de kleinste
twee: Luxemburg en Ijsland. Uit deze cijferopstelling blijkt
nu zonneklaar dat in geen van de hier genoemde jaren
Nederland de hoogste belastingdruk had, een conclusie
die – doordat de belastingdruk niet onderhevig is aan
grote fluctuaties – globaal kan worden uitgebreid tot de
gehele naoorlogse periode.
De totale belastingdruk in Nederland is van 28,7% in
1950 teruggelopen tot 24,3% in 1960, daarna weer opge-
lopen tot 26,9% in 1968. Internationaal gezien betekenen
deze percentages dat we van een derde plaats in 1950 zijn
teruggevallen tot een elfde plaats in 1960 en in 1968.
Bezien we de directe belastingdruk dan blijkt dat deze bij
ons van 14,7% in 1950 is teruggelopen tot 13,5% in 1960
en weer toegenomen tot 14,4% in 1968. Deze percentages
betekenen internationaal dat we daarmee in 1950 de hoogste
directe belastingdruk hadden. in 1960 echter zijn Noor-
wegen, Zweden en de Verenigde Staten ons reeds in dit
opzicht voorbijgestreefd, in 1968 nog gevolgd door Dene-
marken en Finland. Hierdoor zijn we dan op de zesde
plaats aangeland, op de voet gevolgd door Canada en het
Verenigd Koninkrijk.
Uit tabel 1 blijkt ook dat België gedurende de gehele
naoorlogse periode – internationaal bezien – wordt ge-
kenmerkt door een milde totale belastingdruk; de na-
oorlogse ontwikkeling hiervan is echter van geheel andere
aard dan in Nederland. In 1950 is bij onze zuiderburen de
totale belastingdruk maar liefst 9,1 % lager dan bij ons,
in 1960 nog maar 3,4% en in 1968 is het verschil nagenoeg
verdwenen. Ze is dan toegenomen van 19,6% in 1950 tot
26,0% in 1968.
De grootste toename van de totale belastingdruk ver-
toont Denemarken; van 19,7% in 1950 tot
35,7%
in 1968.
Betrekken we nu de bijdragen aan de sociale verzekerin-
gen in de beschouwing, dan verandert het beeld nogal,
met name ten aanzien van Nederland. Deze verschuiving
van het beeld kan worden nagegaan in tabel 2 (blz. 170),
waar voor dezelfde jaren dezelfde landen zijn opgenomen,
maar nu in volgorde van afnemende totale belastingdiuk
plus de bijdrçigen aan de sociale verzekeringen. Tevens zijn
vermeld de totale belastingdruk en de sociale-premiedruk
afzonderlijk. Deze tabel leert dat in Nederland de sociale-
premiedruk van 4,7% in 1950 via 8,9% in 1960 is opge-
lopen tot 14,7% in 1968 en dat we daarmee in 1968 op dit
terrein na Frankrijk de hoogste zijn.
In België is de ontwikkeling van dezelfde aard als in
Nederland, alleen in een veel gematigder tempo. In 1950
is de sociale-premiedruk daar
5,6%,
in 1960 7% en in
1968 10,5%.
Wanneer we nu de totale belastingdruk en de sociale-
premiedruk gezamenlijk beschouwen, dan behooit Neder-
land – door de forse toename van de sociale-premiedruk
– gedurende de gehele naoorlogse periode in internationaal
verband tot de koplopers. De internationale positie van
België verandert door deze sommatie nauwelijks. Even op-
yallend als de grote toename van de totale belastingdruk
in Denemarken is de geringe toename van de sociale-
premiedruk, van 1,4% in 1950 tot 2,1
V
in 1968. Hierdoor
komt de internationale positie van dit land – bij verge-
lijking van de totale belasting- en sociale-premiedruk ge-
zamenlijk – in een geheel ander daglicht te staan,
dan
bij
een vergelijking van alleen de totale belastingdruk.
Zo blijkt, dat niet zozeer de ontwikkeling van de belas-
tingdruk – absoluut en in relatie tot het buitenland –
verantwoordelijk kan worden gesteld voor de in de aanvang
gememoreerde opvatting dat in Nederland de belastingdruk
internationaal zo ongunstig afsteekt, maar veeleer de ont-
wikkeling van de bijdragen aan de sociale verzekeringen.
Blijkbaar berust deze opvatting op het feit dat – ten on-
rechte – geen onderscheid wordt gemaakt tussen belas-
tingen en bijdragen aan sociale verzekeringen.
R. de Boer
169
Tabel 1. Totale bélastingdruk
Tabel 2. Totale belasting- en sociale-
I
h
11. 011
premiedruk
Landen
Totaal Direct
mdi-
Landen
Totaal
Belas-Sociale rect
tingen premie
R. de Boer:
1950 1950
Belastingdruk
…………..
169
1
Engeland …………
31,1
14,4
2
Noorwegen ……….
29,5
13,9 16,7
15,6
t
Engeland
…………
2
West-Duitsland
34,7
31,1
33,6
25,0
3,6
8,6
3
Nederland ………..
28,7
14,7
14,0
3
Frankrijk
………..
33,5
23,1
10,4
D
F.
R
-.
r.
–
ogiers.
4
Finland
………….
26,8
11,8
5
West-Duitsland
25,0
10,0
15,0 15,0
4
Nederland
………..
5
Noorwegen
……….
33,4
28,7
31,7
29,5
4,7
2,2
T’t
13
1
‘
,,
.
e n euwe
e gtsc e econom-
6
Oostenrijk ………..
24,8
12,8
7
Verenigde Stalen
23,1
14,2
12,0
8,9
6
Oostenrijk
………..
7
Finland
………….
30,7
24,8
29,6
26,8
5,9
2,8
sche-expansiewet
……….
17 1
8
Frankrijk
………..
23,1
6,2
9
Canada…………..
22,9
9,9
16,9
13,0
8
Verenigde Staten
9
België
……………
25,7
23,1
25,2
19,6
2,6
5,6
10
Ierland …………..
21,2
5,5
15,7
10
Canada ….. ………
24,5
22,9
1,6
D
..
i
rs. J
.
Diluerueels.
II
Zweden
………….
21,1
12,5
12
Japan ……………
19,8
9,5 8,6
10,3
II
Ierland
…………..
12
Zweden
………….
22,3
21,2
22,0
21,1
1,1
0,9
en Drs.
W. F.
van Raaij:
13
Denemarken ………
19,7
9,5
4
België
.
….. ………
19,6
8,8
10,2 10,8
13
Japan
……………
14
Zwitserland
……….
21,8
19,8
21,7
17,2
2,0 4,5
Bedrmjfsdtagnose
…………
172
IS
Zwitserland ……….
17,2
10,1
16
Italië
……………
15,7
4,2
7,1
11,5
IS
Italië
……………
16
Denemarken
………
21,1
15,7
21,1
19,7
5,4
1,4
Drs. J.
M. G.
Pieters:
1960
1
Noorwegen ……….
31,1
14,3
16,8
t
Noorwegen
……….
1960
37,5
31,1
6,4
Duitslandpendel en Eurornarkt
177
2
Finland
………….
27,8
12,4
3
Oostenrijk ………..
27,1
11,3
15,4 15,8
2
West-Duitsland
……
3
Frankrijk
………..
37,2
26,5
36,7
24,4
10,7
12,3
4
Zweden
………….
26,9
15,7 11,2
4
Oostenrijk
………..
33,9
27,1
6,8
IN’Iededelingen
…………
170
West-Duitsland
26,5
10,7
6
Casada …………..
26,1
11,1
15,8
15,0
5
Nederland
………..
6
Finland
………….
33,2
24,3
30,7
27,8
8,9
2,9
7
Verenigde Staten
25,8
15,7
10,1
7
Zweden
………….
30,7
26,9
3,8
–
8
Denemarken ………
25,8
12,6 13,2
8
Verenigde Staten
30,3
25,8
4,5
Ontwtkkeltngskrontek
181
9
Engeland …………
25,4
11,2 14,2
9
Engeland
…………
30,2
25,4
3,8
‘
4
)
/
.6
.’
10
Frankrijk
………..
24,4
6,7
II
Nederland ………..
24,3
13,5 17,7
10.8
10
Italië
……………
II
Canada…………..
29,4
20,0
28,5
26,1
9,4
2,4
Eitrona_bladwi’zer
185
12
Ierland …………..
21,9
4,9
13
België ……………
21,0
8,3
17,0
12,7
12
België
……………
13
Denemarken
………
28,0
21,0
27,4
25,8
7,0
1,6
14
Italië
……………
20,0
6,0
14,0
14
terland
…………..
23,0
21,9
1,1
Magazien
…………….
lol
IS
Japan ……………
17,7
7,9
16
Zwitserland ……….
15,7
8,7
9,8
7,0
IS
Japan
……………
16
Zwitserland
……….
20,5
17,7
20,3
15,7
2,8 4,6
1968
1968
1
Denensarken ………
35,7
17,8
2
Zweden
………….
34,1
20,2
3
Noorwegen ……….
33,2
15,8
4
Finland
………….
32,0
15,4
17,9
13,9
17,4
16,6
1
Noorwegen
……….
2
Zweden
………….
3
Nederland
………..
4
Frankrijk
………..
43,8
33,2
42,3
34,1
41,6
26,9
41,5
25,2
10,6
8,2
14,7
16,3
Redactie
/
ii
–
H. C. Bos
ominissie
t
(111
,e
CLC
e.
‘
5
Oostenrijk ………..
32,0
13,5
6
Engeland …………
31,8
14,2
18,5
17,6
5
Oostenrijk
………..
6
West-Duitsland
41,2
32,0
39,2
27,3
9,2
11,9
1?. !we,na, LII. Klaassen, H. W. Lainbers,
7
Canada …………..
31,1
14,2
16,9
7
Denemarken
………
37,8
35.7
2,1
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
.
8
Ierland …………..
28,0
7,9
9
Verenigde Stalen
27,3
17,2 20,1
10,1
8
Engeland
…………
9
Finland
………….
37,3
31,8
36,8
32,0
5,5
4,8
A.
CC
1
tO West-Duitsland
……
27,3
11.9 15,4
10
België
……………
36,5
26,0
10,5
Redacteur-secre/ariS: P. A. de Ruiter
II
Nederland ………..
26,9
14,4
12
België ……………
26,0
11,3
12.3 14,7
II
Canada
…………..
12
Verenigde Staten
34,9
31,1
33,2
27,3 3,8
5,9
13
Frankrijk
………..
25,2
7,4
17,8
13
Italië
……………
33,2
21.1
12,1
Adjunct redacteur-secretaris:
14
Italië
……………
21,1
7,4
15
Zwitserland
17,8
10,6
……….
13,7
7,2
14
Ierland
…………..
IS
Zwitserland
……….
30,3
28,0
22,8
17,8
2,3
5,0
J
.
van
er
urg
16
Japan
……………
17,7
9,1
8,6
16
Japan
……………
21,8
17,7
4,1
Bron: Nagjonol Accouni Stal jsgics
van de OECD;
1950-1968.
Economisch-Statistische Berichten
ilViededelingen
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotierdam-3016;
Congres Trends in Handel en Vervoer kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon:
Structurele wijzigingen ten gevolge van
concentratie bij handel
en industrie
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
scheppen nieuwe behoeften en maken
een planmatige opzet van de
dis-
adressvijziging s.v.p. steeds adresbandje
.
.
..
–
trtbutleketen
noodzakelijk.
Deze
ontwikkelingen
vormen
een uitdagIng
meesturen.
voor de vervoerder, die
zich
daarmee voor problemen
gestelt ziet met
Kopij
voor de
redactie:
in ttveevoud,
betrekking
tot het management,
de
mechanisatie,
de
financiering,
de
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
schaalvergroting, de technologie,
de keuze
van het materiaal
ed.
In hoeverre er een evenwicht kan
en moet komen
tussen de eisen
Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
van handel en industrie enerzijds en het aanbod van de vervoerder
ander-
studenten
f
31.20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
zijds hangt af van de mate,
waarin
beide categorieën
de raakpunten
rjiksdelen (zeepost).
van elkanders problemen doorzien,
Het
Nedex Congres
1971 wil
daartoe
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
een bijdrage leveren.
.
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
In een aantal lezingen zullen deskundigen nader ingaan
op de specifieke
maar slechts worden beëindigd per tiltimo van een kalenderjaar.
problemen van het vraagstuk,
terwijl
een discussieforum
van zeer brede
samenstelling zal trachten de
gezichtspunten
op hun waarde
te toetsen
Betaling:
giro 8408: Bank Mees
&
Hope
en zo mogelijk te coordineren.
NV. Rotterdam; Banque de Commerce,
Het Congres zal worden gehouden
op
17
maart
1971
in
Doelen”
,,De
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
te Rotterdam. De lezingen zullen
in
het Engels worden gehouden,
de
discussie
zal
simultaan
worden
vertaald.
Aanmeldingen en nadere
in-
Advertenties:N.V.Kon.Ned.Boekdrukkerj
lichtingen
bij:
Nedex
Vakbeurs
NV,
Oostzeedijk
244,
Rotterdam,
tel.
(010)
12 51 00- 12 5144.
Schiedam, tel.
(010)
260260, toestel
908.
170
F. Rogiers
D”nieuwé’
Belgisblie
‘economische-
expansiewet
tegemoetkomingen moeten ëffectief
als instrumenten yan ,,geconcerteerde
ecônomie” gehaneerd worden en om
die reden wordt overleg voorzien,
teneinde te, onderzoeken welk aan-
deel de partners op zich zullen ne-
men voor de verwezenlijking vande
doeleinden van het Plan. Kan hier- –
uit worden afgeleid.dat de uitvoering
van de wet slechts mogelijk is nadat
het Plan door de wetgever is goed-.
gekeurd? En zou in dat geval het
Plan ook werkelijk regionale, secto- –
rale en technologische- dôelstellingen
moeten brengen?
De wetgever heeft’ ingezien dat de
beperking tot industriële activiteiten
moest wegvallen, zodat thans ook
,,ondernerningen .uit de dienstensec
–
tor, die tot voorwerp hebben com-
merciële of toeristische activiteiten, –
technieken van beheer en organisatie,
van engin’eering, van research en ont-
wikkeling” (art. .2a) in aanmerking
komen voor de tegemoetkomingen.
De hulpverlening werd tot nog toe
te veel beoordeeld als een ,,geschenk”
an de investeerders, eenzijdig toe-
gekend door de ministeriële beslis’
sing. De reële innovatie is dan ook
te vinden bij de introductie van. de
contracten. Men voorziet vier soor-
ten contracten:, vooruitgangscontrac-
ten, contracten ter bevordering van –
hët ondernemingsbeheer, ter bevordé-
ring van de technologie en ter onder:
steuning van de reconversie of her-‘
structurering van ondernemingen.
Bij toepassing. “van vdoruitgaiigs-
-contrâcten verbinden de ondernemin-
gen er zi,ch toe een over meer, jaren
gespreid programma van technologi-‘
sche en industriële en/of commerciële
ontwikkeling uit te voeren, in over-t
.eenstemming met het economisch
plan en de wetenschapsprogrammatie.
In die omstandigheden verzekert de
overheid naast de toekenning, van de
klassieke hulp eveneens faciliteiten
met betrekking tot overheidsbestellin-.
gen, uitvoer en delcrédere, waardoor
een ,,,krachtpunt” van economische –
ontwikkeling tot stand kan worden
gebracht.
In de praktijk zal er voor diènen
te worden gewaak.t dat het’ aangaan
–
-‘ –
(Slot op blz. 190)
171
In het Belgisch Staatsbiad van 1′ ja-
nuari 1971 verschéen de wetvan 30
december 1970 betreffende de eco-
nomische expansie. De publikatie
ging bijna onopgemerkt voorbij, ver-
moedelijk omwille van het tijdstip
zelf, maar eveneens omdat de Po-
litieke aandacht’ zich concentreerde
op de herziening van de Grondwet
en op de gemeenschapsvraagstukken.
De nieuwe wet ,verdient evenwel om
meer dan één reden wel enige op-
merkzaamheid. ,
Dezè nieuwe expansiewetgeving
brengt een aangepaste en innoverende
versie van de
–
bestaande wetten van
18 juli 1959. Ze vervangt dezé tij-
delijke wetten en !s, in principe, een
regionale huipwet, hoewel sommige
bepalingen een ,,algemeen nationaal”
karakter, ‘hebben, maar dan enkel
voor verwezenlijkingen met een bij-
zondere sectorale of technologische
betekenis: dverigens blijft de algeme-
né wet van 17 juli
1959„
tot invoering
‘en ordening van maatregelen ter be-
vordering van de economische ex-,
pansie en de oprichting van nieuwe
industrieën, volledig uitwerking heb-
ben.
Dè wet van 30 december 1970
zou kunnen opgevat worden als de
voortzetting – van vermelde wetten,
maar ze verstevigt enkele innovaties
van de ,wet van 14 juli 1966 en bo-
vendien brengt ze’ tal van’ nieuwig-,
‘heden, die çnige aandacht ‘zouden
moeten krijgen. Ze is de voortzetting,
in zoverre ze eveneens intrestvergoe-
dingen, bijzondere fiscale voordelen
(tijdelijke vrijstelling van onroerende
,
voorheffing, versnelde afschrijvingen
en ‘eventueel vrijstelling van registra-
tierecht voor nieuwe ‘inbrengen in
vennootschappen) en staatswaaiborg
ESB 24-2-1971
voorziet als tegembetkomingen.
Ze verstevigt de mogelijkheid van
tekenning ,van niet-terugvorderbare
kapitaalpremies in de gevallen waar
‘de financiering , hoofdzakelijk met
eigen middelen geschiedt. Déze be-
schikking zou mi. sterker naar voren
moeten getreden zijn en zelfs als
de belhngrijkste stimulans beklem-
toond. Inderdaad blijkt ,.sinds – een
aantal jaren de voorkeur te gaan naar
de financiering met kredieten en le-
ningen, waardoor de exploitatiereke-
ning der bedrijven met een vaste
financiële last wordt bezwaard, ter-
wijl de nood aan risico-dragend ka
pita’al wordt betreurd. Er kan dan
ook ,worden gepleit voor een bij.
voorrahg toepassen van deze kapitaal-
premies, waardoor gezondere fina
,
n-
cieringsverhoudingen in de onderne-
‘mingeri ‘zouden ontstaan (terloops:
is één van de redenen van de hoge-
intrestvoeten niet te zoeken in deze
toegekende intrestbonificatie?).
– Ze brengt een aantal nieuwighe-
den: de binding, met- het Plan, de
regionale ‘ criteria, de eventuele ‘ te-
genprestatie, de ,contracten, een pre-
cisering van de procedure en voor-
waarden voor de uitbouw van de
regionale infrastructuur en tenslotte.
een toezicht op’ de overname van of
de participatie in Belgische ‘onderne-
‘mingen door vreemdelingen.
In de, eerste plaats’ is er de uit-
drukkelijke binding met de kaderwet
van 15 juli 1970, ‘houdende Organi-
satie van de’planning en economische
‘decentralisatie. Men ,mag , derhalve
;niet uit het’ oôg verliezen dat de
expansiewet eigenlijk beoogt een
systematische regeling van de
,
hulp-
verlening te realiseren ,in het raam
van de economische planning. De
Bedrijfsdiagnose
DRS. J. BILDERBEEK
DRS. W. F. VAN RAAIJ*
Van het artikel van Drs. W. J. R. Rozenbroek in
ESB
van
25 november 1970 (,,Minder florerende bedrijfstakken;
oorzaak, omvang en te verrichten Onderzoek”) hebben wij
met grote belangstelling kennisgenomen. Als oorzaak van
het door hem gesignaleerde verschijnsel noemt hij – samen-
vattend – de dalende, stabiele dan wel geringe afzetgroei
van bepaalde bedrijven/bedrijfstakken, waardoor een over
–
capaciteit ontstaat. Deze (structurele) overcapaciteit leidt
op haar beurt tot een felle prijsconcurrentie, hetgeen in een
laag rendement resulteert. Teneinde meer kennis van deze
problematiek te verkrijgen doet hij aan het slot van zijn
artikel enige aanbevelingen voor nader onderzoek.
1-let Bedrjfskundig Onderzoek instituut (BKI) van de
Technische Hogeschool Twente is in het begin van 1970
met een interdisciplinair onderzoek gestart, dat aansluit
bij de aanbevelingen van Rozenbroek. Aanvankelijk lag
het in de bedoeling pas te publiceren, nadat enig veld-
onderzoek verricht zou zijn. 1-let beargumenteren met teveel
,,ramingen” versluiert naar de mening van het BKI de
problematiek te zeer. Om echter aan te geven dathet onder-
havige terrein van onderzoek niet meer helemaal braak
ligt, wil het BKT de heer Rozenbroek en geïnteresseerde
lezers van
ESB
trachten bekend te maken met de wijze
waarop het denkt zijn licht over deze vraagstukken te
kunnen laten schijnen. Het onderzoek heeft de naam
bedrjjsdiagnose
meegekregen.
Studieobject
Het onderzoek is gericht op het vinden van een zodanig
instrumentarium, dat een tijdige diagnose kan worden ge-
steld van verkalkingsverschijnselen van bedrijven/bedrijfs-
takken. Meer spectaculair zou men kunnen zeggen, dat
getracht zal worden déconfitures te voorspellen. Hierbij
worden we voor de vraag gesteld of het mogelijk is
geruime
tijd voor een
eventueel
bankroet optreedt te kunnen voor-
spellen of er inderdaad van een bankroet sprake zal zijn.
Rozenbroek stelt terecht, dat het zowel voor de overheid
als voor het individuele bedrijf van groot belang is de
problematiek van de minder florerende bedrijfstakken te
kennen. Een juiste diagnose zou o.i. bovendien waardevol
kunnen zijn voot het bankwezen, (potentiële) beleggers en
het personeel. De t.a.v. een gefailleerd bedrijf geslaakte
kreet ,,Wie had dat nu gedacht?” zou minder frequent
behoeven voor te komen. Deze uitroep is wellicht het ge-
volg van een gebrekkig waarnemings-(diagnose-)instrumen-
tarium. De indruk bestaat, dat thans nog op basis van
niet-adequate dan wel onvoldoende criteria de toestand
waarin een bedrijf verkeert, wordt getoetst.
Met name op grond van jaarverslaggeving laat zich in
enkele gevallen een niet ongunstige ontwikkeling voor-
spellen, terwijl men enige tijd daarna wordt geconfronteerd
met sluiting van het betreffende bedrijf.
Wij hopen op dit soort, op het eerste oog grillig lijkende
ontwikkelingen een passend antwoord te vinden. Om dit
te kunnen geven zal het instrumentarium vermoedelijk niet
alleen financieel-economische, maar tevens organisatorische
en sociale criteria bevatten. Tn ieder geval zal worden
onderzocht in hoeverre factoren als arbeidsmotivatie,
arbeidssatisfactie, stijlen van leiderschap, democratiserings-
graad, image van het bedrijf e.d. een bijdrage kunnen
leveren in het voorspellen van bedrijfsdéconfitures. Een
en ander impliceert dat het onderzoek een
inerdisciplinaire
aanpak
vereist.
Nu zal worden getracht een beeld te schetsen van de
huidige stand van zaken in het onderzoek. Eerst zal aan-
dacht worden besteed aan financieel-economische, vervol-
gens aan bedrjfsorganisatorische en sociale ratio’s.
Financieel-economische ratio’s
Hiervoor merkten we op, dat het terrein van onderzoek in de
bedrijfsdiagnose al enigszins is bewerkt. Het eerste terrein-
verkennen is geschied door Amerikanen, die hun bevindin-
gen hebben neergelegd in een aantal verspreid in de litera-
tuur voorkomende artikelen. Hieraan zijn de namen ver-
bonden van William H. Beaver, Edward J. Altman, Paul
A. Meyer en Howard W. Pifer. In deze rij namen moet
ook die worden vermeld van de Israëliër Meir Tamari.
Als voorloper van Beaver kan worden genoemd Paul
J. Fitz Patrick, die al in 1932 een vergelijking maakte
tussen 19 succesvolle bedrijven en 19 gefailleerde bedrijven
1
.
Gedurende tenminste drie jaar voor het faillissement tra-
den tussen beide groepen bedrijven duidelijke verschillen in
een aantal ratio’s op. Reeds
bij
Patrick blijkt, dat het niet
voldoende is om één momentopname te maken van de
toestand waarin het bedrijf verkeert, doch dat een reeks
van opnamen moet worden genomen. Vervolgens is het
dan niet de bedoeling om zo nauwkeurig mogelijk faillisse-
menten te voorspellen. Dat zou een cynische bezigheid zijn.
Het is veeleer de bedoeling om via het hanteren van ratio’s
te trachten bepaalde
trends
te onderkennen. Neergaande
* De auteurs van dit artikel zjjn verbonden aan het Bedryfs-
kundig Onderzoek Instituut (BKI) van de Technische
Hogeschool Twente, als
bedrij.fseconoorn
en bedrijfspsycholoog.
1
Paul J. Fitz Patrick: A comparison of ralios of successful
Indu3trial Enterprises with those offailedfirms, in , ,Certified
Public Accountant”, oktober, november, december 1932.
172
bewegingen zouden kunnen leiden tot tijdige bijsturings-
maatregelen, zodat mogelijk de facto een faillissement kan
worden vermeden. Men tracht derhalve m.b.v. ratio’s een
indruk te krijgen van de gezondheid van een bedrijf over
een langere periode.
Beaver
2
vergeleek paarsgewijs
79
gefailléerde en 79 ge-
zonde bedrijven. Uitgaande van een failliet bedrijf zocht
hij in de betreffende bedrijfstak een gezond bedrijf met
dezelfde grootte van de activa. Over een periode van vijf
jaar voorafgaande aan het faillissement berekende hij aan-
vankelijk een dertigtal ratio’s voor de beide bedrijven.
Deze dertig ratio’s kunnen worden ondergebracht in zes
groepen. Uiteindelijk hanteert hij één ratio uit iedere groep,
een keuze die gebaseerd is op ,,the lowest percentage of
error” in die groep gedurende de vijfjaarsperiode.
Deze zes ratio’s zijn:
– ,,cash-flow to total debt”,
– ,,net income to total assets”,
– ,,total debt to total assets”,
– ,,working capital to total assets”,
– ,,current ratio”,
– ,,no credit interval”.
In de statistische bewerking gebruikte Beaver drie tech-
nieken: vergelijking van gemiddelden, de discriminant-
analyse en waarschijnlijkheidsberekeningen.
De resultaten van zijn analyse zijn hoopgevend, daar hij
voor de periode van vijfjaar voorafgaande aan het bankroet
tot significante verschillen konit tussen failliete en gezonde
bedrijven. Eén jaar vôér het faillissement bedroeg het
percentage onjuiste voorspellingen slechts 13, twee jaar
ervoor 21 %, en vervolgens 23, 24 en 22 %. Beaver maakt
in zijn artikel nog de volgende kanttekeningen:
– Niet alle ratio’s vo’orspellen even goed; de ,,cash-flow
to total debt ratio” blijkt de beste ,,predictor” te zijn.
-. Het niet failliet gaan kan met een grotere betrouwbaar-
heid worden voorspeld dan het failliet gaan. Dit impliceert
dat bijv. potentiële beleggers niet geheel kunnen vermijden
dat zij betrokken geraken bij bedrijven die failliet gaan.
– Een beperking van de analyse is, dat de ,,cut-off poïnts”
via eeP ,,trial and error”-methode zijn bepaald. Het opti-
male ,,cut-off point” geeft die grens aan waarbij het per-
centage niet-correcte voorspellingen wordt geminirnaliseerd.
Beaver stelt zelf dat hier kritiek mogelijk is door te stellen,
dat het ,,cut-off point” achteraf wordt bepaald, d.w.z. na
bestudering van de gegevens. In een beslissingssituatie
heeft de gebruiker van de ratio’s juist niet het voordeel van
een dergelijke informatie. Dan zal moeten worden voor-
speld op basis van een nieuwe reeks waarnenlingen, d.w.z.
op grond van observaties aangezien de actuele ,,failure-
status” onbekend is. Overigens blijkt dat de satio-verdeling
van niet-gefailleerde bedrijven gedurende de vijfjaars-
periode zeer stabiel blijft, terwijl die van failliete bedrijven
een steeds duidelijker afwijking (= verslechtering) vertoort
naarmate het tijdstip van faillissement nadert.
Altnian merkt t.a.v. Beaver’s ,,cash flow/debt,ratio” op
dat hierbij vereist is, dat een goed inzicht bestaat in de af-
schrijvingen. Juist ,,because of the lack of consistant
appearance of precise depreciation data”
1
wil Altnian dit
criterium niet gebruiken. Hierover zou men, dunkt ons,
van mening kunnen verschillen. Aan de cash-flow bestaat
als kengetal immers behoefte, omdat de (gepubliceerde)
netto winst een steeds minder interessant gegeven vormt
voor diegenen, die een inzicht willen hebben in de toestand
waarin het bedrijf verkeert. Door de afschrijvingspolitiek
en
geheime reserveringen wordt het netto-winstcijfer minder
relevant als beoordelingsmaatstaf. Dit dient Altman v/el
te beseffen waar hij ,,earnings before taxes and interest”
als één van de beoordelingscrit’eria gebruikt.
Een waardevolle aanvulling van Altman op cle analyse
van Beaver is, dat hij vooraf een ,,cut-off point?’ vaststelt
voor toekomstige besl issi ngssituaties. Deze kritieke grens
geeft aan dat bedrijven die een lagere ,,score” behalen dan
die welke overeenkomt met de ,,cut-off” waarde als poten-
tieel failliet worden beschouwd, en dat bedrijven met eèn
hogere score dan genoemde waarde als (betrekkelijk) ge-
zond worden beschouwd. Overigens gaat het bij Altman
eigenlijk niet om een ,,cut-off point” maar om een ,,cut-
off” zone, door hem ,,zone of ignorance”
4
(,,gray area”)
genoemd.
Een reeks van 22 variabelen heeft Altman gerubriceerd
in vijf standaard-ratio-categorieën, t.w. liquiditeits-, winst-
gevendheid-, leverage-, solvabil iteits- en activiteiten-ratio’s.
Van die oorspronkelijke reeks van 22 variabelen heeft
Altman er vijf geselecteerd die
gezamenlijk
het beste voor-
spellen inzake ,,corporate bankruptcy”. Het woord ,,ge-
zamenlijk” wijst in dit verband op het toepassen van de
multiple. discriminant-analyse. De variabelen welke zijn
opgenomen in de discriminantfunctie worden bij deze
techniek niet gekozen op grond van hun individuele bij-
drage tot het voorspellen van faillissementen, doch juist
op grond van hun gezamenlijke bijdrage.
De discriminantfunctie welke Altman vindt is de vol-
gende
5
:
Z = 0,012 X
1
+ 0,014 X
2
+ 0,33 X
3
+ 0,006 X
4
+ 0,999 X
5
waarin X
1
= ,,
Working capital/ total assets”
X
2
= ,,
Retained earnings/total assets”
X
3
= ,,
Earnings before interest and taxes/total
assets”
X
4
= ,,
Market value equity/book value of total
debt”
= ,,Sales/total assets”
– Z = ,,Overall index”
De multiple discriminant-analyse welke Altman toepast is
een statistische techniek om de variabelen te bepalen, die
discrimineren tussen verschillende a priori vastgestelde
groepen en om de waarnemingen in één van deze groepen
in te delen.
Aangezien het bij het onderhavige onderzoek slechts
gaat om twee groepen – nl. gefailleerde en niet-gefailleerde
bedrijven – kan wellicht een regressiefunctie voor de
multiple discriminant-analyse in de plaats worden gesteld.
Dit werd bijv. gedaan door Meyer en Pifer
bij
hun onder-
zoek naar het voorspellen van bankfaillissementen
6
. De
verklarende factoren voor bankdéconfitures hebben zij in-
gedeeld in vier groepen: plaatselijke economische om-
standigheden, algemene economische situatie (beide exo-
geen), kwaliteit van het management en integriteit van de
employés (de laatste twee factoren zijn endogeen van
karakter).
Meyer en Pifer gaan evenals Beaver uit van een paars-
Wil/la,,, H. Bea ver: Financial Ralios as Predictors
of
Failure, in , ,Einpirical Research in Accowi/ing, Selecieci
Studies”, 1966.
Er/word 1. Al/ina,,: Financial Ralios, Discrihiinant
Analysis and the Prediction
of
Corporate Bank ruptcy, in The Journal
of
Finance”, 23 september 1968, b/z. 594.
Altman, a.w., blz. 606.
Aliman, a.w., blz. 594.
Paul A. Meyer en Howard W. Pifer: Prediction
of
Bank
Failures, in ,,Journal
of
Finance”, 25 septeniber 1970.
ESB 24-2-1971
173
gewijs onderzoek (bij iedere failliete bank werd een ,,ge-
zonde” van dezelfde grootte in hetzelfde gebied gezocht).
Het ging ook hen niet alleen om het verklaren van vroegere
faillissementen, maar ook – en dat is veel interessanter
om hei voorspellen van mogelijke toekomstige faillisse-
menten.
De studies van Meyer én Pifer, Altman, Beaver en
Tamari vertonen veel overeenkomst. Het genieenschappe-
lijke element is vooral aanwezig in de variabelen die de
auteurs kenmerkend achten voôr het beoordelen van de
gezondheidstoestand van het bedrijf.
De verschillen schuilen met name in de gehanteerde
statistische technieken en in het feit dat Meyer en Pifer
zich hebben ,,beperkt” tot de sector van het bankwezen.
Deze laatste omstandigheid brengt met zich mee dat een
zeer bedrijfstakgebonden variabele naar voren treedt, t.w.
de mate waarin krediet is verstrekt (de toename in het aan-
tal verstrekte leningen
bij
niet-solvente banken bleek groter
dan bij de solvabele; kennelijk hadden de niet-solvente
banken hun kredietverleningsmaatstaven verlaagd en
accepteerden zij grotere risico’s).
Evenals Altman hanteert ook Tamari
7
een ,,overall-
index”, welke echter bij hem op een geheel andere wijze
tot stand komt. Gebruikt Altman daartoe de multiple
discriminant-analyse, Tarnari doet het eenvoudiger door
aan de ratio’s welke hij onderscheidt een bepaald gewicht
toe te kennen. In zijn artikel somt hij de volgende criteria
op:
,,Equity capital + reserves/total liabilities” . . .
(
25)
,,Profit trend
..
…………………………
(
25)
,,Current ratio (current assets/current liabilities)”
(
20)
,,Value of production/inventory”
…………..
(
10)
,,Sales/receivables”
…………………….
(
10)
,,Value of production/working capital (current
assets less current liabilities)”
…………….
(
10)
(100)
Tamari is als bankier vooral geïnteresseerd in het leren
kennen van de mate van risico, die een financier loopt bij
het verstrekken van geldelijke middelen aan bedrijven.
Om een risico-index te kunnen bepalen geeft hij de ge-
noemde ratio’s een gewicht en wel resp. 25, 25, 20, enz.
De genoemde gewichten zijn maxima. In een concreet
geval – bij de beoordeling van een bepaald bedrijf –
wordt aan een ratio een bepaalde waaide toegekend op
basis van vooraf geformuleerde criteria. Op deze wijze
berekent Tamari een totale risico-index.
Toetsing van deze gedachte op 130 bedrijven in de periode
van 1956-1960 leverde Tamari als resultaat op dat
,,bankroete” bedrijven inderdaad een aanzienlijke lagere
index hadden dan de niet-gefailleerde bedrijven. Het ,,cut-
off point” blijkt ongeveer bij de waarde 30 te liggen. Dit
houdt natuurlijk niet onmiddellijk in dat deze bedrijven
niet voor een krediet in aanmerking zouden komen. Hier
is echter eerst een nader onderzoek geboden. De kosten
die een dergelijk uitgebreider onderzoek met zich mee-
brengt zijn dan ‘gerechtvaardigd.
Bedrjfsorganisatorische kenmerken
Een veigeljkende studie van organisatiekenmerken van
bedrijven is nodig om te kunnen beoordelen, of de doel-
einden van het bedrijf op de meest rationele wijze worden
bereikt. Tevens is de organisatiestructuur een determinant
voor het gedrag van de leden van de organisatie: het
personeel.
In navolging van Jerald Hage
8
kunnen we een onder-
scheid maken tussen ,,niiddelen” en ,,doelen” van een
bedrijf. ,,Middelen” is analoog aan ,,structuur”; ,,doelen”
aan ,,functie” volgens sociologische begrippen.
Hage onderscheidt vier structuurkenmerken:
Complexiteit
of specialisatie: aangegeven door bijv. het
aantal specialismen in het bedrijf.
–
Centralisatje
of machtshiërarchie: aangegeven door bijv.
het deel van de functionarissen dat beslissingsbevoegd-
heid heeft.
Formalisatie
of standaardisatie:aangegeven door bijv.
schriftelijk vastgelegde taakbeschrijvingen, en de mate
van vrijheid die de functionaris heeft.
Siratificatie
of status-opbouw: indicatoren zijn in-
komensongelijkheid tussen hoger en lager personeel; en
de verticale mobiliteit door promotie.
Doelen van het bedrijf, ofwel de vier functionele ken-
meiken zijn:
1.
Flexibiliteit
of aanpassingsvermogen: aangegeven door
om, het aantal nieuwe programma’s of technieken in
een jaar.
Meir Tainari: Financial Ratios as a Means of
Forecasting
Bankrupicy, in ,,Managenient International Review”, vol.
VI, 1966, blz. 15-21.
8
Jerald 1-lage: An .4xion,aiic Tlzeory
of
Organizations, in
,Ad,ninisiraiive Science Quarterly”, 10, 1965-1966.
(I.M.)
Een snel
groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
174
2:
Effectiviteit:
indicatoren kunnen zijn het aantalge-
produceerde eenheden, de toegevoegde waarde, of de
toename van het produktievolume per jaar.
Efficiëntie:
kosten per geproduceerde eenheid.
Arbeidssatisjactie: aangegeven door het verloop en ver
–
zuini van het personeel; of door satisfactiemeting niet
behulp van een vragenlijst.
Om op objectieve wijze de relaties tussen deze vier middelen
en doelen van het bedrijf aan te geven, moeten we de acht
variabelen meetbaar maken. D;w.z. we moeten allereerst
een ondubbelzinnige definitie vinden, bepaald door meet-
of telbare indicatoren. In het verleden gebruikten psycho-
logen en sociologen vaak de mening en attitude (houding)
van het personeel om hieruit na enige statistische bewerking
structurele en functionele kenmerken af te leiden. De
variantie in de antwoorden van het personeel versluiert
echter vaak de verschillen op structureel-functioneel niveau.
Het ontwerpen- en toetsen van deigelijke objectieve
organisatiekènmerken is voornamelijk gedaan door de
onderzoeken van de Industrial Administration Unit van
de universiteit van Aston in Birmingham: D. S. Pugh,
J. H. K. Inkson, D. J. Hickson, C. R. Hinings en anderen.
We zullen deze groep aanduiden als de Aston-school. Er
zijn veel publikaties van de Aston-schooi: over de organi-
satiekenmerken
9
, over de omgeving en de maatschappe-
lijke fLinctie van het bedrijf
101
en een samenvatting in ver-
korte vorm
11
.
De Aston-school gebruikt het begrip ,,context” voor de
omgeving, waarvan het bedrijf afhankelijk is, alsook voor
de doeleinden die het bedrijf tracht te verwezenlijken.
De -belangrijkste context-kenmerken zijn:
Grootte
van het bedrijf, af te meten aan aantal werk-
nemers, totale omzet, totale activa of een combinatie van
deze indicatoren.
Technologie:
de traditionele indeling is: enkelstuks-
fabricage, kleine series, grote series, massa- en proces-
produktie. We kunnen ook kijken naar de graad van auto-
-matisering. Of naar een schaal voor produktie-rigiditeit,
af te leiden uit de apparatuur zelf (single of multi-purpose,
parallel of serie), de organisatie van de produktie (wacht-
tijden, tussenvoorraden, onderlinge afstemming, routing).
Deze kenmerken van de technologie van het bedrijf zijn
niet gebonden aan industriële bedrijven. Ook bij handels-
bedrijven, banken en ziekenhuizen kan van technologie
gesproken worden. We definiëren technologie nI. als ,,de
volgorde van materiële technieken gebruikt in de ‘werk-
stroom’- van de organisatie”. Een schoenreparatiebedrijf is
in deze zin minder rigide dan een zweminrichting. Het
schoenreparatiebedrijf heeft multi-purpose instrumentarium
en kent tussenvoorraden. De zweminrichting heeft single-
purpose uitrusting en is continu in bedrijf.
Afhankelijkheid
van moederbedrijf, toeleveranciers en
afnemers is de derde context-variabele. We letten hierbij
op:
3.1. relatieve grootte, vergeleken met moederbedrijf,
3.2. status van bedrijf: filiaal, toeleveraar, enz.,
3.3. invloed op beleidsvoering van moederbedrijf,
3.4. aantal uitbestede specialisaties,
3.5.
verticale integratie,
3.6. integratie met toeleveranciers,
3.7. integratie met afnemers.
3.8. wijze van aflevering bestellingen: uit voorrâad, op
order, op afroep, enz.,
–
3.9. afhankelijkheid van grootste afnemer,
3.10. afhankelijkheid grootste afnemer van bedrijf.
Vestigingsplaats
van het bedrijf.
Marketing-beleid
van bedrijf.
– De Aston-school hanteert soortgelijke kenmerken voor
de organisatie als Jerald Hage.
Aspecten van het organiseren van activiteiten zijn:
Formalisatie, d.w.z. geschreven communicatie en taak-
vastiegging. In totaal kunnen we 38 soorten documenten
onderkennen. We gaan na welke documenten het betrokken
bedrijf gebruikt.
–
Specialisatie,
het toewijzen van functies op bepaalde
gebieden (onderhoud, verkoop, personeelsbeheer) aan daar-
toe opgeleide functionarissen.
Standaardisatie
van procedures met routine-karakter,
formulierenloop, e.d.
Andere organisatiekenmerken:
Centralisatie,
aangegeven door het deel van de functio-
narissen, dat beslissingsbevoegdheid heeft.
Configuratie
–
5.1. ,,chief executive’s span”, aantal ondergeschikten, dat
direct aan directeur rapporteert,
5.2. ,,subordinate ratio”, aantal produktiearbeiders onder
baas of werkmeester,
5.3. hoogte, d.i. aantal niveaus in Organisatie,
5.4.
direct-produktief personeel
(%),
.
–
5.5.
indirect-produktief personeel
(%),
5.6.
employees, inet administratieve taak (%).
Op grond -van bovenstaande kenmerken is het mogelijk
vat te krijgen op de structuur en functies van het bedrijf.
De kenmerken hebben het voordeel toepasbaar te zijn op
verschillende soorten organisaties, zoals dienstverlenende
en industriële bedrijven. Ze zijn ondubbelzinnig gedefinieerd
en sluiten heoordelingsfouten van de onderzoeker vrijwel
uit. Het is mogelijk culturele verschillen op te sporen
12
Van een branche kan nu een organisatieprofiel worden
opgesteld. A-typische bedrijven kunnen nader onderzocht
worden. Wellicht vinden gunstige en minder gunstige
organisatiekenmerken hun weerslag in de financieel-eco-
nomische gegevens.
Een veelbesproken onderwerp mag niet buiten be-
schouwing blijven, nl, de verhouding direct-produktief!
-indirect-produktief personeel. Het is een onderwerp voor
interessante speculatie. Parkinson formuleerde zelfs de
,,wet” van de disproportionele toename van het indirect-
produktieve deel
13•
Sommige onderzoekingen onder-
steunen de ,,wet van Parkinson”, vooral bij gedecentrali-
seerde en gediversificeerde organisaties. Andere onder-
U
D. S. Pugh, D. J. Jlickson, C. R. Ilinings en C. Turner:
Dimensions of Organization Structure, in , ,A dministraz ive
Science Quarterly”, 13. 1968. –
10
D. S. Pugh, D. J. .Hickson, C. R. Ilinings en C. Turner:
The Context of Organization Structures, in , , Ad,ninistra-
tive Science Quarterly”, 14, 1969.
11
J. H. K. Inkson, D. S. Pugh en D. J. Ilickson: Organization
Con text and Structure, in , , Ad,ninistrative Science Quarter-
ly”, 15, 1970.
12
J. H. K. Inkson, J. P. Sch;vilter, D. C. Pheysey en D.
J. J-Iickson: A coinparison of organization structure and
inanagerial roles: Ohio, U.S.A. and the Midlünds, England,
in ,,Journal of Management Studies”, 7, 1970.
13
C. Northcote Parkinson: ,,Parkinson’s Law”, J-Ioughton
Mffhin, Boston 1957.
– –
ESB 24-2-1971
175
zoekers vinden juist een relatieve afname van het indirect-
produktieve personeel met de groei van het bedrijf.
Haas, Hall and Johnson
14
concluderen, dat in de begin-
fase van de onderneming er een disproportionele groei is
van de .,supportive component” (administratie, specialis-
ten), maar na zes á tien jaar groei wordt de verhouding
direct/indirect-produktief personeel gunstiger. De specialis-
ten worden nu als het ware voor 100% benut. Een grotere
onderneming kan het aantal specialisten en kantoor
–
personeel vollediger benutten en kent geen structurele
overcapaciteit in deze zin.
Arbeidsmotivatie
Arbeidssatisfactie of -motivatie wordt veelal gezien als een
voorwaarde voor de produktiviteit en continuïteit van het
bedrijf. Een samengaan is inderdaad aangetoond, echter
geen causale relatie. Is arbeidsmotivatie een voorwaarde
voor produktiviteit, of omgekeerd? Of is er een circulaire
relatie?
Het meest bekende onderzoek is dat van Herzberg,
Mausner en Snyderman
15
. Zij onderzochten de motieven
voor plezier en ontevredenheid bij ruim 200 beambten op
reken- en tekenkamers. Zij vonden, dat plezier in het werk
bepaald werd door succes, promotiekansen, verantwoor-
delijkheid, kortom factoren die met het werk zelf te maken
hebben (taakintrinsiek). Ontevredenheid kwam voort uit
fysieke arbeidsomstandigheden, fairness van promotie-
beleid, omgang niet collega’s, kortom de niet-taakintrinsieke
factoren, door Herzberg c.s. dan ook hygiënefactoren ge-
noenid. Deze hygiënefactoren zijn een noodzakelijke basis
om plezier in het werk mogelijk te maken. Ze heffen nega-
tieve storingen op tot een nulpunt; boven het nulpunt
bepalen de taakintrinsieke factoren (het werk zelf) de
arbeidsniotivatie.
Kritiek op het onderzoek van Herzberg c.s. richtte zich
vooral op zijn methode van onderzoek en zijn poef-
groepen. De resultaten gelden vooral voor hoger personeel;
niet of nauwelijks voor de uitvoerende werknemer. Voor
het ,,lager personeel” geldt de taakintrinsieke factor niet!
Daar spelen vooral de sociale omstandigheden en omgang
met collega’s een rol.
Ronan
16
geeft in zijn monografie een samenvatting van
de vele onderzoekingen in de jaren vijftig en zestig. Er is
veel schijnbare tegenspraak in de onderzoekresultaten,
deels te wijten aan de diverse onderzoektechnieken.
Arbeidssatisfactie heeft betrekking op de volgende ge-
bieden:
inhoud van het werk, feitelijke taak en controle,
directe supervisie van baas of chef,
bedrijf en bedrijfsleiding,
promotie- en ontplooiingsmogel ij kheden,
salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden,
omgang met collega’s,
werkomstandigheden.
Als voorbeeld nemen we het onderzoek vanFiied-
lander
17
Hij gebruikte als criteria: salaris/leeftijd-ratio,
salaris/dienstjarenratio en de verhouding tussen aantal
dienstjaren en het aantal jaren, dat de betrokkene ,,op de
arbeidsmarkt” is. Hij gebruikte een vragenlijst on de
belangrijkheid van bovenstaande facetten na te gaan. Er
bleek een belangrijk verschil tussen beambten (white collar)
en arbeiders (blue collar); en tussen hoog- en laag-produk-
tieven. Bij de beambten werden de hoog-produktieven ge-
niotiveerd door taakintrinsieke aspecten; laag-produktieven
door sociale omgeving en erkenning. Bij de arbeiders be-
stonden geen motivatie-verschillen tussen hoog- en laag-
produktieven. in de eerste jaren van het dienstverband zijn
taakintrinsieke aspecten overheersend; maar met het stijgen
van de leeftijd en de lengte van het dienstverband verschuift
het accent naar de werkomstandigheden. Vooral bij de
arbeiders met eenvoudig, kortcyclisch werk vindt men een
sterke afname van de motivatie met de leeftijd. Het is
mogelijk dit te verklaren uit de perceptie vanuit de arbeider
van het beloningssysteem van het bedrijf.
Het BK1 bereidt een interne publikatie voor om deze
en andere research in een overziohtelijk stramien te brengen.
Tevens zal dan worden nagegaan, in welke mate arbeids-
motivatie een ,,leading variable” is, die de produktiviteit
en het succes van de onderneming bepaalt.
invioedsverdeling binnen
het bedrijf
De invioedsverdeling binnen het bedrijf, ofwel de macht
van de geledingen, directie, staf, bazen en arbeiders is
vooral onderzocht door het Survey Research Center van
de Universiteit van Michigan. Arnold Tannenbaum
18
definieert invloed (control) als ,,de capaciteit de beschik-
bare middelen te gebruiken voor de bevrediging van be-
hoeften”. Bij verschillende soorten organisaties (vrijwillige,
handels- en industriële bedrijven) ondervroeg Tannenbaum
de werknemers naar hun werkelijke invloed en de gewenste
invloed d.rn.v. een vragenlijst niet vijf antwoordcategorieën.
in een profiel kan de werkelijke en gewenste inloeds-
verdeling worden uitgezet.
Er zijn vier extreme vormen:
democratisch type : veel invloed van laagste niveau
autocratisch
: veel invloed van hoogste niveau
anarchisch
: weinig invloed van alle niveaus
polyarchisch
: veel invloed van alle niveaus
Voor een vergelijkende studie van de effectiviteit moet gelet
worden op de volgende karâkteristieken:
Naar welk type tendeert de invloedserdeling? is dit
branchegewijs? Tannenbaum c.s. constateren belang-
rijke verschillen tussen vrijwillige en zakelijke organi-
saties. Het lijkt erop, dat autocratische en anarchische
typen in de toekomst minder effectief worden.
Het verschil tussen feitelijke en gewenste toestand geeft
een maat voor de realiteitszin of tevredenheid van de
werknemer. Een groot verschil wijst in de richting
van ontevredenheid of vervreemding. Vaak is het ver-
schil het grootst bij het uitvoerend personeel.
De totale hoeveelheid invloed (total amount of control)
is een erg interessant gegeven. Een vaak gehoorde
mening is, dat invioedsvergroting voor het lager
(Slot op
blz;.181)
14
E. Haas, R. H. Hall & N. J. Johnson: The Size
of
the
supportive coiliponent in Organizalions, in ,,Social Forces”,
42, 1963.
15
F. J-Ierzberg, 8. Mausizer & B. B. Snyder,na,z ,The
Molii’ation to wolk”, Wiley, New York 1959.
-° W. W. Ro,zan: Individual oud situational Variables
rela/ing to Job Satisfaclion, in ,,Journal
of
,4pplied Psycho-
logy”, 54, 1970.
17
F. Friedlander: Motivations to work and organizational
perjorinance, in , ,Journal
of
,4pplied Psychology”, 50, 1966.
18
A. S. Tannenhaum ‘& R. L. Kalm: Organizational Control
Structure, in ,,Human Relations”, 10, 1957.
176
–
.-,-
–
:-‘
Duitslandpendel en Euromarkt
Het ,,vrje verkeer” en de Limburgse pendelaars
DRS. J.M.G. PIETERS*
In de preambule van het Verdrag tot oprichting van
de Europese Economische Gemeenschap wordt tot uit-
drukking gebracht dat de staatshoofden van de deel-
nemende landen besloten hebben door gemeenschap-
pelijk optreden de economische en sociale vooruitgang
van hun landen te verzekeren en daartoe de barrières
die Europa verdelen te verwijderen. In artikel 3 worden
de activiteiten aangegeven die de Gemeenschap zal
entameren teneinde de gestelde doeleinden te realiseren.
Daartoe behoort o.a.: de verwijdering tussen de Lid-
staten van de hinderpalen voor het vrije verkeer van
personen.
In het EEG-Verdrag wordt de verhoging van de
welvaart evenzeer afhankelijk gemaakt van de vrij-
making van het personenverkeer als van de liberalise-
ring van de bewegingen van goederen, diensten en
kapitaal. Immers: iedere werknemer-onderdaan van een
Lid-staat heeft het individuele recht daar te gaan
werken waar hij kan en wenst en zich daartoe Vrij
te verplaatsen binnen het (gezamenlijke) grondgebied
der Lid-staten (artikel 48, lid 3, paragrafen a en b).
De werknemers-onderdanen der Lid-staten kunnen
zodoende hun arbeidskrachten vrijelijk daar ter be-
schikking stellen waar zulks hun de hoogste opbrengst
verzekert. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat de
persoonlijke welvaartsmaximalisering inderdaad gerea-
liseerd kan worden, maar ook dat het produktie-
apparaat op een optimaliserende wijze bemand kan
worden: ,,like the distribution of consumers’ goods
among consumeis, specialization among workers is
also perfectly efficient under free competition. For
the efficiency of specialization hinges on freedom of
entry to professions and occupations” .
Dat de opstellers van het EEG-Verdrag een open
oog hebben gehad voor de mogelijkheid dat de libera-
lisering van de Europese arbeidsmarkten met ernstige
wrijvingsverschijnselen gepaard zou kunnen gaan, blijkt
uit de omstandigheid dat in artikel 49 – op uitputtende
wijze bijna, gelet immers op de nationale autonomie op
het gebied van de sociale en economische politiek die
het Verdrag vooralsnog grotendeels onverlet laat –
de wegen aangegeven worden waarlangs eventuele
moeilijkheden begeleid en opgelost zouden kunnen
worden. Paragrafen a en d van artikel 49 hebben
immers betrekking op het verzekeren van een nauwe
samenwerking tussen de nationale bestuursinsteilingen
op het gebied van de arbeid en op het instellen van
organisatorische voorzieningen waardoor vraag naar en
aanbod van arbeidskrachten met elkaar in aanraking
kunnen komen en naar een evenwicht kunnen tenderen,
zonder dat ernstige gevaren voor de levensstandaard
en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en
industrieën ontstaan.
Het is bij het bespreken. en beoordelen van het
pendelprobleem van belang te signaleren, dat algemeen
verondersteld wordt dat het EEG-verdrag primair mi-
gratie bedoelt wanneer gesproken wordt over ,,het
Vrije verkeer van werknemers…, binnen de Gemeen-
schap ……(artikel 48, lid 1). Dit blijkt uit de Memorie
van Toelichting bij het Ontwerp van Wet tot goed-
keuring van het Verdrag tot oprichting van de Euro-
pese Economische Gemeenschap, waar bij de behan-
deling der artikelen 48 t/m 51 opgemerkt wordt
2
,,Aan het einde van de overgangsperiode zal binnen
de Gemeenschap de Vrije migratie moeten zijn gerea-
liseerd”. Het woord ,,migratie” komt in de artikelen
48 t/m 51 niet voor; er is uitdrukkelijk sprake van
,,verkeer”
3.
Ook het feit dat de Nederlandse delegatie
tijdens de onderhandelingen er op heeft gewezen dat
de in Nederland heersende woningnood een probleem
kan vormen bij de realisatie van het vrije verkeer van
arbeidskrachten, wijst er op dat men bij het vrije ver-
keer van arbeidskrachten allereerst dacht in termen
van migratie met een permanent karakter.
Stijgende grenspendel in Limburg
Wellicht ten gevolge van het feit dat men bij de over-
peinzing van de artikelen van het EEG-verdrag, die
het vrije verkeer van de werknemers tot onderwerp
hebben, in de eerste plaats steeds heëft gedacht aan
migratiebewegingen en niet aan pendelverkeer over en
)weer de nationale grenzen, is er de laatste tijd in
Limburg van een enigszins paniekachtige stemming
sprake nu vele Limburgse arbeiders in West-Duitsland
gaan werken en toch in Limburg blijven wonen, temeer
waar het er niet naar uitziet dat aan deze beweging
binnen afzienbare tijd een einde zal komen. Jntussen
* De heer Pieters is leraar aan de School voor Hoger
Economisch en Administratief Onderwijs te Siltard.
T. Sciiovsky: ,,Weifare and Competition”. Londen
1964, blz. 339.
2
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Zitting 1956-
1957, Stuk nr. 4725, nr. 3, blz. 18 r.k.
1
3
Pas in artikel 51 wordt gewag gemaakt van: ,,mi-
grerende werknemers”, maar dit artikel heeft betrekking
op sociale-verzekeringstechnische vraagstukken, welke
inderdaad van groot belang worden, indien buy, een
pendelend arbeider zich metlerwoon in het land vestigt
waarheen hij pendelde.
ESB 24-2-1971
177
schijnt van deze Duitsland-pendel een zeer nadelige
invloed uit te gaan op de herindustrialisatie van
Limburg – noodzakelijk geworden door de sluitingen
der steenkolenmijnen – in die zin dat de door deze
pendel zeer labiel geachte Limburgse arbeidsmarkt
ondernemers ervan weerhoudt thans nieuwe vestigingen
(of uitbreidingen) in Limburg te plannen.
Alvorens dieper wordt ingegaan op de van ver
–
schillende zijden naar voren gebrachte waarderingen
van de pendel en de problemen die daarbij rijzen, wordt
hieronder in enige tabellen deze pendelproblematiek
cijfermatig geïllustreerd. Uit tabel 2 blijkt dat het groot-
ste gedeelte van deze pendelaars werkzaam is in de
zeer belangrijke bedrijfstakken der bouwnijverheid en
metaalindustrie.
Uitgedrukt in een percentage van de afhankelijke,
mannelijke, Limburgse beroepsbevolking (in manjaren)
vertonen de cijfers van de pendel van mannen vanuit
Limburg naar West-Duitsland het volgende beeld:
1960 : 2,2
1
/o
1965
4,901,
1961
: 3,9
1
/o
1966 : 4,5
1
1,
1962
: 4,6
1
/o
1967
:
3,00/,
1963 : 4,8
1
/o
1968 : 3,3
0
/0
1964 : 5,0
1
/ø
1969 : 43
0
/0
(Bron:
zie tabel 1)
Uit deze reeks blijkt ‘dat de pendel sedert 1967 weer
in de stijgende lijn is; het percentage voor 1969 be-
naderde het hoge percentage voor 1964 in ernstige mate!
Vrij verkeer
Hoe zijn nu in 1957 de bepalingen van het concept-
Euromarkt-verdrag met betrekking tot het vrije verkeer
van de werknemers in de Nederlandse politieke kringen
ontvangen? Het. standpunt van de regering is in eerder
–
genoemde Memorie van Toelichting uiteengezet, waar
–
bij er in het kader van de behandeling van het vrije
verkeer van de werknemers op is gewezen dat het vrije
verkeer van arbeidskrachten slechts dan goed en ordelijk
zou kunnen verlopen, indien de in de landen aanwezige
arbeidsbemiddelingsorganen nauw zouden samenwerken.
Vervolgens wordt – in cursivis – opgemerkt dat de
instelling van bijzondere organisatorische voorzieningen
mogelijk zou zijn ter vergeniakkelijking van de corn-
0•’
”:’
”»’
-1′
pensatie van vraag en aanbod van arbeidskrachten
binnen de Gemeenschappelijke Markt. De regering wees
er op dat de noodzaak voor het treffen ‘van beide
regelingen in de paragrafen a en d van artikel 49 van
het EEG-verdrag wordt bepleit.
Uit deze passage uit de Memorie van Toelichting
mag natuurlijk niet afgeleid worden dat de regering
niet gedacht heeft aan grote ingrijpende aanpassings-
moeilijkheden, wanneer de nationale arbeidsrnarkten
zouden opgaan in één Europese arbeidsmarkt. Zij
heeft daarin echter expressis verbis geen uiting gegeven
aan een bezorgdheid dat de door haar genoemde com-
pensatie van vraag naar en aanbod van arbeidskrachten
gevaren met zich mee zou kunnen brengen voor dc
werkgelegenheid in Nederlandse gebieden en indus-
trieën, zodat de veronderstelling gewettigd is dat zij
de kans daartoe niet al te groot achtte.
Volgens het Voorlopig Verslag bij dit Ontwerp van
wet hielden sommige Kamerleden met deze’ mogelijk-
heid wél uitdrukkelijk rekening. Zij merkten namelijk
op (blz. 38): ,,Recente ervaringen met grensarbeiders
in België en Duitsland wijzen er op, hoezeer in periodes
van een krappe arbeidsmarkt, de onbelemmerde uit-
oefening van een individueel recht een bedreiging kan
inhouden voor de sociale en economische stabiliteit
der eigen gemeenschap. ‘Met name kan hierdoor een
ongewenste druk op de salarissen ontstaan”. Deze
leden onderstreepten met deze woorden de wenselijk-
heid om te komen tot een georganiseerde regeling van
de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten, niet
alleen om daardoor deze confrontatie van vraag en
aanbod te versoepelen en te vergemakkelijken, maar
vooral ook om de nadelige effecten daarvan op na-
tionale econornieën zoveel mogelijk tot een minimum
te beperken. Men meende overigens dat de in paragraaf
d van artikel 49 genoemde ,,passende organisatorische
voorzieningen” slechts zouden kunnen worden verkre-
gen door de oprichting van een Bureau der EEG voor
arbeidsbemiddeling. Gevraagd werd of de regering dit
oordeel deelde.
De regering, deze leden van de Tweede Kamer in
haar Mernorie van Antwoord van repliek dienend,
merkte op dat ook zij de oprichting van een gemeen-
schappel ijk bureau voor arbeidsbemiddeling van grote
Tabel 1. Het pendelverkeer met West-Duitsland (mannen)
1960
1.961
1962
1963
1964 1965
1966
1967 1968
1969
Incomenc1
500
320
300
350
450
400
500
450 400
300
Uitgaand
4.400
7.800
9.300
9.750 10.400
10.500
9.925
6.600
7.300
9.550
Saldo
-3.900 -7.480
-9.000
-9.400 -9.950
-10.100
-9.425
-6.150
-6.900
-9.250
Bron:
Arbeidsrnarktbeschrijvingen van het Districtsbureau
voor de
Arbeidsvoorziening in
de provincie Limburg.
Tabel 2. Hei uitgaand pendelverker naar West-Duitsland (mannen) verdeeld over enige sectoren van de werkge-
legenheid
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966 1967
1968
1969
Bouwiiijvèrheid
1.700
3.100 3.700 3.900
4.560
4.695 4.270 2.500 2.535
3.305
Mijnwezen
740
1.200 1.290
1.295 1.200
1.125
980
650
675
545
Metaalnijverheid
‘
340
.
1.050
1.335
1.480
1.575
1.670
1.605
1.235 1.435 2.220
Textielnijverheid
430
655 925
810
805
740
645 515
850
‘
1.000
Diensten
.
1.025
935
1.195
1.230
885
950 645 660
1.050
Overige
–
1 190
770
1.115
1.070 1.030 1.385 1.475
1.055′
1.145
1.480
Tbtaal
4.400
7.800
9.300
9.750
10.400
10.500 –
9.925
6.600
7.300
9.550
Bro,,:
zie tabel 1.
‘178
Tabel 3. 1-let uitgaande pendeiverkeer naar West-Duitsland verdeeld over enige sectoren van de werkgelegehhcid
(mannen, in percentages; totale uitgaande pendel mannen = 100)
1960 1961
1962
1963
1964
1965 1966 1967
1968
1969
Bouwnijverheid
38
40
40
40
44
45
43 37
34
34
Mijnwezen
17 15 14
14 12 11
10 10
9 6
Metaalnijverheid
8
14 14 15 15
16 16
19 20
24
Textielnijverheid
10
8
10
8 8
7
6 8
12
10
Diensten
27
13
10
12 11
8
10
10
9
11
Overige
10
12
11
10
13 15
16
16
15
Totaal
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Bron:
tabel 2.
betekenis achtte en dat zij dan ook de totstandkoming
van zo’n bureau tijdens de onderhandelingen ten zeer-
ste had bepleit. De Nederlandse regering was er echter
niet in geslaagd de oprichting van een gemeenschap-
pelijk arbeidsbureau in de Verdragstekst te verankeren.
De regering merkte vervolgens op:
,,Bij de uitwerking van de bepalingen van artikel 49 onder a en d zal waarschijnlijk wel blijken dat voor de
coördinatie en de effectiviteit der samenwerking tussen
de 6 nationale arbeidsbureaus de oprichting van een bureau
als door de leden hier aan het woord is bedoeld, vrijwel
onmisbaar zal zijn…. Teneinde een juist evenwicht te
bevorderen tussen enerzijds de ongebreidelde uitoefening
van de in artikel 48 en 49 onvoorwaardelijk toegekende
individuele rechten en anderzijds dringende sociaal-econo-
mische belangen van de eigen gemeenschap, heeft de Rege-
ring met volharding gestreefd en zal zij blijven streven
naar de instelling van een gemeenschappelijk bureau voor
arbeidsbemiddeling. Hoewel de instelling van een dergelijk
bureau de individuele rechten van de art. 48 en 49 niet
zal kunnen aantasten, mag toch worden verwacht dat het,
mits doelmatig georganiseerd, grote invloed zal kunnen
uitoefenen, waarbij zo nodig met de sociaal-economische structuur van de deelnemende landen rekening gehouden
zal kunnen worden”. –
Uit deze passages blijkt wel dat de regering toch
meer zorgen had voor een soepel en voor alle betrokken
partijen gunstig verloop der aanpassingen op de te
verwachten intereuropese arbeidsmarkten, dan waarvan
zij in haar Memorie van Toelichting blijk had gegeven.
Pendel: conjunctureel of structureel bepaald?
Het Lirnburgse pendelprobleem is niet nieuw. Het
Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening in de pro-
vincie Limburg (in het vervolg afgekort DBA) te
Maastricht, een instituut van het Ministerie van So-
ciale Zaken en Volksgezondheid, heeft sedert jaar en
dag in zijn
Arbeidsmarktbeschrijving van de Provincie
Limburg
– die ieder jaar verschijnt – uitgebreide tot
zeer uitgebreide aandacht aan het verschijnsel van de
Duitslandpendel besteed.
De oorzaken van deze soms omvangrijke pendel
achtte het DBA bekend: namelijk de hogere Duitse
richtlonen, overwerktoeslagen en prestatiebeloningen.
Reeds in het begin der jaren zestig werd door het
DBA tevens de vrees tot uitdrukking gebracht dat
ondernemers van vestigingsplannen in Limburg zouden
afzien, omdat de benodigde arbeiders toch niet ter
plaatse beschikbaar zouden zijn, mede ten gevolge van
de trek over de grens. Deze vrees werd tot uitdrukking
gebracht bijna twee jaar voordat minister Den Uyl in
december 1965 de sluiting der Nederlandse steenkolen-
mijnen aankondigde, waarna de eigenlijke herstructu-
rering en herindustrialisatie op gang kwamen!
In de
Arbeidsmarksbeschrjving
over 1968 wordt
vastgesteld dat een groot gedeelte van de Duitsland-
pendel structureel bepaald was. Wat was immers ge
bleken? De pendel naar West-Duitsland was inderdaad
afgenomen (namelijk met 3.200 mannén, vergeleken
met het jaar
1965),
maar men had de verwachting
gekoesterd
,,dat dit proces zich in veel sterkere mate dan gesigna-
leerd werd, zou voltrekken. Als motief voor deze ver-
wachting gold dat het overgrote gedeelte van deze pendel
conjunctureel bepaald zou zijn. Het vasthouden van twee-derde gedeelte van onze grensgangers in de recessieve ar-
beidsmarktsituatie pleitte echter voor het tegendeel. Een
groot gedeelte van de aanvankelijk conjunctureel geïndu-
ceerde pendel heeft zeer waarschijnlijk een traditioneel
karakter gekregen”.
De pendelaars blijken in de Westduitse arbeidsmarkt-
structuur – althans van het grensgebied – gedeeltelijk
geïntegreerd en de kwaliteit van deze pendelaars wordt
zeker niet lager verondersteld dan van degenen die in
Limburg zijn blijven werken. Het DBA zegt dan ook
dat bij een – zelfs al – normale ontwikkeling der
bedrijvigheid in het Westduitse grensgebied een aan-
zienlijk contingent grensarbeiders daar zal blijven wer-
ken. Daarbij komt dat er van toenemende wervings-
activiteit van Westduitse bedrijven in Noord-Limburg
sprake is. De trek van vrouwen naar West-Duitsland
blijkt al in grotere mate structureel bepaald te zijn.
De terugkeer van vrouwen in 1967 bleef bijvoorbeeld
beperkt tot 14% van de in 1966 werkzame vrouwen.
Deze tendentie van een relatief belangrijker worden
van het permanente deel van de pendel kan ook wor-
den afgeleid uit het beeld dat tabel 3 vertoont. De
pendel naar West-Duitsland van metaalarbeiders is in
de lotp der jaren aanzienlijk toegenomen in tegen-
stelling tot de pendel van bouwvakarbeiders. Bij deze
constatering moet men overwegen dat de tewerkstelling
in de bouwnijverheid een minder stabiel karakter heeft
dan de tewerkstelling in de metaalnijverheid.
Het DBA achtte door de bovengeschetste ontwik-
keling ,,van conjunctureel geïnduceerde pendel naar
traditioneel bepaalde pendel” de kans op een plotse-
linge terugkeer van vele pendelaars kleiner worden en
daarmee de kans op een ernstige verzwaring van de
problematiek op de Limburgse arbeidsmarkt. In dit
licht gezien heeft een gedeelte van de pendel naar
West-Duitsland dus toch de problematiek van de
Limburgse herstructurering verlicht. Maar de conjunc-
tureel bepaalde uitgaande pendel naar West-Duitsland
dient beschouwd te blijven als een voor Limburg on-
gewenste ontwikkeling, die de herstructurering inder-
daad belemmert. Kwantitatief georiënteerde onderzoe-
kingen dienen derhalve de totale pendelbewegingen in
” Reeds verscheidene jaren ca. 2.300 vrouwen.
ESB
24-2-1971
•.
179
een structurj1e en conjuncturele component te splitsen.
Het is duid1lijk dat dit een zeer moeilijke opgave zal
zijn.
In de
Arbeidsnrarkibeschrijving van de Provincie
Limburg
over 1969 wordt opgemerkt dat er een
evenwichtiger relatie zal ontstaan tussen de situatie op
de Limburgse arbeidsmarkt enerzijds en op de (aan-
grenzende) Westduitse arbeidsmarkt anderzijds indien
,,de beloningsniveaus” aan elkaar aangepast worden.
In concreto zal dit moeten betekenen dat de Limburgse
,,beloningsniveaus” tot het Westduitse peil moeten wor-
den verhoogd. Blijkens hun Memorie van Toelichting
op de ontwerpbegroting van de provincie Limburg voor
1971 zijn Gedeputeerde Staten van Limburg eveneens
van mening dat een oplossing van het pendeivraagstuk
alleen maar via, de harmonisatie van lonen en andere
arbeidsvoorwaarden in de EEG kan geschieden, al
erkennen zij dat die harmonisatie pas op lange termijn
zal kunnen worden gerealiseerd.
De staatssecretaris van Economische Zaken, Drs.
L. J. M. van Son, voorspelde tijdens de Algemene
Vergadering van de Limburgse Werkgeversvereniging,
begin november 1970 te Valkenburg gehouden, dat de
pendel als structureel probleem van langere duur zou
zijn. Ook hij achtte de enige ‘oplossing een harmonisatie
van de lonen en andere arbeidsvoorwaarden, tussen de
landen van de Europese Economische Gemeenschap.
Het subsidiëren van de loonkosten en een hogere
premie voor uitbreiding van bestaande bedrijven achtte
de staatssecretaris onvoldoende uitgewerkte oplossingen.
TijdenS een bezoek aan Limburg, begin november
1970, heeft de regering bij monde van de minister van
Economische Zaken, Mr. R. J. Nelissen, verklaard dat
de problematiek van de pendel niet opgelost zou kun-
nen worden door Zuid-Limburg een voorkeursbehande-
ling te geven op loon- en fiscaal gebied. Een duidelijk
antwoord op veler aandrang op de regering om maat-
regelen tegen de pendel te treffen! Dit standpunt van
de regering moet nu wel als een gegeven beschouwd
worden en als zodanig geïncorporeerd worden in ver-
dere studies en beraadslagingen over de pendel naar
West-Duitsland.
Nodig: internationaal geïnstitutionaliseerd overleg
In al de jaren dat de pendelbeweging vanuit Limburg
naar West-Duitsland actueel was en bezorgd werd gade-
geilagen is echter nimmer sprake geweest van een ge-
institutionaliseerd overleg tussen de autoriteiten van
Nederland enerzijds en West-Duitsland anderzijds op
het gebied van dit arbeidsvraagstuk. Op de vraag, in
hoeverre er daadwerkelijk gestreefd is naar de instelling
van organisatorische voorzieningen en de realisering
van een internationale samenwerking ter vermijding van
moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan bij de libe-
ralisering van de Europese arbeidsmarkt, dient daarom
geantwoord te worden dat tot nog toe niet tot de in-
stelling van concrete voorzieningen en de realisering
van een daadwerkelijke samenwerking is overgegaan.
Het is daarom jammer dat in de berichtgeving over
de eerstdaags op te richten Limburgse Regionale Raad
voor de Arbeidsmarkt – een adviesorgaan van de
Sociaal-Economische Raad – nog niet gerept is over
de wenselijkheid vertegenwoordigers van de Westduitse
en Belgische overheid die zich bezig houden met de
arbeidsmarktvraagstukken tot de Raad toe te laten als
waarnemers met het recht verklaringen af t leggen en
vragen te beantwoorden.
In een met buitenlandse waarnemers uitgebreide
Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt kunnen immers
de nationale overwegingen direct geconfronteerd wor-
den met en getoetst worden aan de buitenlandse. De
regering had bij de parleinentaire behandeling van het
Ontwerp van Wet tot Goedkeuring van het Verdrag tot
oprichting van de Europese Economische Gemeenschap
duidelijW laten blijken zeer geporteerd te zijn voor de
instelling van een Europees Arbeidsbureau. Internatio-
nalisering van de Limburgse Regionale Raad voor de
Arbeidsmarkt kan een eerste, maar zeer gewichtige en
daarom doeltreffende, stap zijn om te komen tot zo’n
bureau.
Langs deze weg zou dan ook een praktische uit-
voering gegeven kunnen worden aan het gestelde in
artikel 49 paragraaf a van het EEG-verdrag dat aan-
spoort tot een samenwerking tussen nationale arbeids-
bemiddelingsbureaus en/of aan het gestelde in para-
raaf d van dit artikel dat de weg aangeeft tot de
instelling van organisatorische voorzieningen ,,die niet
alleen het bereiken van een evenwicht tussen de aan-
biedingen van en de vraag om werk zouden kunnen
vergemakkelijken maar er eveneens op zouden kunnen
toezien dat daarbij ernstige gevaren voor de levens-
standaard en de werkgelegenheid in de verschillende
gebieden en industrieën worden vermeden”.
Internationalisering van deze Regionale Raad voor
de Arbeidsmarkt zal de beraadslagingen met betrekking
tot de pendel reliëf geven en tot een inzicht, leiden,
waartoe onderzoekingen – zelfs internationale – nog
niet konden leiden. Het mag toch als algemeen bekend
verondersteld worden dat het rapport van çen omvang-
rijk onderzoek van de situatie in het grensgebied rond
Aken-Luik-Maastricht volledig in het niets is verdwenen,
zodat maatregelen waartoe dit rapport wellicht aan-
spoorde niet getroffen kunnen worden.
Belangrijk in dit opzicht is dat deze Regionale.Raad
de Nederlandse Sociaal-Economische Raad (= Neder-
landse regering) moet en het tripartite Comité voor
Arbeidsmarktaangelegenheden – tot de instelling waar-
van de Raad van de Europese Gemeenschappen op
26 november 1970 besloot – kan informeren omtrent
de pendel, en eventueel over noodzakelijk geachte
maatregelen kan adviseren op, het gebied van belas-
tingheffing of de sociale verzekeringswetgeving, waar-
door de verschillen tussen de netto lonen tussen Limburg
en het aanpalende West-Duitsland gereduceerd kunnen
worden. Want het zijn toch vooral deze verschillen die
tot de pendelbewegingen leiden. –
Wellicht dat adviezen vanuit een Regionale Raad,
die is samengesteld zoals hier wordt bepleit, de rege-
ring er toe kunnen brengen het in november 1970
ingenomen standpunt om Limburg geen voorkeursbe-
handeling te geven op loon- en fiscaal gebied te herzien,
opdat de conjuncturele pendel tot aanvaardbare propor-
ties wordt teruggebracht. Zodoende kan een belangrijk
kader geformeerd worden van waaruit een reeds in
de aanvang internationaal ,,konzertierte Aktion” in gang
gezet kan worden om de pijn van de vooral conjunc-
tureel bepaalde pendel te verzachten, zonder aan het
welvaartsaspect voor de produktiefactor arbeid van deze
bewegingen te kort te doen.
J. M. G. Pieters
180
(SIot.van blz. 176)
personeel ten koste zou gaan van de invloed van de
leiding. Het blijkt echter mogelijk de totale hoeveel-
heid invloed te vergroten (polyarchische Organisatie).
Grote totale invloed kan samengaan met grotere
effectiviteit.
Nauw aansluitend hierbij is het onderzoek naar democra-
tisering en het functioneren van de ondernemingsraad in
het Nederlandse bedrijf. Het blijkt, dat de onderfvemings-
raad beter functioneert als er een goed overlegklirnaat
bestaat. Tn hoeverre dit een tautologie is moet nader
worden onderzocht.
Conclusie
Uit het voorgaande blijkt dat niet alleen gekeken moet
worden naar symptomen, maar ook naar dïeperlïggende
oorzaken. Er moeten sequenties in de tijd, circulaire of
zelfs causale relaties worden opgespoord. Is arbeids-
motivatie een ,,leading variable” met geringere produkti-
viteit en geringer rendement in haar kielzog? Juist de kennis
van deze ,,leading variables” is vereist om tijdig maat-
regelen te kunnen nemen.
Het BKI hoopt te komen tot een reductie uit de veelheid
van mogelijke variabelen tot een beperkte set
l
indicatoren.
In een vooronderzoek zal worden getoetst in welke mate
de indicatoren discrimineren tussen gezonde en niet-
gezonde bedrijven. Hiërtoe zal een aantal bedrijven, die
in het verleden in moeilijkheden zijn geraakt (faillissemen-
ten en surséances), worden vergeleken met soortgelijke
gezonde bedrijven. Op grond van dit beperkte aantal mdi-
catoren kan wellicht een uitspraak worden gedaan over de
levensvatbaarheid van het bedrijf. Het beperkte aantal
indicatoren kan worden beschouwd als een therniorneter,
die als waarschuwingsinstrument dient. Een te lage of te
hoge temperatuur moet leiden tot nader onderzoek in één
of meerdere functiotiele gebieden van het bedrijf, zoals
verkoop, produktie, personeel, externe betrekkingen, enz.
Mocht het BKI op grond van zijn toetsing in bepaalde
gevallen tot de voorspelling komen dat een gegeven bedrijf
failliet zal gaan, dan spreekt het daarbij de hoop uit, dat
juist deze voorspelling ertoe moge leiden dat het bedrijf
niet zal fâilleren, doordat tijdig maatregelen worden ge-
troffen. In deze zin hoopt het BKT een slechte voorspe!ler
te worden.
J. Bilderbeek
W. F. van Raaij
Ontwikkelings-
kroniek
Swnen gesteld door de af-
deling Balanced
1,1f
ernatio-
nat Growth van het Nede,’-
lands Econo,nisch instituut
en het Centrum voor Ont-
wikkelingsprogra,nmering
va,z de Nederlandse Eco-
iom ische Hogeschool.
In deze aflevering wordt aandacht ge-
schonken aan het verschijnsel van
economische integratie
tussen ont-
wikkelingslanden, waarbij de term
integratie gezien moet worden als
verzamelnaam voor een groot aan-
tal mogelijke samenwerkingsvormen.
Achtereenvolgend worden behandeld:
theoretische aspecten van economi-
sche integratie, stimulerende activitei-
ten van internationale organisaties
(met name de VN) en enkele be-
langrijke bestaande samenwerkings-
schema’s.
Theoretische aspecten
Als stand aardwerk over de theorie
van economische integratie geldt
reeds 10 jaar lang Balassa’s
The
Theory of Economic integration
1
.
Balassa noemt vijf opeenvolgende
stadia van intègratie: de
vrijhandels-
zone
die de afschaffing van kwantita-
tieve handelsbeperkingen en handels-
tarieven tussen de lidstaten beoogt;
de
douane.unie
waarbij de deelne-
mende landen dezelfde tarieven toe-
passen ten opzichte van niet-deelne-
mers; de
gemeenschappelijke markt
waarbinnen alle beperkingen ten aan-
zien van de bewegingen van produk-
tiefactoren zijn opgeheven; de
eco-
nomische unie
waar de economische,
monetaire, fiscale en sociale politiek
van de deelnemers enigszins is ge-
harmoniseerd; tenslotte de
suprana-
tionale unie
waarin de nationale over-
heden hun bevoegdheden op boven-
genoemde térreinen hebben overge-
dragen aan een supraiationale auto-
riteit.
Balassa’s boek, waarin niet met
modellen wordt gewerkt, geeft een
statische en een dynamische analyse
van integratie. De statische methode
analyseert de veranderingen in de
allocatie van schaarse middelen op
een bepaald tijdstip veroorzaakt door
integratie. De dynamische analyse be-
handelt de gevolgen voor de econo-
mische groei van de partners waarbij
specialisatie en ,,economies of scale”
uitvoerig worden besproken.
Na vermelding van dit standaard-
werk moet genoemd worden een
studie van het Development Centre
van de OECD
2
Dit is een uiterst
nuttig boekje over de stand van
zaken wat betreft theorie en praktijk
van economische integratie tussen
ontwikkelingslanden. We geven hier
allereerst een samenvatting van het
theoretisch gedeelte.
Daarin wordt een systematisch
overzicht – zonder afleidingen, be-
wijzen enz., maar met uitvoerige Ii-
teratuurverwijzing – gegeven van de
economische effecten die men van
integratie kan verwachten. Aan de
orde komen: gevolgen voor de wel-
vaart van de wereld als geheel (,,trade
creation” en ,,trade diversion”; zie
hieronder), wijzigingen in de efficien-
cy en het aanbod van produktiefac-
toren en tenslotte effecten op de
consumptie en de inkomensverdeling.
Ook de voorwaarden voor succesvol-
le integratie worden besproken. Za-
ken als verschillen en overeenkom-
1
Bela Balassa: ,,The Theory of Eco-
nomic Integralion”, Home wood (1/1.),
1961.
2
F. Kahnert, P. Richards, E. Stout-
jesdijk, P. Thomopoulos: ,,Economic
integrafion among developing coun-
fries”, Developing Centre OECD,
Parijs 1969.
ESB 24-2-1971
181
sten in niveau van economische ont-
wikkeling, structuur van de produktie
en beschikbaarheid van natuurlijke
hulpbronnen, transport- en commu-
nicatiemogelijkheden tussen de part-
ners, te voeren betalingsbalans- en
wisselkoerspol itiek en compensatie-
schema’s passeren de revue. Ten-
slotte wordt in het theoretisch ge-
deelte van het boekje een over-
zicht gegeven van samenwerki ngs-
schema’s niet soortgelijke effecten als
die van integratie. De meeste daarvan
zijn gericht op marktvergroting voor
de produkten van ontwikkelingslan-
den, bijv. door preferenties voor hun
uitvoer.
Een ander belangwekkend boek op
dit terrein is van de hand van Peter
Robson. In het eerste deel van zijn
studie over economische integratie in
Afrika
3
wordt uiteengezet op welke
wijze de theorie van de economische
integratie moet worden aangepast
voordat deze kan worden gebruikt
om vraagstukken van economische
samenwerking tussen ontwikkelings-
landen te analyseren. De traditionele
theorie van de douane-unies (Viner,
Meade) analyseert, onder statische
veronderstellingen, de omstandighe-
den waaronder de vorming van een
douane-unie tot voordelen zal leiden.
In zijn meest eenvoudige vorm gaat
deze theorie van dezelfde basisveron-
derstellingen uit als de statische
theorie van de comparatieve voorde-
len.
Criterium voor het succes van een
douane-unie is of deze per saldo tot
,,trade creation” of ,,trade diversion”
leidt. ,,Trade creation” heeft betrek-
king op een toename van de handel
tussen leden van de douane-unie als
gevolg van toegenomen specialisatie
binnen de unie op basis van com-
paratieve voordelen door het afbre-
ken van de onderlinge tarieven. Het
resultaat is een toename van het
totale inkomen van de leden van
de unie. ,,Trade diversion” houdt in
een vermindering van de handel niet
de rest van de wereld als gevolg van
het invoeren van een gemeenschap-
pel ijk buitentarief. De betreffende
produkten worden nu tegen hogere
kosten binnen de unie geproduceerd
en verhandeld met als resulaat een
vermindering van het wereldinkomen
en dat van de leden van de unie.
Een tweede criterium voor het
welslagen van een douane-unie zijn
de schaalvoordelen die men verwacht
te kunnen realiseren als gevolg van
marktvergroting (grotere fabrieken,
horizontale en verticale specialisatie).
Dit aspect van economische samen-
werking heeft in de traditionele theo-
rie slechts beperkte aandacht gekre-
gen; dit ondanks het feit dat bij
,,economies of scale” voordelen van
specialisatie kunnen worden verkre-
gen, zelfs bij afwezigheid van corn-
paratieve kostenvoordelen. Hoewel
de mogelijke effecten van een doua-
ne-unie a priori moeilijk beoordeeld
kunnen worden, zijn er toch diii-
delijke aanwijzingen dat de kans op
.,tradc creation” groter wordt naar-
mate de lidstaten minder buiten-
lanclse handel in verhouding tot
hun binnenlandse produktie hebben,
van die handel een groter gedeelte
op onderlinge handel betrekking
heeft en op die onderlinge handel
hogere invoerrechten worden gehe-
ven. Toegepast op de Afrikaanse ont-
wikkelingslanden leidt dit tot som-
bere conclusies over de onmiddellijke
voordelen van integratie.
Vrijwel alle Afrikaanse landen heb-
ben veel buitenlandse handel genieten
naar hun eigen produktie, terwijl hun
onderlinge handel zeer gering is.
Bovendien bestaat het overgrote deel
van hun uitvoer uit primaire produk-
ten die doorgaans niet onder tarief-
protectie worden voortgebracht en
een belangrijk deel van hun invoer
uit halffabrikaten en kapitaalgoede-
ren, produkten die in veel Afrikaanse
landen in het geheel niet worden ge-
produceerd. Als de ontwikkelings-
landen douane-unies willen vormen
wordt door het bovenstaande gesugge-
reerd dat ze dat beter meC enige ont-
wikkelde landen (zeg de EEG) kun-
nen doen. Op deze landen richt zich
het grootste deel van de Afrikaanse
handel.
Van verschillende zijden is de laat-
ste jaren naar voren gebracht dat
conclusies over economische integra-
tie tussen ontwikkelingslanden op
basis van de traditionele theorie wei-
nig zinvol zijn. Voordelen van inte-
gratie ontstaan volgens de traditionele
theorie immers als gevolg van een ver-.
schuiving van – volledig aangewen-
de – produktiefactoreri onder stati-
sche veronderstellingen. Tn deze voor-
delen zijn ontwikkelingslanden maar
ten dele geïnteresseerd. Voor hen
staat voorop de bijdrage die econo-
mische integratie zou kunnen leveren
tot de groei van de produktie, de
structuurveranderingen door indus-
trialisatie, het vergroten van de vraag
naar ongebruikte produktiefactoren
(arbeid) en het aantrekken van bui-
tenlands kapitaal. Deze benadering
steunt op zijn beurt op een verwerping
van het traditionele argument voor
vrijhandel (de logische consequentie
van de traditionele theorie van de
douane-unies ingeval men alle ,,trade
diversion” wil uitschakelen) met zijn
nadruk op de meest efficiënte pro-
duktie voor de wereld als geheel
onder statische verhoudingen. De
daaruit resulterende inkomensverde-
ling kan immers voor de ontwikke-
lingslanden onaanvaardbaar zijn in
het licht van hun eigen doelstellingen
voor de economische ontwikkeling.
Vanwege deze doelstellingen zullen
duidelijke afwijkingen van cle vrij-
handelssituatie ontstaan als gevolg
van de door de ontwikkelingslanden
toegepaste bescherming van eigen
produktie. De effecten van protectie
op de groei worden nu verondersteld
versterkt te worden bij economische
integratie door het profiteren van
schaalvoordelen en van specialisatie
binnen de regio.
Een belangrijke implicatie van het
bovenstaande is dat ,,trade diversion”
een doelmatige manier kan zijn om
de groei te stimuleren. De voordelen
van deze invoersubstitutie zullen bo-
vendien groter zijn als de produktie
voor een multinationale in plaats
van voor een nationale markt plaats-
vindt. Zijn de voordelen van econo-
mische integratie voor de regio als
geheel hiermede wel aangetoond,
voor de totstandkoming van nieuwe
groeperingen zal moeten gelden dat
ieder potentieel lid de overtuiging
moet hebben in deze voordelen te
delen. Douane-unies tussen landen in
een overeenkomstige fase van econo-
mische ontwikkeling en met een ver-
gelijkbare mate van comparatieve
voordelen in de industriële produktie
zullen daarom de meeste kans van
slagen hebben. Dreigen desondanks
de voordelen van integratie zich in
één of enkele landen te concentreren
dan zullen directe inkomensover-
drachten en/of een belasting-, inves-
terings- en vestigingsbeleid er voor
moeten zorgen dat de voordelen voor
de regio zo worden verdeeld dat geen
enkel land het gevoel heeft buiten de
unie beter af te zijn.
Stimulerende activiteiten van interna-
tionale organisaties
De Verenigde Naties en vooral en-
kele sub-organen van de VN hebben
zich vaak voorstanders getoond van
3
Pete, Robson: ,,Economic Jnlegra-
lion in Africa”, Londen 1968.
182
het tot stand komen van economi-
sche integratie tussen ontwikkelings-
landen. Ook in de strategie voor het
Tweede Ontwikkelingsdecennium van
de VN wordt hieraan een passage
gewijd en wel in het hoofdstuk over
de beleidsmiddelen (policy measures).
We geven hier een overzicht van de
ons inziens belangrijkste organisaties
en activiteiten op dit terrein.
UNCTAD
Al vroeg in haar bestaan (sinds 1964)
was de United Nations Conference
on Trade and Development overtuigd
van het belang van uitbreiding vn
de handel en integratie voor de be-
vordering van de economische groei
in de ontwikkelingslanden. Daarom
werd een werkgroep ingesteld die in
1967 een studie over dit onderwerp
publiceerde
4
. Doel van de studie is
om mogelijkheden en methoden aan
te geven waardoor ontwikkelingslan-
den hun handel kunnen uitbreiden.
Integratie is zo’n mogelijkheid en de
voorwaarden daartoe worden dân
ook uitvoerig besproken. De nadruk
wordt vooral gelegd op de noodzaak
van een geleidelijke benadering op
de weg naar vervulling van deze voor-
waarden. Aan de hand van de tot
dan toe opgedane ervaring met in-
tegratieschema’s worden de belang-
rijkste problemen besproken, zoals
een redelijke verdeling van de voor-
delen van integratie en institutionele
maatregelen.
AfrIka
Vanaf de oprichting heeft de Eco-
nomische Commissie voor Afrika
(ECA) samenwerking op economisch
gebied in de vier subregio’s Noord-,
West-, Centraal- en Oost-Afrika zo
veel mogelijk trachten tebevorderen.
Jn dit kader besloot de ECA in 1963
de regeringen van de lidstaten bij te
staan bij hei bevorderen van de sub-
regionale samenwerking bij de in-
dustrialisatie. Als uitvloeisel hiervan
zijn de laatste jaren onder auspiciën
van de Industry and Housing Divi-
sion harmonisatiestudies voor de vier
subregio’s opgezet, die ten doel heb-
ben de voordelen van economische
samenwerking niet betrekking tot ver-
snelde industriële ontwikkeling te
illustreren. De studies hebben het ka-
rakter van een economisch en tech-
nisch ,,pre-feasibility” onderzoek in
het kader van een macro-economisch
raamwerk.
Tegelijkertijd voltooide de ECA
tezamen met onder meer het Centre
for Development Planning, Projec-
tions and Policies een Oost- en West-
Afrika studie
5
. Beide studies hebben
als doel te komen tot een program-
ma voor subregionale samenwerking
op het gebied van de landbouw, de
industrie, handel en transport, en de
energie voor de komende 10 jaar. De
studies dragen een macro-economisch
karakter en benaderen de econo-
mische samenwerking door het al
dan niet aanwezig veronderstellen
van multi-nationale ondernemingen.
Azië
Van de Economische Commissie voor
Azië en het Verre Oosten (ECAFE)
zijn op het terrein van economische
integratie niet veel activiteiten te ver-
melden. Wellicht hangt dit samen
met het feit dat handeisliberalisatie,
bij het bereiken waarvan een inter-
nationale organisatie een belangrijke
rol kan spelen, weinig kan bijdragen
tot de doeleinden van integratie in
Azië. De moeilijkheden op de weg
naar integratie lijken in Azië meer
aan de aanbodzijde dan aan de vraag-
zijde te liggen. De beste mogelijkheid
om deze moeilijkheden te overwinnen
zou zijn het creëren van een geza-
menlijke pool van beschikbare (in-
vesterings) middelen om zodoende
specialisatie en schaalvoordelen in de
produktie te bereiken.; maar dat is
voor een organisatie als ECAFE een
moeilijke(r) taak.
Eigenlijk kunnen hier slechts ge-
noemd worden het. Mekong-project
en de Asian Highway, waarbij van
economische integratie nauwelijks
sprake is. Het Mekong-project is een
multinationaal multiple-purpose ri-
vierproj eet, dat dient om de beneden-
loop van de Mekong en de zijrivieren
dienstbaar te maken aan de ontwik-
keling van de vier oeverstaten( Laos,
Cambodja, Thailand en Zuid-Viet-
nam). De Asian Highway is een pro-
ject dat beoogt het creëren van een
tweetal grote verkeerswegen door
veertien Aziatische landen, van Tur-
kije tot Bali.
Latijns-Amerika
De Economische Commissie voor
Latijns-Amerika van de VN (ECLA)
heeft zich eveneens al vanaf een
vroeg stadium in haar bestaan be-
ijverd voor het bevorderen van inte-
gratie tussen de lidstaten. Mede dank
zij deze ijver werd de basis gelegd
voor het tot stand komen van de
Centraal Amerikaanse Gemeenschap-
pelijke Markt en de Latijns-Ameri-
kaanse Vrijhandels Associatie. In een
studie
6
die verscheen kort voor het
tot stand komen van deze beide sa
menwerkingsvormen stelt de ECLA
dat de belangrijkste ontwikkelingspro-
blemen in Latijns-Amerika opgelost
kunnen worden, maar dat daarvoor
de vestiging van eigen kapitaalgoe-
derenindustrieën een noodzakelijke
voorwaarde is. Voor deze industrieën’
en de produktie van tussenprodukten
is een gemeenschappelijke markt een
levensbelang.
Een andere organisatie die actief
is op dit terrein is de in 1960 opge-
richte Inter Amerikaanse Ontwikke-
lings Bank (1DB). Deze Bank (23
lidstaten, waaronder de VS als groot-
ste kapitaalverschaffer niet
±
42%
van de stemmen in de Raad van Be-
stuur) heeft zich steeds sterker ont-
wikkeld tot ,,integratie-bank”. Er zijn
namelijk een groot aantal leningen
verstrekt voor de financiering van de
kapitaalgoederenhandel tussen de lid-
staten, multinationale projecten zoals
wegen, elektrische centrales, telecom-
municatie, ,,pre-investment” studies
en training en onderzoek ten behoeve
van het integratieproces. In 1965
werd het Instituut voor Latijns-Ame-
rikaanse Integratie (INTAL) opge-
richt als onderdeel van de Bank. De
1DB schat het totale bedrag aan ver-
strekte zogenaamde ,,integratie-lenin-
gen” op
±
$ 400 mln. in de periode
1960-1969, wat
±
12% uitmaakt
van het totale in die periode ver-
strekte bedrag aan leningen
7.
Bestaande vormen van economische
integratie
Er bestaat een groot aantal vormen
van economische samenwerking tus-
‘ UNCTAD: ,,Trade Expansion and
Economic In/egration among De-
veloping Countries”, Genève 1967.
5
,,Co-operation for Economic De-
velopment of Eastern Africa”, E/CN.
141GA P.3/9; ,,Etude de la Coopéra-
t ion Economique pour le Développe-
ment de l’Ouest African”, E/CN. 141
CAP.3/1 7.
UN-ECLA: ,, The La/in American
Common Market”, New York 1959.
1DB: ,,Tenth annual report, 1969;
a decade of service to Latin America,
1960-1970″ en 1DB: ,,Ten years of
work in La/in America”, z.j.,z.p.
ESB 24-2-197 1
.
183
sen ontwikkelingslanden, variërend
van marketingafspraken ten aanzien
van een bepaald produkt (bijv.
OPEC; African and Malagasy Coffee
Organization) tot tamelijk ambitieuze
,,gemeenschappel ijke markt”-sche-
ma’s. in het overzicht dat hieronder
volgt beperken we ons tot een selectie
uit die vormen, die – hoe voorzichtig
ook – de benaming integratie verdie-
nen en die reeds enige tijd in werking
zijn en waarmee enige vooruitgang is
geboekt. De gegevens zijn hoofdza-
kelijk ontleend aan de reeds vermelde
studie van het. Development Centre
van de 0E0D
8
. Deze studie legt,
zoals gebruikelijk, veel nadruk op het
feit dat veel ontwikkelingslanden
naast een laag inkomen per hoofd
ook een kleine bevolking hebben wat
de noodzaak tot samenwerking be-
nadrukt.
Afrika
a. Oost-Afrikaanse Economische Ge-
meenschap. Deze bestaat uit Kenia,
Oeganda en Tanzania, tezamen een
gebied vormend anderhalf maal zo
groot als de EEG en met 30 miljoen
inwoners. Het inkomen per hoofd
was in 1967 slechts $ 87. Deze landen
kennen sinds 1917 economische sa-
menwerking (als uitvloeisel van hun
status als Britse kolonie), vooral op
het gebied van gemeenschappelijke
diensten, zoals PTT, Spoörwegen,
havens en universitir onderwijs. In
1927 waren vrijwel alle handelsbe-
lemmeringen verdwenen. Na het ko-
loniale tijdperk besloten de landen de
samenwerking •te handhaven, zij het
natuurlijk met de nodige wijzigingen.
Omdat Kenia de meeste voordelen
van de samenwerking zou blijven in-
casseren dreigde de gemeenschap
echter in 1965 uiteen te vallen. Po-
gingen rond 1965 van Kenia om
door middel van fiscale vergoedingen,
gevolgd door een administratieve re-
geling ter heroriëntering van de in-
dustriële ontwikkeling, voor de onge-
lijke verdeling te compenseren leden
schipbreuk.
Deze crisis werd uiteindelijk in
1967 bezworen met het onderteke-
nen van een nieuw verdrag. Daarin.
werd om, het volgende bepaald:
1. landen met een handelstekort t.o.v.
de partners mogen beperkte tarie-
ven tegenover de medelidstaten hef-
fen, de zgn. ,,transfertax”; 2. de East
African Development Bank moet
voor.een evenwichtiger spreiding van
de industrie zorgen (dus meer voor
Oeganda en Tanzania); 3. de gemeen-
schappelijke diensten moeten vanuit
Kenia worden gedecentraliseerd. Bin-
nen de Oost-Afrikaanse Gemeen-
schap ontstaat aldus een selectieve
afwijking van regionale vrijhandel ge-
baseerd op dezelfde argumenten
waarop de gemeenschap als geheel
door protectie afwijking van wereld-
vrijhandel vormt. De integratie heeft
de onderlinge handel sterk doen toe-
nemen: in 1967 bedroeg de onder
–
linge export 20% van de totale. (In
het boek van Robson
9
kan men een
interessante discussie, gevoerd in de
jaren zestig, aantreffen over de voor-
en nadelen van deze gemeenschap en
de verdeling daarvan over de lidsta-
ten; wegens plaatsgebrek kan daarop
hier niet nader worden ingegaan).
Centraal Afrikaanse Douane- en
Economische Unie (UDEAC). In
1959 kwam de Equatoriale Douane
Unie (UDE) tot stand tussen Gabon,
Kongo (Brazzaville), Tsjaad en de
Centraal Afrikaanse Republiek, die
sinds 1910 al samenwerkten op het
gebied van gemeenschappelijke dien-
sten (voormalig Frans Equatoriaal
Afrika).
Na de toetreding van Kameroen
in 1966 veranderde de UDE in
UDEAC. In oppervlakte is het gebied
gelijk aan India, maar het heeft
sleèhts 12 miljoen inwoners. Het na-
tionaal inkomen per hoofd is $ 124.
Daar Tsjaad en de CAR, die armer
zijn en geen verbinding met de zee
hebben, te weinig van de industria-
lisatie profiteerden, traden zij in 1968
uit en richtten samen met Kongo
(Kinshasa) de Unie van Centraal
Afrikaanse Staten op. Hetzelfde jaar
nog keerde de CAR in de UDEAC
terug na een conflict met Kongo
(Kinshasa). Belangrijke kenmerken
van de Unie zijn: de onderlinge vrij-
handel, een gemeenschappelijk bui-
tentarief en industriële coördinatie.
De onderlinge handel is ondanks een
snelle stijging nog steeds gering (in
1968 circa
2,5%
van het totaal).
Maghreb. Dit gebied, bestaande uit
Marokko, Algerije, Tunesië en Lybië
heeft een aantal kenmerken, waar-
door het zich duidelijk onderscheidt
van de rest van het Afrikaanse con-
tinent: de gemeenschappelijke gods-
dienst (Islam), de overbevolking en
een hoger inkomen per hoofd (1967:
$ 233).
Door grensgeschillen en politieke
tegenstellingen is integratie nog steeds
meer ideaal dan werkelijkheid. In
1967 werden in Tunis nieuwe initia-
tieven genomen: industriële samen-
werking (Maghreb-bank), liberalisa-
tie van de onderlinge handel en har
–
monisatie van de handelspolitiek ten
opzichte van derde landen. De in-
terterritoriale handel is zeer gering en
fluctiieert sterk.
Latijns-A merika
Latijns-Amerikaanse Vrijhandels
Associatie (LAFTA). Deze organisa-
tie, in 1960 opgericht, omvat bijna
alle Zuid-Amerikaanse landen en
Mexico. Door zijn grote oppervlakte
en aanzienlijke bevolkingsomvang is
de associatie veruit de belangrijkste
vorm van integratie tussen ontwikke-
lingslanden. Het inkomen per hoofd
(1967: $ 440) is veel hoger dan in
Afrika of Azië.
in 1967 werd op de conferentie
van Amerikaanse staatshoofden be-
sloten een volledig gemeenschappe-
lijke markt te realiseren in 1985.
Daar het opheffen van de handels-
restricties moeizaam verliep werd
door enige landen, die snellere inte-
gratie wensten, in 1969 de Andes
Groep opgericht (Bolivia, Columbia,
Chili, Ecuador en Peru). De onder-
linge handel tussen de LAFTA-lan-
den is aanzienlijk en stijgt voortdu-
rend.
Midden-Amerikaanse Gemeen-
schappelijke Markt CACM). Verge-
leken met de LAFTA is deze Organi-
satie slechts een dwerg. Samen vor-
men Guatemala, Honduras, Nicara-
gua, Costa Rica en El Salvador een
gebied van 12 maal Nederland met
een inwonertal, dat iets hoger ligt dan
het onze. Het inkomen per hoofd s.
met $ 330 duidelijk lager dan dt van
Zuid-Amerika.
Wellicht door zijn beperkte om-
vang, verliep de integratie gedurende
de jaren zestig voorspoedig. 1n1966
was de onderlinge handel nagenoeg
vrij. De gemeenschap hanteert een
gemeenschappelijk buitentarief en de
in- en uitvoer van kapitaal tussen- de
leden is vrij. In 1970 traden spannin-
gen op, die culmineerden in het be-
kende ,,voetbalconflict” tussen Hon-
duras en El Salvador. De intra-regio-
nale handel liep in 1968 op tot een
kwart van het totaal.
Azië
Samenwerking, die moet leiden ttot
integratie, ontbreekt in dit wereld-
deel. De in 1964 opgerichte Regional
F. Kahnert, e.a., a.w.
Peter Robson, a.w., hfst. 4.
184
Cooperation for Development (Tur-
J(Ije, Perzië en Pakistan) gaat nog het
verst in deze richting. Met hun 180
miljoen inwoners vormen deze drie
landen een belangrijke potentiële
markt. Het doel van de overeenkomst
is elkaar handelspreferenties te ver-
lenen en de industriële samenwerking
en het gemeenschappelijk beheer van
diensten (lucht- en scheepvaart, ver-
zekeringen) te bevorderen.
Slotopinerkingen
Het zal uit het bovenstaande dui-
delijk zijn dat de weg naar integratie
lang en moeilijk is en dat er tot op
heden nog niet zo veel resultaten zijn
geboekt. Politieke factoren zijn na-
tuurlijk vaak grote obstakels op deze
weg. Internationale bijstand lijkt veel
te kunnen doen om de pogingen tot
regionale samenwerking te onder-
steunen en de deelnemers toe te staan
het proces te versnellen.
Tot slot een citaat van Ecken-
Europa-
bladwijzer
De vorige maand ‘leverde twee ge-
beurtenissen op die beide het beleid
van de Nederlandse overheid in
EEG-zaken raken en voor onze eco-
nomie van belang zijn. Het betreft
de toezegging van de Nederlandse
regering om door haar aankoopbe-
Icid de computerbranche van Philips
te bevorderen en de exportbelasting
die België heeft ingevoerd.
Computers van Philips
Na de kabinetsvergadering van 22
januari jI. heeft de vice-minister-
president, Dr. Witteveen, medege-
deeld dat de Nederlandse regering
stem
10:
,,De uitbreiding van de
handel en de bevordering van de
integratie tussen ontwikkelingslanden
kunnen daarom niet als substituut ge-
zien worden voor het verbeteren van
de voorwaarden voor toelating en de
beloning van exporten van ontwik-
kel ingslanden naar de ontwikkelde’
wereld. Het betrokken zijn van een
groter aantal landen bij het volledig
benutten van de mogelijkheden tot
samenwerking en integratie tussen
henzelf kan tegelijkertijd een verbe-
tering betekenen van de morele en
onderhahdelingspositie van de arme
landen met betrekking tot hun ver-
zoeken om toename van de samen-
werking van de zijde van de rijke
landen”.
10
Christopher Eckenstein: Regional
inlegration: more realism needed, in
,,CERES, FAO-Review”, vol. 1, no.
6, nov-dec. 1968.
tot de slotsom is gekomen, dat de
Nederlandse computerindustrie rede-
lijke kansen moet krijgen om de
achterstand op het buitenland zo snel
mogelijk te kunnen inlopen. Daarom
gaat de Nederlandse overheid zoveel
mogelijk op Nederlandse computers
overschakelen. Volgens
NRC-Han-
delsblad (23
januari 1971) voegde de
heer Witteveen daar nog aan toe, dat
bij Philips aanzienlijke vorderingen
zijn gemaakt en dat de tijd dan ook
aangebroken lijkt dat de overheid bij
Philips gaat kopen. Het dagblad
Trouw
wist op 9 februari te melden
dat het principebesluit is genomen
dat Verkeer en Waterstaat een com-
puter van groot formaat bij Philips
gaat kopen. Een dergelijke steun-
maatregel zou het concern hard nodig
hebben vanwege een achterstand, niet
name op IBM. Nog steeds volgens
Trouw zou Philips maximale druk op
de Nederlandse regering hebben uit-
geoefend. ‘Zo zou het Nederlandse
concern hebben gedreigd de corn-
puterafdeling bij het
.
Duitse concern
Siemens onder te brengen.
Tegelijk niet deze berichten duiken
in de pers mededelingen op over een
,,ontslaggol f”
(Haagsche Courant,
23
januari 1971) en over reorganisatie-
plannen bij de computerafdeling van
Philips. De concurrentie zou niet
aanzienlijk beter materiaal op de in-
ternationale markt gekomen zijn,
waardoor een door Philips ontwkkel-
de ,,geheugenschijf” niet op de markt
zou worden gebracht. En ook doet
het gerucht de ronde dât de computer
die Philips voor V en W beschikbaar
heeft, niet meer mogelijkheden zou
bieden dan de apparatuur waarover
dit ministerie thans de beschikking
heeft.
Deze berichten verschijnen precies
een jaar nadat in het Publikatieblad
van de Europese Gemeenschappen
een richtlijn is gepubliceerd over de
aankooppolitiek van de nationale
overheden
1
Daarin wordt o.a. ge-
steld dat bepalingen die, geheel ‘of
gedeeltelijk, voor levering aan de
overheid nationale produkten voor-
schrijven of daaraan een voorkeur
toekennen, niet meer zijn toegestaan.
Indien de overheid namelijk op ande-
re dan commerciële gronden slechts
nationale produkten zou aankopen,
zou een belemmering van de invoer
uit andere lid-staten ontstaan en zou
zo’n belemmering een gelijke werking
hebben als kwantitatieve invoerbe-
perkingen.
Welnu, alle maatregelen van gelijke
werking als kwantitatieve beperkin-
gen moesten aan het einde van de
overgangsperiode opgeheven zijn, dus
op 1 januari 1970. Dat is door deze
richtlijn, die op 17 december 1969
– dus net v66r het einde van de
overgangsperiode – werd uitgevaar-
digd, nog eens onderstreept. Daar
deze richtlijn tot alle lid-staten is ge-
richt (art. 7), is de Nederlandse’ re-
gering verplicht zich eraan te houdén.
Volgens VerLoren van Themaat is het
niet uitgesloten dat zo’n richtlijn een
soort ,,indirecte rechtstreekse wer-
king” heeft, wat zou betekenen dat
een belanghebbende zich tot de be-
voegde rechter zou kunnen wenden
als, hij zich door de toepassing van
daarmee strijdige praktijken bena-
deeld zou
,
achten
2.
Een van de laat-
ste arresten van het Hof van Justitie
te Luxemburg lijkt deze opvatting te
bevestigen
3
.
Over dit onderwerp is het laatste
jaar al het een en ander te doen
PB 19 januari 1970, nr. L 1311.
2
P. VerLoreij van Themaai: E.E.G.-
richtlijnen betreffende discrimineren-
de aan koop politiek overheidsinstellin-
gen, discriminerende prijsvoorschri/-
ten en andere maatregelen van gelijke
werking als kwantitatieve invoerbe-
perkingen in ,,S.E.W.”, april 1970,
blz. 258-266.
ESB 24-2-1971
,
18ç
geweest naar aanleiding van de gun-
ning van dc bouw van een kernener-
giecentrale door cle Provinciale
Zeeuwse Eiectriciteits Maatschappij
aan Siemens in 1969″ en van een
order ‘voor de bouw van een tur-
bine-generator van de Provinciale
G’elderse Electniciteits-Maatschappij
(PGEM) die in Frankrijk geplaatst
werd. Nederlandse parlementsleden
uit vier”partijen ‘stelden naar aanlei-
ding van de laatste order vragen aan
de minister van Economische Za-
ken . ‘
In het antwoord van de heer
Nelissën van 19 mei 1970 valt voor-
eerst op, dat hij in het geheel niet
refereert aan de ‘bovenaangehaalde
richtlijn van de Europese Commissie.
Wel gaat hij ervan Uit, dat indien
prijs, kwaliteit en ‘levertijd van’ Ne-
dérlândse offertes ‘concurrerend zijn,
er vor een Nederlands overheidsbe-
drijf’ in het algemeen gesproken wei-
nig aanleiding zal zijn’die aanbiedin-
g niet ‘iïi gunstige overweging te
nènien.’
De tweede stelling van de minister
i’iiiinder duidelijk. Hij beschouwt het
namelijk, mCt i’nachtneming van in
internationaal verband aangegane ver
–
p’lichtlngen, ten volle tot zijn taak te
behoren te’ bevorderen,’ dat het aan-
‘koopbelcid van provinciale ‘overhe-
den, semi-openbare instanties en
nationale ‘ overheid ‘rekening houdt
met de belangen van het Nederlandse
bedtijfsleven;’ in het bijzonder met
het oog’ op de werkgelegenheid ‘en
de technologische ontwikkeling.
Wanneer men voor de genoemde
internationaal aangegane verplichtin-
gen de ‘EEG-richtlijn van 17 decem-
ber 1969 invult, kan de Nederlandse
minister van’Economische Zaken de
rest van zijn tweede stelling eigenlijk
niet waar maken. Maar ‘omdat hij
de richtlijn helemaal niet noemt, kan
hij’ tot de slotsom komen, dat het
Gelderse elektriciteitsproduktiebedrijf
met ‘het departement contact op zal
nemen, alvorens beslissirgen over de
bestelling van nieuwe produktie-een-
heden worden genomen. Met andere
woorden: de minister dwingt het be-
drijf tot overleg, vooral ingeval het
weer bestellingen in het buitenland
wil plaatsen. Bovendien wijst de mi-
nister erop dat een ontwerp-elektni-
citeitswet in de maak is, waarin aan
de rijksoverheid grotere bevoegdhe-
den worden gegeven, o.a. op het ge-
bied van het aankoopbeleid ten be-
hoeve van centrales.
Deze houding van de’ minister van
Economische Zaken medio 1970
voorspelde weinig’goeds ten aanzien
van de bèreidheid van de Neder-
landse regering, ernst te’ maken
met de uitvoering van de Europese
richtlijn over het aankoopbeleid
Van de Nederlandse overheden. Ge-
heel in deze lijn ligt dan ook de
aankondiging computers voortaan bij
Philips te kopen. Dit is een ernstige
ïaak, niet alleen vanwege het gebrek
aan Europese gezindheid van de
Nederlandse regering. Er is ook een
economisch nadeel dat de ‘Europese
Commissie ‘op treffend ‘toepasselijke
wijze heeft geformuleerd in antwoord
op vragen overeen ander onderwerp
van de parlementsleden Vredeling en
Ode op 4 maart 1970: ,,In econo-
misch opzicht zou een afgrendeling
van de nationale markten zelfs rem-
mend werken op de overschakeling
van werknemers naar arbeidsplaatsen
niet een betere toekomst, hetgeen des
te meer te betreuren valt omdat der-
gelijke overgangen juist in perioden
van hoogconjunctuur zoals die van
het ogenblik zouden moeten plaats-
vinden”
6
.
Zou dc Nederlandse regering wer-
kelijk menen dat ons land bij een
protectionistisch beleid meer te win-
nen dan te Verliezen heeft? Zo’n be-
leid zou toch repercussies bij onze
EG-partners opwekken. En is ons
land in zo’n situatie dan niet erg
kwetsbaar gezien onze ‘hoge uitvoer-
quote? Ongeveer 60% van onze uit-
voer zetten we in de andere EG-
landen af. Van ‘de uitvoer van ma-
chines en vervoermateriaal gaat on-
geveer 10% naar’ deze landen. ‘En
hoe kunnen we ‘ons ooit verweren
tegen’ dergelijke ,praktijken van de
andere partners? Eén van de Philips-
managers’ (een’ andere dan die de
coniputers’aan de Nederlandse over-
heid probeert te slijten) heeft een
paar jaar de deur plat gelopen om
de regering daartegen juist in’ het ge-
weer te brengen.
Belgische uitvoerbelasting
Op 1 januari van dit jaar heeft België
zijn tol aan de omzetbelastingharnio-
nisatie in de Europese Gemeenschap
betaald in de vorm van de invoering
van een belasting over de toegevoeg-
de waarde (BTW). Nadat Duitsland
in 1968 in een kwakkelende conjunc-
tuurfase de BTW zonder veel opzien
had’ ingevoerd, en het voor Neder-
land in 1969 een pijnlijke bevalling
was geworden, stelde de Belgische
regering de invoering van de BTW,
die op 1 januari 1970 was gepland,
een jaar uit, waarvoor het ‘de instem-
ming van de Europese autoriteiten
verkreeg. Intussen was de publieke
opinie in dat land in beweging ge-
komen, mede door de grote prijsstij-
ging die in Nederland als gevolg van
de invoering van de’BTW was Ont-
staan. Het gevolg was ‘dat de Belgi-
sche regering zich tweeniaal gedwon-
gen zag de tarieven van de BTW
te verlagen en verder met de inde-
ling in taniefgroepen te schuiven, nog
voordat de belasting was’ ingevoerd.
Evenals in Nederland werd ook in
‘België geknutseld aan de teruggaaf
van ,,oude” omzetbelasting, op voor-
raden en kapitaalgoederen drukkend.
Toen het jaar 1971 ‘naderde, ont-
dekte de Belgische regering, dat’ de
nieuwe omzetbelasting wel ‘ eens
B.frs. 10 mrd. minder dan de oude
omzetbelasting zou kunnen opbren-
gen. Een vergroting van het begro-
tingstekort achtte zij in de huidige
conju ncturele toestand niet aanvaard-
baar. Wel wilde zij deze tien miljard
franken compenseren binnen het
kader van de BTW. Daaroni ont-
wierp ze twee maatregelen, die kort
v66r 1 januari 1971 bekendgemaakt
werden.
De eerste houdt in, dat de laatste
schakel in de bednijfskolonirnen, de
kleinhandel, een waarborgsom –
BTW-provisie genaamd – bij de
fiscus moet storten. Dat zou naar
schatting B.frs. 5-
1
/2
mrd moeten op-
brengen. De Belgische
‘
iii iddenstand
die deze maatregel bij wijzé van
nieuwjaarsvuurwerk in ontvangst
mocht nemen, protesteerde vanaf het
eerste ogenblik. Er ontstonden sta-
kingen in de vorm van winkelslui-
tingen tegen deze gedwongen rente-
Arrest 33170 (nog niet gepubli-
ceerd).
Vg/. de
schriftelijke
vragen van de
heer Vrede/ing aan de Europese
Commissie nr. 87169 (PB van 18-8-
1969, nr. C 10717), nr. 254169 (PB
van 13-1-1970, nr. C 512) en nr.
494169 (PB van 22-5-1970, nr. C
5916).
Aanhangsel Handelingen Tweede
Kamer 1969-1970, blz. 2275, 2277
en 2281. Vg/. ook de schriftelijke
vraag van de heer Vrede/ing aan de
Europese Commissie nr. 47170 (PB
van 10-7-1970, nr. C 86110 en van
de heren Vrede/ing en Boersma nr.
62170 (PB van 16-7-1970,. nr.
90/7).
° P13 13 maart 1970, nr. C 3012.
186
loze lening •die de middenstand aan
de overheid moestverlenen. Deze be-
roering heeft in ieder geval tot ge-
volg gehad, dat de regering met an-
dere voorstellen is ‘gekomen zonder
dat de schatkist er op achteruit zal
gaan. Deze maatregelen bestaan vol-
gens
NRC-Handelsblad (12
februari
1971)
uit een (versnelde) afrekening
van de BTW-opbrengst over decem-
ber nog in
1971,
en een verder
uitstel met negen maanden van de
terugbetaling van oude omzetbelas-
tingop voorraden.
Voor dekking van het resterende
tekort van B.frs.
41/
mrd. had de
Belgische
•
regering weinig mogelijk-
heden meer, wilde ze dit tenminste
binnen het kader van de BTW dek-
ken. De tarieven kon ze niet ver
–
hogen, want juist het om politieke
redenen herhaaldelijk verlagen van
de tarieven had het tekort veroor
–
zaakt. De termijnen van teruggaaf
van oude en nieuwe belasting over
voorraden en investeringen waren al
zover opgerekt dat ook daar nau-
welijks of geen ruimte meer aanwezig
was.
Een pientere geest heeft toen toch
nog wat anders verzonnen. Door de
overgang naar het BTW-stelsel –
dat volledige teruggaat (of vrijstel-
ling) van , de omzetbelasting bij de
uitvoer verzekert – zou aan de
Belgische export naar schatting een
voordeel van B.frs.
9
mrd. toevallen
7;
onder het oude stelsel vond immers
lang niet altijd (volledige) teruggave
plaats. Als men dat voordeel nu eens
voor één jaar halveerde, zou dat
precies
41
A
miljard frankskes opbren-
gen! Zo gedacht, zo gedaan. Eind
oktober diende de Belgische regering
een wetsontwerp in onder de merk-
waardige titel ,,betreffende de pro-
gressieve belastingontheffing voor uit-
voer in het kader van de belasting
over de toegevoegde waarde”. Deze
wet beoogt voor één jaar een uitvoer-
belasting op alle naar het buitenland
verzonden goederen te heffen. Het
tarief bedraagt 0,5%
voor goederen
waarover onder de oude omzetbelas-
ting bij uitvoer reeds teruggaaf van
belasting werd verleend alsmede voor
veredelingsprodukten. Voor alle an-
dere goederen
(25%
van de uitvoer)
bedraagt het tarief 1/
4
%.
Daar deze wet pas op
31
decem-
ber
1970
in het Belgische Staatsblad
(blz.
13752)
werd afgekondigd,
bracht haar toepassing in de eerste
dagen van
1971
moeilijkheden mee
die tot files aan de Belgische grens
leidden. Deze filevorming vestigde
onmiddellijk de aandacht op de nieu-
we exportbelasting. Het kamerlid
Westerterp stelde op
5
januari aan
de staatssecretaris van Financiën
8
de vraag of die wel geoorloofd was.
Het antwöord van de heer Grapper-
haus van
26
januari laat aan duide-
lijkheid niets te wensen over: ,,De
Nederlandse Regering acht deze spe-
ciale taks niet in strijd met de letter
noch met de geest van het EEG.-
verdrag, mede omdat pas op 1 januari
1972
de landen verplicht zijn het
systeem van de toegevoegde waarde
in te voeren”.
Op dat antwoord lijkt echter wel
wat af te dingen °. De eerste EEG-
richtlijn laat aan een lid-staat wel
de mogelijkheid een wet waarbij het
oude stelsel van omzetbelasting door
de BTW wordt vervangen, pas in
werking te doen treden op 1 januari
1972,
maar als een vroegere datum
gekozen wordt, dan dient ook vanaf
‘die datum het gemeenschappelijk
stelsel van belasting over de toege-
voegde waarde gevolgd te worden.
Dat stelsel is belichaamd in de twee-
de Richtlijn. Art.
17
daarvan somt
de bevoegdheden van de lid-staten
met het oog op de overgang van het
oude stelsel naar het nieuwe liniita-
tief op. Beperking van de teruggaaf
(of vrijstelling) bij uitvoer behoort
daartoe niet. Onder die omstandighe-
den is de exportbelasting dan ook
niet te beschouwen als een geoorloof-
de afwijking van het door België
Magazien
De tweede woning
Een onderwerp dat in onze welvaarts-
staat steeds meer in de belangstelling
komt, betreft de tweede woning.
Over de tweede woning ,,als wenkend
ideaal en dreigend schrikbeeld”
schreef Dr. F. L. G. Slooff een le-
viijwillig op 1 januari ji. iiigevoérde
BTW-stelsel.
Maar als de betreffende wet los
staat van het EEG-stelsel dan’ vormt
zij, in de nieuwé omsfandigheden, eén
zelfstandige uitvôerbelasting. En uit-
voerbelastirgen zijn in het interéom-
munautaire handelsverkeèr verbodèn,
dat weet men op de Kneuterdijk ook
wel. Als Belgische ‘ exporteurs zich
tegen de heffing van de exportbelas-
ting zouden verweren, zouden zé dus
niet zonder argumenten’zijn, en als ze
succes zouden hebbei, zou ‘dat ook
voor Nederlând’ vari belang zijn: 1%
van onze invoer komt’ uit België. Of
die globaal 1% duurder of goedko-
per is, is voôr het prijsbeleid toch
niet znder betekenis! Of zijn we al
zo op de protectionistische toer’ dat
we de import liever duurder zien ge-
maakt worden?
Europa-Instituut, Leiden
Te vergelijken niet dé f. 400 â
f. 500 ‘min. die in Nederland ‘destijds
ie ,,weinig” werd teruggeven.
8
Vraag 614, Aanhangsel 1-lande/in-
gen Tweede Kamer, 1970-1971, blz.
1235.
° De heer Westerterp heeft intussen
op 14 januari aiin de Europesë Comn-
missie gevraagd of de belasting vol-
gen.t de’ geest ën de letter van het
verdrag is. De Commissie
heeft
hier-
op nog niet gëant woord (schriftelijke
vraag 453170).
zenswaardig artikel in
Bouw
‘(no.
5,
1971).
Mèt’ behulp van CBScijfers
geeft hij daarin o.a. een overzicht van
de verdeling van de bestâande twee-
de woningen over de prôvincies,
waaruit blijkt dat verrewég de meëste
tweede woningen zich in Zeeland ‘en
Friesland bevinden. Daarna’ komt
Nord-Holland. De provinéies met
veel zandgrond en bos ‘zijn – nogal
verrassend – slechts matig vertegen-
woordigd. De tweede woningen’ blij-
ken voorts overwegend in de nabij-
heid van de zee of in elk geval van
water te zijn gelegen. Het boerderij-
tje blijkt als tweede huis niet die
plaats in te nemèn, die men’ het veel-
al toedenkt. Aldus Dr. Slo’off.
Uit eèn oogpunt van’benutting ”ân
bouwcapa’citeit kan de totstandkoming
van een aantal tweede woningen in
ESB
24-2-1971
187
Friesland – en ook op de slechte
gronden in het Oosten van het land
– volgens Dr. Slooff zeker worden
toegejuicht. Dit geldt nog meer voor
de zo arbeidsintensieve verbouwing
van boerderijen e.d., waarvoor veelal
ambachtslieden worden ingeschakeld
die toch niet bij de nieuwbouw wer
–
ken. De instandhouding van leegge-
komen boerderijen en landarbeiders-
woningen kan tevens landschappelijk
welkom zijn.
Ten aanzien van de kuststreken,
waar thans de meeste tweede wo-
ningen staan, lijkt in het algemeen
naar de mening van Dr. Slooff eer-
der een meer terughoudende politiek
gewenst, dit zowel uit het oogpunt
van de bouwcapaciteit als uit ruim-
telijk oogpunt. Tegen het tijdstip dat
de bouw van woningen ten behoeve
van het inhalen van de achterstand
in de krotopruiming ten èinde loopt,
zou een veel grotere vraag naar twee-
de woningen z.i. wel eens heel prettig
kunnen zijn om een dreigend onbe-
nut blijven van bouwcapaciteit op te
vangen. Dr. Slooff verwacht dat dit
zich in toenemende mate tijdens het
laatste decenniuni van deze eeuw kan
gaan voordoen.
Prestige door prestatie
De onaantastbaarheid van het hoog-
leraarsambt in Europa – in de
meeste Europese universiteiten kan
een hoogleraar niet dan met de groot-
ste moeite worden ontslagen – en
het begeleidende prestige, uiteraard
kenmerkend voor een samenleving
niet een feodaal verleden, zijn te
enen male onbegrijpelijk voor Ame-
rikanen. Overdreven geformuleerd
kan men het verschil tussen de positie
van de Europese en de Amerikaanse
hoogleraar als volgt uitdrukken: de
Europese hoogleraar heeft pri iii air
prestige door zijn positie en eerst
secundair door zijn prestaties, terwijl
zijn Amerikaanse collega weinig pres-
tige bezit door zijn positie en het
geheel zelf moet veroveren door zijn
prestaties. Dit schrijft A. C. Zijder-
veld, Associate Professor of Socio-
logy aan de Sir George Williams
University te Montreal, in een boei-
end overzicht van de aanstellingspro-
cedures bij Noordamerikaanse uni-
versiteiten in de
Sociologische Gids
(no. 6, 1970).
Het is helaas niet mogelijk Prof.
Zijderveld hier op de voet te volgen
bij zijn verkenning van de Ameri-
kaanse academische markt; wel is het
mogelijk, door op nog enkele andere
passages het ,,spot-light” te laten
vallen, een indruk te krijgen van de
gang van zaken op die markt. Zo is
in Amerika niet alleen het acade-
misch prestige, maar ook de zeker-
heid van positie afhankelijk van
prestaties. Amerikaanse en Canadese
universiteiten kunnen tegenvallende
stafleden namelijk nog afvoeren dank
zij het zgn. ,,tenure”-systeem. Ter toe-
lichting diene het volgende citaat:
,,Ecn jong staflid krijgt hier eerst
een vaste aanstelling (tenure), nadat hij
in enkele iaren (vier, vijf, soms meer)
getoond heeft wat hij waard is, en dan
nog doorgaans alleen in één van de
drie professorenrangen (Assistant-, As-sociate-, Full Professor). Gedurende de
periode dat hij nog geen tenure heeft,
wordt zijn kontrakt periodiek verlengd.
Voldoet hij niet, dan wordt hij niet ont-
slagen, maar krijgt hij zijn kontrakt
niet vernieuwd. Haalt hij het tot de
tijd dat hij recht heeft op tenure, dan
heeft de universiteit nog een laatste
kans om heni, indien hij niet geheel
voldoet, te verwijderen: bij tenure geldt
namelijk het onverbiddellijke ‘up or
out’, d.w.z. wordt dc tenure afgewe-
zen, ecn beslissing die meestal bij een
commissie ligt, bestaande uit oudere
professoren niet tenure, dan kan het
kontrakt automatisch niet meer verlengd
worden. In de meeste instituten krijgt
men dan nog een soort genadejaar om
naar een andere positie om te zien.
Heeft nien eenmaal tenure verworven,
dan kan men deze status eisen bij ver-
andering van universiteit. Verhuist men
echter ‘naar boven’, d.w.z. van een on-
belangrijke universiteit naar een top-
instituut als Yale of Princeton
1,
dan
is het mogelijk dat niet alleen de tenure
opnieuw verworven moet worden doch
dat ook de rang en dus het salaris ver-
laagd worden. Rangverhoging en tenure
hangen dan weer opnieuw af van pres-
taties en de beoordeling van deze pres-taties door het betrokken instituut”.
Deze prestaties zijn in theorie
tweeledig: ,,teaching” en research
(publiceren), maar in de praktijk zijn,
met name bij top-universiteiten, re-
search en publiceren veel belangrij-
ker dan de prestaties in de college-
zaal. Vooral voor de jongere staf-
leden die nog naam moeten niaken,
geldt daar het beruchte ,,publish or
perish”, want wil men iets bereiken
in de Amerikaanse wetenschappelijke
wereld, dan
moet
men publiceren en
research bedrijven. De gevolgen van
deze research- en publ icceractiviteiten
schetst Prof. Zijderveld aldus:
,,Dc drang vaii het ‘publish or perish’
en de voortdurende angst voor verban-
ning naar ,academic Siberia’ hebben
aanleiding gegeven tot jaarlijkse lawines
van publikaties. Er is allang geen mens
meer, die alle literatuur in zijn vakge-
bied kan bijhouden. Een ware inflatie
in wetenschappelijke publikaties is op-
getreden. Deze publikaties nioet men
niet zozeer zien als bijdragen tot de
wetenschap dan wel als functie van de
academische markt. Om zijn positie op
deze markt te verbeteren of te kon-
solideren moet de jonge academicus
zich in zijn vakgebied een naam maken
en te allen tijde in staat zijn een lijst
van publikaties te overhandigen
……
Het is belangrijk voor de academische
markt,
dat
niet wat
je schrijft.”
Na te hebben gewezen op de zeer
grote mobiliteit onder de stafleden van
Noordamerikaanse universiteiten, op
het academische spel van het jagen
op offertes, op de centrale rol die
het web van informele informatie –
van roddel tot serieus gesprek – op
de Amerikaanse academische markt
speelt en op de mogelijkheid van
snelle afhandeling van aanstellings-
procedures, vestigt Prof. Zijderveld
nog de aandacht op de vele ingrijpen-
de veranderingén die zich in de
Amerikaanse samenleving en met
nanie binnen de universiteiten vol-
trekken. Deze veranderingen zullen
naar zijn gevoelen het karakter van
de acadeniische markt gron
–
dig wijzi-
gen:
,,De prestigeh iërarchie, waarop deze markt gebaseerd is, zal steeds meer af-
brokkelen. De ‘bush league’ en ‘acade-
mie Siberia’ zullen dan veel minder als
afvalenimers beschouwd worden. Omdat
zij geen prestige konden aanbieden,
waren hun salarissen altijd al beter,
terwijl zij oni dezelfde reden nooit de
druk van het ‘up or Out’ en ‘publish or perish’ konden uitoefenen. Inderdaad,
in veel opzichten is het leven in de
‘bush league’ en in ‘academie Siberia’
veel gemakkelijker dan in de top-insti-
tuten. Er zijn duidelijke aanwijzingen,
dat het typisch Amerikaanse prestige-
door-prestatie en aanverwante waarden,
doorgaans kollectief ‘the protestant
ethic’ genoemd, hun kracht verliezen.
De ‘on-Arnerikaanse’ waarden van hip-
pies en andere ‘sub-cultures’ zijn daar-
van een indikatie.”
Er zijn volgens de schrijver ook
indicaties dat de prestige-door-positie-
oriëntatie en de daarbij behorende
waarden in Europa even drastisch
aan verandering onderhevig zijn als
1
De schrijver wijst in
zijn
artikel op
het bestaan van een inofficiële
hiërarchie van universiteiten: aan cie
top de ,,,najor leaguc”, ccii
n tamelijk
kleine groep met groot prestige (o.a.
Harvard, Yale, Berkeley), dan cle
,,n1inor Ieague”, een grotere groep
van staatsuniversiteiten en ,,private
ii beral arts colleges” (o.a. Vassar,
Smith), vervolgens een veel grotere
groep, de ,,bush league”, welke over
loopt in ,,acade,nic Siberia”.
188
de
prestige-door-prestatie-oriëntatie
in Amerika.. De vraag, of beide ont-
wikkelingen in eenzelfde situatie zul-
len uitmonden dan wel tot nieuwe
verschillen aanleiding zullen geven,
wordt door hem wel opgeworpen
maar, begrijpelijk overigens, niet be-
antwoord.
De Volkstelling
Nog maar een paar dagen, dan wor-
den wij geteld. Op de valreep willen
wij de eventuele lezers die, ook nâ
lezing van het artikel van dR over
het ,,big-brother”-syndroom in
ESB
van vorige week, nôg verschijnselen
van dit syndroom vertonen, verwijzen
naar het artikel: ,,Een wetenschappe-
lijke basis voor het sociale beleid”
van ‘Drs. P. Ressenaar in het
Sociaal
Maandblad Arbeid
van februari
1971. Met betrekking tot de Volks-
telling schrijft hij daarin o.a.:
,,Het is eigenlijk vreemd, dat een zo
fantasieloos en nuchter volk als het
Nederlandse, zoveel hersenschimmen
kan koesteren. Een punt waarbij dit er
wel bijzonder uitspringt, is de oppositie
tegen de aanstaande volkstelling. Ieder
zinnig denkend mens zal moeten toe-
geven, dat het onmogelijk is aan be-
hoorlijk beleid, laat staan aan zinvolle
planning, te denken als er geen be-
hoorlijke statistische gegevens zijn. Met
name op het gebied van het sociaal
beleid zijn hier nog vele lacunes. Voor
een behoorlijke analyse van maatschap-
pelijke situaties en problemen, zoals de
woningnood, de democratisering van
het onderwijs, de volksgezondheid en
noem maar op, zijn statistische gegevens
van individuen nodig. Om een beleid
te bepalen moet, bekend zijn hoeveel
mensen uit bepaalde groepen, van een
bepaalde leeftijd en uit een bepaalde streek, stad of wijk in moeilijkheden
verkeren. Voor een actief arbeidsmarkt-
beleid, waar een ieder tot vervelens toe
de mond van vol heeft, moeten er, ge-
gevens over de beroepsuitoefening, pen-
del en mobiliteit zijn. Voor een inko-
mensbeleid zijn er uiteraard gegevens
over de inkomensvèrdeling nodig. En
ga zo maar door.
Maar nee hoor, veelal dezelfde figu-
ren die schreeuwen om overheidsingrij-
pen beginnen nu te schreeuwen over
hun privacy en dat terwijl de zaak op
een vreselijk gecompliceerde manier
zo waterdicht mogelijk is gemaakt. Het
C.B.S. heeft nog nooit in zijn bestaan
aanleiding gegeven om aan zijn betrouw-
baarheid te twijfelen. Maar dit belet
een aantal doordrijvers niet om met vuil
te smijten. Voor iemand die van nabij
weet hoe zorgvuldig zo’n volkstelling is
georganiseerd, hoe lang er gewikt en
gewogen is, hoe sterk de geheimhouding
van individuele gegevens wordt gewaar-
borgd, is dit onvoorstelbaar. Voor een
ambtenaar die dagelijks kritiek op het
beleid hoort en weet dat dit beleid al-
leen te verbeteren valt door de feiten
te laten spreken en betere analyses te
Ge
ct1
1111
ECONOMISCH-TECHNOLOGISCH INSTITUUT
VOOR UTRECHT
Instelling voor onderzoek en adviezen op sociaal-economisch en aanverwant terrein.
In verband met de snelle
groei,
kunnen thans opnieuw drie medewerkers worden geplaatst.
Ter versterking van het team van onderzoekers gaan de gedachten uit naar een ervaren
algemeen econoom
Zijn taak zal onder meer bestaan Uit werkzaamheden ten behoeve van de regionale raad voor
de arbeidsmarkt en het doen van onderzoek op verkeers- en vervoersgebied.
Bovendien is plaats voor een
jong academîcus
in een der sociale wetenschappen.
Belangrijk onderdeel van zijn takenpakket vormt het onderzoekwerk ten behoeve van regionale
vraagstukken.
De afdeling statistiek en documentatie kan worden versterkt met een
statistisch medewerker
Binnen deze afdeling zal hij zelfstandig een deel van het werk voor zijn rekening” nemeh
De voorkeur gaat uit naar iemand met een middelbare schoolopleiding en een diploma statistiek.
Gegadigden voor deze functies dienen, naast redactionele vaardigheid, over goede cortactuele
eigenschappen te beschikken. Tevens wordt een zodanige flexibele instelling verwacht, dat, met
behoud van een grote mate van zelfstandigheid, binnen een dynamisch team aan een verdere
uitbouw
der
activiteiten ken worden meeoewerkt
Behalve zeer goede secundaire voorwaarden, ken een honorering, worden geboden, die in over
eenstemming is met het niveau der functies.
Schriftelijke sollicitaties dienen, met insluiting van een recente pasfoto, te worden gericht aan clé
Directie van het Instituut, Pieterskerkhof 17 te Utrecht, (telefoon 030- 17444). Nadere inlichtingen kunnen desgewenst telefonisch worden verstrekt.
….
ESB 24-2-1971
‘
,
–
189
maken van het probleem, is dit onbe-
grijpelijk”.
In aansluiting hierop brengen wij
nog even dR’s •slotalinea van ge-
noemd ESB-artikel
in herinnering:
,,Wie toekomstige regeringen de in-
formatie wil onthouden die zij voor
hun beleid nodig hebben, heeft straks
geen recht van spreken over beleids-
lacunes. Wie wil voorkomen dat toe-
komstige regeringen zich voor hun
mogelijk gebrek aan beleid achter een
eventuele mislukte Volkstelling kun-
nën verschuilen, doet er goed aan
door middel van loyale medewerking
aan de Voikstelling hun die uitviucht
te ontnemen”. Inderdaad, laten wij
ons ‘toch willig laten tellen.
d.W.
(Slot van blz. 171)
Van dergelijke verbintenissen niet
wordt verward met de contracten
voor de reconversie of de herstruc-
turering van ondernemingen, die
eigenlijk bedoeld zijn voor onderne-
mingen of bedrijfstakken in moeilijk-
heden. Er zou wel eens een misbruik
kunnen gemaakt worden van de be-
naming en inhoud van de vooruit-
gangscontracten om recessieve activi-
teiten te steunen.
Interessant is dat de wet in het
raam van contracten ter verbetering
van het ondernemingsbeheer rente-
loze (eventueel terugvorderbare) te-
gemoetkomingen voorziet, die maxi-
maal
25%
bedragen van het hono-
rarium, in rekening gebracht door de
in overleg aangeduide instelling voor
beheersadvies.
Bij het afsluiten van een contract
ter bevordering van de technologie,
kunnen de ondernemingen, die zich
uitgaven getroosten voor het onder-
zoek of de uitwerking van prototy-
pen, van nieuwe produkten of fabri-
cageprocédés, aanspraak maken op
renteloze voorschotten tot maximaal
80% van deze uitgaven.
Goede vaart, nieuwe expansiewet!
Hoogovens IJmuiden vraagt voor
de Bedrijfsadministratie ervaren
medewerkers voor de verstrekking
van beleidsinformatie.
Zij hebben een zelfstandige taak,
moeten kunnen samenwerken met
technische functionarissen van
verschillende afdelingen en in staat
zijn hun bedrijfseconomische
adviezen aan anderen over te
dragen.
Zij zijn direct betrokken bij het
productiegebeuren waardoor deze
werkkring een afwisselend en
boeiend karakter heeft.
Eisen: SPD en/of MO Boekhouden
Ervaring bij voorkeur opgedaan in
een industriële onderneming.
Leeftijd tot maximaal 40 jaar.
Voor gehuwden van 24 jaar
of ouder, die te ver van het bedrijf
wonen om dagelijks heen en weer
te reizen, komen woningen
beschikbaar.
Sollicitaties met beschrijving van
opleiding en ervaring kunnen, onder
vermelding van ons nummer ED 669
worden gericht aan de afdeling
Personeelsvoorziening,
Hoofdkantoor 2.
HOOGOVENS IJMUIDEN
hogere administratieve
medewerkers
voor beleidsinformatie
190
S,
KATHOLIEKE HOGESCHOOL
c.
Aan de faculteit der Economische Wetenschappen is vacant
een
ORDINARIAAT VOOR DE LEER
VAN DE INTERNATIONALE
ECONOMISCHE BETREKKINGEN
Tot de taak van de te benoemen hoogleraar zal onder meer
behoren het geven van doctoraal-colleges in de internatio-
naal.bestuurswetenschappelijke studierichting, het begeleiden
van afstudeerders en het eventueel leiden van werkgroepen,
alsmede het leiden van en deelname aan onderzoek op het
gebied van de internationale economische betrekkingen.
Nadere informatie over deze vacature kan worden ingewon-
nen bij prof. dr. D. B. J. Schouten, tel. (04250)7 0960.
Kandidaten met een algemeen-economische opleiding en
geschoold in de theorie van de internationale economische
betrekkingen, alsmede zij die de faculteit zouden willen
attenderen op eventuele kandidaten, worden verzocht zich
schriftelijk té wenden tot de voorzitter van de faculteit,
prof. dr. P. A. Verheyen, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
GEMEENTE ALMELO
Almelo is een stad van bijna 60.000 inwoners, met een centrumfunctie t.o.v. om-
liggende gemeenten. De gemeente is sterk betrokken bij regionale samenwerkings-
vormen als Stedenband, Twenteraad, Stadsgewest Almelo.
De activiteiten op dit gebied vereisen talrijke planologische onderzoekingen, die
worden uitgevoerd door het sociografisch bureau.
Bij dit bureau wordt gevraagd een
SOCIAAL-ECONOOM
MET BELANGSTELLING VOOR PLANOLOGISCHE VRAAGSTUKKEN
Deze functionaris zal deel uitmaken van een team, dat ten behoeve van de beleids-
vorming sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen verricht (ook in regionaal
verband) met betrekking tot ruimtélijke ordening, industrialisatie, stuwende diensten,
middenstandszaken, recreatie, verkeer etc.
Voor deze functie is een voltooide academischê opleiding vereist.
Wij bieden een salaris tussen f 19.000,— en f 25.000,— per jaar, opneming in het
pensioenfonds en verder aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarden.
Zjj, die voor dezè functie belangstelling hebben, worden verzocht hun sollicitaties
binnen 10 dagen na het verschijnen van deze oproep te zenden aan Burgemeester
en Wethouders met vermelding van nr. 013.
ESB 24-2-1971
191
Universiteit van Amsterdam
In de faculteit der Sociale Wetenschappen
is bij de subfaculteit der Sociaal-culturele
Wetenschappen te vervullen het
ordinariaat economie
De leeropdracht luidt thans: beginselen
van de economie, alsmede de
economische politiek.
•
Bij de vervulling van deze leeropdracht
ligt de nadruk op de inhoud en de
betekenis van het vak binnen de
politicologische studierichting, waarin
het een geïntegreerd onderdeel van het
studieprogramma vormt.
•
De te benoemen ordinarius is als
Hoogleraar-Directeur verantwoordelijk
voor het Economisch Seminarium van de
•
Faculteit der Sociale Wetenschappen.
Gegadigden voor deze functie, alsmede
•
zij die op kandidaten de aandacht willen
vestigen, worden verzocht zich vôôr
15 maart 1971 te wenden tot de
voorzitter van de commissie ter
voorbereiding van de benoeming,
Prof. Dr. H. Daudt,
pia
Instituut voor
Wetenschap der Politiek,
Oudezijds Voorburgwal 187, Amsterdam
•
(telefoon (020) 21 78 78, toestel 3322).
Wegens de binnenkort afkomende benoeming van de huidige directeur tot
gewoon hoogleraar, vaceert bij de
NOORDELIJKE ECONOMISCH-TECHNOLOGISCHE ORGANISATIE (N.E.T.O.)
te Groningen, de functie van
DIRECTEUR
Voor deze functie is een academische opleiding, ruime kennis van en belang-
stelling c.q. inbreng terzake van het wetenschappelijk onderzoek, organisatie-
vermogen en ruime ervaring in contacten met bedrijfsleven en overheids-
organen vereist.
Gegadigden worden verzocht
hun sollicitatie, voorzien van
Salarisgrertzen • (per 1 januari 1971.) f 3661,— en f 4531,— per maand,
recente foto, volledig curricu-
exclusief AOW-compensatie en 6-procent vakantietoeslag.
lum vitae en afschriften van
De schaal wordt in overeenstemming met de trend van de overheidssalarissen
stukken, welke ter ondersteu-
ning van de sollicitatie kun
periodiek herzien.
nen dienen, te zenden aan het
Uitstekende pensioenvoorziening.
Dagelijks Bestuur van de
N.E.T.O., Turfsingel 65, Gro-
Zgn. IRZA-uitkering in verband met individuele particuliere ziektekosten-
ningen.
verzekering.
192