Eco
–
nornischoStatistisc’he Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
16 SEPTEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2764
Een eerste kennisneming
van de Miljoenennota i971 (officieel: Nota over de toe-
stand van ‘s Rijks financiën) leert dat wat. het ,,00gstjaar”
had moeten, zijn voor de regering-De Jong een seizoen
dreigt te worden, waarin de vruchten van een in drie jaar
tijds weliswaar moeizaam en zonder al te veel visie op-
gebouwd, maar niettemin redelijk gezond financieel-
economisch beleid door de opgestoken conjuncturele en
sociaal-politieke stormen worden weggespoeld.
De sociaal-economische ontwikkeling is ons allen uit
de hand gelopen. Sommigen hebben de bui zien’ aan-
komen en hebben zich tijdig uit de sociaal-politieke arena
teruggetrokken, daarmee de formele verantwoordelijk-
heid voor het huidige gebeuren ontiopend. Anderen zijn
duidelijk tekortgeschoten in hun taak omhet voor de
doorsnee-werknemer beangstigende, kil-zakelijke en in de
meest letterlijke zin van het woord ,,onmenselijke” proces
van industriële herstructurering, bedrijfssaneringen, fusie-
en concentratie-activiteiten aanvaardbaar en begrijpelijk
te maken, daarmee bijdragend tot een klimaat van sociale
onrust, waarin stakingen en looneisen vaak niet meer zijn
dan de uitlaatkieppel) voor dieper liggende en latente ge-
voelens van machteloosheid jegens dat kille ,,kapitalisme”.
De regering tenslotte, volgens haar voorman overigens
niets anders beogend, heeft slechts getracht de zaakjes lopende
te houden. Zij heeft echter niet ingezien dat het bindmiddel
voor een steeds pluriformer samenleving niet gelegen mag
zijn in tamboereren op het thema ,,wet en orde”. Zij is er
niet in geslaagd een ander dan dit negatieve antwoord te
vinden op de uitdagingen die haar anno 1970 door onze
samenleving worden gesteld..
Het ontbreken van een duidelijke visie op de toekomst
betekent ook dat het de Nederlander schort aan een
motivatie om in te stemmen met het financieel-economische
beleid, dat toch niçt meer mag zijn dan een
middel
tot ver-
wezenlijking van de doeleinden welke in die visie liggen
opgesloten. Gegeven de afwezigheid van zo’n visie wofdt
de financieel-economische instrumentatie tot doel in
zichzelf, los van een buiten-economische kritische norm.
Juist nû wreekt zich die afwezigheid, omdat juist nu het
financieel-economische programma een buiten-ecôn o-
mische toetsingsmaatstaf goed kan gebruiken teneinde toçh
nog positief bevonden te kunnen worden. Wie echter jaren
lang extern evenwicht en prijsstabiliteit, structurele norm
en ongewijzigd, belastingpeil hoog in het vaandel heeft
gevoerd, zonder deze ondergeschikt te maken aan een
lange-terhijnvisie op de gehele samenleving, ziet zich alle
argumenten uit handen geslagen wanneer het belastingpeil
moet worden verhoogd, betalingsbalansevenwicht verder
weg lijkt dan ooit, het prijspeil opnieuw onder zware’ druk
staat en de structurele norm niet dan dankzij hevig snoeien
van gewenste uitgaven gehandhaafd kan blijven. Een stukje
beleid krijgt dan het etiket ,,mislukt” opgeplakt, hoewel
het dit beslist niet behoeft te zijn, wanneer het maar in de
context van een wat ruimere strategie zou kunnen worden
beschouwd.
Waarin de regering gefaald heeft is niet zozeer het
financieel-economische beleid zélf. Gegeven de nu eenmaal
gespannen conjuncturele situatie, de onrust aan het loon-
front en de opnieuw gebleken fixatie van het kabinet op
de betalingsbalanspositie, kan het waarschijnlijk, tot op
grote hoogte niëts anders doen dan de nu aangekondigde
maatregelen treffen. Neen; het falen van de, regering-
De Jong is veeleer gelegen in haar verzuin het door deze
maatregelen materieel geschraagde beleid zélf – ‘voor
zover al aanwezig – te verduidelijken Dè daardoor gé-
isoleerd geraakte financieel-economisché maatregelen zullen
derhalve door weinigen gewaardeerd worden, nadelig als
ze in dat isolement bezien voor velen- ziillen uitpakken:
dR
ESB komt. over e,ikele weken uitvoeriger op de
Miljoenenhota terug.
869
•
1
–
.
Inhoud
Een eerstekennisneming
. 869
Kortheidshalve
……………870
Kortheidshalve
Prof. Dr. W. Alberda:
Rapport uit Genève ………..871
Drs. J. H. Post:
Brussel en de landbouw ……..872
Mr. A. E. de Moor:
Nogmaals mystificatie van de
prijsstijging (met een naschrift van
Drs. H. den Hartog) ……….877
Drs. W. G. H. Garritsen:
Wat heet ,,verruiming”
7
…….879
J. MUller:
Gastarbeiders ……………..881
Europa-bladwijzer ………….883
Technologie ……………….885
Oost-Europa kroniek ………..889
Boekennieuws ……………..894
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg –
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redaètie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs
f.
44,72 per jaar,
studeiten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepot).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
•
Betaling:
gfro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce,
Koninkljjk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties: N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Hâven 141,
•
.
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel
908.
870
–
Het voornemen van de regering om artikel 10 van de Loonwet (loonbevriezing)
te gaan toepassen lijkt weinig dienstig voor de bevordering van hetgeen zij op
blz. 6 en 16 van de Miljoenennota zo graag ziet, namelijk een samenwerking
van o.a. het georganiseerde bedrijfsleven teneinde de inflatie te beteugelen.
De vakbeweging
wijst
n’atuurljk de toepassing van dit artikel van de Loonwet
van de hand en zal alleen maar nog terughoudender worden om aan enige
vorm van centraal overleg deel te nemen. Materieel gezien heeft de regering
wellicht gelijk
met zo’n ,,bevriezing”, uit taktisch oogpunt werkt toepassing
van dit artikel van de Loonwet waarschijnlijk alleen maar averechts. De
Pyrrusoverwinning van minister Roolvink terzake van artikel 8 van diezelfde
Loonwet
.
zou haar nu toch wel aan hei denken moeten hebben gezet. Daar
komt nog
bij
dat de aankondiging van toepassing van artikel 10, zijnde een
onderdeel van de conjuncturele maatregelen, de drang op allen die de bewuste
f. 400 bruto nog niet hebben ontvangen, om daartoe alsnog actie te onder-
nemen, alleen maar zal versterken. Immers, wie zich straks voorwerp weet van
een maatregel die o.a. bedoeld is om het conjuncturele effect yan een extra
uitkering te dempen, zal graag dan wel eerst even die uitkering toucheren
(dR)
Wat is nu van meer gewicht voor de ontwikkeling van het externe evenwicht op
langere termijn: onze concurrentiepositie of de ruilvoet ten opzichte van het
buitenland? De eerste is ten gevolge van het internationa)e karakter van de
inflatie weinig aangetast, aldus blz. 12 van de Miljoenennota 1971. De ruilvoet
echter, zegt diezelfde Miljoenennota bij herhaling, verslechtert steeds verder.
Als het de concurrentiepositie t,o.v. het buitenland is die in de long run be-
langrijker is, dan kan de vraag gesteld worden of terugbrenging van het ver-
wachte negatieve saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans in 1971 van
f. 850 tot f. 250 mln, wel zulke ingrijpende conjuncturele maatregelenwaard is.
Zijn beperkingen van investeringsuitgaven van de overheid ad f. 140 mln.,
verhogingen met
waarschijnlijk
3 % van de meeste directe en indirecte belas-
tingen, heffingen op de bouw van bedrijfsgebouwen, enz. gerechtvaardigd
wanneer het uiteindelijke resultaat hiervan is dat de lopende rekening f. 600
mln. minder negatiéf is en het consumptieprijspeii 0,4% minder stijgt dan zonder
deze conjunctuurmaatregelen het geval zou zijn?
(dR)
Bij volledige uitvoering van het in de Miljoenennota 1971 voorgestelde complex
van tijdelijke conjuncturele maatregelen zal in 1971 ca. f. 600 mln, naar het Rijk
vloeien. Uiteraard zal dit bedrag, gegeven de conjunctuurdempende intentie,
niet mogen worden gebruikt ter financiering van bepaalde overheidsuitgaven
noch om het beroep van het Rijk op de kapitaalmarkt te beperken. De aldus
ter beschikking komende middelen moeten hetzij worden gebruikt voor de
aflossing van vlottende schuld, hetzij worden geblokkeerd bij de Nederlandsche
Bank. Wie echter ,,blokkering” zegt roept de vraag naar deblokkering op.
Daarover zegt de Miljoenennota 1971 niets. Niet zo verwonderlijk natuurlijk,
gelet op de onmogelijkheid nog voor het einde van de zittingsduur van dit
Kabinet tot deblokkering over te gaan. En over deblokkering in de periode
daarna kan pas iets gezegd worden door de volgende regeringsploeg. Die zit
dan wel met de opdracht dit Vrij forse bedrag (en daarmee een aanzienlijke
bestedingsverruimende impuls) op het conjunctureel meest gunstige moment
terug in de kringloop te brengen. Maar bestaan die tegenwoordig eigenlijk
nog wel: conjunctureel gunstige momenten?
(dR)
–
i
.
W. Albeda
Rapport
uit Genève
Van 1-4 september jI. werd in Genève het
tweede Wereldcongres gehouden van
de internationale Vereniging voor
Industrial Relations. Zulke congressen
hebbzn niet name zin als mogelijk-
heden om vakgenoten uit vele landen
bijeen te brengen. Het woord ,,vakge-
noot” moet hier ruim worden genomen,
want zowel juristen als sociologen en
economisten vindt men onder de be-
oefenaars van het vak ,,industrial
relations”. Elk heeft zijn eigen benade-
ring tot dit, moeilijk in het Nederlands
te vertalen, veld van onderzoek. Mis-
schien geeft het woord ,,arbeids-
verhoudingen” nog het best weer waar
het om gaat: om de regels waaronder
men zijn werk verricht; de wijze waarop
zulke regels tot stand komen; de partij-
en betrokken bij zulke regels; de con-
flicten bij die totstandkoming en bij de
uitvoering van zulke regels (of ze nu
in CAO’s, in verordeningen of in
wetten, of nergens opgeschreven zijn).
Er waren zoveel rapporten over zo-
veel onderwerpen op zo’n korte termijn
ter tafel gebracht, dat niemand ze ge-
lezen kon hebben en de meesten onzer
naar huis gingen met de vrome wens
ze ,,eens” te lezen. Toch blijkt niet elke
discussie onder deze omstandigheid te
lijden. Zij het omdat sommigen hun
nachtrust opofferden aan het lezen, zij
het omdat mentoch wel wist waar het
over ging. Het is interessant te bemer
–
ken hoe sommige ontwikkelingen mon-
diaal zijn (waarbij aan te tekenen is,
dat de ontwikkelingslanden en Oost-
Europa slechts in geringe mate ver-
tegenwoordigd waren).
Eén ,,topic”, die door velen uit de
westelijke landen naar voren gebracht.
weid, was die van de nieuwe onrust in
de ,,industrial relations”, die zich vrij-
wel overal voordoet. Overal bemerken
vakverenigingen, dat zorgvuldig uitge-
batanceerde CAO’s in de praktijk 6f
slecht 6f in het geheel niet functioneren
6f door informele actiecomités om hals
worden gebracht. De ,,wet van de toe-
nemende rust”, die het vroeger wel deed
in de ,,industriat relations”, kan wel in
het rariteitenkabinet worden bijgezet.
in Nederland had deze wet niet zo lang
geleden vele aanhangers: primitieve
arbeidsverhoudingen worden geken-
merkt door vele stakingen; zodra de
vakverenigingen machtig worden, door
de werkgevers en de regering erkend,
en de CAO’s gaan bloeien verdwijnt
langzaam maar zeker de arbeidsonrust.
Meer en meer komen er, zegt de jurist,
rechtswegen tot stand, waardoor min
of meer primitieve oplossingen van
conflicten zoals stakingen uit de tijd
raken.
Overal, in landen met uitstekende
structuren voor onderhandelingen, zo-
als Zweden en West-Duitsland met een
traditie van weinig arbeidsonrust, wor-
den deze structuren doorbroken door
informele groepen: actiecomités nemen
het initiatief van vakbonden over. Zeer
terecht merkte een discussiant tijdens de
conferentie op, dat alsmaar gesproken
werd over de relatie tussen werkgevers
en vakbonden. ,,Waaroni spreken we
niet wat meer over werkgevers en infor-
mele groepen?”. Wat zit er precies
achter dit verschijnsel, dat zich in heel
West-Europa voordoet? Wellicht was
Fürstenberg er niet ver naast toen hij
filosofeerde, dat wij steeds volmaaktere
organisaties maken en steeds perfectere
regels weten te formuleren, maar dat wij
onvoldoende in staat zijn mogelijk-
heden te openen voor individuen en
groepen om zichzelf te zijn in hun werk
en hun eigen levens in te richten zoals
zij dat wensen.
Het is niet zo vreemd, dat voorzitter
Roberts dit probleem in één adem met
dat van de blijvende inflatie noemde.
Roberts wijst voorzichtig in de richting
van de ,,workers’ participation in
management” voor een oplossing van
deze problemen. Dit onderwerp, dat
ook op de agenda prijkte, bleek in staat
ook de discussies in andere secties te
beheersen. Althans het onderwerp
,,technische ontwikkeling en sociale
veranderingen” leidde met name tot
een discussie over ondernemingsraden
en andere overlegstructuren binnen de
onderneming.
in de overvloed van rapporten, waar-
mee de congresgangers (één uur voor
de eerste bijeenkomst startte) verrast
werden, was zoals gebruikelijk de
Angelsaksische bijdrage de grootste,
maar sterker dan de vorige maal bleken
de Westeuropeanen, maar ook bijvoor-
beeld de Japanners naar voren te
komen. Het is jammer, dat men vanuit
Oost-Europa nog zo vaak meent rap-
porten te kunnen vullen met fraâie
Marxistische slogans, waaruit blijkt,
dat onder het socialisme geen arbeids-
problemen bestaan. ,,The sta te,
economic administrators, common
workers and employees are equally
interested in raising the efficiency of
the national economy, for the fruits
belong not to individual groups of
people but to the whole people and
are used for improving the welfare of
the whole society”. Enfin, zoiets be-
doelen wij nu ook. Maar
bij
ons lukt
dat nog niet zo. Daarom heeft het zin
zulke congressen te bezoeken.
ESB 16-9-1970
871
–
Brussel en de landbouw
De
nieuwe voorstellen van
de
Europese Commissie
tot
landbouwhervorming in
de
EEG
DRS. J. H. POST
Dit artikel bespreekt de inhoud
van
de verschillende voorstellen die de Europese Commissie dit vôor-
jaar heeft ingediend om de produktie- en
afzetstructuur
van de EEQ-landbouw te verbeteren. Met
name zullen de voorstellen worden getoetst aan de doeleinden van het beoogde beleid. Daarbij zal met
een aantal economische en sociale overwegingen rekening worden gehouden. De schrijver van dit ar-
tikel, Drs, J. H. Post, is werkzaam op de afdeling Algemeçn Economisch Onderzoek vart het Land bouw-
Economisch Instituut.
Inleiding
Ongeveer twee jaar geleden hield Mansholt in Groningen
een geruchtmakende rede waarin hij zijn gedachten uiteen-
zette over de toekomstige landbouwstructuur in de EEG.
Eind 1968 kregen deze gedachten hun officiële neerslag
in het Memorandum inzake de hervorming van de land-
bouw in de Gemeénschap.
Dit zgn. Plan-Mansholt moet in
hoofdzaak als een discussiestuk worden beschouwd
1.
De meningsvorming over dit onderwerp is dit voorjaar
uitgemond in een aantal concrete voorstellen van de EEG-
Commissie, tot verbetering van de produktie- en afzet-
structuur in de landbouw. Dit najaar zullen deze voor-
stellen in de EEG-Ministerraad worden besproken.
De voorstellen hebben betrekking op
vijf
richtlijnen en
een verordening. De richtlijnen betreffen:
modernisering van landbouwbedrijven;
bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw;
economisch-sociale voorlichting aan en beroepsscholing
van personen die in de landbouw werkzaam zijn;
beperking van het landbouwareaal;
aanvullende maatregelen t.a.v. 1 en 2.
De verordening heeft betrekking op de vorming van pro-
ducentengroeperingen en unies van producentengroepe-
ringen. Onderstaand overzicht geeft de kosten weer zoals
die door de EEG-Commissie voor de jaren 1971 t/m
1975
worden geraamd. De werkingsduur van de voorstellen is
in het algemeen gesteld op tien jaar, het overzicht heeft
dus slechts betrekking op een deel van de te maken kosten.
De helft van de kosten van de maatregelen 1 t/m
5
zou ten
laste komen van de afd. Oriëntatie van het Europese
Voorstellen landbouwhervorming, kostenraming van de
EEG-Commissie voor 1971 t/m 1975 (in mln. rekeneenheden)
1971 1972 1973 1974 1975 Totaal
1.
Modernisering
..,…..,..,,.
89
286
358
553 635
1,921
2. Bedrijfsbeëindiging.,………
33
218
416
616
793 2,076
3. Voorlichting en scholing
,,,…
19
40
60 77
92
288
1
4.
Bebossing
..,,,,.,,,,,,.,,,.
2
18
62
118 166
366
5. Aanvullende maatregelen,….
64 259
289
27
10
649
6. Producentengroeperingen
…..
7
43 78
119
160
407
Totaal
…,.,……,,,,,,,….,
214
864
1.263
1.510 1.856
5.707
872
Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).
De uitgaven die verband houden met de uitvoering van de
verordening zouden voor 30
%
voor rekening van de EEG’
komen.
Het doel dat de Commissie met deze voorstellen nastreëft
is tweeledig, namelijk:
verbetering van het inkomen en de levensstanda,rd van
de landbouwers;
het duurzaam verhelpen van het gebrek aan evenwicht
op de markten.
De meeste voorstellén werden in de vorm van richtlijnen
gegoten ten einde eén gedecentraliseerde uitvoeriiig moge-
lijk te maken van het gemeenschappelijk structuurbeleid,
waarbij met de regionale differentiatie rekening kan worden
gehouden.
Bedrijfsbeëindiging
In de voorgestelde bedrijfsbeëindigingsregeling, worden
drie categorieën bedrjfshoofden onderscheiden, ni. zij die
65
jaar of ouder zijn, zij die
55
tot
65
jaar oud zijn en zij die
jonger dan
55
zijn. Wanneer van de regeling gebruik wordt
gemaakt zouden de eerste twee groepen bedrijfshoofden
een inkomentoeslag per jaar en de derde groep een uit-
kering ineens ontvangen. Het ouderdomspensioen van de
eerste groep bedrjfshoofden zou op hun inkomenstoeslag
in mindering worden gebracht. De Commissie raamt dat
in de eerste vijf jaar 1,4 mln. bedrijfshoofden van deze
regeling gebruik zullen maken; waarvan 84%
bij
beëindi-
ging
55
jaai of ouder zou zijn. De kosten worden voor de
eerste vijf jaar geschat op 1.852 mln. rekeneenheden (r.e.),
dit is 33% van dè totale kosten.
Uit een oogpunt van de vergroting van het nationaal of
EEG-produkt is een dergelijk pakket maatregelen van
weinig betekenis. De bedrijfshoofden die hun bedrijf zullen
beëindigen bestaan immers vnl. uit ouderen, die – meestal
t-
1
In dit verbatd kan o.m. worden verwezen naar Dr. A.
Mans: Het Brusselse landbouwplan-1980, in ,,ESB” van
5 en 12 maart 1969.
zelden elders werk zullen vinden. De vergroting van het
nationaal of EEG-produkt die uit deze afvloeiing indirect
kan resulteren zal dan ook gering zijn. Dit geldt uiteraard
niet voor de jongere bedrijfshoofden die in het algemeen
elders kunnen worden tewerkgesteld. Hiervoor is veelal
omscholing noodzakelijk. In dit verband is het van belang
dat de Ministerraad in juli jl. besloten heeft tot verbreding
van de werkingssfeer van het Sociale Fonds van de Gemeen-
schap. Hierdoor zullen nu niet alleen werklozen maar ook•
jonge boeren voor omscholing in aanmerking komen. De
afvloeiingsgelden voor deze groep jongere bedrjfshoofden
die elders gaan werken kunnen dus maatschappelijk gezien
een hoog rendement opbrengen.
De grond die
bij
de bedrijfsbeëindiging vrijkomt moet
volgens de voorstèllen van de EEG-Commissie: /
langdurig worden verpacht of verkocht aan bedrijfs-
hoofden met een bedrijf dat voor modernisering in
aanmerking komt (zie hierna) of
duurzaam aan de landbouw worden onttrokken of
langdurig worden verpacht of verkocht aan door de
lidstaten aangewezen grondmaatschappijen voor de
onder a of b genoemde bestemmingen.
Voor de oudere bedrijfshoofden die zullen afvloeien lijkt
daarom het voordeel in hoofdzaak te zijn gelegen in het
feit dat men greep op de grond krijgt waardoor men deze
kan ,,sturen” naar de bedrijven die op langere termijn
levensvatbaar zijn. Ongewenste investeringen door struc-
tureel zwakke bedrijven kunnen daardoor worden ver-
meden.
Het is duidelijk dat de inkomenspositie van de bedrjfs-
hoofden die hun bedrijf via deze regeling willen beëindigen
in het algemeen niet erg gunstig zal zijn. Vanuit een oog-
punt van inkomensverdeling
lijkt
een dergelijke regeling
dan ook op het eerste gezicht een belangrijk winstpunt.
Toch kunnen ook hier enkele vraagtekens worden geplaatst,
m.n. ten aanzien van de groep oudere bedrijfshoofden
met een laag inkomen die hun bedrijf vervroegd zouden
moeten beëindigen. Door de koppeling van de inkomens-
toeslag aan de bedrijfsbeëindiging is het waarschijnlijk in
een belangrijk aantal gevallen de vraag of met deze regeling
wel een verbetering van de inkomenspositie kan worden
bereikt. Voor zovêr deze groep uit nog gezonde bedrijfs-
hoofden bestaat kan het wenselijk zijn dat de bedrijfs-
voering.geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet, zo lang
als de desbetreffende bedrjfshoofden dit aantrekkelijk
vinden. In dergelijke gevallen zou volstaan kunnen worden
met het geven van een inkomenstoeslag onder de ver
–
plichting dat
bij
beroepsbeëindiging de grond voor struc-
tuurverbetering ter beschikking wordt gesteld, bijv. door
verkoop of verpachting aan de grondmaatschappijen.
Gezien de leeftijd van de betrokkenen betekent dit dat de
grond meestal slechts enkele jaren later vrij zal komen.
Gedurende deze ‘tijd kan het bedrjfshoofd nog een in-
komen uit zijn
bedrijf
halen, terwijl hij zijn tot dusverre
gevolgde levenswijze kan voortzetten zolang hem dat
wenselijk voorkomt. Het is niet waarschijnlijk dat de
opbrengst van de grond véér de structuurverbetering
hoger zal zijn dan erna, zodat een marktverstorend effect
van een dergelijk alternatief niet behoeft te worden ge-
vreesd.
Financieel gezien zijn de plannen ten nadele van de lid-
staten met de hoogste ouderdomspensioenen. In deze
landen zal bovendien de etra prikkel voor oudere bedrijfs-
hoofden om hun
bedrijf
te beëindigen kleiner zijn dan in de
andere lidstaten.
(l.M.)
Modernisering van de landbouw
De maatregelen tot modernisering van de landbouw be-
vatten twee hoofdelementen. Bedrijven die daarvoor in
aanmerking komen, kunnen:
in staat gesttd worden hun bedrijf te vergroten met
vrijkomende grond van beëindigde bedrijven;
een rentesubsidie krijgen van ten hoogste 6
Y.
geduren-
de maximaal vijftien jaar voor investeringen (exclu-
sief grond). Om in aanmerking te komen moet men
o.m. een ontwikkelingsplan opstellen waaruit blijkt
dat na afloop van het plan het landbouwbedrijf voor
tenminste twee volwaardige arbeidskrachten een gere-
duceerd bruto produkt (bruto opbrengst minus agra-
rische input) kan bereiken van 10.000-12.500 r.e. per
arbeidskracht.
Het valt te betreuren dat de voorstellen tot modernisering
niet berusten op een analyse van de bedrijfseconomische
situatie en ontwikkeling van de groep grotere bedrijven.
De bedrijven met continuïteitsmogelijkheden zullen
min
–
iers.
inn, tot deze groep bedrijven behoren. In deze analyse
zou men hebben moeten nagaan:
hoe deze bedrijven regionaal zijn verdeeld;
in hoeverre deze bedrijven nu reeds en in welke mate
in de toekomst op moderne rationele en bedrjfseco-
nomisch verantwoorde wijze zullen produceren;
met welke ontwikkelingsmoeilijkheden deze bedrijven
te kampen hebben.
Het basismateriaal voor een dergelijke analyse is voor een
groot deel aanwezig in de boekhoudingen van het EEG-
boekhoudnet. Dit boekhoudnet is gebaseerd op een repre-
sentatieve steekproef uit de EEG-landbouwbedrijven.
Op deze wijze zou men een beleidsvisie hebben kunnen ont-
wikkelen over de ontwikkelingsproblematiek van de
levensvatbare bedrijven in het algemeen en over de toe-
komstige ontwikkeling van de agrarische probleemge-
bieden. Door het ontbreken van een analyse van de ont-
wikkelingsproblematiek kunnen de voorgestelde ontwik-
kelingsmaatregelen – economisch gezien – min of meer
als een slag in de lucht worden beschouwd.
Een centraal element in de voorgestelde maatregelen is
hçt toekennen van rentesubsidies. Het valt moeilijk in te
zien waarom dergelijke subsidies uit inkomensoverwe-
gingen gewenst of noodzakelijk zijn. Men mag toch immers
yerwachten dat de investeringen tot modernisering leiden
tot een betere verhouding tussen de aangewende produktie-
factoren en daarmee tot een meer economische wijze an
produceren. Dit betekent dat deze investeringen op zich-
ESB 16-9-1970
–
873
zelf reeds rendabel kunnen zijn en leiden tot een gemiddeld
hogere beloning voor de produktiefactoren. Investeringen
in gebouwen en werktuigen die door rentesubsidies ren-
dabel gemaakt moeten worden, kunnen beter achterwege
blijven.
Een argument voor rentesubsidies zou nog kunnen zijn
dat omvangrijke nioderniseringsinvesteringen leiden tot
een aanzienlijke top in de vermogensbehoefte. De hieruit
voortvloeiende rente- en aflossingsverplichting zouden
dan zo groot kunnen zijn, dat het verteerbaar inkomen
van de ondernemer in de eerste jaren eer lager dan hoger
is dan vôôr de modernisering. Ook aan dit eventuele
financieringsargument mag geen grote betekenis worden
toegekend. In de eerste plaats is de subsidieperiode van
maximaal vijftien jaar dan onevenredig lang. In de tweede
plaats zou men dan beter aangepaste financieringsmethoden
kunnen bevorderen die resulteren in een betere lastenver
–
deling. De eerder genoemde bezwaren kunnen dan worden
vermeden. In de derde plaats is het financieringsprobleem
bij de hier bedoelde investeringen relatief klein ten opzichte
van de problemen
bij
de financiering van de grond.
Voor de modernisering van de landbouw is ni.i. naast
het bevorderen van de afvloeiing van arbeidskrachten het
verbeteren van de vaak sterk verouderde (agrarische)
infrastructuur van meer belang dan het geven van steun
aan individuele bedrijven. Het verbeteren van de infra-
structuur gaat immers duidelijk de krachten van de indi-
viduele boer te boven. Weliswaar worden door het EOGFL
hiervoor reeds fondsen beschikbaar gesteld maar de steun
voor deze doeleinden is voor uitbreiding vatbaar. Aange-
zien de landbouw in veel gebieden de enige op ,,export”
(uit de streek) gerichte bedrijfstak is, betekent dit dat hier-
mee ook een streekbelang wordt gediend. Het wel en wee
van de landbouw is dan immers sterk bepalend voor het
levensniveau in de desbetreffende regio. Door de ver-
betering van de infrastructuur van landbouw en platteland
kunnen de kosten/opbrengsten-verhoudingen belangrijk
worden verbeterd, terwijl de vorming van grotere regionale
eenheden erdoor wordt bevorderd.
De vrijkomende grond en de modernisering
De EEG-Commissie merkt in haar voorstellen op ,,dat de
aankoop van cultuurgrond voor een modern landbouw-
bedrijf een te zware financiële last
……
betekent”. Een
oplossing van de financieringsproblemen ziet de Commissie
in het instituut van de pacht en zij wil daarom het ver-
pachten van de vrijkomende grond op lange termijn sti-
muleren. In dit verband stelt de Commissie voor de bedrijfs-
beëindigers die gebruik maken van de beëindigingsregeling
gedurende negen jaar een rentesubsidie te geven, indien zij
hun (eigendoms)grond voor tenminste 18 jaar verpachten
2
Het eerste jaar zou de rentesubsidie ten hoogste 6 % mogen
zijn van negen maal de pachtwaarde, in het tweede jaar
max. 6% van acht maal de pachtwaarde enz. Was de vrij-
komende grond door de bedrijfsbeëindigers gepacht dan
kan de eigenaar bij opnieuw verpachten, mits voor ten-
minste 18 jaar, een jaarlijkse steun van minimaal 15% van
de pacht worden toegekend voor de duur van het pacht-
contract.
De Europese Commissie onderkent terecht de finan-
cieringsproblemen van moderne, grondgebonden land-
bouwbedrijven. Voor jonge ondernemers met moderne
bedrijven die hun grond niet kunnen pachten brengt in
het algemeen de financiering dermate grote lasten aan af-
lossingen en rente met zich mee, dat geen of weinig ver-
teerbaar inkomen overblijft. De bijdrage van de Com-
missie tot de oplossing van dit vraagstuk is echter zeer be-
scheiden. De rentesubsidie die de ex-bedrijfshoofden-
eigenaren kunnen verkrijgen
bij
verpachting op lange
termijn is voor de eerste jaren vrij hoog vastgesteld zodat,
gecombineerd niet een zekere gehechtheid aan de grond,
wat dit betreft wel enige animo tot verpachting mag worden
verwacht. Het gaat hier echter slechts om een tijdelijke
maatregel die geen duurzame bijdrage levert tot versterking
van het instituut van de pacht. De jaarlijkse steun die de
eigenaren-verpachters zouden kunnen krijgen is gekapitali-
seerd beduidend geringer dan de steun aan de huidige
eigenaren-gebruikers. Voor wat Nederland betreft mag
hiervan geen groot effect worden verwacht. Men kan zich
overigens afvragen of het juist is deze jaarlijkse steun te
beperken tot deze groep verpachters.
Het is jammer dat de Europese Commissie alleen het
instituut van de pacht naar voren heeft gebracht als op-
lossing van de financieringsproblemen van de grondge-
bonden bedrijven. Ondanks de voorgestelde maatregelen
mag immers worden verwacht, dat ook in de toekomst de
pacht van beperkte betekenis zal blijven
1
. De voorgestelde
maatregelen geven daarom geen afdoende oplossing van
dit kernvraagstuk. Als een oplossing voor de financiering
van in eigendom over te nemen grond mag in dit verband
worden gewezen op de mogelijkheden die een grondbank
of soortelijke instelling met overheidsdeelneming biedt
1
.
Niet alleen in Nederland maar ook in de partnerlanden
wordt de behoefte aan een dergelijke instelling gevoeld.
Zo heeft bijv. E. Forget, president van de SAFER in
Frankrijk, een overheidsinstelling die vergelijkbaar is
met onze SBL, in 1969 de oprichting van een grondbank
voorgesteld
5
.
Voorlichting en scholing
De voorstellen van de EEG-Commissie beogen in de eerste
plaats de oprichting, uitbreiding en functionering van eco-
nomisch-sociale voorlichtingsdiensten of -afdelingen en de
oprichting, uitbreiding en functionering van centra voor
opleiding en bijscholing van economisch-sociale consu-
lenten. De beoogde voorlichting is bedoeld om de per-
sonen die in de landbouw werkzaam zijn in staat te stellen
tot het nenien van een beslissing over hun beroepstoe-
komst en over die van hun kinderen. In de tweede plaats
stelt de EEG-Commissie maatregelen voor om personen
die in de landbouw werkzaam zijn in staat te stellen om hun
opleiding in het algemeen-technisch en economisch opzicht
aan te vullen.
De hier aan de orde zijnde voorstellen kunnen in het alge-
meen worden toegejuicht. in Nederland kennen
wij
reeds
jaren het instituut van de economisch-sociale (individuele)
2
Interessant is (lat destijds liet Ont)vikkelings- en Sanerings-
fonds de mogelijkheid van verpachting door de bedrj/fs
–
beëindigers heeft verworpen.
Rond 1960 werd ongeveer tweederde van cle oppervlakte
aan cultuurgrond door eigenaren geëxploiteerd.
‘ ,,Nieuwe financieringsvorinen voor landbouwgronden”,
rapport van de Werkgroep grondfinanciering, Landbouw-
schap, ‘s-Gravenlzage 1969.
Woljgang Bühnemann: Ein Vorschlag zur Gründung
landwirtschaftlicher Bodenak tien-Gesellschaften, in , , Innere
Kolonisation’, mei 1970.
874
•
•.
en van de agrarisch-sociale (groeps)voorlichting, uitgaande
van de standsorganisaties en gesubsidieerd door de Over-
heid. Dit instituut heeft hier te lande zijn nut reeds be-
wezen. Voor de landen waar een dergelijke voorlichting
nog niet bestaat kan het overigens moeilijk zijn om in
korte tijd een zodanige vertrouwensbasis te scheppen dat
een effectieve voorlichting kan worden gegeven.
De nood-
zaak tot (bij)scholing is tenslotte in elke dynamische
bedrijfstak aanwezig en beperkt zich niet tot de land-
bouw.
Vrijkomende grond en bebossing enz.
Teneinde het landbouwareaal te beperken worden maat-
regelen voorgesteld om 20% van de vrijkomende grond
aan de landbouw te onttrekken. T-let grootste deel van deze
grond (15%) zou moeten worden bebost en het resterende
deel (5%)
zou recreatieve en andere bestemmingen moeten
krijgen.
Om
de bebossing voor de eigenaren van de vrij-
komende grond aantrekkelijk te maken wordt. in de eerste
plaats een steun van tenminste 80% van de bebossings-
kosten voorgesteld.
In
de tweede plaats zouden de eigenaren
gebruikers gedurende minimaal negen jaar een jaarlijkse
steun moeten krijgen, die tenminste gelijk is aan de pacht-
waarde van de te bebossen grond. Aangenomen wordt
dat de pachtwaarde van deze grond 35-40% lager is dan
van de vrijkomende grond die in agrarisch gebruik blijft.
Deze steun zou ook in één keer mogen worden uitbetaald,
waarbij van een rentesubsidie van maximaal 6% mag
worden uitgegaan. De
meeste belangstellenden zullen wel
voorkeur voor de laatste mogelijkheid hebben. Eigenaren-
verpachters zouden negen jaar lang een jaarlijkse steun
kunnen krijgen van 30-50% van de pachtwaarde.
Het onttrekken van grond aan de landbouw kan in het
algemeen twee voordelen hebben.
In de
eerste plaats levert
de onttrekking een bijdrage tot het evenwicht op de land-
bouwmarkten, in de tweede plaats kan onttrekking van
grond aan de agrarische sector een betere ruimtelijke
ordening mogelijk maken.
Door de EEG-Commissie wordt geraamd dat ongeveer
2 mln. ha in de komende vijf jaar aan de produktie wordt
onttrokken; dit is nog geen 3% van het landbouwareaal
in de EEG. Gezien het feit dat het hier om marginale land-
bouw gaat zal het aandeel in de produktie nog geringer
zijn.
De
bijdrage tot herstel van het evenwicht op de land-
bouwmarkten is dus Vrij bescheiden.
De
ruimtelijke ordening kan uiteraard niet worden be-
paald door het feit dat hier
en
daar landbouwbedrijven
worden opgeheven.
In
vele gevallen zullen juist landbouw-
gronden die uit landbouwkundig oogpunt niet als margi-
naal zijn te beschouwen een niet-agrarische bestemming
krijgen door hun hoge waarde buiten de landbouw.
De
onttrekking van cultuurgrond aan de landbouw zal daarom
slechts een bescheiden bijdrage kunnen leveren aan een
betere ruimtelijke ordening. Wanneer men deze bescheiden
bijdrage zo optimaal mogelijk wil realiseren, dan zullen
meestal aanvullende maatregelen, bijv. in de vorm van
regionale plannen, noodzakelijk zijn om a. een verdere
rationalisatie in de landbouw te bevorderen (kavelvorm-
grootte etc.) en b. zo goed mogelijk te voorzien in de
ruimtelijke behoeften buiten de landbouw.
Men kan zich overigens afvragen of de voorgestelde
maatregelen wel het beoogde effect zullen hebben. Als het
bekende gezegde ,,boompje groot, plantertje dood” ergens
op gaat dan is het wel hier. Geraamd wordt immers dat
het merendeel van de bedrijfsbeëindigers
55
jaar of ouder
is. Meer dan de helft zou zelfs boven de 65 jaar zijn. Het
is zeer de vraag of deze bedrijfshoofden, wier inkomen
veelal niet hoog zal
zijn,
de bereidheid zullen hebben om
hun mogelijkheden tot verwerving van inkomen uit het
in grond belegde vermogen gedurende een aantal jaren
op te geven. Een ander punt van discussie is overigens of
deze hoge subsidies geen ernstige discriminatie betekenen
van de huidige boseigenaren, die in het algemeen te kampen
hebben met een onrendabele bosexploitatie.
Aanvullende bepalingen t.a.v. modernisering
en bedrjfsbeëindiging
De
EEG-Commissie stelt in aanvulling op het voorgaande
de volgende drie bepalingen voor:
l. landbouwbedrijven die zich toeleggen op de produktie
van rundvlees of schapenvlees ontvangen een oriën-
tatiepremie en hebben voorrang bij de toewijzing van
grond voor bedrijfsvergroting;
investeringen in de dierlijke veredelingssector komen
slechts voor steun in aanmerking indien ,,ten minste
het equivalent van de helft van de door de dieren ver-
bruikte hoeveelheid veevoeder op het bedrijf kan wor-
den voortgebracht”;
bedrijfshoofden die gebruik maken van de beëindi-
gingsregeling kunnen een premie van 200 r.e. krijgen
per afgeslachte koe.
Men gaat er bij de eerste aanvullende maatregel van uit
dat door omschakeling op vleesproduktie een verbetering
van het marktevenwicht kan worden bereikt.
In
hoeverre
hiervoor animo bestaat zal moeten worden afgewacht.
De
hoogte van de oriëntatiepremie (per ha resp. 30, 20 en
10 r.e. voor het eerste, tweede en derde jaar) is dusdanig
dat de premie vooral moet worden gezien als een tegemoet-
koming in de initiële kosten.
De
strekking van de tweede aanvullende bepaling lijkt
op het eerste gezicht niet in het belang van onze verede-
lingssector en lijkt bovendien strijdig met de ook door de
EEG-Commissie voorgestane bedrijfsspecial isatie. Nader
bepaald is echter dat dit equivalent aan veevoer ook mag
worden toegekend aan
bedrijven
waarmee wordt samen-
gewerkt. Gezien deze aanvulling kan men zich afvragen
of het hier de bedoeling is om het verlenen van investerings-
steun aan industriële landbouwbedrijven uit te sluiten.
Te denken valt hierbij buy, aan de subsidie-aanvrage van
het Eastwood-concern voor de vestiging van een zeer groot
legpluimveebedrijf in België. Meer duidelijkheid is hier
gewenst.
De
derde bepaling moet worden gezien als een extra
lokmiddel tot bedrijfsbeëindiging voor bedrijven met
koeien. De bijdrage die het afslachten levert tot herstel van
het marktevenwicht zal waarschijnlijk gering zijn. Jaarlijks
moet immers toch een belangrijk deel van de melkvee-
stapel worden vervangen. Deze extra premie is bovendien
alleen van belang voor zover er meer grond vrijkomt
en
deze grond niet opnieuw wordt bestemd voor de melkvee-
houderij.
Producentengroeperingen
1-Jet voorstel voor de verordening betreft de bevordering
van de vorming van producentengroeperingen en unies van
producentengroeperingen. De
Commissie ziet de produ-
centengroeperingen o.m. als ,,instrument voor de aanpas-
sing van de commercialisatiestructuur in het kader van de
ESB
16-9-1970
875
hervorming van de landbouw”. De voornaamste maat-
regelen zijn:
het verlenen van een degressieve aanvangssteun ge-
durende drie jaren van ten hoogste resp. 3, 2 en 1 %
van de waarde van de op de markt gebrachte produktie;
het verlenen van een rentesubsidie van 6 % gedurende
vijftien jaar (of een gelijkwaardige kapitaalsubsidie)
op de investeringen verricht in de eerste
vijf
jaar van
het bestaan van de (unies van) producentengroepe-
ringen;
het verlenen van een forfaitair steunbedrag van maxi-
maal 50000 r.e. per unie voor de ontwikkeling van de
unies van producentengroeperingen.
Het grootste deel van de uitgaven zal na 1975 verricht
moeten worden.
De EEG-Commissie stelt dat door de oprichting van
producentengroeperingen de inkomensmogelijkheden voor
de producenten beter worden, ten eerste door een meer
,,regelmatig, gelijksoortig en geconcentreerd aanbod” en
ten tweede door een sterkere ,,onderhandelingspositie in
het bijzonder bij het afsluiten van contracten”. Bij de eerste
veronderstelling gaat de Commissie er van uit dat de zelf-
standige handel in de komende tien jaar niet in staat zal
zijn een regelmatig, gelijksoortig en geconcentreerd aanbod
te realiseren. Een dergelijke veronderstelling behoeft een
nadere motivering. Bij het tweede punt moet worden be-
dacht dat in een markt met een overschotproduktie ook
de p
r
oducentengroepering, doordat
zij
geen monopolie-
positie inneemt, niet zal ontkomen aan de druk op de
prijzen.
Belangrijker is echter dat men toch mag veronderstellen,
dat het landbouwbedrjfslevefl zelf in staat is zich aan te
passen aan de toenemende behoeften van de afnemers aan
een meer regelmatig gelijksoortig en geconcentreerd aan-
bod. Hierbij moet echter wel tegelijkertijd worden opge-
merkt, dat de producenten in het algemeen niet, zelf in
staat zijn om de omvang van het aanbod aan te passen aan
de omvang van de vraag, ook niet wanneer zij georgani-
seerd zijn in producentengroeperingen. Het met subsidies
in het leven roepen van producentengroeperingen verstoort
in feite de concurrentieverhoudingen ten nadele van de
overige deelnemers op de markt. Wanneer de producenten-
verenigingen de producenten voordeel bieden dan zullen
de investeringen van deze groeperingen ‘zichzelf kunnen
betalen en is subsidiëring overbodig. Het verlenen van sub-
sidies lijkt bovendien in strijd met de uitgangspunten van
het mededingingsbeleid.
Momenteel is ongeveer 15 á 16% van de landbouw-
produktie in handen van producentengroeperingen. Dit
aandeël, in de eerste fase van de commercialisatie, zou in
10 jaar moeten oplopen tot ongeveer
65%. Hieruit blijkt
reeds dat dan de betekenis van de zelfstandige handel in
deze eerste fase sterk in betekenis zou achteruitgaan. Bij
deze handel voltrekt zich momenteel eveneens o.m. een
schaalvergrotingsproces. Wellicht dat binnen afzienbare
tijd door het voorgestelde beleid een EEG-bedrijfsbeëindi-
gingsregeling ook voor deze tak van
bedrijvigheid
nood-
zakelijk zal worden.
Samenvatting
De voorgestelde maatregelen zullen in het algemeen weinig
bijdragen tot vergroting van het nationaal of EEG-produkt.
Een uitzondering moet hierbij worden gemaakt voor de
maatregelen die ten doel hebben de afvloeiing van jongere
agrariërs te bevorderen. Maatregelen tot afvloeiing van
jongere agrariërs, tot omscholing, tot het scheppen van,
niet-agrarische werkgelegenheid en evt. tot migratie dienen
vanuit nationaal-economisch gezichtspunt verder te worden
geïntensiverd.
De maatregelen ter bevordering van de afvloeiing van de
oudere agrariërs zijn sterk sociaal gericht en hebben hoofd-
zakelijk tot doel hun een bepaald inkomen te geven. De
voorgestelde maatregelen verdienen vanuit sociaal gezichts-
punt nadere aanvulling in die zin dat de grond van deze
bedrijven niet direct voor structuurverbetering beschikbaar
behoeft te komen.
De maatregelen tot modernisering kunnen leiden tot
overinvestering, waardoor de structuurproblemen worden
verscherpt, en tot discriminatie ten opzichte van reeds
gemoderniseerde
bedrijven.
Er ontbreekt een duidèljke
analyse van de ontwikkelingsmogelijkheden van levens-
vatbare
bedrijven.
Deze bedrijveii worden geconfronteerd
met een grote vermogensbehoefte, m.n. voor de grond.
De voorgestelde maatregelen om aan de hieruit voort-
spruitende financieringsmoeilijkheden tegemoet te komen
zullen waarschijnlijk het effect van lapmiddelen hebben.
In het kader van de modernisering van de landbouw zou
de verbetering van de agrarische infrastructuur meer de
aandacht verdienen. Er ontbreekt in het voorgestelde be-
leid een visie op de toekomst van de landbouw in de agra-
rische probleemgebieden.
De richtlijnen m.b.t. de volgende maatregelen kunnen
een bijdrage leveren tot herstel van het evenwicht op de
landbouwmarkten; de beperking van het areaal cultuur-
grond, het verstrekken van een oriëntatiepremie voor de,
produktie van rund- en schapenvlees en het bij voorrang
vergroten van bedrijven die zich (gaan) toeleggen op de
rundveemesterij. De ‘ bijdrage van deze maatregelen zal
waarschijnlijk Vrij bescheiden zijn en in hoofdzaak beperkt
blijven tot de markt voor zuivelprodukten. Het moet
worden betreurd dat de belangen van de ontwikkelings-
landen in het beoogde beleid niet aan de orde komen en
dat de voorgestelde maatregelen niet of onvoldoende zijn
toegespitst op de belangen van deze landen.
De voorgestelde richtlijnen hebben mede ten doel een
harmonisatie van het tot dusverre door de nationale over
–
heden gevoerde structuurbeleid. In het kader van gelijke
concurrentivoorwaarden in de EEG dient deze poging
om een EEG-mededingingsbeleid ‘gestalte te geven positief
te worden gewaardeerd.
J. H. Post
(I.M.)
876
Nogmaals
rnystificatié van deprijsstijging
MR. A. E. DE MOOR
Onder de titel ,,Mystificatie van de prijsstijging” werd in ESB van
24
juni jl, een artikel afgedrukt
van Drs. H. den Hartog, hoofd van de Hoofdafdeling Bedrjfstakkenplanning van het Centraal Plan-
bureau. De heer Den Hartog reageerde daarin op de openbare les van Mr. A. E. de Moor (,,Hetmys-
terie van de prijsstijging”, onderwerp: de invloed van de invoering van de BTW op het prijsniveau)
en plaatste daarbij een groot aantal kritische kanttekeningen. In het nu volgende artikel verdedigt De
Moor zich tegen de kritiek van Den Hartog. Een naschrift van de laatste sluit deze discussie af.
De inhoud van mijn openbare les
Voor een zinvolle discussie
lijkt
het mij noodzakelijk
om, nu de meeste lezers van dit blad mijn openbare les
wel niet zullen
–
hebben gelezen, de inhoud ervan hier
beknopt weer te geven.
De les handelde over het verschijnsel dat de invoering
van de nieuwe omzetbelasting gepaard ging met een
stijging van de prijzen, hoewel de opbrengst voor de over-
heid uit de omzetbelastingheffing niet groter zou zijn dan
bij continuering van het oude omzetbelastingsysteem terwijl
ook de winstmarges van de ondernemers naar mijn mening
in doorsnee niet zijn gestegen. Ik héb uiteengezet dat toch
een
prijsstijging
kon optreden die te verklaren was uit de
verschillen in hefflngssysteein van de oude omzetbelasting
en de nieuwe omzetbelasting. De verklaring was in grote
lijnen de volgende:
In het oude systeem van omzetbelasting-
heffing werd de opbrengst verkregen zowel
uit de heffing op consumptiegoederen en
-diensten en de grondstoffen en hulpstoffen
daarvoor, als uit de heffing op investerings-
goederen en de grond- en hulpstoffen daar-
voor. De druk op de investeringsgoederen
werd in dit oude systeem via de afschrij-
vingen in de prijzen van de consumptie-
goederen doorberekend. Aangezien echter
in een groeiende economie de bruto
investeringen de afschrijvingen overtreffen,
werd per tijdvak door de overheid meer
belasting uit de heffing op investerings-
goederen ontvangen dan in datzelfde tijd-vak via de afschrijvingen in de prijzen van
de consumptiegoederen tot uitdrukking
kwam.
In het nieuwe systeem van omzetbelas-
tinghefflng wordt in principe geen be-
lastingdruk op de investeringen van onder
–
nemers gelegd. Aangezien de overheid toch
dezelfde opbrengst uit de omzetbelasting
wenst te ontvangen als bij continuering van
het oude systeem het geval zou zijn ge-
weest, moet een extra druk worden gelegd
op de consumptiegoederen en -diensten.
Dit wil zeggen, dat de rechtstreekse druk
op de particuliere consumptie
1
moet
worden verhoogd.
Indien de oude omzetbelastinghefflng
zou zijn gecontinueerd zou in 1969 de
opbrengst van deze omzetbelasting naar
schatting ruim f.
5
mrd. zijn geweest. Hiervan zou ca. f. 1.250 mln. afkomstig zijn geweest van de belastingheffing op
investeringsgoederen, d.w.z. dat dus ca.
25%
van de opbrengst werd verkregen
uit de omzetbelastingheffing op inves-
teringsgoederen. Deze
f.
1.250 mln.
moeten in het nieuwe systeem van omzet-
belastingheffing worden verkregen uit de
omzetbelastinghefflng op de particuliere
consumptie.
Verder moest in dit nieuwe systeem om andere redenen de bruto opbrengst van de
omzetbelasting f. 410 mln. hoger worden gesteld dan in het oude systeem het geval
was, om tot een uiteindelijk gelijkblijvend netto resultaat voor de overheid te komen.
Allereerst moest de overheid
bij
invoering van de BTW rekening houden met hogere
prijzen voor de goederen en diensten die
door de overheid worden aangeschaft.
Verder zou een aantal bijzondere regelingen
in de BTW een zeker budgettair verlies ver-
oorzaken. Tenslotte werd in de Registratie-
wet 1917 een nieuwe vrijstelling ingevoerd die eveneens een budgettair verlies voor de overheid zou veroorzaken.
Naar mijn berekeningen vloeit hjeruit
voort dat f. 1.660 mln. (f. 1.250 mln. +
f. 410 mln.) extra druk is gelegd op belaste
bestedingen ter waarde van ca. f. 54 mrd.,
waaruit een theoretische prijsstijging van
3% zou kunnen worden berekend. In een
zuiver BTW-systeem, waarbij de inves-
teringsgoederen belastingvrij zijn, zou
tegenover deze tendens tot prijsstijging van
3% een tendens tot prijsdaling ontstaan,
omdat de afschrjving van investerings-
goederen niet langer een element omzet-
belastingdruk zou inhouden, terwijl dit
element omzetbelastingdruk ook niet lan-
ger door de ondernemers zou moeten worden gefinancierd. Hieruit zou een
prijsverlagende tendens kunnen voort-
vloeien van ca. 2%
2,
zodat er saldo een
prijsstijging van 1 % (3 %-2 %) zou kunnen
worden verwacht.
Per 1 januari 1969 is echter niet dit
zuivere BTW-systeem ingevoerd. Dit zou
immers hebben meegebracht dat de per 1 januari 1969 aanwezige investerings-
goederen, voor zover deze nog niet waren
afgeschreven, van omzetbelastingdruk zou-
den zijn bevrijd. De overheid had hiervoor
1
Als
ik hier en later spreek van ,,parti-
culiere consumptie”
of
,,bestedingen” bedoel
ik hiermee alle bestedingen waarbij de
omzet belastingheffing definitief wordt.
Behalve de particuliere consumptie behoren
hiertoe ook de ,nateriële overheidsconsump-
tie, alsmede de investeringen van de over-
heid en van bedrijven die vrj,igestelde presta-
ties bewijzen. Ik acht het vat omslachtig om
dit telkens te herhalen en heb dan ook vol-
staan met een explicatie in een voetnoot
(no. 11) bij mijn openbare les. Den Hartog
schijnt hiertegen bezwaren te hebben (zie
zijn artikel blz. 613 linker kolom tweede
volle alinea)
1
Voor de berekening van deze 2% ;’e,’n’ijs
ik naar blz. 13 viin mijn les.
ESB 16-9-1970
877
niet de nodige middelen, omdat de omzet-
belasting die geheven was op deze inves-
teringsgoederen in het verleden reeds was
uitgegeven. Er werd derhalve geen restitutie
voor de per 1 januari 1969 aanwezige
investeringsgoederen verleend. Integendeel,
de eerste jaren na de overgang op het
nieuwe systeem zal van nieuw aan te
schaffen investeringsgoederen nog een
investeringsbelasting worden geheven (deze
investeringsbelasting is technisch verwerkt
in de nieuwe Wet op de omzetbelasting
1968). Onder deze omstandigheden was de
prjsverlagende tendens van ca. 2% niet aanwezig; er resteerde slechts de prijs-
verhogende tendens van 3% en het kon
dan ook geen verwondering baren indien
deze prijsverhoging ook inderdaad zou
optreden. Door de regering, die vermoede-
lijk een zelfde soort berekening had laten
uitvoeren, werd reeds bij de behandeling
van het ontwerp voor de Wet op de omzet-
belasting 1968 medegedeeld, dat
bij
mathe-
matische doorberekening van de extra druk
een prijsstijging van 24% mogelijk moest
worden geacht. De regering meende even-
wel dat ook andere factoren in de be-
schouwingen moesten worden betrokken,
waardoor naar het uitgangspunt van de
regering een prijsstijging van slechts 1 %
meer voor dc hand lag.
Tegen deze redenering had ik bezwaar,
omdat door de regering werd aangenomen,
dat de factoren die door haar werden ver-
meld (conjunctuurfase, marktsituatie, prijs-
elasticiteit, de mate van concurrentie, enz.)
allemaal in
dezelfde
richting zouden werken
en wel in die richting dat een niet vol-
ledige doorberekening van de extra druk
plaats zou hebben.
Ook het Centraal Planbureau heeft be-
rekend wat de te verwachten prijsmutatie
zou zijn. Klaarblijkelijk hanteerde het
CPB andere rekénregels dan het ministerie
van Financiën, want de uitkomst van het
CPB was, dat
bij
mathematisch juiste door
–
berekening van de extra druk het prijs-
effect op de gezinsconsumptie slechts 1,3%
of 1,4% zou zijn.
In zijn reactie op dit betoog heeft Den Hartog zijn kritiek
over zovele alinea’s verspreid, dat ik slechts zijn voor-
naamste bezwaren zal noemen en zal proberen samen te
vatten.
De kritische kanttekeningen
van Den Hartog
De voornaamste bezwaren van Den 1-lartog zijn:
Ik heb een mysterie geconstrueerd, door een 3%-
prijsstijging te vergelijken met de 1,4% consumptie-prijs-
stijging die door het CPB werd becijferd. Ik mystificeer
de prijsstijging veeleer dan dat ik iets van dé vermeende
sluier oplicht (zie artikel Den Hartog, blz. 612).
Ik bereken de extra druk op de particuliere en over-
heidsbestedingen onjuist. Die extra druk is geen f. 1.660
mln, maar
f.
1.500 mln. (Den Hartog, blz. 613).
Ik ga uit van een onjuist bedrag aan belaste beste-
dingen. Dit bedrag is geen f. 54 mrd., maar f. 74 mrd. (Den
1-lartog, blz. 613).
Ik zou het percentage van de prijsstijging van de
particuliere consumptie zoals dat door het CPB is berekend
ten onrechte van toepassing hebben geacht op de overige
belaste bestedingen.
Op deze bezwaren ga ik hieronder in.
Ad
I.Is er spraké van
een mystificatie?
Den Hartog stelt (blz. 612 linker kolom midden) dat ik
een mysterie heb geconstrueerd door mijn uitkomst van
3% te vergelijken met de 1,4% consumptieprijsstijging die
door,het CPB werd becijferd.
1-let mysterie van de prijsstijging dat ik in mijn openbare
les behandelde betrof iets anders, nI. de vraag hoe een
prijsstijging bij invoering van de BTW kon ontstaan, nu
noch de opbrengst voor de overheid noch de winstmarges
van de ondernemers zich wijzigden.
Dit lijkt op het eerste gezicht een curieuze zaak. Ik
heb dit verklaard uit de verschillende heffingssystemen en
erop gewezen dat in de nieuwe omzetbelasting het uit-
eindelijke hefflngsp.unt dichter bij de consument wordt
gelegd (zie mijn parabel van de pottenbakkers op b!z.
20/21 van mijn les). Dit betrof dus een geheel andere
kwestie dan de vraag of de uit de invoering van de BTW
te verklaren prijsstijging 1,4% dan wel 3% was. Om deze
reden acht ik het opschrift boven het artikel van Den Har-
tog ook niet zo juist.
Dat Den 1-lartog een en ander niet heeft begrepen is
jammer. Gelukkig zijn er anderen
bij
wie deze misvatting
niet heeft postgevat. Tot deze laatste groep behoort staats-
secretaris Grapperhaus, die naar aanleiding van vragen
die in de Eerste Kamer over mijn openbare les werden
gesteld het volgende antwoordde:
,,De heer De Moor heeft zich bezig gehouden met de vraag
hoe het kon gebeuren dat bij het in principe gelijkblijven van de opbrengst van de belasting voor de overheid en met dezelfde en
misschien nog wel dalende winstmarges voor het bedrijfsleven
toch door de invoering van de omzetbelasting nieuwe stijl een
prijsstijging kon plaatsvinden”
3.
Is de extra druk op de bestedingen
f.
1.660 mln. dan
wel f.
1.500 mln?
ik heb gesteld dat bij invoering van de BTW op de particu-
liere consumptie (en de andere belaste bestedingen, zie –
voetnoot 1 bij dit artikel) een extra druk van f. 1.660 mln.
werd gelegd.
De extra druk is volgens Den Hartog geen f. 1.660 mln.
maar slechts f. 1.500 mln. Het verschil zit hierin dat ik de
volle drük van de egalisatieheffing op personenauto’s
(bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s) als
extra druk heb beschouwd. Den Hartog ontkent dit omdat
een gedeelte, t.w.
f.
160 mln, van deze belasting, wordt
opgebracht door bedrijven die investeren in personenauto’s.
Op deze wijze komt Den Hartog tot een extra druk van
slechts f. 1.500 mln.
Deze redenering van Den Hartog begrijp ik niet. Ook.
al wordt een deel van de belasting betaald door de bedrijven
die personenwagens als bedrijfsrniddel aankopen, die druk
wordt dan toch afgewenteld in de prijs van de door de
bedrijven geproduceerde goederen. Het valt niet aan te
nemen dat de ondernemers deze extra belasting als een
winstuitdeling aan de overheid zien. Indien en voor zover
de belastingdruk wordt afgewenteld verhoogt dit de totale
druk op de consumptiegoederen. Ik ben van deze afwente-
ling uitgegaan.
Is het bedrag van de belaste bestedingen f. 54 mrd. of
f. 74 mrd?
Deze vraag lijkt releVant, maar is het in feite niet. Het is
Den Hartog niet duidelijk hoe ik aan een bedrag van f. 54
mrd. kom. Ik moet hem toegeven dat ik dit bedrag niet
verder heb gespecificeerd; het bedrag (en de specificatie)
is wel herhaaldelijk genoemd in de parlementaire stukken
,,Handelingen Eerste Kamer 196911970″, blz. 767 linker
kolom midden.
878
Vat heet ,,verruiming”?
•r
In het bij de Tweede Kamer ingediende voorstel tot wijzi-
ging van de loon- en inkomstenbelasting komt een
,,verruiming” voor van de belastingvrijstelling voor de
gehuwde werkende vrouw.
De oude regeling:
één derde deel van de arbeidsinkomsten
van de gehuwde vrouw wordt voor het belastbare inkomen
niet meegerekend, met een minimum van f. 500 en een
maximum van f. 2.000 per.
jaar.
De nieuwe regeling:
de eerste f. 1.000 worden niet mee-
gerekend plus 20% van het inkomen daarboven, met in
totaal een maximum bedrag datniet wordt meegerekend
van f. 4.000.
Dit lijkt heel wat, maar in de praktijk zal het voordelige
verschil voor zeer grote groepen (part-time werkende)
gehuwde vrouwen zeer gering òf zelfs geheel nihil zijn.
De niet mee te tellen bedragen volgens de bestaande en
de voorgestelde regeling zijn in een grafiekje weergegeven
voor arbeidsinkomsten van de vrouw van f. 0 tot f. 18.000.
Dit grafiekje toont in één oogopslag, dat bij een fiscaal
arbeidsinkomen van de gehuwde vrouw ad f. 6.000 het
verschil tussen de oude en de nieuwe regeling nihil is. Bij
inkomens rond de f. 6.000, zeg tussen f. 5.000 en f. 7.000,
is het belastingvoordeel zeer gering. Uiteraard hangt dit
voordeel dan af van het inkomen van de nian en het gel-
dende tarief van de inkomstenbelasting. Bij een belastbaar
inkomen van de man van f. 16.000 en een inkomen van de
vrouw van f. 7.000 bedraagt het voofdelige belastingver-
schil tussen beide regelingen op basis van het tarief in-
komstenbelasting 1970 (geen kinderen) niet meer dan
circa f. 70.
S
Pas bij relatief wat hogere inkomens wordt het belasting-
voordeel als gevolg van de nieuwe regeling wat substan-
tiëler. Bijvoorbeeld inkomen man en vrouw lk f. 16.000,
voordeel op basis van het tarief 1970 ca. f. 900.
Drs.
W. G. H. Garritsen
VOOR DE
I.B.
VRIJ.
GESTELDE DEEL
INKOMEN VROUW
– – – – – –
•
VOOROESIELDE REGELIRG
——
S
–
– –
—
–
–
—
–
— –
BE516ANOE RE&ELIN&
4.000
2.000
1.000
500
16.000
ARREIDSINKOMEN WERKEDOE 6EHUWOE VROUW
die behoren bij wetsontwerp 9324 (zie Memorie van Toe-
lichting, blz. 17, rechter kolom, waarin van ca f.
55
mrd.
werd gesproken, gecorrigeerd in de Memorie van Ant-
woord, blz. 22 linker kolom, tot f. 53,9 rnrd.).
Den Hartog komt tot een geheel ander bedrag aan belaste
bestedingen, nI. f. 74 mrd., en veronderstelt dat ik een
aantal belaste bestedingen buiten beschouwing heb ge-
laten. Deze veronderstelling is onjuist. Het is echter een
denkfout van Den Hartog om de extra druk van f. 1.660
mln. (c.q. f. 1.500 mln.) te projecteren tegen een ex post
betekend totaal van belaste bestedingscomponenten. Ik
adstrueer dit als volgt.
Den Hartog stelt zelf (zie blz. .612 rechter kolom) dat
de prijsstijging samenhangt met de tariefstelling. Toen
in 1967/1968 de wenselijke tariefstelling werd berekend,
hanteerde men bepaalde uitgangspunten. Het eerste uit-
gangspunt was, dat de nieuwe omzetbelasting voorlopig
dezelfde opbrengst moest geven als de oude omzetbelasting
bij continuering gedaan zou hebben. Het tweede uitgang-
punt was dat in 1967/1968 de belaste bestedingen voor
1969 werden geschat op f. 53,9 mrd., ni. f. 14,8 mrd. be-
stedingen die met het verlaagde tarief zouden moeten
worden belast en f. 39,1 mrd. bestedingen die tiet het
normale tarief zouden moeten worden belast.
Met deze gegevens heeft men de in te vöeren ttrïeyen
berekend en wel volgens de formule: (volume x prijs) x
tarief = gewenste opbrengst. Volume x
prijs (ditJs ,Jçt
totaal bedrag belaste bestedingen) en gewenste opbxengst
waren bekend, zij het geraamd. Het tarief, da..hi.ex.uit
voortvloeide was 12%, met als verlaagd tarief 4%.
Uit deze tariefstelling vloeide een bepaalde -drukver-
zwaring voort die vrij gemakkelijk te berekenen is.- De
extra druk was naar mijn mening f. .1.660 mlp. (Den Hartog
zegt f. 1.500 mln.) en het bedrag waarover deze extra druj
ESB 16-9-1970
.
879
moest worden omgeslagen was naar ramingf. 14,8 mrd. +
f.
39,1 mrd. = f. 53,9 mrd: Nu zegt Den Flartog: de totale
belaste bestedingen bedroegen in 1969 geen T.
53,9
mln.
maar
f,
74 mrd,; dus de drukverzwaring is minder dan
DL
Moor berekent. Dit lijkt mij onjuist. Als de tarieven een-
maal zijn vastgesteld- en de totale belaste bestedingen
blijken hoger te zijn dan tevoren was aangenomen, kan
slechts worden geconcludeerd dat dan de opbrengst vaii
de belasting hoger zal
zijn.
De procentuele druk van de
omzetbelasting blijft immers per eenheid precies gelijk
als de tarieven zijn vastgesteld, ongeacht of de eenheid
duurder wordt en eveneens ongeacht of er meer eenheden
worden geproduceerd. In de redenering van Den Hartog
zou in de toekomst bij ongewijzigde tarieven de druk van
de omzetbelasting dalen naarmate het volume (of de prijs)
van de bestedingen toeneemt. Voor zover de bestedingen
hoger zijn dan was voorzien, kan dit alleen maar leiden
tot een extra opbrengst.
Wél rijst de vraag waarom de opbrengst dan lager is
dan voorzien in plaats van hoger. Voor wat betreft het
jaar 1969 waren er technische oorzaken die het achter-
blijven van de opbrengst gedeeltelijk konden verklaren
(zie voetnoot 12
bij
mijn openbare les), maar die verklaren
niet het gehele verschil. Thans lijkt het er op of ook in 1970
niet de geraamde opbrengst wordt gehaald.
Een poging tot verklaring van dit opbrengstverschil
valt buiten het kader van.dit artikel. Wel wijs ik er op dat
het onjuist zou zijn het bedrag van de te verwachten op-
brengst te relateren aan hèt bedrag van f. 74 mrd. dat Den
Hartog noemt. Het totaalbedrag van de belaste bestedingen
was in 1969 nI. geen f. 74 mrd. In de componenten die tot
dit bedrag hebben geleid zijn ook allerlei vrjgestelde be-
stedingen opgenomen (huren, verzekeringen enz.). Nu zou
Den Hartog hierop kunnen antwoorden dât dit slechts een
kwestie van juridische formulering is, omdat die vrijge-
stelde bestedingen dan toch indirect belast zijn, ni. met de
voordruk van de ondernemers die vrijgestelde prestaties
bewijzen. Ik
wijs
er dan op .dat
hij
wel dubbeltellingen
pleegt, omdat in de door hem genoemde f. 74 mrd. de
investeringen in woningen en de investeringen van vrjge-
stelde bedrijven nog eens-afzonderlijk zijn genoemd.
Hoe gro6t precies het bedrag van de vrijgestelde be-
stedingen is, is mij niet bekend. Uit bijlage 1
bij
de Memorie
van Antwoord op wetsontwerp 9324 leid ik af dat het
ministerie van Financiën raamde, dat in 1969 een bedrag
van f. 5.340 mln, aan vrijgestelde bestedingen in de con-
sumptie van gezinnen zou zijn begiepen. In bijlage VI
(tabel 1.2) noemde het CPB een totaal bedrag aan vrijge-
stelde bestedingen, begrepen in de consumptie van gë-
zinnen en overheid, van ca. f. 10 mrd. Hoe groot het
bedrag aan vrijgestelde bestedingen ook moge wezen,
het is duidelijk dat men een dubbeltelling pleegt als men
bij het berekenen van de belaste bestedingen eneizijds
hierbij ook de vrijgestelde bestedingen optelt, anderzijds
ook nog eens de investeringen van de ondernemers die
vrijgestelde prestaties bewijzen meeneemt.
De draad van mijn betoôg weer opvattende, resumeer ik
dat,men, als men de te verwachten prijsstijging wilde be-
rekenen, moest uitgaan van de extra druk die door de tarief-
stelling op de consumptie werd gelegd. De tariefstelling
was gebaseerd op een geraamde belaste consumptie van
f. 54 mrd. en daaruit vloeide een mogelijke prijsstijging
van 3 % voort. Zoals ik hierna onder punt 4 zal uiteenzetten,
zag ik geen reden om aan te nemen, dat de autonome
prijsmutatie voor de index van de gezinsconsumptie in
betekenende mate ‘zou
afwijken
van de, autonome prijs-
mutatie voor alle bestedingen tezamen.
Het artikel van Den Hartog heeft
mij
aanleiding gegeven
nog eens het verschil te bekijken tussen het door de regering
genoemde bedrag van f. 54 mrd. en het door Den Hartog
genoemde bedrag van f. 74 mrd. aan belaste bestedingen.
Ook al behoren de vrijgestelde prestaties niet tot de belaste
bestedingen, ze hebben wel betekenis voor de autonome
prijsmutatie van de prijsindex voor de gezinsconsumptie
omdat ze hierin meewegen.
Ik moet dus een correctie geven op mijn veronderstelling
dat de prijsindex gezinsconsumptie geheel het gemiddelde
van de prijsstijging zal volgen. De vrjgestelde diensten
hebben een aandeel van ongeveer éénzesde in de wegings-
factoren van de prjsindex. Ga ik ervan uit dat de extra
prijsstijging voor de belaste goederen en diensten die mee-
tellen in de prjsindex ongeveer 3 % is, dan moet ik erkennen
dat de extra druk op de vrijgestelde diensten veel minder
zal zijn.
Bij
deze vrijgestelde diensten is nI. niet de output
belast maar slechts de input van de ondernemer die de
vrjgestelde diensten bewijst. De verhouding tussen de
waarde van de inpût ën de waarde van de output ligt zeer
verschillend. Bij sornmige vrijgestelde prestaties is de
waarde van de input ten opzichte van de waarde van de
output vrij hoog (verhuur van huizen, telefoondienst)
bij andere Vrij laag (briefpost, arts, verzekeringen). Indien
de. gemiddelde extra druk op de belaste prestaties ca. 3 %
is, zal de extra druk die tot uitdrukking komt in de prijs
van de vrijgestelde diensten die
zijn
opgenomen in de prijs-
index veel geringer zijn. Aangezien de vrijgestelde diensten
een aandeel hebben van ca. éénzesde in de wegingsfactoren
van de prjsindex, zal de mutatie in de prjsindex voor de
gezinsconsumptie âls gevolg van de invoering van de BTW
op ongeveer
22/4%
kunnen worden gesteld.
Ad 4. Geldt het percentage van de gemiddelde prijsstijging
voor alle bestedingen ook
voor de bestedingen die tezamen
de gezinsconsuniptie uitmaken?
Den Hartog beschuldigt mij impliciet van slordigheid,
doordat ik bovenstaande vraag stilzwijgend zou hebben
bevestigd. Ik meen dat ook deze stelling van Den Hartog
onjuist is. Den Hartog geeft een splitsingvan het gemiddelde
prijseffect voor alle belaste bestedingen over de verschil-
lende bestedingscomponenten. Uit deze splitsing (zie blz.
614 linker kolom) blijkt dat de prijseffecten voor de onder
scheiden bestedingscomponenten nogal gevarieerd zijn.
Mijn eerste bezwaar is dat deze nieuwe percentages
ontleend zijn aan het Centraal Economisch Plan 1970,
dat pas is verschenen nadat ik mijn openbare les heb uit-
gesproken.
Mijn tweede bezwaar is dat ik de juistheid van de thans
gepresenteerde percentages betwijfel omdat het gemiddelde
prijseffect gerekend over alle bestedingen uitkomt op 2%
in plaats van op3 %, hetgeen ik, zoals uit het vorenstaande
mag blijken, onjuist acht. –
Ik wil nog eens met nadruk stellen; dat ik in mijn open-
barele.s heb gereageerd op de berekening van de autonome
prijsmutaties, die het CPB in bijlage VI
bij
de Memorie
van Antwoord’ op wetsontwerp 9324 heeft gegeven. In
bijlage VI heeft het CPB een a’antal autonome prijsmutaties
berekénd, onder ‘de veronderstelling van mathematisch
juiste doorberekening. Deze autonome prijsmutaties zijn
voor wat betreft de door Den Hartog genoemde bestedinjs-
componenten te vinden in tabel 2.1 van bijlage VI, behalve
880
voor wat betreft de investeringen van vrijgestelde bedrijven,
waarvoor tabel 1.5 regel 10 kan worden geraadpleegd.
Ik geef hieronder de autonome mutaties die door het
CPB destijds werden gegeven in bijlage VI, met tussen
haakjes de thans in het Centraal Economisch Plan 1970
genoemde prijseffecten die naar ik aanneem eveneens de
autonome prijsmutaties zijn. Voor de omvang van de be-
stedingscomponenten zal ik dezelfde cijfers gebruiken
die Den Hartog bezigt op blz. 614 ‘. We krijgen dan de
volgende opstelling:
consumptie van gezinnen
…
1,3% (
1
6%)
van f.
56,1
mrd.
=
f.
729,3
mln.
materiële overheids-
–
-.
consumptie
………….
1,3% (1,2%)
van
f.
4,6
mrd.
=
f.
59,8
mln.
investeringen in woningen
…
1
%
(4,5%)
van 1′.
5,8
mrd.
=
f.
58,0
mln.
overheidsinvesteringen
..
3,3% (4
%)
van f.
5,2
mcd.
f.
171,6
mln.
investeringen van vrijgestelde
bedrijven
………. . …..
2
Y.
(3,3%)
van
f.
2,3
mrd.
=
f.
,46,0
mln.
f. 1.064,7
mln.
Nu is f. 1.064,7 mln, gelijk aan 1,439% van f. 74 mrd.
Hieruit volgt dat het gewogen gemiddelde van de totale
autonome prijsniutaties van de belaste bestedingen, volgens
de prognose die het CPB in 1968 omtrent deze prj/smutaties
gaf,
1,439% was. Het lijkt
mij
dan dat het geen slordigheid
van mij was om,
bij
een door het CPB voorspelde prijs-
stijging van de paçticuliere consumptie van 1,4% en een
eveneens door het CPB voorspelde gemiddelde prijsstijging
van 1,439% voor alle bestedingscomponenten, te,spreken
over
de
prijsstijging van
1,4%.
Uit de. Memorie van Ant-
woord, blz. 27 linker kolom, op het wetsontwerp 9423
kan worden afgeleid dat de ondertekenaars van dit stuk
het rapport van het CPB op dezélfde
wijze
hebben gelezen
als ik dat heb gedaan. Ik citeer: ,,Zoals uit de becijferingen
vân het CPB in bijlage VI blijkt
wijkt
destijging van de
kosten van levensonderhoud niet of nau’eljks af van die
van de
prijzen
van de consumptie in het algernèen”.
Het bezwaar van Den Hartog is dus onjuist. Ik heb mij
gehouden aan de in 1968 door het CPB opgestelde bereke-
ningen. Den Hartog komt evenwel met ex post berekende
percentages die bovendien naar mijn mening nog onjuist
zijn, evenals dat het geval was met de percentages die in
bijlage VI werden genoemd. Voor wat dit punt bètreft,
wijs ik er tenslotte nog op dat ook in de Memorie van
Toelichting, blz. 20 linker kolom, wérd gesproken over
een ,,stijging van het algemene prijspeil van 1 %” en over
,,een stijging van het prijspeil in zijn totaliteit van 1 %”.
Ik meen met het vorenstaande de voornaamste bezwaren
van Den Hartog te hebben ontzenuwd Wel komen in het
artikel van Den Hartog nog verschillende zinsneden voor
die de indruk wekken dat ik bepaalde problemen onjuist
heb gezien, terwijl in feite datgene wat Den Hartog zegt
niet
afwijkt
van wat ik in mijn les heb gezegd. Enkele
citaten mogen volstaan
Op blz. 612 zegt Den Hartog:
,,Het niet restitueren van ‘oude’ omzetbelasting werkt nl. niet
kostenverhogend. Meer
prijsstijging
dan uit de tariefstellingvan
het nieuwe systeèm alléén voortvloeit, betekent in feite dat het
bedrijfsleven in een betere positie terecht komt dan zonder
systeemwijziging het geval zou zijn geweest.”
Deze opvatting klopt geheel met de mijile.’ Ik heb in
mijn les gezegd dat door’ het niet-restitueren van omzet-
belasting een prijsverlagende tendens achterwege bleef,
zodat resteérde de
prijsstijging
die uit de tariefstelling van
het nieuwe systeem voortvloeit. Deze
prijsstijging
als
gevolg van de tariefstelling berekende ik op 3%.
Op blz. 614 rechter kolom, stelt Den Hartog:
Gastarbeiders
Het nieuwe proletariaat moet zich bepalen
tot schuchter samenscholen in stalionslokalen.
Zij dweilen vriend’ljk de kantoor vertrekken
van wie hen verder rustig laat irerrekken.
Men heeft voor hen het vuilste werk bewaard.
Zij zijn niet in. Zij staan niet op de kaart.
Voor maand’ljjks tachtig gulden
wil men ze. hier wel dulden.
Maar niet alléén als ‘t even kan;
wel op één kamer niet vier man.
Ze kunnen vrouw en kind niet bij zich laten komen.
Het Ziekenfondsbesluit werd niet voor hen genomen.
Geen scholen voor hun kroost,
maar wel de staat betalen.
En 10% voor AOW! Zullen ze ddt wel halen?
De vreemde bruine vaders slapen hier
hun vele en triest-eenzame uren.
De koffers onder bed. ‘t Behang goedkoop papier.
En alle kleren hangen zo maar aan de muren.
Zjj zijn het nieuwe proletariaat,
doch zonder leiders die hun vechten leren.
En nimmer zal een stoet van hn op straat
in welke taal dan ook hier protesteren.
En overdag in hun gemeen tepakken
legen ze ijv’rig onze vuilnisbakken.
Z6 leren ze hun handen te gebruiken
en – en passant – aan onze welvaart ruiken.
Jan Müller
,,Het betekent dat De Moor geen rekening houdt met een
afwenteling van een al of niet vermeende claim van het bedrijfs-
leven op consumenten. Vastgesteld zij dat het niets te maken
heeft met het al of niet calculeren tegen vervangingswaarde,
omdat in 1969-de omzetbelastingdruk op investeringen ongeveer
even hoog is als onder het oude cumulatieve systeem. De ver-
vangingswaarde onderging dus door de systeemwijziging
nauwelijks wijziging.”
Ook dit ben ik volledig met Den Hartog eens en dat heb
ik dan ook gezegd. Ik heb betoogd dat, of men tegen ver-
vangingswaarde dan wel tegen uitgaafprjs calculeert,
de afschrijvingen in 1969 toch even hoog bleven. Dat was
nu juist mijn bezwaar: in een zuivere BTW hadden de
afschrijvingen ten gevolge van de invoering van de BTW
moeten dalen. De reden dat ik de kwestie al of niet cal-
culeren tegen vervangingswaarde er
bij
heb gehaald,
schuilt hierin, dat in de parlementaire stukken die betrek-
king hebben op het wetsoitwerp enige reclame werd ge-
maakt voor het calculeren van de afschrijvingen tegen
‘ Bij gebruik van de voorspelde omvang van de bestedings-
componenten, zoals die o.a. in de Macro-Economische
Verkenning 1969 werd gegeven, komt men per saldo tot het-
zelfde resultaat.
ESB 16-9-1970
-881
vervangingswaarde. Nu is het voor een fiscalist op zich
zelf al opnierkenswaard als een dergelijk geluid wordt
gehoord van de minister van Financien. Maar verder was
het ook merkwaardig omdat deze uitlatingen werden ge-
daan in verband met de prijseffecten die als gevolg van de
invoering van de BTW zouden ontstaan. En aangezien,
t
zoals ook Den Hartog met mij betoogt, de vervangings-
waarde de eerste jaren na de invoering van de BTW niet
wijzigt, was een verwijzing naar de vervangingswaardeleer
door de regering,vrij overbodig.
Op blz. 613 rechter kolom zegt Den Hartog.:
,,Er is natuurlijk voor deze kosten (financieringskosten, dM)
geen sprake van verhoging als niet wordt gerestitueerd. Voordien
werd de oude onizetbelastingdruk ook al ‘gefinancierd’.”
Den Hartog suggereert hiermede, dat ik iets anders zou
hebben gesteld. Dat is niet juist. Ik heb alleen gesteld, dat
er geen sprake was van verlaging van de financierings-
kosten bij het achterwege blijven van de restitutie. De reden
dat ik het nodig vond dat te vernielden, is, dat er van de
zijde van de regering nog al wat reclame is gemaakt over
de verlaging van de financieringskosten voor het bedrijfs-
leven, een verlaging waarvan in 1969 in elk geval niet veel
is terecht gekomen.
Bij deze citaten wil ik het laten. Wel laat ik mij verleiden
tot een kort commentaar op het uitgebreide cijfervoor-
beeld dat Den Hartog aan het slot van zijn artikel geeft.
In dit cijfervoorbeeld toont Den Hartog aan dat, als van
de tolale omzetbelastingopbrengst in het
oude
systeem 1/1 1
gedeelle werd verkregen uit de belastingheffing op in-
vesteringen, de invoering van een BTW een prijsstijging
ten gevolge kan hebben van 1 %, indien geen restitutie
van de omzetbelastingdruk op niet afgeschreven bedrijfs-
middelen wordt verleend, en gelijktijdig een investerings-
belasting wordt ingevoerd. Hiermede ondersteunt Den
Hartog geheel mijn betoog, hoewel hij dit waarschijnlijk
niet heeft bedoeld. Den Hartog pleegt nI. een te vérgaande
vereenvoudiging als hij zegt (zie blz. 615 linker kolom,
laatste voile alinea):
,,Indien ook nog sprake zou zijn geweest van uitbreidings-
investeringen – waarvan hier ter wille van de eenvoud is af-
gezien – dan zou ook nog prijsstijging zijn opgetreden als ge-
volg van verschuiving van omzetbelastingdruk op uitbreidings-
investeringen naar eindprodukten.”
Den Hartog ziet hier terwille van de eenvoiid af van
uitbreidingsinvesteringen. Bij de invoering van de BTW
was de situatie echter zo dat de uitbreidïngsinvesteringen
-van groot belang waren voor de totale opbrengst van de
omzetbelasting. Niet 1/11 van de totale omzetbelasting-
opbrengst werd onder de oude wetgeving verkregen uit de
omzetbelastingheffing op investeringen doch één kwart.
Als Den Hartog nog eens zijn cijfervoorbeeld zou willen
maken, maar hij zou nu uitgaan van een omzetbelasting-
opbrengst uit de heffing op investeringen van éénvierde
-gedeelte in plaats van 1/11 gedeelte, dan zou hij tot de con-
clusie komen dat er ruim 24-%
prijsstijging
kan ontstaan.
‘In de laatste alinea van zijn betoog verwijst Den Hartog
naar de Duitse ervaringen met de invoering van de BTW
waargeen
–
etraprjsstijgingen tfltStOriTdff,ffU de inÖeriIig
geschiedde op’ het moment dat de Duitse economie nog in
een duidëljk recessievé fase verkeerde. Is het mogelijk dat
in een dergelijke situatie de Duitse ondernemers terug-
schrokken voor het doorberekenen van extra druk?
Mijn conclusie: het bet
‘
oog van Den Hartog verschilt in
vele details niet van het mijne hoewel hij de indruk wekt
dat dit anders is. Daar waar Den Hartog wel essentiële
bezwaren formuleert, lijken .zijn argumenten onjuist.
De gemiddelde prijsniutatie voor belaste goederen en
diensten als gevolg van de invoering van de BTW stel ik
nog steeds op 3%. Dat ik daarbij geen onderscheid heb
gemaakt tusen de mutatie in de prijsindex voor de gezins-
consumptie en de gemiddelde prijsniutatie voor alle belaste
goederen en diensten, was gerechtvaardigd, nu ook het
CPB in 1968 tot de conclusie kwam dat de prijsindex voor
de gezinsconsumptie ongeveer evenveel zou wijzigen als
de prijzen in het algemeen.
A.
E. de Moor
Naschrift
Het uithoudingsvermogen van de lezers van
ESB
zaf na
lezing van de artikelen van De Moor en mij danig op de
proef zijn gesteld. In dit naschrift moet ik daarom zo kort
zijn als maar enigszins mogelijk is
ik voor mij stel vast dat De Moors verweer niet heeft
bijgedragen tot de verwachte ontrafeling- van het zgn.
mysterie van de prijsstijging. Dit kan ik aan de hand van
een aantal punten adstrueren. ik beperk mij tot twee
daarvan.
Ten eerste
lijkt mij een zinvolle discussie onmogelijk ge-
worden, omdat De Moor zich aan de probleemstelling –
onttrekt. Hij stelt immers in het voorgaande dat een ,,geheel
andere kwestie” aan de orde zou zijn dan de vraag of de
uit de invoering van ‘de BTW te verklaren prijsstijging
1,4% dan wel 3 % was, Een ieder die de moeite neemt de
eerste zes bladzijden van De Moors openbare les te lezen,
kan vaststellen dat het helemaal niet om een ,,geheel
andere kwestie” gaat. De Moor en ik discussiëren wel
degelijk over dezelfde dingen, namelijk over de prijseffecten
als gevolg van de invoering ‘van het BTW-systeem in de
plaats van het cascadesysteem. Dat is ook duidelijk uit de
conclusie op blz. 19 van De Moors openbare les:
,,Indien ik dan de analyse van de prijsstijging in 1969 zoals
die door het Centraal Planbureau in de Macro-Economische
Verkenning 1970 wordt gegeven, beschouw, kom ik tot de
‘conclusie dat zowel de 1,4%
stijging
die door het Centraal
Planbureau aan de invoering van de BTW wordt toegeschreven,
als de 1,6% stijging uit hoofde van ,,overige” factoren in feite
gevolgen zijn van de systeemwijziging in de omzetbelasting-heffing. Men komt dan tot een prijsstijging als gevolg van de
invoering van de BTW van 3% hetgeen overeenkomt met mijn
berekening”.
Deze conclusie berust – zoals ik in mijn artikel aan-
toonde – op een verwarring van begrippen en definities,
en daarom van cijfers. Dit is het
tweede
punt dat-ik in dit
naschrift wil beklemtonen. De Moor verwart in zijn open-
bare les én in zijn verweerschrift welhaast consequent
verschillende zaken, zoals bijv.:
– extra druk en prijseffect,
index van de kosten van levensonderhoud en index
van het algemene prijspeil,
– prijsindex van de consumptie van gezinnen en index
van het algemene prijspeil,
– niet belaste bestedingen en ,,vrijgestelde” bestedingen.
De begrippênparen zijn géén synoniemen. Het zijn steeds
twee verschillende dingen. Daarin komt geen verandering
als De Moor stelt (zoals in noot 1.1 op blz. 23 van zijn
openbare les) dat:
-. –
882
„Als ik hier en ook later over bestedingen of over consumptie
spreek, dan bedoel ik hiermede alle bestedingen waarbij de
omzetbelastingheffing definitief wordt, doordat de bestedingen
worden gedaan door niet-ondernemers of door ondernemers die
vrijgestelde prestaties bewijzen. In hoofdzaak zijn dit de be-
stedingen van particulieren en van de overheid (voor zover deze
niet als ondernemer optreedt)” (zie ook noot 1 van zijn verweer-
schrift).
Daarin komt ook geen verandering als De Moor aan-
voert dat hij geen cijfers heeft kunnen raadplegen, die pas
na zijn openbare les zijn gepubliceerd (zie ad 4 in het
betoog van De Moor hiervôôr). Het zijn nu eenmaal
verschillende zaken. Een beroep op het woordgebruik in
de Memories van Toelichting en van Antwoord bij het
Wetsontwerp 9423 is niet terzake, omdat mi. deze stukken
deze begripsverwarring
iiiet
kennen.
ik zal hier nog één poging wagen om de verwarring over
begrippen en cijfers op te heffen. Dat doe ik door de prijs-
effecten en de groepen van bestedingen waarop zij betrek-
king hebben in een tabelletje onder te brengen. Als volgt:
Bestedingscategorie
Niveaus
Prijseffecten
De Moor
Den Hartog
f. mrd. f. mln. °/ f. mln. %
Consumptie van gezinnen
………
56,!
900
1,6
Materiële overheidsconsumptie
4,6
55
1,2
Investeringen in woningen
5,8
260 4,5
Overheidsinvesteringen
. ……….
5,2
210
4,0
Investeringen van vrijgestelde bedrij-
ven
……………………..
2,3
75
3,3
Subtotaal
……………………
74,0
1.660
1.500
20
waarvan
belaste” bestedingen a)
…
(53,9)
(1.660)
3,0 (1.500)
2,8
Investeringen
door
niet-vrijgestelde
bedrijven
160b)
Totaal (extra druk)
1.660
1.660
D.w.z. ,,belast” in de zin van De Moor. Dat is het subtotaal exclusief
vrijgestelde bestedingen.
Dat deel van de Bijzondere ‘erbruiksbelasting Personenauto’s dat door
bedrijven wordt opgebracht.
Jn deze tabel kan De Moor zijn cijfers terugvinden en ik
de mijne. Het blijkt nu dat De Moor en ik doodeenvoudig
niet van mening verschillen over het bedrag aan extra
druk dat de tariefstelling van de BTW niet zich meebrengt.
Dat bedrag is f. 1.660 mln. Het tijdstip waarop de cijfers
zijn samengesteld speelt in dit verband dus ook geen rol:
Hoe is het dan mogelijk dat De Moor en ik – naar het
schijnt – op zo verschillende percentages voor het prijs-
effect uitkomen? Dat vloeit
niet
voort uit de wijze van toe-
rekening van f. 160 mln. Bijzondere Verbruiksbelastirig
Personenauto’s. Dat is een technisch detail. Het kernpunt
is dat de ,,vertaling” van het bedrag aan extra druk in
(gemiddelde) prijseffecten De Moor parten speelt.
De 3 % prijsstijging van De Moor, die in mijn cijfers op
2,8% uitkomt, is wel een prijseffect, maar dan één voor een
speciaal gedefinieerd samenstel van bestedingen. Een
definitie overigens, die alleen zin heeft (gehad) bij de vast-
stelling van de tarieven voor de BTW. Het prijseffect voor
deze groep van bestedingen biedt daarom geen houvast
voor de beoordeling van het prijseffect voor de consumptie
van gezinnen of van dat voor andere bestedingscatego-
rieën, zoals het CPB die gebruikelijk onderscheidt.
Met andere woorden: de 3%
prijsstijging
van De Moor
(of mijn
2,8%)
laat zich niet vergelijken met het effect op
de prijs van de consumptie van gezinnen van
1,6%,
die het
CPB heeft becijferd. De Moor heeft in zijn openbare les
deze vergelijking toch gemaakt en uitvoerig aandacht ge-
schonken aan.het verschil. Een van de belangrijkste punten
van kritiek’in mijn artikel ,,Mystificatie van de prijsstijging”
was dat deze vergelijking ten onrechte was. Op deze kritiek
heeft De Moor geen rechtstreeks antwoord gegeven. Dat
is begrijpelijk omdat het belangrijkste deel van De Moors
openbare les steunt op het nietszeggende verschil tussen
zijn cijfer en het cijfer dat door het CPB voor de consumptie
van gezinnen is geraamd. Begrijpelijk, maar ten onrechte.
De conclusie van De Moors verweer bevestigt mijn be-
zwaren tegen zijn betoog. Wat zijn cryptische laatste zin
betreft behoef ik alleen niaar vast te stellen, dat als twee
verschillende prijzen even hard •stijgen, dat dit dan niet
bewijst dat het dezelfde prijzen zijn, laat staan dat iets
gezegd zou kunnen worden over afzonderlijke compo-
nenten, zoals de prijseffecten van de BTW, begrepen in
die prijsstijgingen.
H. den Hartog
Europa-
.
bladwij zer
Het jaar 1969 was voor de Europese
Gemeenschap een jaar van spanningen
en ingrijpende veranderingen.. Tevens
was het voor de Gemeenschap het jaar
van de verloren illusies en heeft het
in dat opzicht een heilzame werking
gehad. Ongeveer met deze woorden
begon de Europese Commissaris Barre
op 4 februari jI. in het Europese Parle-
ment een uiteenzetting over de econo-
mische toetand van de Gemeenschap
aan het begin van .1970. Achter deze
enigszins cryptische uitspraken van het
lid van de Commissie dat de econo-
mische en financiële portefeuille be-
heert, gaat een zekere tevredenheid
over de economische ontwikkeling
schuil.
Deze tevreden toon treft men ook in
andere jaaroverzichten van de Europese
Gemeenschap aan. Zo noemt de Com-
missie in haar jaarverslag over 1969
1
de economische groei van de Gemeen-
schap in 1969 een groei die sinds de
oprichting van de gemeenschappelijke
markt nog niet eerder werd bereikt.
Hetzelfde wordt gezegd van de ver
–
hoging van de levensstandaard, die
wordt afgemeten aan de groei van het
reële particuliere verbruik, van 6%.
Het’Monetaire Comité signaleert in een
minder tevreden stemming in haar
jaarverslag nôg een historisch record en
wel de mate van prijsstijging van con-
sumptiegoederen, die voor de Gemeen-
schap 4,8% bedroeg. –
Deze gunstige en ongunstige records
hebben de economie van de Gemeen-
schap in 1969 gaandeweg in een gespan-
nen, zo niet overspannen, toestand ge-
bracht. De huidige periode van econo-
mische bloei is – zoals in het tweede
kwartaalbericht 1970 over de.econo-
mische toestand van de Gemeenschap
,,Derde .Algeniene Verslag over de
werkzaamheden van de Gemeenschap-
pen”, Brussel-Luxemburg 1970, blz. 131.
ESB 16-9-1970
.
883
wordt opgemerkt – de langste maar
ook het meest door spanningen geken-
merkt sinds de inwerkingtreding van
het Verdrag van Rome. Tot nu toe was
de periode van januari 1959 tot decem-
ber 1961 de langste fase van ononder-
broken uitbreiding van de produktie.
In deze periode nam namelijk de
industriële produktie van de Gemeen-
schap in drie jaar met ongeveer 33%
toe. In het voorjaar van 1970 was deze
toeneming echter al meer dan
35%
groter dan in april 1967, toen de thans
nog voortdurende conjuncturele expan-
sie inzette.
Evaluatie van het integratie-effect
Het ligt voor de hand zich af te vragen
of deze gunstige en ongunstige records
een manifestatie van de voortschrijden-
de economische integratie in de
Gemeenschap zijn. De Commissie heeft
in haar verslag over 1969 getracht dit
te onderoeken. Het eerste hoofdstuk
handelt over de invloed van het com-
munautaire beleid op de economie van
elk der Lidstaten en van de Gemeen-
schap..Deze evaluatie, die op verzoek
van het Europese Parlement werd op-
steld, steunt op de eerste resultaten
van een permanente studie.. De Com-
missie kondigt aan dat de uitkomsten
hiervan in de toekomst in de algemené
jaarverslagen en in de rapporten van
het Comité voor de economische poli-
tiek op middellange termijn zullen
worden gepubliceerd.
Het onderzoek werd bij deze eerste
benadering beperkt tot de effecten van,
de integratie op de ont’ikkeling van de
buitenlandse handel, op de structuur
van produktie en werkgelegenheid en
op de veranderingen in de structuur van
de ondernemingen. Tussen 1958 en
1968 nam het goederenverkeer tussen
de landen van de Gemeenschap in
sterke mate toe. Deze ontwikkeling
ging echter niet ten koste van de han-
delsbetrekkingen niet de rest van de
wereld. De invoerquote (invoer uit
derde .landen) van de Gemeenschap
bleef -ongeveer op hetzelfde niveau.
De resultaten van het onderzoek naar
de invloed van de integratie op de
structurele ontwikkeling van produk-.
tie en werkgelegenheid en naar de aan-
passing van de ondernemingsstructuur
aan de nieuwe marktomvang
zijn
van
mindere kwaliteit. De Commissie zegt
hiervan dat deze eerste resultaten, die
ze nader wil uitwerken en aanvullen,
nog slehts een voorlopige indruk
geven.
In de verwerkende industrie ziet de
Commissie een special isatieverschijnsel
optreden met name in de textielindus-
trie in Italië en.België en in de hout- en
papierindustrie en de daarmee samen-
hangende industrietakken in Nederland
en België.
Bij
de analyse van de aan-
passing van de. ondernemingsstructuur
aan de nieuwe niarktomvang merkt de
Commissie op, dat bij een grote meer
–
derheid der fusies, overnemingen, deel-
nemingen en oprichtingen van dochter
–
ondernemingen in internationaal ver
–
band in de verschillende Lidstaten
ondernemingen uit derde landen zijn
betrokken. Dit acht zij een aanwijzing, –
dat de grotere interne markt aanleiding
tot die aanpassing was en tevens dat de
ondernemingen binnen de Gemeen-
schap niet altijd in staat waren de moge-
lijkheden daartoe voldoende te benut-
ten. Daaraan knoopt de Commissie de
gevolgtrekking vast, dat nog niet alle
mogelijkheden voor de ondernemingen
uit de Gemeenschap zijn uitgeput en
dat in talrijke
bedrijfstakken
nog aan-
zienlijke vorderingen moeten worden
gemaakt.
Is die evaluatie mogelijk?
Op deze methode van het evalueren
van integratie-effecten heeft Prof.
Watrin fundamentele kritiek uitge-
oefend
2•
Daarbij was de door de
Europese Commissie gepubliceerde
evaluatie slechts de aanleiding. Zijn
kritiek, richt zich ook op econo-
metrische studies van Verdoorn en
Meyer zu Schlochtern, Lamfalussy,
Waelbroeck, Balassa en Maizel. Slechts.
van Balassa duidt hij het desbetreffende
onderzoek nader aan
1
. Watrin heeft
zich gestoten aan een alinea uit het
jaarverslag van de Commissie, die als
volgt luidt:
,,Om de aard en de omvang van deze
invloed te bepalen, zou men moeten kunnen
vaststellen hoe de economieën zich zonder
de Gemeenschap zouden hebben ontwik-keld. Zulks is nauwelijks mogelijk, tenzij
•op basis van noodzakelijkerwijze wille-
keurige veronderstellingen. Men dient dan
ook een andere benadering te overwegen.
Deze komt hierop neer dat eerst de werke-lijke inhoud van het communautaire beleid
wordt onderzocht, waarbij men eveneens
die elementen van het nationale beleid
welke voortkomen uit de aaneensluiting
van de Lid-Staten in een gemeenschap in
het licht stelt en tracht de gevolgen van
deze specifieke elementen te bepalen.”
Deze laatste .methode tracht de
Commissie heel voorzichtig toe te
passen,
terwijl
in de econometrische
studies de eerste methode gevolgd
wordt, waarbij van een ruime ceteris
paribus clausule gebruik wordt ge-
maakt. –
Tegen de door de Commissie toe-
gepaste methode brengt Watrin twee
bezwaren naar voren. De gedachte dat
de invloed vah economische integratie
pas kan worden vastgesteld indien zou
vaststaan hoe de economische ontwik-
keling zou zijn geweest bij afwezigheid
van deze integratie, noemt hij metho-
dologisch onaanvaardbaar. Dit zou tot
een te speculatieve verklaring van de
feiten leiden. Het tweede bezwaar be-
treft het buiten beschouwing laten van
het z.i: belangrijke aspect, dat niet ge-
wilde en niet voorzienbare effecten van
een maatregel beslissend zijn. Deze
nevengevolgen zou de Commissie bui-
ten beschouwing hebben gelaten.
Betreft de kritiek op de evaluatie van
de Commissie slechts de gevolgde
methode, in zijn aanval op de econo-
metrische studies richt Watrin zich op
de theoretische benadering. De in de
theorie van de douane-unie gebruike-
lijke ‘begrippen ,,trade-creation” en
,,trade-diversion” geven z.i. alleen de
mogelijke allocatie-effecten aan, zonder
dat deze in de werkelijkheid gemeten
kunnen worden. In de econometrische
studies wordt het werkelijke handels-
verkeer vergeleken met een veronder-
steld verloop van’ de handelsstromen,
indien geen integratie zou hebben
plaatsgevonden. Het verschil wordt aan
de integratie toegeschreven, onder ge-
bruikmaking’ van een ,,universele”
ceteris-paribus voorwaarde. Volgens
Watrin is dit geen verklaring, maar een
soort toerekening op hypothetische
gronden. Hij illustreert dit aan de studie
van Balassa van 1967. Deze behelst een
ex-post vergelijking van de inkomens-
elasticiteiten van de vraag naar import-
goederen uit EEG-landen en uit derde
landen gedurende de perioden 1953-
1959 en
1959-1965.
Daarbij neemt
Balassa aan dat de inkomenselastici-
teiten gedurende
1959-1965,bij
de ver-
onderstelling dat er geen Verdrag van
Rome zou hebben bestaan, onveran-
derd zouden zijn gebleven. Watrin
maakt er bezwaar tegen dat econo-
mische verschijnselen uit de periode
véÔr de integratie worden geëxtrapo-
leerd in de periode ná oprichting van
de douane-unie.
Aan het slot van zijn betoog richt
hij zijn kritiek op de ,,universele” c.-p.
clausule. Door deze toe te passen
houdt men alle andere factoren con-
2
Christian Watrin: Was ist die EWG
ivert?, in ,,Der Volkswirt” van ’31 juli
1970, blz. 35-37.
Bela Balassa: Trade creation and trade
diversion in the European Common
Market, in The Economic Journal”,
Vol. LXX VII (1967), blz. 1-21.
,,Derde Algemene Verslag”, blz. 24.
884
stant, zonder dat vastgesteld kan
worden welke factoren in feite echt
constant zijn gebleven, beter gezegd:
geen invloed hebben uitgeoefend. Daar-
mee geeft Watrin tegelijk aan; dat zijn
kritiek een ruimere strekking heeft.
Eigenlijk verwerpt hij alle economische
en économetrische onderzoekingen,
waarin een ruime c.-p. voorwaarde
wordt gehanteerd.
Het is jammer dat Watrin zijn artikel
afsluit op het punt waar het interessant
belooft te worden. Men verwacht na
deze kritiek een uiteenzetting over hoe
dan wel zou kunnen worden gemeten.
Hij besluit evenwel met de opmerking
dat het construeren van ,,echte” theo-
rieën nodig is, die ons in staat zullen
stellen de gevolgen van douane-unies
vast te stellen.
De opstellers van econoiiietrische
modellen zullen dë eerste zijn om toe
te geven, dat determinanten clie niet in
het model zijn opgenomen helaas buiten
c
..
r3
P
t
Technologie
De Nederlandse economie in
1973
(Ii) *
In de voorgaande aflevering van deze
rubriek plaatsten wij een groot vraag-
teken bij de realiseerbaarheid van het
in cle CPB-publikalie
De Nederlandse
eoi;oniie in 1973
aangestipte streven
van de overheid om in het vervolg meer
,,speelruimte” te bieden aan de door
het bedrijfsleven verrichte research- en
ontwikkelingswerkzaamheden. Gezien
de recente sociaal-economische ontwik
–
kelingen zouden wij onze twijfels
nogmaals willen beklemtonen.
De jongste ontwikkelingen op loon-
politiek iiveau zijn uiteraard niet ver-
werkt in. de door ons te besprekeji
CPB-publikatie waarvan thans een
groot aantal berekeningen is achter-
haald. Evenzo is dit het geval nietde
door de overheid voorgestane industrie-
politiek, binnen welks kader wij deze
tweede aflevering zullen voortzetten.
De CPB-publikaiie
De CPB-publikatie bevat voor cle
beschouwing moeten bi ijven. Vandaar
het streven om steeds meer variabelen
in deze modellen op te nemen en
ôin
verfijnder technieken toe te passen. Zo-
doende k’unnen we de verwachting
blijven koesteren, dat eens een vol-
doende aantal determinanten in de
analyse kunnen worden opgenomen.
In afwachting van dat ogenblik moeten
we ons thans met het aanwezige instru-
rnentarium behelpen. Het zou niet juist
zijn om in het voetspoor van Watrinde
reeds ontworpen methoden te ver-
werpen, temeer niet omdat hij nalaat
aan te geven hoe we dan tot betere
analyses dan thans mogelijk is kunnen
geraken. Wel zou het -misschien wense-
lijk zijn de factoren die om welke reden
dan ook buiten het model blijven,
stelselmatiger te vermelden en zo
mogelijk een kwalitatieve waardering
van hun invloed te maken.
Europa-Instituut Leiden
i ndustriepol itiek de navolgende clefi-
niëring: ,,De economische doelstelling
van een sectoraal beleid zou iii alge-
mene zin kunnen worden geformuleerd
als de bevordering van een optimale
allocatie van de beschikbare produktie-
factoren over bedrijfstakken en pro-
jecten”. Vervolgd wordt met een nog
verdergaande clausulering: ,,Het kader•
waarin de overheid dit doel tracht te
bereikén is daarbij in hoge mate be-
paald door de omstandigheid dat de
overheid ternauwernood directe in-
vloed uitoefent op de individuele.
ondernemersbeslissingen. De conse-
quentie hiervan is dat in beginsel het
bedrijfsleven de risico’s van deze be-
slissingen dragt en tevens zelf het
initiatief moet nemen vooi’ de afwen-
ding van
•
de eventuele ongunstige ge-
volgen daarvan”
1
Bovenstaande zinsneden zijn voor
velerlei uitleg vatbaar. Jn de CPB-
publikatie zelf wordt allereerst ge-
sproken over de zgn. zwakke bedrijfs-
takken. Een hierop gerichte industrie-
politiek zou uitsluitend gericht zijn
,,op de overwinning van tijdelijke
moeilijkheden, en niet op permanente
steun:aan noodlijdende sectoren”. Het
gaat hierbij dus om tijdelijke moeilijk-
heden, die waarschijnlijk een conjunc-
tureel element in zich bergen. Over de
structurele elementen blijft men enigs-
zins in het vage, zonder tot een duide-
lijke positiebepaling te komen.
Vervolgd wordt echter aldus: ,,Deze
in beginsel tijdelijke steun kan de her-
structurering van een bedrijfstak be-
treffen, zoals bijvoorbeeld
bij
de
textielindustrie en scheepsbouw, dan
wel de inkrimping en/of sluiting van een
bedrijfstak, zoals
bij
de steenkolen-
mijnen”. De criteria welke van invloed
zouden kunnen zijn op de keuze van de
voorbeelden worden niet expliciet ver
–
nield. Klaarblijkelijk wil men dit laten
afhangen van ,,de invloed van de om-
standigheden”, of anders gezegd: men
is voorstander van een beleid ad hoc.
Daartoe wordt o.a. het navolgende
argument aangevoerd: ,,Het is duide-
lijk dat met deze vormen van steun
behalve de zuiver economische doel-
stelling van aliocatie ook sociale
desiderata kunnën worden gediend”.
Welke consequenties een dergelijke
formulering kan hebben voor de onder-
scheidene bedrijfstakken wordt, ner-
gens expliciet vermeld.
Op blz. 96 daarentegen is de na-
volgende samenvatting opgenomen:
,,Het beleid dat aldus is gericht op ener-
zijds herstructurering, sanering en even-
tueel -inkrimping van bedrijfstakken en
anderzijds op de ontplooiing van sectoren
impliceert tot op zekere hoogte de nood-
zaak om te komen tot specialisatie in onze
economie. Uiteraard is ook dit een aspect
van cle optimale allocatie, nationaal èn
regionaal. De vorming en formulering van een alge-
meen aanvaard sectorenstructuurbeleid,
dat met continuïteit kiii worden toegepast,
is door het grote aantal daarbij in het ge-ding zijnde aspecten een kwestie van ge-
leideljkheid die tijd vergt. Momenteel zijn
cie maatregelen die tot een dergelijk beleid
kunnen worden gerekend nog niet onder
de noemer van algemene uitgangspunten gebracht, hoewel een ontwikkeling in die
richting gaande is. Zo heeft de SER een
i
–
a pport inzake sectorstructuurpolitiek ge-
publiceerd. Het Centraal Planbureau be-
schikt over een eerste proeve van een model
dat de nationaal-economische rentabiliteit
van een bedrijfstak onderzoekt. Al kunnen
uit een en ander te zijner tijd richtlijnen
voor het sectorale bèleid worden ontleend,
dit neemt niet weg, dat de initiatieven voor
zulk een beleid toch grotendeels bij het
bedrijfsleven zelf blijven berusten.
S
.
Wanneer hierna de bedrijfstaksgewijze
ramingen voor de periode 1968-73 wbrden
gegeven, is daarbij verondersteld dat het
op de bedrijfstakken gerichte beleid in het
algemeen ongewijzigd blijft. Dit geldt met
name voor het beleid ten aanzien van de
landbouv’, de bouwnijverheid en liet ver
–
voer. Voor liet beleid betretl’ende het
midden- en kleinbedrijf zijn onlangs enige modificaties voorgesteld. Ten aanzien van
de traditionele niijnbouw geldt de mijn-
nota als vanzelfsprekend uitgangspunt.
Wat de steunverlening ten behoeve van de
herstructurering betreft is in feite aange-
*
(1)
in ,,ESB” van .19 augustus ii., bIs.
793-795.
‘ ,,De Nederlandse economie in 1973″.
deel 1, blz. 95.
ESB 16-9-1970
885
flilla lPhilippiinenl- Katamarangs
Indonesië-Garuda danseres.
rst rechtstreeks naar Bangkok.
n nachtjeover in een heerlijk luxe-hotel.
de volgende dag rechtstreeks door naar uw
idbestemming.
en uitgerust komt u aan, zodat u dIrect al
zaken kunt komen.
ieist u nog zo comfortabel, al wordt u nog
verwend met heerlijke maaltijden en
rfrissende drankjes, toch is een vliegreis naar
t Verre Oosten altijd een vermoeiende zaak.
uw plaats van bestemming hebt u dan ook
estal minstens een dag nodig om weer wat
adem te komen en te acclimatisereri.
nzij u gebruik maakt van het KLM-anti-
rmoeidheidsplan. Een plan, dat ervoor zorgt
t u uw gastheer ondanks de verre reis toch
ect fris en uitgerust tegemoet kunt treden.
tel eenvoudig: u vliegt eerst in ongeveer
uur rechtstreeks naar Bangkok.
iaïe meisjes van KLM’s ontvangst-service
verwelkomen u op het vliegveld en helpen u bij het regelen van transport
naar het van tevoren voor u gereserveerde KLM-hotel Plaswijck vlakbij
het vliegveld of hotel Mandarin in de stad. U gaat lekker even douchen of
neemt een duik in het zwembad. Na een voortreffelijk diner in uw hotel in de
Thaïse hoofdstad gaat u bijtijds naar bed. De volgende ochtend na het
ontbijt kijkt u nog wat rondbij de prachtige boeddhistische cultuur-
monumenten, neemt nog eèn leuk souvenir mee van de beroemde floating
market in Bangkok, waarna u stipt op tijd door de Limousine Service
van uw hotel weer naar het vliegveld wordt gebracht. Nog maar een
paar uurtjes vliegen met de KLM of met een van de zeer frequente
andere luchtdiensten in het Verre Oosten en u komt volledig
geacclimatiseerd op uw eindbestemming. Of het nu
itt
Manilla, Tokio,
Djakarta of Sydney is, nog dezelfde dag kunt u ‘n begin maken met
uw zakenbesprekingen. Dank zij het KLM-anti-vermoeidheidsplan.
.1
ri
ESB 16-9-1970
887
Tabel 1. Determinanten van de groei van de arbeidsproduktiviteit (ontleend aan de periode 1951-1967)
Bedrijfstak
Schaalvergroting
Loonkosten/kapitaalkosten
Arbeidstijdverkorting
,,Technische Elasticiteit
t.o.v. Bijdrage tot de
Elasticiteit t.o.v. Bijdrage tot de
Elasticiteit t.o.v. Effect op de pro- vooruitgang”
de produktie- gemiddelde jaar- de verhouding
gemiddelde jaar- de werktijd
centuele groei in jaarlijks
omvang
lijkse procentueleloonkosten/
lijkse procen-
de periode
procentueel
groei
kapitaalkosten
tuele groei
1960-1962
Landbouw, bosbouw en Visserij …….
0,18
0,9
– ‘
–
5,7
Voedingsmiddelenindustrie
dierlijke produkten
…………..0,30
1,1
0,33
.
1,2
-0,70
-3,2
1,2
overige produkten
……………0,25
0,8
0,29
1,1
–
–
2,2
Voortbrenging van dranken en tsbsks-
–
produkten…………………..0,30
1,5
0,41
1,6
-0,30
-1,4
1,2
Textielindustrie ………………..0,15
0,4
0,43
1,6
-0,40
-2,5
3,6
Schoeisel- en kledingindustrie
…….0,30
0,6
0,16
0,6
-0,32
-1,9
1,7
Papierindustrie
………………..0,35
2,6
0,43
1,6
-0,57
–
-2,6
0,5
Chemische industrie …………….0,30
3,2
0,42
1,6
–
-.
1,6
Olieraffinaderijen
………………0,35
3,6
0,78
3,0
–
–
0,0
Metallurgische industrie………….0,10
1,0
0,49
1,9
-0,79
-4,9
4,7
Vervaardiging van metaalprodukten en
m’achinebouw ………………..
0,25
1,5
0,24
0,9
-0,78
-4,9
1,6
Elektrotechnische industrie ……….0,25
2,7
0,42
.
1,6
–
–
2,5
Transportmiddelenindustrie
………0,30
0,9
0,13
0,5
-0,95
-5,9
1,3
Overige industrieën
…………….0,25
1,7
0,28
1,8
.
-0,92
-4,1
2,7
Openbare nutsbedrijven
…………0,10
1,0
0,44
2,2
–
–
4,8
Industrie (md. Openbaar nut) …….0,30
1,8
–
0,30
–
1,1
-0,51
-3,0
2,2
Bouwnijverheid ………………..0,30
1,5
0,18
0,7
-1,00
-6,2
1,1
Handel
………………………0,35
2,0
0,36
1,8
-0,80
-3,2
0,5
Zeescheepvaart en luchtvaart ……..0,35
0,9
0,30
1,1
-0,86
-3,4
0,2
Overige vervoersbedrijven ………..0,15
1,0
0,11
0,6
–
–
3,5
Overige diensten ……………….0,15
0,6
–
0,20
1,0
-1,38
-5,5
0,0
Diensten (excl. woningbezit)
……..0,25
1,2
0,25
1,0.
.
-0,92
-3,7
0,7
Bedrijven (excl. deifstoffenwinning en
woningbezit)
………………..0,25
1,2
0,25
1,0
-0,67
-3,4
1,9
Bron: De Nederlandse economie in
1973,
deel 1, tabel
VI, blz. 131.
Tabel 2.
nomen, dat met de momenteel getroffen
Groei van bedrijfsomvang, -kap itaalintensiteit en uitgaven ioor research en out-
of in structuurrapporten aanbévolen maat-
ivikkeling
.
.
..
.
regelen
in
grote lijnen de beoogde resul-
.
taten kunnen worden verkregen. Voor een
Bedrjfsta1
Gemiddelde
–
–
Kaitsal-
Uitgaven voor
aantal bedrijfstakken
zijn
nog structuur-
.
jaarlijkse procen- intensiteit
r. en o. in
%
van
tuele groei van de (totaal
bedrijven
de bruto toege-
onderzoekingen gaande
2
.
Het lijkt onwaar-
‘
grootte der
=
100) b)
voegde waarde
schijnlijk dat daaruit reeds in d&hier be-
vestiging
a)
factorkosten c)
schouwde, toch Vrij korte periode belang-
Landbouw, bosbouw en visserij
…………
1950/1963
1964
0 d)
89
1,3 e)
rijke
ombuigingen
in
de
ontwikkeling
Voedingsmiddelenindustrie
zullen resulteren”.
dierlijke produkten
…………………4,6
90
Bepalen we ons vervolgens tot hoofd-
overige produkten
………………….2,2
Voortbrenging van dranken en tabaksproduk-
97
1,8
stuk V van deel T, dan zien we – in het
ten
.
….
………….
…
…..
…
……5,8
131
.
.
Textielindustrie
…………….
………
2,0
80
1,3
kader van deze rubriek – aanzienlijk
,
Schoeisel- en kledingindustrie……………3,4
–
66
–
0,4
meer interessante gegevens. Hoofdstuk
Papierindustrie
………………………2,7
Chemische industrie
…………………..9,7
.
126
0,8
125
V behandelt namelijk de allocatie van
Olieraffinaderijen
…………………….2,2
259
–
7,9
Metallurgische industrié ……………….2,6
133
1,2
arbeid en kapitaal naar bedrijfstakken
Vervaardiging van metaalprodukten en macht-
(blz.
129-160).
Ook
hier
doen
zich
nebouw …………………………..
2,6
Elektrotechnische industrie
…
………….
1,t
106
1,5 108
11,8
weer de nodige moeilijkheden voor, gé-
Transportmiddelenindustrie ……………..
1,9 115
4,3
Overige industrieën
…………………..2,9
80
0,4
tuige het navolgende citaat:
Openbare nutsbedrijven………………..0,9
149
0,1
Bouwnijverheid
……………………..4,0
93
0,0
,,De problematiek die hiermee wordt
Handel
……………………………..2,2
103
.
0,0
aangesneden legt het verband tussen de
Zeescheepvaart en luchtvaart ……………-3,0
Overige vervoersbedrijven
…………….’
3,7
153
0,5
92
0,2
omvang van de produktie en de daarmede
.
Overige diensten
……………………..
.
3,7
–
99
.
0,0
corresponderende hoeveelheden arbeid en
kapitaal,
in
de
theorie
bekend
als
de
Ontleend aan de Bedrijfstellingen 1950 en 1963 van het CBS. De bedrijfstakken Landbouw, bosbouw en’
produktiefunctie.
De moeilijkheden zijn
visserij alsmede Overige diensten zijn in deze tellingen
andere bron gehanteerd (zie noot cl). Voor de overige diensten
niet volledig. Voor de eerstgenoemde is daarom een
zijn geen andere cijfers beschikbaar.
bijzonder groot. Theoretisch noch empi-
Benaderd door produktie per werkende in 1956 in prijzen van 1963; het cijfer voor de landbouw is gecor-
risch is het onderzoek afgerond. Om deze
rigeerd voor oogstinvloeden.
Cijfers m.b.t. uitgaven door ondernemingen voor
zelf verricht research- en ontwikkelingswerk in 1964.
reden dienen de gevonden resultaten dan
Ontleend aan:
A study
of
Resources devoled
to R
& D in O.E.C.D. Member Countries in
1963164,
deel 2(Sta-
ook met de nôdige reserve té worden be-
tistical Tsbles and Notes),
Parijs
1968. Uitgezonderd voor de landbouw (zie noot e) Omvatten deze cijfers dus
zien.
Ook
het
beschikbare
statistische
niet het werk door apeurwerkinstellingen en door universiteiten en hogescholen.
materiaal vormt een belemmering voor het
Dit cijfer is gebaseerd op gegevens van het LEI.
Cijfer m.b.t. uitgaven voor research- en ontwikkelingswerk
door instellingen en instituten op het gebied
trekken
van
definitieve
conclusies.
De
van het landbouwkundig onderzoek
(mcl.
visserij).
werkgelegenheidscijfers
naar
bedrijfstak
Bron:
Op. dit., deel 1, tabel V.2, blz. 132.
zijn vaak onvoldoende nauwkeurig en een
periodieke
statistiek
van
de
kapitaal-
relatieve prijzen van produktiefactoren .
gedeelten
uit
deel IT van
de CPB-
goedèrenvoorraad ontbreekt zelfs geheel.
en technische vooruitgang (zie tabel 1).
publikatie.
Wat dit laatste betreft moest worden vol-
Erkend’wordt, .dat deze handelwijze
staan met het gebruik van bruto investe-
een stileringvormt van een gecompli-
J.
van der
Burg
fers die grotendeels door het Centraal
ringscijfers naar tak van bestemming, cij-
ceerd samenstel van factoren; daarom
Planbureau
zijn
samengesteld”,
is tevens getracht een en ander meer te
2
Meubelindustrie, houtkoperj
;
binnen-
Allereerst wordt de factor arbeid be-
concretiseren door verband te leggen
scheepvaart, gemengde branche
–
(zgn.
sproken. Als uitgangspunt is gekozen
met factoren als: bedrijfsgrootte, kapi-
kleinere
warenhuizen),
gedistilleerd
de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
taalintensiteit en ,,résearch intensiteit”
branche,
non
ferro
gieterj-industrie,
tiviteit op langere termijn èn een aan-«
van de respectievelijke bedrijfstakken
schiepsbouw
(middelgrote-
en
–
kleine
tal determinanten daarvan. Getracht is
(zie tabel 2). In de derde en laatste
werven).
Voor de Ieder-, schoen- en
–
deze determinanten enigszins te preci-
aflevering zullen
wij
hierop nader terug-
massakartonindustrieën
werden
voor-
seren in termen van schaalvergroting,
komen en tevens ingaan op een aantal
onderzoeken afgesloten,
888
–
Oost-Europa
kroniek
Literatuurbespreking
Er is in de afgelopen jareneen duide-
ljke éxplosie in de produktie van
publikaties over Oosteuropese econo-
mische vraagstukken. De verklaring
hiervoor moet men waarschijnlijk ten
dele zoeken in de economische her-
vormingen die in Oost-Europa hebben
plaatsgevonden. Deze hervormingen
hebben niet alleen in Oost-Europa,
maar ook in het Westen de discussies
over de gewenste economische orde,
over markt en planeconomie, weer doen
herleven. Daarnaast zal ook de ver-
betering van het wetenschappelijke peil
van de discussies tussen de Oost-
europese economen tot de toegenomen
belangstelling voor Oost-Europa heb-
ben bijgedragen.
Het is in dit verband wellicht interes-
sant te constateren dat het ruime ge-
bruik van, soms zeer geavanceerde,
wiskundige technieken bij de discussies
over planningvraagstukken door Oost-
europese economen de tendens heeft
de traditionele politieke economie van
haar politieke aprioii’s te ontdoen.
Een optimaal systeem van planning en
economische bedrijfsvoering, aldus een
uitspraak van een groep Sowjet-
economen, sluit a priori benaderingen
tot de problemen van de verhouding
tussen investeringen en consumptie,
de verhoudingen tussen de bedrijfs-
takken en hun groei, het prijssysteem
e.d. uit. Interessant in dit verband is
dat er in het Westen door sommigen
kritiek wordt uitgeoefend op de waarde-
vrije wetenschap en de ontwikkeling
van, een politieke economie wordt
voorgestaan.
Wij
laten hier in het
•
midden of men daarin ook’een tendens
tot convergentie tussen Oost en West
moet zien.
,,Jahrbuch der Wirtschaft Osteuropas”
Verôffentlichung des Osteuropa-Instituts
Münchèn. Band 1. München! Wien 1970,
506 blz.
Een recente toevoeging aan de hier
gesignaleerde zwellende stroom. van
literatuur over Oost-Europa vormt het
Jahrbuch der Wirtschaft Osteuropas,
een uitgave van het Osteuropa-Institut
in München. Dit jaarboek bevat een
verzameling opstellen
gewijd
aan de
theorie van de planning en de Oost-
europese economische politiek. Daar-
naast bevat het een reeks van statis-
tische gegevens over de periode 1960
t/m 1968 voor de meeste Oosteuropese
landen. Deze gegevens zijn ontleend aan
de officiële statistische publikaties van
die landen. Bijdragen tot deze bundel
zijn geleverd door een internationale
groep van auteurs, echter niet uit
Oost-Europa.
Verschillende
bijdragen
zijn van alge-
mene aard en betreffen evenzeer de
planningvraagstukken van ontwikke-
lingslanden (o.a. artikelen van S. Cha-
kravarty en G. Tintner en J. K. Sengup-
ta). Slechts een beperkt aantal van de
theoretische bijdragen
heeft een duide-
lijk verband met de Oosteuropese eco-
nomieën. Hiertoe behotrt een instruc-
tief artikel van N. K. Chandra over
theorie en praktijk van de Sowjet-
prjshervorming. De auteur beschrijft
op duidelijke wijze een viertal modellen
voor prijsbepaling, zoals die in som-
mige Oosteuropese landen in gebruik
zijn. De
prijzen
zijn in beginsel gelijk
aan de soirï van materiaal- en loon-
kosten en winsten (surplus). Zij ver-
schillen in de wijze waarop de winsten
worden vastgesteld: als een uniform
percentage van de loonkosten, even-
redig met de waarde van het in iedere
sector gebruikte kapitaal, een combi-
natie van beide elementen, of als een
uniform opslagpercentage op mate-
riaal-, loon- en afschrj’ingskosten.
Deze laatste berëkeningsijze. komt -het
dichtst bij de traditionele Sowjet-
praktijk van prijsvaststelling:
Na een kritische beoordelitig van
deze traditionele methoden geeft de
auteur een overzicht van de bijdragen
van Oosteuropese
schrijvers
tot de
formulering van een systeem van
efficiency- of optimale prijzen. Dit zijn
de (reken)prijzen die volgen uit een
programmeringsmodel voor een gehele
economie. Zo’n model bepaalt de
produktiehoeveelheden die een doel-
stellingsfunctie voor de economie, welke
wordt vastgesteld door de centrale
planners, de consumenten of beide,
maximaal maakt, rekening houdend
met technische restricties en de beschik-
bare produktiemiddelen. De Sowjet-
discussie heeft zich geconcentreerd op
de keuze van de doelstellingsfunctie.
A. Zauberman geeft in zijn bijdrage
in dit jaarboek een uitvoeriger over-
zicht van de recente discussies over de
doelstellingsfunctie in aanvulling op
een vroeger artikel van hem in zijn boek
Aspects of Planometrics
(Londen 1967.)
Chandra concludeert dat het op het
ogenblik nog niet mogelijk is een zinvol
optimaal plan te produceren en daaruit
de optimale prijzen af te leiden. Het
artikel besluit met een bespreking van
de algemene herziening van de groot-
handelsprijzen in de Sowjet-Unie in
1966-1967.
Hij
geeft hierover interes-
sante details. De prjsherzieningen heb-
ben weliswaar geen optimale prijzen tot
stand gebracht, maar permanent verlies-
lijdende bedrijfstakken geëlimineerd en
de variaties in winstmarges tussen be-
drijfstakken beperkt, al blijven deze
aanzienlijk.
Michaël Kaser: ,,Soviet economics”.
World UnWersity Library. Londen 1970,
256 blz., f. 9,75
,,World University Library” is een
internationale serie waarin inleidende
studies over uiteenlopende vakgebieden
worden gepubliceerd. Kasers boekje is
ontegenzeggelijk fleurig uitgevoerd.
Kleurige diagrammen en grafieken,
foto’s en reprodukties van oude affiches
uit de periode van de Russische revo-
lutie wekken aanvankelijk enig wan-
trouwen ten aanzien van de inhoud.
De inhoudsopgave is weinig pretentieus
en geeft niet veel houvast voor de
efficiënte lezer. Aangezien het boekje
is verdeeld in drie op tamelijk ruime en
algemene wijze getitelde delen (ideolo-
gie, werking van de economie en doel-
stellingen) worden de onderwerpen
niet altijd even integraal en overzichte-
lijk behandeld. Het trefwoorden-
register is eéhter zeer’ uitgebreid, even-
als de voortreffelijke literatuurverwij-
zing. Kaser geeft in
250
bladzijden een
gédegen staaltje belezenheid en vak-
kennis weg. Alle facetten, van de
Sowjetrussisçhe economie worden be-
handeld en op wetenschappelijke wijze
in hun historisch en Marxistisch pers-
pectief geplaatst. De tekst is daarom
nogal gecomprimeerd, wat herhaaldelijk
dwingt tot het herlezen van een para-
graaf. Soms jaat- de schrijver zich ver-
leiden tot barokke uitweidingen; iets
waar meer belezen experts wel eens
last van hebben.
In een inleidend werk is men• wel-
haast verplicht enige duidelijke prin-
cipiële opmerkingen te maken: de
ESB
16-9-1970
889
„gemiddelde” lezer mag niet in ver-
warring worden gebracht. Kaser zegt
dan ook, dat de oplossing van de hui-
dige economische problemen in de
Sowjet-Unie niet gevonden zal worden
in de richting van een autonoom wer
–
kend prijsmechanisme (zo, dat is voor
naïeve lezers). De gecentraliseerde be-
heersing van ,de politiek waar we
van uit moeten gaan, maakt dat ,,the
future of the economie system of the
USSR.. .. is to be foreseen in a
combination of optimal control tech-
niques and programme budgeting”
(blz. 235). Hij citeert zelfs Nemcinov
in een variatie op Lenins thema:
,,planning is socialism plus cybene-
tics” (blz. 88). •Een opmerking voor
,,markt-socialisten” en ,,convergentie-
belijders”.
Enige tijd geleden suggereerde de
hoofdredacteur van het officiële or-
gaan van het Staatsplanbureau,
Piano-
voe Ciiozajstvo, dat omstreeks 1980,
ceteris paribus, de – gehele volwasen
bevolking van de USSR in overheids-
dienst zou zijn. Kaser maakt in dit ver-
band een paar interessante opmerkin-
gen. Hoewel de procedures van plan-
ningen bestuur sinds 1930 weinig zijn
veranderd is het aantal van hen die
werkzaam zijn in puur administratieve
diensten, de vakbonden en de partij in
al die jaren constant gebleven; onge-
veer l-
f
mln, mensen. In dezelfde
periode groeide het ambtenarenleger in
Engeland jaarlijks met 5,6% tot ruim
één miljoen in 1967; echter op een be-
volking van
55
mln., tegen die voor de
Sowjet-Unie van 235 mln. De staf van
het Staatsplanbureau telt, met inbegrip
van de research-instituten en de regio-
nale kantoren, slechts 20.000 krachten.
De grootste groep ambtenaren, 12
miljoen mensen, is werkzaam op de
lagere niveaus en is betrokken bij de
bijna dagelijkse bemoeienissen met de
80 mln, werknemers in de staats-
bedrijven en staatsinstellingen. Dat
betekent één betuttelaar op zeven
arbeiders. De centraal geleide economie
heeft dus bepaald geen waterhoofd,
maar wel een forse bierbuik, veroor-
zaakt door’ het onverteerbaar zware
planningsysteem.
Afgezien van de rekenkundig-tech-
nische problemen, de kwalitatieve en
kwantitâtieve achte’rstand op het ge-
bied van computer hardware en soft-
ware en de ondoelmatige informatie-
k
u
i
l
DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE -ZUIVELBOND FNZ
TE ‘S-GRAVENHAGE
zoekt contact met een economisch geschoold
STAFMEDEWERKER’
Zijn taak zal onder meer bestaan uit:
– het bestuderen van de relevante ontwikkelingen op landbouw- en zuivelgebied, zowel op nationaal
als internationaal vlak, en het op grond hiervan samenstellen van rapporten en adviezen ten behoeve
van de bestuurscolleges;
– het onderhouden van contacten met zowel het coöperatieve bedrijfsleven als met andere landbouw-
en zuivelorganisaties op nationaal en EEG-niveau;
– het vervullen van secretariaatswerkzaamheden ten behoeve van enkele adviescômmissïes.
Een goede taakvervulling doet ons de volgende eisen stellen:
– een academische of daaraan gelijk te achten vorming;
– goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift;
– met het oog op de EEG-werkzaamheden een redelijk kennis van dc moderne talen;
– leeftijd tot 35 jaar.
Enjge ervaring,
bij
voorkeur op het gebied van de landbouw of de EEG, strekt tot aanbeveling, doch is
geen essentiële voorwaarde.
Wij bieden een interessante, deels ambulante – zowel naar het eigen bedrijfsleven als naar EEG-organi-
saties – werkkring, met een-aantrekkelijke salariëring en gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding, ervaring en personalia
worden; vergezeld van een recente pasfoto, ingewacht bij de algemeen secretaris van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond FNZ, Van de Spiegelstraat 16 te ‘s-Grâvenhage.
890
stromen, geeft Kaser de twee princi-
piële factoren aan die een geprogram-
meerde oplossing van de economische
vraagstukken in de weg staan. Ten
eerste het ontbreken van een doelstel-
lingsfunctie die geldigheid heeft voor
problemen die boven het niveau van de
onderneming uit gaan. In de tweede
plaats signaleren de parameters, die
door oplossing van het programme-
ringsvraagstuk worden verkregen, aan
de bedrijven niet de contractuele ver-
antwoordelijkheid welke zij volgens
het optimale plan verondersteld worden
op zich te nemen. Het zou heel wat tijd
en communicatieve moeite kosten om
de Sowjetrussische managers, die im-
mers zo lang zijn gewend aan quasi-
alomvattende planning, te bewegen tot
aanpassing aan een systeem dat werkt
met éép enkele maxiniand (blz. 234).
Aangezien er geen eenduidige taak-
stelling geformuleerd kan worden voor
een bedrijf, kan er bijgevolg geen een-
duidige doelstelling geformuleerd wo’r-
den voor de economie als gehel.
Daarom is er ook geen ruimte voor
mathematische optimaliseringsproce-
dures, welke een functie iiiaximeren,
waarbij aan bepaalde beperkende voor-
waarden moet worden voldaan (blz.
227). Er schijnen evenwel duizeling-
wekkend geavanceerde technieken ont-
wikkeld te worden die toch tot bevre-
digende oplossingen kunnen leiden.
Dit zijn nu niet bepaald opmerkingen
die de lezer overtuigen van de mogelijk-
heid van mathematisch-technische op-
lossingen, afgezien van de twijfelachtig-
heid vân ‘de no’odzakelïjkhèid daartoe,
zelfs voor centraal geleide stelsels.
Het tempo waarin de Sowjet-
russische economie is gegroeid en de-
krampachtigheïd waarmee is vast-
gehouden aan een hoge investerings-
quote wettigen evenwel niet per se de
conclusie, dat het resultaat öok een
logisch einddoel was. Men kan integen-
deel stellen dat de autoriteiten op het
gebied van de economie primair voor
ogen stond de samenhang en de stabili-
teit te verzekeren (blz. 220). Dit was
ook de reden waarom het plan meer
weg heeft van een verzameling slecht op
elkaar afgestemde micro-economische
gegevens dan van een consistent macro-
economisch geheel. De lezer denke
hierbij ook aan de bovenstaande op-
merki ngen over het overheidsapparaat.
Voortbordurend op deze twee the-
ma’s zegt Kaser het volgende. Prijs-
vorming welké uitsluitend is afgestemd
op de aanbodzijde, een eigenzinnige
Sowjetrussische interpretatie van Marx’
arbeidswaardeleer, en de hantering van
investeringscriteria zonder een aan-
DE DRIE GASTHUIZEN ARNHEM
INSTELLINGEN VOOR BEJAARDENZORG
willen overgaan tot het aanstellen van een
ECONOMISCH’ STAFFUNCTIONARIS
tevens belast inet de leiding van het administratief personeel.
Hij zal de rentmeester-thesaurier terzijde staan met betrekking tot:
de exploitatie van een bejaardenoord voor 330 bewoners, een aantal bejaardenwoningen,
een uitgestrekt landelijk bezit en overige beleggingen.
Aan plannen tot omvangrijke investeringen zal hij van de aanvang af zijn bijdrage
kunnen leveren. –
Voor een academisch opgeleide econoom niet belangstelling voor de bejaardenzorg en
grond- en pachtzaken bestaan bij gebleken geschiktheid goede vooruitzichten.
Arbeidsvoorwarden en salaris overeenkomstig de regelingen voor het personeel der
gemeente Arn hem.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectie procedure.
Sollicitatiebrieven te richten voor 1 oktober,. 1970 tot het Bestuur van de.Drïe Gasthuizen,
Rosendaalseweg 485 te Arnhem.
ESB.169-1970
891
wij zing met betrekking tot de toe te
passen rentevoet, verhinderen een dui-
delijke economische samenhang met de
vraagzijde. Deze samenhang wordt
weer wel bevorderd door ,,taut plan-
ning” en het ,,ratchet principe”, aan-
.gezien het eerste aanleiding geeft tot
het ontstaan van een verkopersmarkt
en het tweede tot een kopersmarkt.
Ook het constante karakter, zowel sta-
tisch als dynamisch, van technische
input-output relaties illustreert volgens
– Kaser. de’ Sowjetrussische preoccupatie
met de stabiliteit van het economisch
proces. –
Elders (blz. 228) zegt
hij
met betrek-
king tot de prijsvorming, en terecht,
dat deze in dienst stond van het streven
naar samenhang en stabiliteit en dat
prijzen, niet bedoeld waren.als efficiency-
maatstaven
bij
het streven naar opti-
malisering. Oik de kwestie van de
winstinhouding en zeiffinanciering door
bedrijven, in samenhang met het ont-
breken van een kapitaalmarkt en met
de taakstellingen t.a.v. de voortbreng-
ing, beschrijft Kaser in termen van
samenhang en stabiliteit. Hetzelfde
geldt m.b,t. de prioriteit’ van de pro-
duktiemiddelenindustrie, waarvan de
afzet ‘los staat van wijzigingen in de
koopkrachtsverhoidingen.
De indruk bestaat, dat Kaser door
Van Dien’ Van Uden’ esançon’Koppenberg’+Co
Accountants
•
• . .
.•••
•
7
–
-..——-
– –
••••
•.
•.•. •
•• •
Een modern, accountantskantoor biedt jonge
doctorandi economie
verschillende mogelijkheden om -carrière
te maken
De taken waarmee een modern-accountantskantoor wordt
geconfronteerd, worden steeds veelzijdiger.
Zijn dienstverlenende funktie beperkt
zich
niet tot de controlesector
maar ook de administratieve organisatie
en de
automatisering vragen
voortdurend meer aandacht.
Door de expansie in deze sectoren kunnen Wij
op
verschillende kantoren
jonge doctorandi economiè (bedrijfs-economische richting) plaatsen.
Kandidaten voor deze vacatures, niet ouder dan
25 â
3Ö jaar, dienen
het vermogen te hebben èm ook
in
éen gesprek snel en juist te
kunnen analyseren en formuleren.
Indien u ervan overtuigd, bent aan de gesteldeeisen te voldoen-en de ambitie koestert uw-carrière op te bouwen
in
het accountants-
of
advieswerk, zullen
wij
gaarne met
u
in kontakt treden.
Sollicitanten kunen zich schriftelijk of telefonisch wenden tot ons kantôor Amsterdam
(ook voor
andere standplaatsen).
Als onze adviseur zal ôptreden
het
Laboratorium voor Toegepaste
Psychologie te’Amstertlam.
Amsercam, rrederïkspîein 1, jeT. 020- &4606
–
AMSTERDAM ‘S-GRAVENHAGE ROTTERDAM ARNHEM GRONINGEN HENGELO
HOOGEVEEN LEEuWARDEN WAALWIJK ZWOLLE ANTWERPEN WILLEMSTAD (CURAÇAO)
ORANJESTAD (AFQJBA) PHILIFSBIJRQ (ST. MMRTEN) CARACAS (VENEZUELA)
—
–
–
.—
892
het betoog op te hangen aan expliciete
begrippen vooral de algemene lezer
duidelijk houvast heeft willen bieden,
maar dat hij deze benadering hier en
daar zo geforceerd heeft, dat hij juist
onduidelijkheid in de hand werkt.
Tot slot nog één opmerking met be-
trekking tot de vijfjarenplannen. Kaser
schrijft op blz. 210 dat ,,the evident
difficulties in reaching an agreed invest-
ment appropriation for 1966-1970 may
nevertheless imply that production
planning for five-year periods may no
longer be compatible with the flexibi-
lity of operation that the Soviet autho-
rities now desire”. Deze opmerking is in
overeenstemming met bronnen, welke
suggereren dat er een tendens is de vijf-
jarenplannen om te vormen tot een
doelmatig instrument van economische
politiek op langere termijn zodat jaar-
planning vereenvoudigd en versoepeld
kan worden. Kasers preoccupatie met
mathematisch-technische oplossingen
voor de Sowjetrussische economische
problematiek is echter duidelijk in
tegenspraak met zijn hierboven ver-
melde uitspraak.
Afgezien van een enkel voorbehoud
is het een gedegen, nuttig en boeiend
boek.
R. Wetsteijn
GIST-BROCADES
–
‘N.V.
TE DELFT’
wenst over te gaan tot aanstelling van een chef voor de afdeling
AUTOMATISERINGSPROJECTEN
Deze afdeling wordt gevormd door projectleiders die belast zijn met het uitvoeren
van toepasbaarheidsonderzoeken in nauw overleg met de betrokken afdelingen.
Zij zijn voorts verantwoordelijk voor de realisering van projecten inzake informatie-
systemen, zowel bij binnenlandse concernonderdelen als bij vestigingen van het
concern in het buitenland. HFerbij zullen gespecialiseerde medewerkers van de
afdeling Systeemontwikkeling de nQdige assistentie verlenen.
De gezochte functionaris zal in staat moeten zijn na een inwerktijd leiding te geven
aan de projectleiders en te zôrgen voor. de juiste coördinatie’ tussèn. de verschillende
projecten, onder meer doorhet onderhouden van contacten met de leiding van de.
afdelingen en bedrijven ten behoeve waarvan de informatiesystemen worden
ontwikkeld.
.
.
.
.. -.
Voor het vervullén van deze functie achten wij een’ academische opleiding leer
wenselijk, maar evenzeer hechten wij grote waarde aân praktische ervaring,
bijvoorbeeld opgedaan als organisatiec[eskundige in een grotere onderneming.
Zij die menen voor het.vervullen van deze functie in aanmerking te kunnen komen
en gezien de vereiste ervaring zeker omstreeks 40 jaar zullen zijn, hebben de keuze
hun sollicitatiebrief met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding, ervaring en
sollicitatiemotiefte zenden aan de heer H. Snijder, Hoofd van de afdeling
Personeelszaken, Postbus
1,
Delft, dan wel aan het Laboratorium voor Toegepaste
Psychologie, Vossiusstraat 54-55 te Amsterdam. Dit laboratorium zal terzake van
het selecteren van de gezochte functionaris advies uitbrengen en is gemachtigd aan
belangstellenden nadere inlichtingen te verstrekken.
–
ESB 16-9-1970
893
centraal instituut midden- en kleinbedrijf
Boeker
ieuws
1
Ray E. Brown: Oordeelvorming in het
Ieidinggeven.
Marka no. 108, Het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1970,
276 blz., f. 5,50.
De sociaal-psychologische kant van de
organisatieleer is de laatste jaren een
geliefd onderwerp in de bedrijfsecono-
mie geworden. De oorzaak hiervan is
de behoefte aan een sociale aanpak van
het bedrijfsbeheer, dat de werknemer
niet enkel meer ziet als verlengstuk van
een machine, maar als een mens niet
gevoelens en wensen. Een goed gericht
sociaal beleid zal vaak rendabel zijn.
Deze andere aanpak van de organisatie-
leer maakt het echter. mogelijk dat
mensen waardeoordelen in een schijn-
baar wetenschappelijk verhaal lanceren,
die door de niet-deskundigen niet op-
gemerkt worden.
Elke beslissing vereist een beoor-
deling van de feiten. Brown stelt zelfs
dat het beoordelen een vergelijking is
van feiten en waarden. Deze waarden
zijn niet de waarden van de manager,
maar van zijn omgeving, omdat zijn
omgeving de uiteindelijke kwaliteit
van zijn beslissing bepaalt. Het ver-
mogen om te kunnen beoordelen is
door studie te vormen, het beoordelen
echter niet. Hiervoor is ervaring nodig,
zowelvan de betrokken manager als
van anderen, indien een manager het
niveau van zijn oordeel wil verbeteren
dient te worden nagegaan welke mis-
stappen er zoal begaan kunnen worden.
Dit boek wil hierbij een hulp zijn.
Ik krijg de indruk dat Brown, hoewel
hij de mens in de organisatie bestudeert,
zich niet met de moderne organisatie-
leer bezig houdt. Hij blijkt nog in ge-
zagstemen te denken en staat zeer kri-
tisch tegenover participatief leiderschap,
waarbij volgens hem kennis en ge-
specialiseerde ervaring maar heel weinig
meetellen. Een dergelijk leiderschap
Het instituut belast zich ondermeer met het uitbingeii van
adviezen over nieuw te bouwen winkelcentra aan gemeente-
besturen, beleggers, middenstandsverenigingen ed. Bij de hier-
mede belaste afdeling planologie vaceert thans de functie van
Planoloog-.
Äfdelingshoofd
De directie zal graag in contact treden piet academici, die belang-
stelling hebben voor deze verantwoordelijke, maar boeiende
functie. –
De’ gedachten gaan uit naar een kandidaat van 30 tot 50 jaar
met een ruime ervaring in planologisch advieswerk. Goede
contactule eigenschappen, leidinggevende kwaliteit en redactio-
nele vaardigheid zijn voor-‘bdoelde functie onmisbaar.
Aan de’ te biibemën functinaris kan een zeer goed salaris in
het vooruitzicht worden-gesteld. De secondaire arbeidsvoorwaar-
–
,
den zijn uitstekend.
Vertrouwelijke informatie over functie, werkwijze, organisatie-
vorm e.d. kan door serieuze gegadigden, worden ingewonnen
bij de directeur van de afdeling, Dr. L. Bak, onder privé-nummer
(02150) 6 03 20. (in de avonduren)’
Sollicitaties woiden gaarne ingewacht- bij de directie van liet
C.1.M.K., Burg. Hogguerstraat 1183-1187, Amsterdam.
894
leidt volgens Brown op dc lange duur
tot afbraak van de waarden, die het ge-
zag moeten waarborgen. Dergelijke
opmerkingen doen een boek geen goed.
Brown wil met dit boek een leidraad
tot vermeerdering van zelfkennis en
inzicht van de manager geven. Hij doet
dit aan de hand van tal van voorbeel-
den. Al lezende valt op dat zijn voor-
beelden in ieders omgeving voorkomen.
Men herkent er gemakkelijk tal van
bekenden in, soms zichzelf. Brown be-
handelt achtereenvolgens: de nadelige
invloed van spanningen; de vrees voor
verlies vergalt de vreugde van winnen;
gevoelens zijn vaak oorzaak van falen;
succes is niet
altijd
het gevolg van
slagen; de beste kwaliteiten van de
manager worden soms
zijn
grootste
handicap; de manager die volmaakt-
heid nastreeft bereikt dikwijls het on-
volmaakte; beleidsvoering is een kwes-
tie van evenredigheid; de manager
moet aanpassingsvermogen bezitten;
beleidsvoering is geen spelletje met ge-
tallen. De behandeling van deze onder-
delen is z6 uitvoerig dat ze vaak gaat
vervelen. Soms gebruikt Brown zelfs
voorbeelden die in een onderonsje
aardig zijn, maar in een wetenschappe-
lijk boek tijdsverspilling zijn. Wat
bijvoorbeeld te denken van het volgen-
de. Brown stelt dat de manager niet te
vriendschappelijk met zijn onder
–
geschikten mag omgaan; de afstand
verdwijnt dan en de manager durft
geen kritiek meer te leveren, net zo als
een man dat niet durft als zijn vrouw
een lelijke hoed heeft gekocht.
Tot slot wil ik v&rrnelden dat in dit
boek geen trefwoordenlijst en saijien-
vattingen zijn opgenomen. Hierdoor is
het boek ongeschikt als naslagwerk.
Al met al een aardig boek om te lezen
maar voor de organisatie en het leiding
geven overbodig.
Drs. L. Hoffman
BANQUE DE
–
PARIS
zoekt enige
JONGE DYNAMISCHE
ECONOMEN
EN JURISTEN
ter opleiding
De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière in de bank, waarin later een verantwoordelijke en eventueel leidende functie kan worden bekleed.
Ons snel groeiend bedrijf geeft er de voorkeur aan
om de vele functies die in de komende jaren vacant
zullen zijn, zoveel mogelijk te bezetten met medewerkers
uit het eigen bedrijf.
Het internationale karakter van de bank brengt de
mogelijkheid mede van tijdelijke tewerkstelling bij
de buitenlandse kantoren;
.
Gegadigden wordt verzocht -bij voorkeur
.
schriftelijk- in verbinding te stellen met het hoofd personeelszaken van de
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V. .
Herengracht 539-541, Amsterdam-C.
ESB 16-9-1970
895
Michio Moiishima: Theory of Economie
Growth.
ClarendonPress, Oxford 1969,
310 blz., 80 sh.
Morishima bespreekt het fenomeen
economische groei binnen het kader van
de theorie van – het algemeen ecbno-
misch evenwicht. Daarmee wil hij een
bijdrage leverén tot de dynamische
theorie. Morishima’s betoog wordt gé-
leidelijk aan opgebouwd, met de neo-
klassieke groeitheorie als uitgangspunt.
Inhoud (bekort weergegeven):
Deel
1.
The Prototype: 1. Walras-type
model of match-box size; II. Possibility
of persistent growth equilibrium; III. A
neo-classical passage to growth equili-
brium; IV. Harrodian knife-edge in a
Keynes-type ,,fixprice” economy; V.
Towards more disaggregated models.
Deel 2.
The Von Neumann Revolution:
VI. Economic implications ôf the
,,Revolution”; VII. Eqüilibriumgiowth
(1) Cassel-Von Neumann ray; VIII.
Equilibrium growth (II) Hicks-Malin-
vaud -trajectories; IX. Equilibrium
growth (III) Normative properties
Deel 3.
After the Revolution: X. Maxi-
mization of bequests; XI. Oscillations
due to consumer’s choice; XII. Dyna-
mic utility functions proposed; XIII.
Pioducent van personenauto’s,
bedrijfsauto’s, scheeps- en in-
dustriemotoren, opleggers en
aanhangwagens, militaire en
speciale voertuigen.
Ruim 10.000 medewerkers.
Vijf produktiebedrijven In Ne-
derland en België, vestigingen
in vele Europese landen.
Hoofdkantoor te Eindhoven;
Omzet 1969: 675 miljoen gulden.
Van Doorne’s Automoblelfabrieken
N.V. te Eindhoven zoekt ten behoeve
van de hoofdafdeling service een
HOOFD
,
service financiën en organisatie.
Deze afdeling is binnen voorgenoem-
de hoofdafdeling (± 600 man) o.m.
verantwoordelijk voor:
• de financiële administratie
• de begroting en budgetbewaking
• systeemanalyse ten behoeve van
computersystemen
• bedrijfsorganisatie en personeels-
beheer
• financiële aspecten van het markt-en prijsbeleid inzake automobiel-
onderdelen.
Onze gedachten gaan uit naar een
academisch gevormd bedrijfseconoom
van ± 35 jaar, die een aantal jaren
praktijkervaring heeft opgedaan in
een soortgelijke functie bij een corn-
merciëel-technisch bedrijf.
Wil men zich – alvorens te solliciteren
– eerst nader oriënteren, dan kan men
zich telefonisch met het Hoofd van de
afdeling Persmieelszaken in verbin-
ding stellen onder nummer 040-62062,
toestel 565. Schriftelijke sollicitaties
gelieve men te richten aan voorge-
noemd Hoofd van de afdeling Perso-
neelszaken van van Doorne’s Auto-
moblelfabrieken N.V., Geldropseweg
te Eindhoven onder vermelding van
nr. 642E1109
Een strikt vertrouwelijke behande-
ling wordt vanzelfsprekend gewaar-
borgd.
89’6
Consumption en route: the second
turupike theorem.
Deel
4. A further Development: XIV.
Flexible population and avoidance of
Maithusian poverty; XV. An alternative
approach: remodelling and refinements;
XVI. Simultaneous optimization of
population and capital.
W. de Weerd (eindred.): Cobol voor de
programmeur.
Samsom, Alphen aan den
Rijn/Brussel 1970, 403 blz., f: 33.
Cobol is een programmeertaal. Het
boek is een leerboek voor program-
meurs. In deze publikatie – het eerste
deel in een nieuwe reeks uitgaven van
Samsom in samenwerking met het
Studiecentrum voor Administratieve
Automatisering – wordt de laatste
versie behandeld van het door de Con-
ference on Data Systems Languages
‘Codasyl’ gepubliceerde rapport ‘Cobol
1968′. Naast de beh,andeling van de
structuur van de Cobol-taal en alle
daaraan verbonden eigenschappen is
sterk de nadruk komen te liggen op het
beschrijven van administratieve proce-
dures in de Cobol-taal. De elementen
van Cobol worden in volgorde van be-
langrijkheid behandeld. Ieder hoofd-
stuk wordt afgesloten met een aantal
vragen en oefeningen.
– Fyrihout N.V., groothandel en importeur
van harhout en plaatmaterialen, heeft
tevens belangen opgebouwd in de
sektoren van produktie en installatie van
door haar gevoerde materialen.
Fynhout N.V. zoekt thans voor haar
stafafdeling kommerciële zaken een
jonge ekonoorn
van 25 â 30 jaar
afgestudeerd in de bedrijfsekonomische
of marketing-richting.
De stafafdeling kommerciële zaken heeft
o.m. tot taak het effekt van de invoeging
van verworven belangen in het Fynhout
concern optimaal te doen zijn.
De jonge ekonoom die wij zoeken moet
snel en soepel kunnen denken; verder
zijn kommercieel inzicht en gevoel voor
organisatie voor de funktie onmisbaar.
Een kreatieve inbreng wordt zeer op prijs
gesteld. Het aanvangssalaris is behoorlijk;
de salarisgroei zal voor de juiste man
aantrekkelijk zijn.
Uw sollicitatie kunt u richten aan
MrA. Kosto, Postbus 1119, Amsterdam.
Nadere telefonische inlichtingen over de
]nhoud van de funktie worden onder
nummer 020 – 6 27 81 verstrekt door
Drs J. F. Hünd.
4
*
1
.FVNHOUT
Beroemd merk
voor kenners
(Dat zijn
Duff
Gordon :
gen icters)
Al voor u drinkt genieten
:
van het geurige bouquet
=
van de ,,FIor dcl Vino”
Waar kenners de Andalu- :
sisc/ze traditie uit proeven.
–
A1200 jaar
…
Salud!
• DUFF
GORDON
SHERRY
WATERSCHAP
WEST-BRABANT
S
opgericht met ingang van 1 juli 1970,
omvattende het gebied van de
provincie Noord-Brabant ten westen
vân de lijn Waalwijk- Tilburg –
Baarle Nassau, totaal ongeveer
165.000 ha,
belast met de zorg voor de
waterzuivering, voor dijken en
waterwegen
roept gegadigden op
voor de functie van
watergraaf
–
Voor deze funçtie wordt gedacht
aan een academicus met ruime bestuurlijke en organisatorische ervaring op leiding!Jevend niveau
in een kapitaal- intensieve onder-
neming openbaar lichaam of tak
van dienst
De watergraaf is voorzitter van de
algemene vergadering en van het
dagelijks bestuur
Benoeming geschiedt door de
Kroon op aanbeveling van de
algemene vergadering – telkens
voor 6 jaar
De bezoldiging zal liggen tussen
f41.724,-
en
f53.184,-
per jaar.
De Algemene Burgerlijke Pensioenwet
is van toepassing..
Degenen die menen in aanmerking
te komen voor plaatsing op de.
aanbeve/ings/ijst, kunnen zich binnen 3 weken na deze oproep per
handgeschreven brief met fotô in verbinding stellen met de voorlopige
voorzitter van het waterschap
gemeentehuis te Breda met
vermelding van levens/oop en van
de motieven waarom dit ambt
wordt geambieerd.
898