EconomischoStatistische Berichten’
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
8 JULI 1970
55e
JAARGANG
No. 2754
Moeilijke
inkomenspolitiek (11) *
In zijn artikel ,,Inkomenspolitiek: moeilijk maar niet
onmogelijk”
(Maandschrift Economie,
mei en juni ji.) gaat
Drs. B. de Vries o.a. uitvoerig in op de betekenis van de
grensproduktiviteitstheorie
voor de verklaring van de
loon- en salarisstructuur. Volgens deze theorie zullen
ondernemers zo lang doorgaan met uitbreiden totdat
marginale kosten en opbrengsten aan elkaar gelijk ge-
worden zijn. Deze theorie, gebaseerd op volledig vrije
mededinging, heeft tot – paradoxaal – resultaat van het
streven naar maximale winst dat er uiteindelijk geen cent
echte winst overblijft; het inkomen dat de ondernemer ont-
vangt is niet meer dan een normale beloning voor geleverde
arbeid en vermogen.
Door de financiële, technische en commerciële belem-
meringen die het oprichten van een eigen zaak in de weg
staan en door de tendens naar concentratie en schaal-
vergroting als resultaat van de technologische ontwikke-
ling, wordt de marktvorm van volledige mededinging echter
steeds minder actueel. Daarvoor in de plaats zijn mono-
polistische marktvormen gekomen die wel degelijk het
behalen van grote winsten (ook al liggen de prijzen vaak
lager) mogelijk maken. Die winsten zijn dan, aldus De
Vries, te beschouwen als een maatschappelijke bron van
ongelijkheid.
Hij komt dan tot een bepaald niet alledaagse consta-
tering, namelijk dat dit verschijnsel zich niet zozeer voor
–
doet in de sectoren waar de grote concerns opereren, maar
meer in de sector van de vrije beroepen! De krachtige
conentratietendens is veel meer het resultaat van een
structureel proces van aanpassing aan nieuwe technolo-
gische en commerciële verhoudingen, dan dat zij ingegeven
wordt door het streven naar economische-machtsposities.
,,Deze reuzen zijn wel groöt, maar zij opereren dan ook
in een heel grote wereld, waarin zij nog een flink aantal
andere reuzen tegenkomen, die niet altijd vriendelijke
bedoelingen hebben”. Economische-machtsposities signa-
leert De Vries daarentegen wel in de vrije beroepen, die
helemaal niet zo ,,vrj” zijn qua toetreding en bovendien
geconfronteerd worden met een zeer inelastische vraag,
waardoor ,,de tarieven in onderling overleg bijna naar
willekeur kunnen worden opgedreven”.
De Vries stelt zich dan de vraag in hoeverre de grens-
produktiviteitstheorie voor de grotere ondernemingen
actueel is. Na een kleine theoretische exercitie komt hij
tot de conclusie, dat ondernemers een zodanige factor-
combinatie tot stand zullen brengen dat de verhouding
tussen beloningsvoet en marginaal produkt voor alle
produktiemiddelen gelijk wordt. Dit zal dan tot uitdruk-
king komen in de vraagverhoudingen naar de verschillende
soorten arbeid en daardoor zal in tweede instantie ook de
beloningsstructuur zich waarschijnlijk zodanig aanpassen
dat er voor alle produktiemiddelen voldoende emplooi is.
In de praktijk echter zullen de produktiefactoren door-
gaans een
complementair
karakter bezitten; een continu
substitueerbaar
karakter van de verschillende soorten
arbeid is uitzondering. Een verandering in de prjsver-
houding der produktiemiddelen heeft dan geen invloed
op de factorcombinatie. Gegeven deze complementariteit
van de diverse soorten arbeid is aldus de loonstructuur
op micro-economische gronden volledig ongedetermineerd.
Er is evenwel ook nog zoiets als een macro-economisch
samenspel tussen vraag en aanbod. Uit inkomens wordt
geconsumeerd en gespaard. Veranderingen in de inkomens-
verdeling beïnvloeden het nationale spel van bestedingen
en middelen, waardoor weer secundaire gevolgen voor de
inkomensverdeling kunnen ontstaan. Denk bijvoorbeeld
aan een loonsverhoging die via een overbesteding en prijs-
stijging kan leiden tot een daling van de koopkracht van
het loon en tot vergroting van de winstinkome
–
is, daarmee
het effect van de oorspronkelijke loonsverhoging veer
tenietdoend. Wie zich dan realiseert dat de naoorlogse
periode er praktisch geheel een was van overbesteding,
beseft hoe belangrijk deze macro-economische rem was
op de mogelijkheid tot vermindering van de
relatieve
inkomensverschillen in die periode, aldus De Vries
1
.
Over die feitelijke inkomensongelijkheïd en de door.
De Vries aangedragen mogelijkheden deze te redresseren
in een volgend nummer nog enkele slotopmerkingen.
dR
*
(1) in ,,ESB” van 1 juli jl., blz. 633.
1
Waarbij eerljkheidshalve wel dient opgemerkt Ie worden,
dat die periode van overbesteding een ongeëvenaard hoge,
absolute inkoinensstijging (ook na aftrek van het louter
nominale deel) heeft mogelijk gemaakt voor praktisch alle
bevolkingsgroepen
653
3
Inhoud
Moeilijke inkomenspolitiek (II) . . 653
Kortheidshalve …………….654
Prof. Dr. F. Hartog:
Naar een Europese politieke unie? 655
Dr. J. C. P. A. van Esch:
Politici over fiscale politiek……656
L. Kuyper:
De Westduitse Stabiliteitswet (ii) 658
Ingezonden ………………..663
Indrukken uit Noord-Amerika .. 664
Verkort verslag van het NET over
1969
……………………..667
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. 41ontagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:’
J.
van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede ,narge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rj/ksde/en (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f. 1,50.
Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts wordén beëindigd per
u/timo van een kalenderjaar.,
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, La,iqe Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
654
Kortheidshalve
Het bruto nationaal produkt (BNP) lijkt
steeds meer te gaan fungeren als een
Januskop. Een weerslag hiervan is bijv. terug te vinden in
ESB
van 17 juni jI.,
waarin Drs. M. Bru-yn-Hundt en Prof. Dr. J. Pen discussiëren over de vraag
of de diensten van de huisvrouw wél of niet moeten’ worden opgenomen bij de
berekening van h’et nationale inkomen (NT), c.q. produkt. Het antwoord
op deze vraag hangt mede af van de functie(s) die de berekening .’an het’ BNP
of NT vervult, sterker nog: zou kunnen vervullen. De berekeningswijze zelf
vormt dan een hoofdstuk apart. Zo lang er echter over de functie(s) geen eens-
luidend& mening bestaat, kan men, bij wijze van spreken; alle kanten uit.
Zo heeft het Amerikaanse National •Bureau of Econômic Research
onlangs het Amerikaanse BNP voor 1966 geschat op $ 903 mrd.,
hetgeen $ 160 mrd. hoger is dan de officiële, op conventionele wijze berekende,
cijfers. Tn het juni-nummer van
The Morgan Guaranty Survey
is een artikel
opgenomen dat gewijd is aan deze problematie’k: ,GNP – the Pluses and the
Minuses”. In dit artikel wordt duidelijk gesteld waar het om gaat: ,,The gross
national product in recent years has basked in the warm glow of nearly uni-
versal praise. Economists, quite naturally, have been freest with the encomiums.
Where else but the GNP could they get in one tidy number a measure of the
growth in the mammoth U.S. economy. Businessmen, though not entirely per-
suaded of the value of statistics, especially esoteric statistics, nevertheless have
been known to quote the GNP – possibly because of its powers to impress
audiences with the speaker’s grasp of the ,,big picture”. Politicians, too have
been extravagant in their admiration of GNP, most especially when it was
rising at a brisk pace. Even the ubiquitous cocktail party bas paid homage
to the GNP as assorted junior executives, research assistants, housewives, and
dancing instructors have pronounced on the latest GNP numbers wïth a solernn
and knowing air. Now all that seenis to be changing. GNP increasingly is
coming under attack”. Geconcludeerd wordt dat de berekening van het BNP
op arbitraire wijze geschiedt, omdat de hoogte van het BNP thans niet meer
voorstelt dan een schatting van de
marktwaarde
van geproduceerde goederen
en diensten. Alleen die goederen en diensten worden in de telling opgenomen
waarvoor een ,,ruilmarkt” bestaat. Andere goederen en diensten die niet via
een ,,ruilmarkt” in geld zijn uit té drukken, worden (bwust?) genegeerd.
Vandaar de uitspraak in genoemd artikel: ,,The affluent society, measured by
an expanding GNP, is not so affluent as the official numbers indicate”. (vdB
In West-Europa is men
in de loop der jaren
steeds meer
verontrust geworden
over het aantal afgestudeerden dat naar de Verenigde Staten is vertrokken;
men sprak daarbij van een ,,brain drain”. Uit een aantal recente rapporten
is gebleken dat er per land en per studierichting nogal uiteenlopende verschillen
bestaan. Nederland heeft de ,,twijfelachtige eer” relatief het hoogste emigratie-
percentage te bezitten. Inmiddels heeft er zich ook in de Verenigde Staten een
aantal ontwikkelingen voorgedaan – zoals de rigoureuze hesnoeiingen op
het ruimtevaartprogramma – dat tot gevolg
zou
kunnen hebben dat de
,,hersenemigratie” zich in de (nabije) toekomst in de omgekeerde richting zal
gaan ontwikkelen. Uit een artikel in het
Algemeen Dagblad
van 3 juli jI. blijkt
dat Philips sedert de herfst van 1968 met kennelijk redelijk succes bezig is in
de Verenigde Staten Amerikaanse wetenschapsmensen aan te werven. Even-
eens is de tendens waarneembaar dat aanvankelijk geëmigreerden – op grond
van verschillende motieven – ‘weer naar hun geboorteland willen terugkeren.
Duidelijk blijkt dat de aanvankelijke Amerikaanse vraag naar geïmmigreerde
wetenschapsmensen – welke een extra-aanvulling betekende op het vanaf
1962 geconstateerde tekort – in hoge mate afhankelijk is van het door de
federale overheid gevoerde research- en ontwikkelingsbeleid. In
Europese
Gemeenschap
(december 1969, no. 120) wordt gesproken over ,,het voort-
durend falen van de ‘Amerikaanse universiteiten om voldoende aantallen
natuurkundigen en ingenieurs af te leveren. In 1949 vertegenwoordigden de
immigranten 1,3% van de afgestudeerden van de Amerikaanse universiteiten.
Sindsdien is dit percentage toegenomen; op het ogenblik is dit voor ingenieurs
11 %. Zonder buitenlandse natuurkundigen en ingenieurs zouden de Ameri-
kaanse technologie en economie niet zijn wat zij vandaag zijn”. Waarvan
akte. (vdB)
F. Hartor
…
.,-
11
Ntar een
Europese
politieke unie?
De politieke samenwerking tussen de
EEG-landen komt moeilijk van de
grond. Zoals bekend, is op de Haagse
topconferentie eind vorig jaar besloten,
zich medio 1970 nog eens over dit
probleem te buigen. In die tussentijd
• moet er voorbereidend ambtelijk over-
leg plaatsvinden. Dit laatste is gebeurd,
maar met weinig resultaat.
Is een politiek dak boven de ‘econo-
niische samenwerking wel zo belang-
rijk? Als het gaat om versterking’ van
de bevoegdheden van het
–
Europese
parlement is er veel dat daarv55r pleit.
Wanneer de nationale parlementen
taken verliezen door de toenemende
•
•
econoniische sarnenwerkihg, zou het
een aantasting van de democratie zijn
als het Europese parlement dit niet
zou overnemen.
Maar daar gaat het bij het huidige
oveHeg niet om. Men onderhandelt
over het uitbreiden van de bestaande
samenwerking tot andere dan econo-
mische terreinen,, met name defensie
en ‘buitenlandse politiek. Dat is niet
in het verdrag van Rome voorzien’
Nu is er de complicatie van de-even-
tuele toetreding, van
,
nieuwe ‘leden.
Willen ‘we een .goed zicht, op het pro-
bleem krijgen, dan kunnen we deze
complicatie het beste buiten beschou-
wing laten.
Historisch gezien is de gedachte aan
Europese
,
politieke samenwerking af-
komstig van ‘De Gaulle. Zijn opzet.
was duidelijk: opneming van de
,
EEG
in een constructie van vrijblijvend
piEaten tussen nationale regeringen, met
beëindiging of in ieder ge’al uitholling
van de supra-nationale structuur van
de Europese gemeenschappen.
Tegenover deze conceptie van De
Gaulle stelde. de ‘toenmalige voorzitter
van de Commissie (Hallstein) dat de
‘economische san’ienwerking vanzelf zou
‘uitgroeien tot politieke samenwerking.
Geen van beide visies ijn accep-
‘tabel. Die van De Gaulle niet omdat
de economische resultaten van de EEG
in de waagschaal ,zouden worden ge-
steld, die van Hallstein niet omdat zij
feitelijk onjuist is. Defensie en buiten-
landse politiek liggen nu eenmaal niet
in het verlengde van de economische
politiek.
In zekere ‘zin staan ‘we er nu weer
onbevangen tegenover, want zowel De
Gaulle als Hallstein zijn weg.
Moeten we het doen of niet? AanL
‘trekkelijk is het in ieder geval niet.
Over defensie en buitenlandse politiek
bestaan onder de partners zeer uiteen-
lopende opvattingen. Men denke slêchts
‘aan de scheur die door de NAVO
loopt en de verschillen in houding
tegenover Israël. Omdat’ deze onder-
werpen niet onder de zeggenchap van
-deEEG vallen, kunnen wij ze buiten
de econbm ische samenwerking houden,
zodat deze niet wordt bedorven door
onenigheden op ander gebied. Gaan
wij, deze punten er wél
bij
betrekken
dan is de kans groot dat er controver-
sen worden binnengehaald die op zijn
minst gesproken. de economische inte-
‘gratie geen goed doen. De Gaulle zou
dan, achteraf toch nog in belangrijke
mate zijn zin krijgen, niet omdat de
economische samenwerking met opzet
zou worden uitgehold, maar omdat zij
in feite zou worden besmet vanuit de
politieke sfeer. Laten we blij zijn dât
we de economie in zo sterke mate
apart hebben kunnen houden van de
politik. Juist ‘daardoQr ziji er:belang-
rijke resultaten behaald. Wij moeten
de pnenigheid niet gaan organiseren.
Veel beter is, de neiging tot grote
nieuwe concepties in te tornen en de.
vrijkomende energie te richten
01)
het
oplossen van nog bestaande, econo-”
mische problemen. Te denken valt,
wat dit, laatste betreft’ met name aan
gezanienl ijke inflatiebestrijdi.ng. Ook
hier zien we in de EEG .een vlucht,
naar yoren, in die zin dat het önmiddel-
-lijke probleem wordt ontweken en dat
in de plaats daarvan iets wordt nage-
streefd dat veel grootser is, namelijk
een mohetaire unie. Grootser inder-
daad, maar ook veel moeilijker. De
bestaande moeilijkheden worden ont
weken door het oproepen van nog –
grotere moeilijkheden. Ook de gedachte
van een monetaire unie is, vooral aan-
geblazen d,00r de Haagse topconferen-
tie. Zulk een topconferentie werkt
blijkbaar minder goed wanneer het
gaat om het oplossen van concrete
prôblemen. Als men zich had beperkt
tot het doorhakken van de knoop over
de toetreding van, nieuwe leden zou
men voldoende hebben gedaan. Nu
zijn er twee nieuwe knopen gelegd, en
de oplQssing van nog resterende eco-
nomische problemen is geen stap’verder
gekomen. –
Is een politieke unie dan
01)
zichzelf
verwerjelijk? Dat niet, maar wij zijn’
er nog lang niet rijp voor. Als we het
‘toch willen forceren zullen we,tenslotte
eer verder achterop raken dan voort-
gang maken. Als er – wat het meest
waarschijnlijk is – helemaal niets
van komt hebben we nutteloos werk
‘gedaao. Ook het laatste kan. beter
worden vermeden..
ESB 8-7-1970
‘ ‘
‘
‘
‘
‘
.
.
‘
‘ –
655
Politici over fiscale politiek
DR. J. C. P. A. VAN ESCH
It must not be conciuded… that
tax policy and administration have
becôme a bed
of
roses
1
.
De Leidse lector in het belastingrecht J. Reugebrink heeft
onder de leden van de Tweede Kamer, die zich gewoonlijk
met belastingontwerpen bezighouden, een schriftelijke
enquête gehouden
2
Daarmee wilde hij een inzicht krijgen
in de politieke ,,vooropstellingen” die de structuur van ons
belastingstelsel-van-morgen zullen bepalen. Hieruit zou
zijns inziens politieke duidelijkheid t.a.v. de volgende
onderwerpen voortvloeien:
– hoe het verband tussen maatschappijbeschouwing en
fiscale politiek luidt en of binnen het kader van de maat-
schappijbeschouwing iets op het stuk der fiscale politiek
al of niet moet plaatsvinden;
– waar overeenkomsten en verschillen in de te voeren
fiscale politiek der verschillende partijen liggen met het
oog op toekomstige samenwerkingsverbanden tussen
partijen.
In een slotbeschouwing toetst Reugebrink de uitspraken
van de politici aan deze doelstellingen der enquête. Ten
aanzien van het verband tussen maatschappijbeschouwing
en fiscale opvattingen is hij
duidelijk
teleurgesteld in de
antwoorden van de politici die het huidige rechtse kabinet
steunen. Deze hebben het bedoelde verband niet duidelijk
naar voren gebracht, wat Reugebrink met voorbeelden
aantoont. Het bontst hebben volgens hem de KVP-ers
Notenboom en Peijnenburg het gemaakt, die’ ,,de term
‘politiek’ in verschillende vragen gemakshalve op(vatten)
als ‘beleid’. Dan is men inderdaad van de moeilijkheden
af” (blz. 139).
Bij
de linkse
partijen
is het verband tussen
maatschappijbeschouwing en fiscale politiek aanzienlijk
duidelijker, zij het dat onderlinge verschillen optreden.’
Op het punt van mogelijke samenwerkingsverbanden
alleen op grond van de nagestreefde fiscale doeleinden,
concludeert Reugebrink ,,dat een – combinatie tussen
P.v.d.A. en de zg. confessionele partijen meer voor de hand
ligt dan een verbond tussen de V.V.D. en laatstbedoelde
partijen” (blz. 139). De overeenkomsten tussen D’66 en
PvdA zijn overigens volgens hem nog duidelijker.
Directe – indirecte belastingen en afwenteling
Bij het lezen van de antwoorden van de parlementsleden
komt de indruk op, dat de nieuwere inzichten, op het stuk
van de belastingafwenteling het voor – politici moeilijk
maken om tot duidelijke uitspraken over de fiscale politiek
te komen. Dit blijkt al heel duidelijk
bij
de eerste vraag
over de verhouding directe-indirecte belastingen. Daarin
wordt gevraagd, of de bestaande verhouding ook voor de
nabije toekomst’politiek aanvaardbaar is; verder wordt
gevraagd, welke politieke uitgangspunten het standpunt
t.a.v. de wenselijke verhoi.iding bepalen en hoe op grond
van deze politieke uitgangspunten die verhouding er zou
moeten uitzien, als de ondervraagde’ de bestaande ver-
houding niet voor de toekomst aanvaardbaar acht. PvdA
en CPN willen geen wijziging in de bestaande verhouding
tussen directe en indirecte belastingen aanbrengen. Een
verschuiving in de richting van de indirecte belastingen
willen KVP, VVD, ARP, CHU, D’66, SGP en GPV aan-
brengen, waarbij meestal de verhouding 50%-50% als
maximum of als minimum wordt aangeduid. Overigens
zijn de motivering en de modaliteiten voor deze partijen
niet steeds dezelfde. Een voorkeur voor directe belastingen
hebben PSP, PPR en – merkwaardigerwijs – BP.
Sommige ondervraagden brengen in hun antwoord op’
de eerste vraag al de belastingafwenteling ter sprake
(er wordt pas in de tweede vraag naar geïnformeerd).
Niettemin spreken ze toch een voorkeur voor een bepaalde
verhouding uit, ook al geven – zo merkt Reugebrink op –
de meesten openlijk of bedekt toe dat hun argumenten in
verband met de afwenteling aan waarde verliezen. Ze ver-
keren dan ook in een moeilijk parket, want de onzeker-
heid over afwentelingsreacties van belastingplichtigen bij
alle belastingen maakt het doen van een uitspraak over de
meest wenselijke verhouding eigenlijk onmogelijk. Het is
daarom de vraag, of de indeling naar directe en indirecte
belastingen in feite gehandhaafd kan blijven en ôf niet
naar een meer solide verdeling in belastinggroepen moet
worden omgezien
1
.
Gewijzigde opvattingen Over belastingafwenteling leiden
er dus toe dat politici politieke uitspraken moeten gaan
herzien. Vanzelfsprekend gebeurt dit, niet zonder pijn en
moeite. We kunnen dit naast de verhouding directe-
indirecte belastingen ook op andere onderdelen van hët
fiscale beleid waarnemen. Zo merken de KVP-ers Noten-
boom en Peijnenburg op blz. 17 en 18 op, dat ,,in de weten-
1
,Richard A. Musgrave: ;,Fiscai Systems”. New Haven-
Londen 1969, bis. 131.
2
,,Politici van heden over belastingen van morgen”. Een
bundel beschouwingen onder redactie van J. Reugebrink.
Fiscale paperback, N. Samsom, Aiphen aan den Rij,z-
Brussel 1970, 140 bis.,
f.
11 (mci. BTW). Deelnemers aan
de enquête: voor de K VP: Notenboom en Peijnenburg; voor
de PvdA: Berg; voor de VVD: Portheine; voor de ..4RP:
Kieft; voor de CHU: Schollen; voor D ’66: De Goede;
voor de CPN: Bakker; voor de PSP: Wiebenga en Slote-
maker de Bruïne; voor de PPR: Janssen; voor de SGP:
Van Dis,’ voor de BP: Verlaan en voor het GPV: Jongeling.
Enige Kamerleden vernelden dat ze voor persoonlijke reke-
ning antwoorden en niet namens fractie en partij.
Zie voor een uitvoeriger beschouwing over dit onderwerp
mijn artikel in ,,lnrermediair” van 10 juli 1970: ,,Naar
ontmythologisering van de fiscale politiek?”.
636
‘-
schap en in de economische praktijk als vaststaand (wordt)
aangenomen dat min of meer belangrijke delen van de
directe belastingen, t.w. inkomsten- en vennootschaps-
belasting worden afgewenteld en daardoor eveneens deel
van de prijs van een produkt uitmaken”. Dit verhindert
hun evenwel niet, een
bladzijde
verder nog eens de aandacht
te vestigen op ,,de zgn. dubbele druk van vennootschaps-
belasting over de gehele en daarboven nog de inkomsten-
belating over de uitgedeelde winst van N.V.’s”. In de
economische literatuur is het communis opinio, dat een
afgewentelde vennootschapsbelasting niet een dubbele
druk op dividenden kan veroorzaken . In de opvatting
van de KVP-ers, die een doorberekening over de afzet-
prijzen aannemen, ondervinden dus de consumenten de
druk van de vennootschapsbelasting (doordat hun reële
inkomen door de doorberekening daalt) en de aandeel-
houders slechts hun eigen inkomstenbelasting over het
ontvangen dividend.
Belastingdruk
De tweede vraag van Reugebrink gaat over de belasting-
druk. Na de vraag of de nu bestaande belastingdruk ook
voor de nabije toekomst politiek aanvaardbaar is, worden
degenen die de belastingdruk thans te zwaar vinden ver-
zocht om aan te geven, welke overheidsuitgaven omlaag
kunnen. De volgende partijen vinden de belastingdruk
thans te zwaar: CPN, SGP en GPV, terwijl de VVD dit
eigenlijk ook vindt maar het niet duidelijk zegt . Op de
vraag, in welke overheidsuitgaven het mes moet worden
gezet, behoeft de VVD dan ook niet te antwoorden; toch
wordt naar subsidies gewezen. De andere drie partijen
geven nogal uitvoerig aan, welke overheidsuitgaven om-
laag moeten. Het valt op dat hoe kleiner de partij is, hoe
duidelijker dit inzicht aanwezig is. Overigens is de heer
Jongeling de enige, die landbouwsubsidies durft te noemen,
waarvoor hij structuurmaatregelen met een afiopend
karakter in de plaats wil stellen.
Reugebrink legt in zijn beschouwing een verband tussen
de uitspraken over belastingdruk en de verhouding directe-
indirecte belastingen. Hij stelt dat de directe belastingen,
alleen al door de reële progressie in de tarieven van loon-
en inkomstenbelasting, sneller stijgen dan het nationale
inkomen. De opbrengst van de BTW – de belangrijkste
indirecte belasting – zou nagenoeg evenredig met het
nationale inkomen toenemen. Bij groeiend nationaal in-
komen stijgt dus het aandeel van de directe belastingen in
de totale belastingopbrengst. Er treedt dus een verschuiving
in de richting van de directe belastingen op, als de wet-
gever niet tussenbeide komt. Wil men de huidige verhouding
bij onveranderde belastingdruk (in procenten van het
nationale inkomen) handhaven, dan zit er niets anders op
dan de directe belastingen telkens te verlagen. Wil men
daarnaast ook nog genoegen nemen niet een stijging van
de belastingdruk, dan is de verhouding slechts te hand-
haven door de indirecte belastingen te verhogen, indien
men een -verschuiving naar ‘indirecte belastingen bij een
stijging van de belastingdruk wenst, dan moet men de
indirecte belastingen in sterkere mate laten stijgen dan bij
een constante verhouding direct-indirect. Zou men een
verlaging van belastingdruk met een verschuiving naar
indirecte belastingen willen combineren, dan valt dit te
bereiken door ofwel de directe belastingen drastisch te
verlagen ofwel een verlaging van directe belastingen met
een verhoging van indirecte belastingen te combineren.
De conclusie van Reugebrink luidt, dat indien KVP,
ARP, CHU en D’66 een partner zoeken, de PvdA eerder
in aanmerking zou komen dan de VVD.
Opheffing fiscale grenzen
Na vragen over belastingen op vermogen en vermogens-
overgangen, over het profijtbeginsel en over negatieve
belastingen beëindigt Reugebrink zijn enquête met de
volgende vraag: ,,Acht u een opheffing van de zg. fiscale
grenzen binnen de EEG., d.w.z. unificatie van de OB-
tarieven binnen de E.E.G. (dus afschaffing van teruggaaf
van omzetbelasting bij uitvoer en van de heffing bij invoer)
in de naastë toekomst mogelijk en gewenst?”.
De meestè antwoorden op deze vraag kan men samen-
vatten in de woorden
van
Hofstra uit zijn nieuwe Inleiding:
,,Men kan zich.., afvragen, of een unificatie van afzonder-
lijke belastingen wel verantwoord is zolang niet eerst de
belastingstelsels in hun totaliteit aan ee’n onderzoek zijn
onderworpen en zolang niet wat meer duidelijkheid omtrent
de definitieve structuur van de E.E.G. is verkregen”
1
.
Behalve CPN, PSP en BP – de heer Jongeling behoudt
zich over de wenselijkheid nog zijn oordeel voor – zijn
alle partijen overtuigd van de wenselijkheid, maar ze zien
het voorlopig nog niet gebeuren. Nu zijn de antwoorden
vôôr de Europese topconferentie van vorig jaar december
geschreven, dus voordat concretere beleidsdoeleinden
t.a.v. de uiteindelijke economische unie waren geformu-
leerd. Reugebrink wijst er in zijn slotbeschouwing op, dat
slechts de PvdA en de PPR de positie van het Europees
parlement in het, geding brengen; het heeft hem zeer ver
baasd dat de andere
parlementariërs
dit aspect gewoon
vergeten of niet relevant achten.
Zolang de belastinggrenzen binnen de Europese Gemeen-
schap nog niet zijn opgeheven, blijft de belangstelling van
vooral de rechtse politici uitgaan naar het verband tussen
heffing van directe en indirecte belastingen en internatio-
nale concurrentiepositie. Volgens Reugebrink is dit het
enige argument dat duidelijk vôér indirecte belastingen
pleit.
Hij
merkt op dat nien de internationale concurrentie-
positie slechts als argument kan gebruiken, indien men
aanneemt dat de directe belastingen worden afgewenteld.
In het algemeen kan men stellen dat, indien zowel
directe als indirecte belastingen in de prijzen terecht
komen, beide dezelfde invloed op de exportprijzen en dus
op de concurrentiepositie van een land hebben. Teruggaaf
van indirecte belastingen bij export is dan een volkomen
willekeurige bezigheid en verstoort de internationale con-
currentie in het voordeel van landen waar overwegend
indirecte belastingen worden geheven. Het zou in deze
situatie meer voor de hand liggen, ervoor te pleiten de
grenscompensatie van algemene verbruiksbelastingen af
(Vervolg onderaan blz. 658)’
‘ Voor een literatuuroverziclrt zie J. C. P. A. van Esch:
,,Het afwentelen van belastingen”, Alphen aan den Rijn
1969, § 18.
,Deze overwegingen zouden ertoe kunnen leiden de be-
lastingdruk sterk in de hand te houden c.q. deze eerder te
verlagen dan te verhogen. In ieder geval dient ‘vermeden te
worden dat deze druk met een zeker automatisme stijgt”
(blz. 42). –
6
H. J. Hofttra: ,,Inleiding tot het Nederlands belasting-
recht”, Deventer 1970, blz. 192.
IESB 8-7-1970
657
t
,
.-,-,
..,-
….
–
-.-
_;.”_’
.T•_
•
l
•. ‘.
D e Westduitse Stabiliteitswet
Een informatieve beschrijving (II)*
L. KUYPER
IV. Coördinatie
Far. 3:
,,ln het geval dat een der doelstellingen van par. 1
in gevaar komt, stelt de Bondsregering
oriënlatiegegevens
ter beschikking, om te geraken tot een gelijktijdige, op
elkaar afgestemde handelwijze
(konzertierte Aktion)
van
de
gebiedscorporaties
(Lânder, gemeenten), – de
vak ver-
en/gingen
en de
ondernemersorganisaties,
om de doelstel-
lingen van par. 1 te bereiken. Deze oriëntatiegegevens
bevatten in het bijzonder een beschrijving van de samen-
hangen in de gehele economie met het oog op.de
bestaande
situatie”.
II: ,,De Bondsminister van Economische Zaken dient de
oriëntatiegegevens te verduidelijken indien een der betrok-
kenen dit verlangt”.
De in deze paragraaf genoemde samenwerking op
vrij-
willige basis
tussen de financiële en economische politiek
van de overheid enerzijds en de autonome groepen van
sociale partners anderzijds is nieu. De erkenning klinkt
er in door van het feit, dat het gedrag der autonome tarief-
partners
1
weliswaar niet de macht heeft om de uitdruk-
kelijk gevoerde geld- en kredietpolitiek te doorkruisen,
maar toch kan verhinderen dat deze politiek haar doel
bereikt, zonder dat het werkgelegenheidsdoel direct ernstig
benadeeld wordt. Onder andere valt te denken aan het
voor de praktijk belangrijke geval (tevens de
aanleidi,ig
tot het opnemen van deze coördinatieregel in de StabW):
hoe kan bereikt worden, dat het gedrag van de tariefpart-
(Vervolg van blz. 657)
te schaffen dan een pleidooi voor een verschuiving van
directe naar indirecte belastingen te houden.
Conclusie
De enquête van Reugebrink heeft de verdienste, dat
duidelijk naar voren komt dat, waar geen duidelijkheid aan-
wezig is, ook geen duidelijkheid aan het licht kan worden
gebracht. Verder, dat de politici hun belastingdoeleinden,
die uiteraard op machtsverhoudingen en gevestigde be-
langen’ steunen, niet, gemakkelijk kunnen herformuleren,
indien de wetenschap aantoont dat de oude formuleringen
niet meer te handhaven zijn.
J. C. P.
A.
van Esch
ners de geld- en kredietpolitiek zodanig ondersteunt, dat
de infiatoire ontwikkeling afgeremd kan worden zonder de
werkgelegenheid in gevaar te brengen.
Stabiliteit moet bereikt worden door een gecoördineerd
optreden, dat zodanig afgestemd moet worden, dat de prijs-
stijgingen etapsgewijs vertraagd worden en tenslotte uit-
monden in prijsstabiliteit. Ergens moet het initiatief ge-
nonien worden tot een dergelijk strategisch optreden. Par.
3 levert de grondslag daartoe. Het College van Deskundigen
heeft in zijn jaaradvies van 1965 zo’n programma ont-
wikkeld: de prjsindex van de kosten van levensonderhoud
mag jaarlijks maximaal 1
Y.
stijgen.
De commentatoren noemen als voorwaarden voor de
uitvoerbaarheid van een gecöördineerd optreden:
ëen behoorlijk inzicht in de betrokken materie bij de
tariefpartners;
voldoende kennis van de economische samenhangen;
voorzienbaarheid van de gevolgen van een dergelijk
optreden;
afscherming van de buitenlandse handel.
Met de terbeschikkingstelling van ,,oriëntatiegegevens”
brengt de Bondsregering tot uitdrukking, dat
zij de mening
toegedaan is, dat een der doelstellingen van
.
par. 1 in gevaar
–
is.
Bestaat dat gevaar niet, dan is de Bondsregering ook
niet verplicht oriëntatiegegevens ter beschikking te stellen;
het blijft dan bij de verplichtingen die in par. 2, lid 2, no. 2
vermeld zijn (jaarprojectie).
De terbeschikkingstelling van oriëntatiegegevens. is een
ui/iiodiging
van de Bondsregering aan de gebiedscorpo-
raties, vakverenigi ngen en ondernemersorganisaties om
elkaar te vinden in een ,,konzertierte Aktion”
2
De Bonds-
regering is verplicht het initiatief hiertoe te nemen; er
bestaat voor de partners echter geen verplichting om er aan
deel te nemen (de tariefautonomie blijft gehandhaafd).
In de periode .14 februari .1967 tot 20 juni 1969 zijn er met
de vakverenigingen en ondernemersorganisaties 13 ge-
sprekken geweest.
Inhoud
van de oriëntatiegegevens: een beschrijving van
(1) in,,ESB’ van 1 julijl., blz. 637 cv.
1
Tarïefpartners = de onderhandelaars over de lonen.
2
Een ,, verduitsing” van het Engelse , , conceried action” =
een
afgesproken
handelwijze. 1-let Engelse )voord ,,concert”
betekent niet alleen ,,afspreken” maar ook ,,concert”;
concerted”
=
Ineerstenimig. De verduitsing moet het beeld
behouden van een ingespeeld orkest, waarin vele instrumnen-
ten voorkonien.
658
–
de algemene economische samenhangen, met het oog op
de bestaande situatie. De jaarprojectie is hierbij richtsnoer.
Om een aanpassing van het comptabel beheer van alle
publiekrechtelijke lichamen aan de eisen van dealgernene
economische ontwikkeling te bewerkstelligen, moeten de
oriëntatiegegevens ook aan de gebiedscorporaties ter
beschikking gesteld worden.
Aangezien de oriëntatiegegevens. alleen een
informerend,
raadgevend
karakter hebben, dus niet in acht genomen
moeten
worden, kunnen de grondwettelijk gegarandeerde
rechten van de gebiedscorporaties of sociale partners reeds
op die grond niet aangetast worden. Dit voorkomt der-
halve de vraag, of de regering de autonome beslissings-
bevoegdheid van de betrokkenen wel mâg aantasten.
Volgens par. 3, lid 2 moet de minister van Economische
Zaken de oriëntatiegegevens op verzoek van een der be-
trokkenen verduidelijken. Dit brengt, indien dit mondeling
geschiedt, de tariefpartners automatisch aan één tafel
– waar de minister op een toenadering tussen de misschien
uiteenlopende opvattingen kan aansturen.
Far. 4:
,,Bij verstoring van het economisch evenwicht door
de
buitenlandse handel,
welks afwending
niet door interne
economische maatregelen of alleen niet benadeling vdn de
in par. 1 genoemde doelstellingen mogelijk is, dient de
Bondsregering alle mogelijkheden der
internationale coördi
natie
te gebruiken. Voor zover dit niet voldoende is, zet
ze de haar ter beschikking staande middelen in, die dienen
om het extern evenwicht te handhaven”.
Par. 4 heeft alleen betrekking op
algemeen
economische.
verstoringen; maatregelen op het terrein van de belasting-
politiek of de douanepolitiek van andere staten kunnen
uiteraard ook als storende factoren werken. Voor zover
het gaat om buitenlandse verstoringen die binnenlandse
oorzaken hebben, valt e’rmet de instrumenten der geld- en
kredietpolitiek en begrotingspolitiek nog te werken. Zolang
de internationale -cycl ische schommelingen beperkt zijn
werken die instrum&nten in de regel ook wel enigermate.
Bij ingrijpende verstoringen hebben ze echter nauwelijks
resultaat.
Het belangrijkste probleem van deze aard wordt onge-
twijfeld gevormd door de
op
de lange term(jn stijgende
prijzen.
Wanneer deze trend alleen met binnenlandse maat-
regelen wordt bestreden, betekent zulks, dat de andere
doelstellingen van par. 1 verwaarloosd zouden moeten
worden.
Op korte
termijn
kan de geld- en kredietpolitiek, gerugge-
steund door de begrotingspolitiek van de publiekrechtelijke
lichamen, aardig in de richting van prijsstabiliteit geraken.
Komt er echter door samenwerking van de monetaire
organen geen stabilisering van het internationale prijs-
peil tot stand, dan is het onvermijdelijk, dat de stabili-
seringspolitiek van één enkel monetair orgaan (en de op
stabilisatie gerichte begrotingspolitiek) vroeg of laat met
één klap vernietigd wordt, hoe gunstig die politiek op korte
termijn ook werkte.
De Bondsregering is
verplicht tot internationale coördi-
natie,
waartoe zij alle mogelijkheden moet uitbuiten, véôr-
dat zij mag komen tot
autonome
economische maatregelen
om de buitenlandse verstoringen af te weren. Mogelijk-
heden zijn:
niarktconforme maatregelen: wisse!koersv’ijzigi ng,
die echter beperkt wordt door internationale verdragen
– art. 105 TT en 107 EEG .
dirigitische maatregelen: sedert de instelling van de
ESB 8-7-1970
EEG moet echter bij dergelijke maatregelen in elk geval
onderzocht worden, of ze met de internationale verdrags-
verplichtingen van de Bondsrepubliek te verenigen zijn.
Verder beschikt ook de Bundesbank nog over vele moge-
lijkheden om het kapitaalverkeer met het buitenland te
beïnvloeden.
N.B.:
Variaties in het tarief van de omzetbelasting bij
grensoverschrijdend verkeer, waardoor het externe even-
wicht eveneens verdedigd kan worden, vormen ook een
maatregel die marktconform genoemd kan worden. De
StabW vermeldt deze (nog) niet. Zoals de Duitse praktijk
bewezen heeft, behoeft een dergelijke maatregel ook niet
altijd in strijd te komen met het EEG-verdrag. Dergelijke
belastingrnaatregelen hebben, indien genomen bij in- en
uitvoer, de werking van een wisselkoerswijziging; ze laten
echter, in tegenstelling tot wisselkoersman ipulaties, het
kapitaalverkeer niet rust. Op langere
termijn
gezien lijken
zij niet gemakkelijk verenigbaar niet de nagestreefde
harnionisatie van het systeem van omzetbelasting.
In
zijn
jaaradvies van 1966 toont het College van Des-
kundigen zich eentegenstander van star gefixeerde wissel-
koersen. De in de praktijk meest bruikbare weg om em-
stige buitenlandse verstoringen af te weren, voornamelijk. –
die welke in het buitenland hun worfels hebben, zou de
,,trapsgewïjze flexibiliteit” van de wisselkoersen zijn. Dat
betekent praktisch revaluatie bij externe onevenwichtig-
held, die door de buitenlandse prijsstijgingen is veroor-
zaakt. Daardoor is echter geen werkelijke stabiliteit van ‘het
binnenlandse prijspeil te bereiken.
Men kan niet om het feit heen, dat een economie die
jaarlijks steeds vaster in een internationaal systeem wordt
•ingebed, zich nauwelijks aan de bewegingen van dit
systeeni kan onttrekken. Hieruit blijkt automatisch
een relativering van het in par. 1 StabW opgestelde doel
van stabiliteit van het prijspeil.
Als er een verstoring optreedt, is de Bondsregering
verplicht tot optreden.
Bovendien heeft de wetgever een
trapsgewijs inzetten van de middelen voorgeschreven:
binnenlandse economische maatregelen;
internationale coördinatie;
maatregelen tot handhaving van het extern evenwicht.
De overgang van de ene naar de andere trap is pas mogelijk
na vervulling van bepaalde voorwaarden: mislukken van de
binnenlandse economische maatregelen, respectievelijk
niet-voldoen van de coördinatie. –
4
Alle maatregelen, vooral die van de tweede en de derde
trap, moeten uiteraard in overeenstemming zijn met de
bestaande volkenrechtelijke verdragen.
Artikel 105, lid 2, van het EEG-verdrag: Teneinde de
coördinatie van het monetair beleid der Lid-Staten in de
volle omvang, die nodig ‘is voor de werking van de gemeen-
schappelijke markt, te bevorderen, wordt een Monetair
Comité van raadgevende aard ingesteld, dat tot taak heeft:
– de monetaire en financiële toestand van de Lid-Staten en
van de Gemeenschap alsmede de algemene regeling van het
betalingsverkeer der Lid-Staten te volgen en ter zake regel-
matig aan de Raad en aan de Commissie verslag te doen;
– hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie,
hetzij eigener beweging adviezen aan deze instellingen uit
Ie hreigen.
De Lid-Staten en de Com,nissie benoemen ieder twee leden
van liet Monetair Comité.
659
V. Begrotingspolitiek – conjunctuurreserves
Uit de paragrafen 5-8 en 15 van de StabW zijn de volgende
beginselen
voor het opstellen van de begrotingen af te leiden:
A. Voorschriften voor een anti-cyclische begrotingspolitiek
geeft de wet alleen ten aanzien van:
De omvang van de begrotingsuitgaven.
Deze moeten
in de hoogconjunctuur bij de lopende inkomsten achter-
blijven en in de depressie hoger zijn. Deze politiek wordt
door de gedwongen reservevorming van par.
15
belang-
rijk vergemakkelijkt. Op deze manier kunnen Bond en
Lander gedwongen worden hun uitgaven beneden het
niveau van de inkomsten te laten zakken, hetzij bij het
opstellen van de begroting, hetzij bij de uitvoering
daarvan; dit geldt vooral voor het geval dat gelijktijdig
een kredietbeperking wordt voorgenomen.
Betreffende de inkomsten.
Hierop hebben de voor-
schriften over kredietbeperking van Bond, Lander en
gemeenten betrekking. Ook de belastingmaatregelen van
par. 26-28 hebben invloed op de inkomsten; de eigenlijke
bedoeling van deze maatregelen is echter een beïnvloe-
ding van het gedrag der particuliere economische sub-
jecten.
–
B. De
economische groei
moet in de begroting ingebouwd
worden. Vooral vereist is, dat de omvang van de overheids-
investeringen zich overeenkomstig de groei ontwikkelt.
Daaruit blijkt de noodzaak van een financiële planning op
middellange termijn.
C. Uit de ook op de begroting toe te passen doelstellingen
van par. 1 blijkt, dat bij het opstellen van de begroting
alle
met stabiliteit en groei samenhangendeacties der econo-
niische politiek in aanmerking genomen moeten worden.
Bij een vraagoverschot moeten middelen geschat worden,
die gebruikt worden om de schuld bij de Bundesbank te
delgen, of aan een conjunctuurreserve worden toegevoegd
(par. 5.11). Bij een verzwakking van de economische capa-
citeit, die de doelstellingen vanpar. 1 in gevaar brengt,
moeten de extra vereiste dekkingsmiddelen in de eerste
plaats aan de conjunctuurreserve onttrokken worden
(par. 5. ITT).
De aan de conjunctuurreserve toegevoegde middelen
zijn aan een
bepaald doel
gebonden: ze mogen alléén be-
steed worden om de extra uitgaven, die nodig zijn bij een
verzwakking van de economische capaciteit te dekken
(par. 7).
Een belangrijk instrument van de anti-cyclische begro-
tingspolitiek is de
machtiging
aan de minister van Finan-
(I.M.)
ciën om de beschikking over bepaalde uitgaven, het begin
van bouwmaatregelen en het aangaan van verplichtingen
ten laste van toekomstige begrotingsjaren, van zijn toe-
stemmiiig afhankelijk te maken (par. 6.1). Bovendien kan
de minister gemachtigd worden om bij een verzwakking
der economische capaciteit kredieten op te nemen, die
boven de in de begrotingswet verstrekte kredietvolmachten
uitgaan (tot een hoogte van DM
5
mrd.). De Bondsregering
kan
bij
een verzwakking van de economische capaciteit
besluiten tot extra uitgaven, doch alleen voor doeleinden
die in het begrotingsplan zijn voorzien (par. 6. ITT en 11).
Par. 8.1 geeft de Bondsdag de bevoegdheid op bepaalde
uitgaven dan wel op het totaal vân de uitgaven te be-
snoeien, indien en voor zover het nieuwe – door de re-
gering voorgestelde – uitgaven betreft. Dit geldt tevens
voor de in de recessië geplande investeringsuitgaven uit de
conjunctuurreserve.
De
conjunctuurreserves
die in de verschillende bepalingen
van de StabW worden genoemd zijn niet uniform. In de
eerste plaats moet onderscheid wôrden gemaakt tussen de
conjunctuurreserve van de Bond en die van de aparte
Lander (beide reserves moeten
bij
de Bundesbank aange- –
houden worden). Afgezien van deze onderscheiding is er
nog een andere, juridisch-technische verdeling mogelijk:
Voorwaardelijke conjunctuurreserve die gevormd
kan
worden (par. 5.11). Voorwaarde is een vraagoverschot;
de middelen die hierbij geschat moeten worden, worden
gebruikt om schulden
bij
de Bundesbank te delgen 6f om
aan de reserve toe te voegen. Zolang de Lânder geen schuld
bij de Bundesbank hebben, die naar aard en omvang met
de schulden van de Bond
bij
de Bundesbank overenkomen,
komt voor hen praktisch alleen de vorming van conjunc-
tuurreserves in aanmerking.
Voorwaardelijke conjunctuurreserve die gevormd
moet
worden (par. 6.1). Voorwaarde is een vraagoverschot;
de minister van Financiën kan bepaalde uitgaven blok-
keren; de hierdoor na afloop van het begrotingsjaar vrij-
gekomen middelen moeten aan de reserve toegevoegd
worden of gebruikt worden om schulden bij de Bundesbank
te delgen.
Verplichte conjunctuurreserve van par.
15.
Ter
afwering van verstoring van het algemeen economische
evenwicht kan de Bondsregering bij Rechtsverordnung
(RVO) met toestemming van de Bondsraad regelen, ‘dat
Bond en Lander middelen aan hun reserves dienen toe te
voegen.
Verplichte conjunctuurreserve van par. 26 en 27. Bij
verhoging van de inkomstenbelasting en de vennootschaps-
belasting moeten Bond en Lânder een bepaald percentage
van de gestegen ontvangsten aan de reserves afdragen.
De beperkende voorschriften voor de besteding van
middelen uit de reserves moeten garanderen dat de aange-
legde bedragen ook werkelijk hun
doel,
de
stabilisering
van de conjunctuur
te dienen, blijven behouden.
De Bondsregering kan bepalen dat
bij
een verzwakking
van de economische capaciteit, die de doelstellingen van
par. 1 in gevaar brengt, extra uitgaven gedaan worden
(par. 6.11). Het doen van die extra uitgaven (die in een
memoriepost in de begroting opgenomen moeten zijn) is
gebonden aan: a. de toestèmming van de Bondsdag; b. de
stellingname van dë Bondsraad; c. het aanwezig zijn van
inkomsten uit de conjunctuurreserve. Voor a. en b. is de
toestemming wettelijk
dwingend
en
altijd
voorgeschreven.
Iedere niet uitdrukkelijke weigering betekent toestemming.
Far. 15
is het sterkste instrument dat de Bondsregering
bezit om het begrotingsbeleid van Bond en Lânder te
660
coördineren. De voor het bevriezen in de conjunctuur-
reserves benodigde middelen kunnen uit de toegenomen
ontvangsten komen; voor zover dergelijke extra inkomsten
niet aanwezig zijn, dwingt een RVO Bond en Lander hun
uitgaven in te krimpen.
De RVO moet het totaalbedrag bepalen, dat door Bond
ên Lânder moet worden opgebracht. Dit mag per begro-
tingsjaar (in de regel) niet meer zijn dan 3% van de door
Bond en Lânder in het voorafgaande begrotingsjaar ver-
kregen belastinginkomsten. (N.B. De middelen die op
grond van verhoging der inkomsten- en vennootschaps-
belasting – par. 26 en 27
—s
aan de conjunctuurreserves
moeten worden toegevoegd blijven buiten dit totaalbedrag).
De verdeelsleutel van dit totaalbedrag regelen Bond en
Lander in onderling overleg.
De bedragen die aan de conjunctuurreserve zijn toege-
voegd blijven ,,bevroren”, zo lang ze niet bij RVO, met
toestemming van de Bondsraad, worden vrijgegeven. Dit
kan alleen geschieden in geval van een verzwakking van
de economische capaciteit, die de doelstellingen van par. 1
in gevaar brengt.
V66r het uitvaardigen van de RVO moet de conjunctuur-
raad worden gehoord (par. 18).
VI. Kredietbeperking
Far.
19:
De Bondsregering krijgt de bevoegdheid om de
kredietopname (van Bond, Lânder, gemeenten en gemeen-
telijke organisaties, publiekrechtelijke Sondervermögen
en doelorganisaties) te beperken..
Niet
in de kredietbe-
perking mogen de kredieten betrokken worden, die door
gemeenten, gemeentelijke organisaties of doelorganisaties
opgenomen worden ter financiering van de investerings-
plannen van hun ondernemingen zonder eigen rechts-
persoonlijkheid. De zgn. ,,gemeentebedrijven” behoren
weliswaar juridisch tot de gemeente, maar ze hebben een
eigen financiële Organisatie en concurreren overigens met
vergelijkbare particuliere ondernemingen. Bovendien
worden de gemeentebedrijven sinds 1965 op belastingge-
bied op gelijke wijze behandeld als deze ondernemingen.
De financieringsmaatschappijen, die economisch met de
in par. 19 genoemde rechtssubjecten gelijk staan, worden
wél in de kredietbeperking betrokken (par. 20.111).
De Bondsregering besluit, of zij een RVO tot krediet-
beperking uitvaardigt; zij is slechts gebonden aan de
normatieve voorwaarde, dat de RVO moet dienen
,,ter
afwering van een verstoring van het algemeen economisch
evenwicht”.
Wel is de toestemming van de Bondsraad ver-
eist (par. 19) en moet de conjunctuurraad worden gehoord
(par. 18)..
De kredietbeperkings-RVO mag echter voor ten hoogste
één jaar
gegeven worden en moet gelijktijdig met de af-
kondiging aan de Bondsdag meegedeeld worden. Indien
de Bondsdag dat binnen 6 weken na de afkondiging ver-
langt, dient de RVO onmiddellijk te worden ingetrokken
(par. 20.V).
De RVO kan inhouden (par. 20.1): 1. een maximum
bedrag voor kredietopname; 2. bepaalde kredieten mogen
alleen volgens een ,,tijdschema” en volgens zekere krediet-
voorwaarden opgenomen worden.
De conjunctuurraad stelt voor telkens maximaal drie
maanden een ,,tijdschema” op, waarin met inachtneming
van de situatie op de kapitaalmarkt, vastgelegd worden:
a. de volgorde van kredietopname; b. de hoogte van het
bedrag; c. eventuele kredietvoorwaarden (par. 22 1).
De minister van Economische Zaken kan het tijdschema
verbindend verklaren
of, als er in de conjunctuurraad geen
övereenstemming wordt bereikt, zelf een tijdschema vast-
stellen – met toestemming van de Bondsraad (par. 22.11).
De minister is ook bevoegd het tijdschema voorlopig
buiten werking te stellen (in overleg met de Bundesbank).
In dat geval moet de conjunctuurraad zich binnen twee
weken opnieuw beraden (par. 22.111).
Om het nemen van kredietbeperkende maatregelen te
vergemakkelijken en het gehele proces soepel te laten ver-
lopen, heeft de wetgever in par. 25 van de StabW een
informatieplicht
geregeld: ,,Het bevoegde hoogste orgaan
van een Land geeft de minister van Economische Zaken
op diens verzoek inlichtingen over de kredietbehoefte
van het Land, de gemeenten, gemeentelijke organisaties
en doelorganisaties en over soort en hoogte van de door
dezen opgenomen kredieten. De publiekrechtelijke Sonder-
vermögen geven deze inlichtingen rechtstreeks”.
VII. Belastingpolitiek
Elke conjunctuurpolitiek draait om de beïnvloeding van
de totale economische vraag. Door middel van
belasting-
mciatregelen
kan dit op twee manieren geschieden:
door verhoging of verlaging van de inkomsten-
belasting, verbonden aan een bepaalde behandeling van de
hogere, respectievelijk lagere belastinginkomsten.
door beïnvloeding van het investeningsvolume:
invoering van een ,,Steuerabzug für Investitionen”;
beperking van de afschrijvingen.
Ter
stimulering
van de investeringen in de recessie kan men
gebruik maken van
de investeringsaftrek: een extra afschrijving ten laste
van de fiscale winst van x % van de aanschaffings- of
voortbrengingskosten van met name genoemde bedrijfs-
middelen gedurende één of meer jaren, welke de afschrij-
vingsbasis nietverkleint;
de ‘investment credit’: een reductie op het belasting-
bedrag met x
Y.
van de aanschaffings- of voortbrengings-
kosten van met name genoemde bedrijfsmiddelen ge-
durende één of meer jaren;
de ‘investment grant’: een premie van x % van de
aanschaffings- of voortbrengingskosten van met name ge-
noemde bedrjfsmiddelen gedurende één of meer jaren,
welke geheel los staat van de belastingheffing;
de vervroegde afschrijving: een versnelde afschrijving
op met name genoemde bedrjfsmiddelen gedurende één
of meer jaren tot een maximum van x % van de aan-
schaffings- of voortbrengingskosten.
Duitsland heeft gekozen voor de ‘investment credit’
(,,Steuerabzug für Investitionen”), omdat men deze als een
sterker werkend middel zag om de ondernemers in de
recessie tot investeren aan te sporen dan de vervroegde
afschrijving. Bovendien was men de mening toegedaan,
dat het een voordeel te noemen is, dat de ‘investment
credit’, geheel onafhankelijk van de hoogte van het tarief
van de winstbelasting, voor grote en kleine bedrijven een-
zelfde effect heeft (uiteraard naar rato van het geïnvesteerde
bedrag). Van de vervroegde afschrjving profiteren naar
verhouding de grotere, progressief belaste ondernemingen
‘ Ontleend aan
F. Th. Gubbi:
Slagvaardige conjunctuur-
politiek, in ,,ESB” van 16 en 23 april 1969.
ESB 8-7-1970
661
t
–
–
– indien althans inkonistenbelastingplichtig – het meest
Voor het
afremmen
van de investeringen kan men: a. een
investeringsbelasting heffen; b. de afschrijvingen beperken;
c. de recessiemaatregelen intrekken.
De beperking van de degressieve afschrijvingen op be-
drijfsmiddelen is de tegenhanger van de ‘investment credit’
en dient in de hoogconjunctuur toegepast te worden.
in de Wetten op de Tnkomsten- en Vennootschaps-
belasting wordt de Bondsregering gemachtigd bij RVO de
inkomsten- resp. de vennootschapsbelasting te
verhogen
(in hoogconjunctuur) of te
verlagen
(in recessie)
met
maximaal
10%.
Economisch bezien wordt daardoor het
automatische anti-cyclische effect versterkt, dat op zichzelf
al in iedere progressieve inkomstenbelasting begrepen is.
De belastingdiensten konden vroeger de vooruitbetalingen
op de inkomstenbelasting alleen tijdens het betrokken
aanslagtijdvak heffen, daarna was een aanpassing niet
meer mogelijk. In de StabW is
nu
bepaald, dat de aan-
passing
ook nog in het volgende kalenderjaar
geregeld kan
worden (deze mogelijkheid van aanpassing van de vooruit-
betalingen is vooral belangrijk bij de vennootschappen,
omdat de vennootschapsbelasting niet progressief is).
Het anti-cyclische effect -van de inkomstenbelasting moet
nog
vergroot
worden door
loes/age,i
op de belastingschuld,
resp. door
verminderingen
van de belastingschuld, bij
RVO in te voeren tot een hoogte van maximaal 10%.
Voordelen van de variatie
in de belastingtarieven (t.o.v.
de kredietpolitieke instrumenten van de centrale bank):
a. kredietbeperki ng resp. kredietstimuleri ng beïnvloedt
uitsluitend de investeringen van de ondernemingen en de
woningbouw;
b. kredietmaatregelen werken met een vertraging in de
tijd, terwijl de belastingmaatregelen onmiddellijk effect
heeft.
N.B.: Als-er besloten wordt om de inkomstenbelasting te
variëren, dan moet ook de vennootschapsbelasting ge-
varieerd worden.
De toestemming van de legislatieve is nodig bij:
RVO tot invoering van de investeringsaftrek;
RVO tot beperking van de afschrijvingen;
RVO tot variaties in de tarieven van inkomstenbelasting.
Bij de sub 1 en 2 genoemde RVO’n geldt de toestemming
als verleend, wanneer de Bondsraad niet binnen drie weken
en de Bondsdag niet binnen vier weken nadat het voorstel
tot zo’n RVO is .binnengekomen de toestemming ge-
weigerd hebben. Deze stilzwijgende toestemming is niet
voorzien bij de sub 3 genoemde RVO; hierbij moet ze
uitdrukkelijk worden verleend.
Het tijdvak, waarvoor de inkbmstenbelasting wordt
verlaagd of verhoogd, mag niet groter zijn dan
één jaar.
Als dit tijdvak niet sanienvalt me(het kalenderjaar, ont-
staan er ernstige belastingtechnische en bestuurlijke moei-
lijkheden, omdat het snel en diep ingrijpende instrument
der belastingvariatie ingezet môet worden op het moment,
dat de conjuncturele situatie zich onverwachts in de ene
of in de andere richting toespitst en andere belasting-
instrumenten in gebreke zijn gebleven.
De StabW heeft de volgende
veranderingen en aan-
vullingen
van de bestaande belastingwetten teweeggebracht:
1. De belastingdiensten krijgen de mogelijkheid om dc
vooruitbetalingen op de inkomstenbelasting, vennoot-
schapsbelasting en bedrijfsbelasting ook nog in het op het
aanslagtijdvak volgende kalenderjaar aan te passen aan de
uiteindelijke belastingschuld.
662
-t
•
-..
.
‘t.–
.
.,..”-.-.-.-.
De Bondsregering kan
bij
RVO een ,,Steuerabzug für
investitionen” invoeren tot een hoogte van 7,5 % van de
kosten voor aanschaf of fabricage van de binnen een zgn.
,,bevoordelingstijd” aangeschafte of gefabriceerde (aan
slijtage onderhevige) roerende en onroerende ,,Wirtschafts-
glitern”.
De Bondsregering kan bij RVO de zgn. ,,bijzondere
afrchrijvingen”
geheel of gedeeltelijk verbieden,
De Bondsregering kan voorschriften uitvaardigen,
volgens welke de inkomstenbelasting (inclusief de aftrek
van het arbeidsloon, de aftrek van de kapitaalopbrengst en
de aftrek bij beperkt belastingplichtigen) voor ten hoogste
één jaar met maximaal 10% verhoogd of verlaagd wordt.
De uit de eventuele toeslagen op de inkomsten- en
vennootschapsbelasting voortgekomen hogere ontvangsten
moeten aan de
conjunctuurreserve
worden toegevoegd
(par. 15. IV).
De Bondsregering is gebonden aan een
moliverings-
plicht,
in geval
zij
een verhoging of verlaging van de
inkomsten- en vennootschapsbelasting beoogt.
Algemene voorwaarde
voor het nemen van deze belasting-
maatregelen is ,,een verstoring van het algemeen econo-
mische evenwicht, die opgetreden is of die zich aankondigt”.
Daarnaast geeft de StabW nog enkele nadere voorschriften:
ad2.
De verstoring moet een blijvende vermindering van
de omzet of ‘ian de werkgelegenheid ten gevolge hebben,
of in ieder geval die verwachting wekken. Vooral bij een
aanzienlijke teruggang van de vraag naar investerings-
goedern of bouwprestaties.
De verstoring moet aanzienlijke prijsstijgingen met
zich meebrengen, of in ieder geval die verwachting wekken.
Vooral wanneer de vraag naar investeringsgoederen of
bouwprestaties het aanbod wezenlijk tè boven gaat.
a. de verstoring moet een blijvende vermindering van
de omzet of van de werkgelegenheid ten gevolge hebben
of in ieder geval die verwachting wekken. Vooral
bij
een
aanzienlijke teruggang van de vraag naar investerings-
goederen, bouwprestaties of
verbruiksgoederen
(verlaging
tot 10%).
b. de verstoring moet aanzienlijke prijsstijgingen niet
zich meebrengen, of in ieder geval die verwachting wekken.
Vooral . wanneer de vraag naar investeringsgoederen,
bouwprestaties of
verbruiksgoederen
het aanbod wezenlijk
te boven gaat (verhoging tot 10%).
VIII.
Aanvullende bepalingen
De Bondsregering moet (par. 12 StabW) elke twee jaar
aan de Bondsdag en de Bondsraad een
Subsidieverslag
voorleggen, dat een overzicht (met cijfers toegelicht) geeft
van: 1. onderhoudssubsidies; 2. aanpassingssubsidies;
3. produktiviteitssubsidies. Tevens moet in dit overzicht
aangegeven worden, op welke gronden de subsidies ver-
leend zijn en wanneer ze afgelopen zullen zijn. Ook moeten
er voorstellen in gedaan worden die aangeven hoe de
subsidieverplichtingen trapsgewijs verminderd of op een
vroeger tijdstip beëindigd kunnen worden (N.B. in de wet
wordt de term ,,Finanzhilfe” gebruikt in plaats van
,,Subvention”, om aan te geven dat ook
belasting voordelen
onder dit subsidiebegrip vallen).
‘Paragraaf 12 eist, dat subsidies z6 verleend worden, dat
ze de doelstellingen van par. 1 niet weerspreken. Vooral
onderhoudssubsidies dienen met het oog daarop slechts
verleend te worden, als dat strikt noodzakelijk mocht zijn,
(,,doelconfl ict”).
.t.
Par. 18: Bij de Bondsregering wordt een publiekrechtelijke
conjunctuurraad ingesteld, waarin zitting hebben: de
ministers van Economische Zaken (voorzitter) en Finan-
ciën; een vertegenwoordiger van elk Land; vier vertegen-
woordigers van de gemeenten en gemeentelijke organisaties,
die door de Bondsraad benoemd worden op voordracht
van de centrale gemeentelijke organisaties. De Bundes-
bank heeft het recht om aan de beraadslagingen deel te
nenien. De conjunctuurraad beraadsiaagt (volgens een
door de minister van Economische Zaken op te stellen
reglement van orde)
regelmatig
over: 1. alle conjunctuur-
politieke maatregelen, die vereist zijn om de doeleinden
van deze wet te bereiken (in het bijzonder de par. 15,19
en 20); 2. de mogelijkheden om de kredietbehoeften van
de publieke huishoudingen te dekken. De conjunctuurraad
is een
raadgevend
college, dat aanbevelingen doet: een
combinatie van college van deskundigen + raadgevend
orgaan, dat de belangen behartigt van de gebiedscorpo-
raties.
Op 23 januari 1969 stelde de conjunctuurraad de nieuwe
beginselen op vo6r het op elkaar afstemmen van stimu-
leringsniaatregelen van Bond, Lânder en gemeenten be-
treffende de regionale en sectorale structuurpolitiek.
Nadruk werd gelegd op het op elkaar afstemmen en op
het rekening houden niet conjunctuurpolitieke maat-
regelen, evenals op een wederzijdse inforniatieplicht.
De StabW is aangevuld (par 1 7.a) meteen bepaling over
het instellen van een
conjiincluurraad voor kredie/kwesties.
Deze beraadslaagt over
,
de financiële planning van Bond,
Lânder, gemeenten en gemeentelijke organisaties, ten einde
deze te coördineren.
Rechtskarakter van de StabW
De StabW staat niet hoger in rang dan de andere wetten
van de Bondsdag, maar gebiedt de wetgever (nI. in de par.
1 en 5-8) bepaalde doelstellingen en beginselen in het oog
te houden en de begroting op een bepaalde manier te
behandelen. In zoverre wordt de vrjheid.van het parlement
betreffende de begroting beperkt, zonder dat de rechts-
sfeer van de burgers er rechtstreeks door geraakt wordt.
Anderzijds heeft de wet het karakter van ‘een ,,raamwet”,
omdat de speelruimte van de executieve nog zeer groot
blijft. De niachtigingen, die bijv. in par. 15 en
19-25
aan
de Bondsregering worden verleend jegens de andere ge-
biedscorporaties, wijzen in de richting van een ,,machti-
gingswet”. Het rechtskarakter van de StabW is derhalve
te pluriform om het in een enkel begripte kunnen vangen.
De StabW is
geen wet die de economie ,,plant”.
Zij vat
de economische politiek in een raam van een aantal alge-
meen geformuleerde doelstellingen, stel t een instrumen-
tariuni ter beschikking dat dient tot een globale bijsturing
van de economie en institutionaliseert de nieerjarige finan-
ciële planning voor het staatsgebied. Waar de wet gekwan-
tificeerde projecties voorziet, blijven deze beperkt tot de
globale grootte van de nationale rekening. Ze zijn in ieder
geval vrijblijvend.
Historie van de StabW
14/I5 september 1966 – Eerste lezing van het wetsont-
werp in de Bondsdag.
30 januari 1967 – Ovëreenstenming over de door de
minister van Financiën voorgestelde veranderingen (Eco-
nomisch Jaarverslag met jaarprojectie, oriëntatiegegevens
voor ,,konzertierte Aktion”, afscherming van het buiten-
land, publiekrechtel ijke conjunctuurraad, subsidieverslag,
variaties in de tarieven van inkomsten- en vennootschaps-
belasting, weglating van de kredietplafondering door de
Bundesbank).
.10 mei 1967 – Tweede en derde lezing van het ver-
anderde ontwerp.
2 juni 1967 – De Bondsraad neemt liet ontwerp aan.
14juni1967 – De wet treedt in werking.
Uit het in de voorgaande pagina’s besprokene komt
duidelijk naar voren, dat de Bondsregering over een uitge-
breid aantal instrumenten beschikt om conjuncturele –
ônevenwichtigheden te bestrijden. De StabW voorziet
niet in instrunienten die specifiek gericht zijn op de regu-
lering van invoer en uitvoer. Op grond van par. 4 StabW
heeft de Bondsregering echter enige maatregelen uitge-
vaardigd ter bevordering van de invoer en ter beperking
van de eigen export (Afschermingswet van 29 november
1968).
Voor 1969 bepaalde deBondsregering in een RVO van
24 juli 1969, dat Bond en Lander tot en niet 31 deceniber
1969 een bedrag van DM 3,6 mrd. aan de conjunctuur-
reserves moeten toevoegen. Dit zijn de hogere belasting-
ontvangsten en bij de Bond ook nog de hogere ontvangsten
uit de Afschermingswet (Gesetz über Massnahmen zur
aussenwirtschaftl ichen Absicherung gemass par. 4 StabW,
van 29 november 1968).
L. Kuyper
Ingezonden
Med iterraan
Ontwikkelingsfond s
In
ESB
van 17 juni ji. pleit de heer
J. P. Pronk voor de ontwikkeling van
een Mediterraan Ontwikkelingsfonds,
ESB 8-7-1970
dat gevormd zou moeten worden uit
bijdragen van landen waar gastarbei-
ders zijn te werk gesteld. Deze gedachte
is niet nieuw, wél het voorstel tot
financiering ervan.
Een eerste opmerking, die ik naar
aanleiding van het voorstel van de heer
Pronk wil maken, is de vraag of er in
de betrokken landen zélf wel belang-
stelling bestaat voor zo’n Ontwikke-
lingsfonds. Het lijkt niij althans pro-
blematisch, dat landen als Italië en
Spanje zichzelf ingedeeld willen zien
bij de ontwikkelingslanden. Wanneer
men daarom ontwikkelingswerk wil
entameren – wat op zichzelf toe te
juichen is – zal nien zich mogelijk
beter direct op de nian, de gastarbei-
der, kunnen richten. Wat dat betreft
is er nog een heleboel te doen. Maar
ook hier is nien weer afhankelijk van
de interesse, die de man zélf wil op-
brengen. Elk leer- of scho]ingsprogram-
nia vraagt een extra-inspanning. Ts men
bereid die te geven of zwicht men voor
de grote verfeiding bij een tweede baas
te gaan werken, snel veel geld te ver-
dienen en snel weer naar het land van
663
herkomst terug te keren? Het aanvaar-
den van ontwikkelingshulp is noch
individueel, noch collectief een van-
zelfsprekende zaak. Dat wij hier in
Nederland trachten een ontwikkelings-
programma voor onze gastarbeiders op
te zetten juich ik toe. Er moet wél een
intensieve voorlichting aan vooraf gaan.
Een tweede opmerking geldt de ver-
krijging van de benodigde fondsen voor
het ontwikkelingswerk. Er zijn in ons
land rond 80.000 mediterrane gast-
arbeiders van wier loon 9,9% AOW-
premie wordt ingehouden. De verblijfs-
duur per gastarbeider in Nederland be-
draagt gemiddeld ca. 3 jaar. Voor elk
jaar dat hij in Nederland gewerkt heeft
ontvangt de gastarbeider op zijn 65e
jaar een AOW-pensioen van 2% van
het dan vastgestelde volle pensioen-
bedrag. Het is zeer de vraag of de gast-
arbeider er ooit toe komt om over
30 â 40 jaar zijn pensioen in Nederland
aan te vragen. Bovendien vergt de
administratie van de pensioenrechten
van honderdduizenden gastarbeiders
uit vijf verschillende landen een groot
apparaat; daarbij gaat het per individu
om kleine bedragen. Als er nu met de
regeringen van de landen waaruit de
gastarbeiders afkomstig zijn afge-
sproken wordt de AOW-premies te ge-
bruiken voor ontwikkel ingswerk, dan
betekent dit dat de gastlanden (per jaar
brengen de gastarbeiders ca. f. 60 mln.
op!) er aanmerkelijk beter van worden
en wij in Nederland verlost zijn van de
plicht een log administratief apparaat
in stand te houden. De situatie in
andere Westeuropese landen zal niet
anders zijn.
Als men dan bovendien nog de door
de gastarbeiders in ondernemings- en
bedrijfspensioenfondsen gestorte pre-
mies voor ontwikkelingshulp bestemt,
zal Nederland daardoor in totaal een
kleine f. 100 mln, beschikbaar kunnen
stellen.
Of het verstandig is dit hele bedrag
voor ontwikkelingswerk te bestemmen
is een vraag die feitelijk buiten het kader
van deze kanttekening valt. Het komt
mij voor, dat ook de individuele gast-
arbeider recht heeft op een uitkering
uit deze fondsen.
W. Verwey
(De heer Verwey is voorzitter van de
Raad van Arbeid te Rotterdam. Red.)
Naschrift
Met de heer Verwey juich ik het toe
dat er meer belangstelling komt voor
scholingsprogramma’s die zich richten
op de buitenlandse werknemers in
West-Europa. Deze toenemende be-
langstelling gaat gepaard met een ont-
wikkeling in het denken over de inhoud
van deze programma’s (vgl. bijvoor-
beeld het werk van CIMADE in
Frankrijk). Meer en meer wordt be-
seft dat een louter technische scholing
niet voldoende is, maar dat vooral
behoefte bestaat aan vormen van
politiserend onderwijs.
Een en ander zou, samen met andere
activiteiten gericht op de verbetering
van de situatie van de gastarbeiders in
West-Europa, zeer wel gefinancierd
kunnen worden uit de door de buiten-
landse werknemers betaalde AOW- en
pensioenpremies. Een groot gedeelte
daarvan resulteert, zoals de heer
Verwey terecht stelt, waarschijnlijk
toch niet in een uitkering. Een dergelijk
voorstel is trouwens reeds gedaan in de
door de werkgroep DAR aan de
Tweede Kamer aangeboden ,,alter-
natieve nota buitenlandse werknemers”.
Ik ben in mijn artikel hierop niet
ingegaan omdat mijn voorstel alleen
betrekking heeft op de financiering van
een aanpak die erop gericht is de
ôôrzaken van het migratievraagstuk
weg te nemen. Daartoe is de ontwikke-
ling van de gebieden van herkomst der
buitenlandse werknemers vereist. (Het
zich richten op de gastarbeiders zelf zie
ik als een noodzakelijk complement
hiervan). De financiering van deze
additionele ontwikkelingshulp dient
mijns inziens niet plaatste vinden uit
premiebetal ingen door de buitenlandse
werknemers – die, bijvoorbeeld op
de door de heer Verwey genoemde
manier, direct aan hun zelf ten goede
dienen te komen – doch dient werke-
lijk het karakter te dragen van een
inkomensherverdel ing.
Ik moge tenslotte van deze gelegen-
heid gebruik maken door er op te
wijzen dat naar aanleiding van dit
voorstel door Ir. H. Vredeling vragen
zijn gesteld in het Europese Parlement.
J. P.
Pronk
Indrukken
ui
Noord-Amerika
Iii.
HET LEGE MTDDEN
Onrust
in Boston
Toen mijn vrouw en ik midden mei
Boston verlieten om onze grote trek
te beginnen, had de stad enkele weken
opwinding achter de rug.
Na Nixons beslissing Cambodja
binnen te trekken, kwam de grote
studentengemeenschap direct in be-
weging. De protestbijeenkomsten kre-
gen een feller karakter toen vier ,,nette”
studenten elders in het land tijdens een
manifestatie door kogels van de ,,Natio-
nal Guard” het leven lieten. Een grote
menigte, verzameld op de Boston
Common (het stuk groen in het cen-
trum), eiste van de gouverneur dat
hij de ,,Stars and Stripes” halfstok
zou hangen, waaraan deze na enige
aarzeling voldeed.
Overal op straat verschenen tafeltjes,
waar studenten handtekeningen ver-
zamelden, onder brieven gericht tot
de leden van het Congres uit Boston
en de staat Massachusetts om terug-
trekking van de troepen te eisen. Om
de tafeltjes werd soms heftig gedis-
cussieerd. Terwijl ik mijn bezoeken af-
legde aan de vele instanties die Boston
en omgeving besturen, trok een stoet
dominees door de stad met een dood-
kist gedekt met de hoofddeksels van een
soldaat, een Chinees en een student.
In dezelfde periode leden grote
groepen ,,middle income”-Amerikanen
in stilte. De grote koersdaling op
Wall Street, vooral van zgn. groei-
fondsen, irof de kleine spaarders, die
hoopten mee te profiteren van de
vruchten van de snelle technische voor
–
uitgang, zwaar.
Inmiddels daalde het bruto nationaal
produkt op kwartaalbasis en werd het
gevreesde woord ,,recessie” steeds
meer gehoord. De oorlog in Vietnam
is de grote zondaar’en overal waar je
664
komt blijkt een intens verlangen naar
vrede te bestaan.
5.000 mijl
De randstad Oostkust of de ,,Eastern
corridor” zoals ze het hier noemen, is
een lang smal lint langs de Atlantische
kust. Indien je in westelijke richting
het land inrijdt, kom je na een uur of
twee reeds in de grote ruimte van
Amerika. Je vergeet de stedelijke pro-
blemen en genietend van prachtige
onbedorven landschappen in een ruime,
geruisloze ,,air-cönditioned” auto begin
je te filosoferen over dit land, zijn wel-
vaart en de wijze, waarop mens en
natuur hier op elkaar hebben ingewerkt.
Onze tocht bestond tot nu toe uit
twee ongeveer even lange etappen. De
eerste van ruim 4.000 km liep pal
westwaarts van Boston naar Aspen in
Colorado over Buffalo
(N.Y.),
Detroit
en Arm Arbor (Michigan), Chicago
(Illinois), Omaha (Nebraska) en Den-
ver (Colorado). De tweede etappe
vormde een soort lus in zuidoostelijke
richting, omdat ik Texas wilde zien,
namelijk eerst zuidwaarts naar Gallup
(New Mexico), diarna in zuidoostelijke
richting over Dallas naar Beaumont
in Texas, waarna we vervolgens in
noordwestelijke richting via Houston,
San Antonio en El Paso naar New
Mexico terugkeerden. Ik schrijf dit hier
in Santa Fe op 2.000 m hoogte, de
charmante Spaans-Indiaanse hoofd-
stad van New Mexico, die omstreeks
1600 door de Spanjaarden werd ge-
sticht.
Een
kade
zonder schip
Van . Boston naar Buffalo reden we
door de nog met licht lentegroen be-
dekte ,,Appalachian Mountains” en
daalden daarna af in de vallei van de
Hudson. Hoewel deze bergketen, die
langs de hele Oostkust loopt, geen
hoge toppen heeft, is het een formi-
dabele barrière gebleken in de ruimte-
lijke ontwikkeling.
Waarschijnlijk heeft New York zijn
grote groei oorspronkelijk te danken
aan de unieke combinatie van een
grote natuurlijke haven en de Hudson-
vallei als enige natuurlijke verbinding
van de Oostkust naar het rijke Midden-
Westen. Afgezien van de enorme
bevolkingsconcentratie rond de stad
New York is de staat New York over
de gehele oppervlakte redelijk gespreid
bevolkt. Dit contrasteert scherp met
bijvoorbeeld de staat Pennsylvania,
waar de economische concentratie rond
Philadelphia aan de Delaware-rivier
weinig te maken heeft met de in
dezelfde staat 500 km westeljker ge-
legen concentratie om Pittsburgh aan
de andere kant van de bergen. Pitts-
burgh is via de grote rivieren georiën-
teerd op het Midden-Westen.
Buffalo, de tweede stad van de staat
New York, was de transitohaven van
goederen uit het Midden-Westen naar
New York, vooral van graan. De St.
Lawrence Seaway heeft Buffalo een
gevoelige klap gegeven; doordat de
meren nu direct voor kleinere zee-
schepen toegankelijk werden. De tran-
sitofunctie werd ondergraven. De stad
drijft op een groot verouderd staal-
complex en een zich sterk uitbreidende
universiteit. De nieuwe campus maakt
de aanleg van een eerste metrolijn in
deze agglomeratie van ruim 1 miljoen
verantwoord.
Het havenbedrijf doet een held-
haftige poging vervoer per schip aan
te trekken, maar ik kreeg de indruk
dat de kade hier vaak tevergeefs op het
schip wacht.
Een goed systeem,
dat
in diskrediet
kwam
Uit tijdgebrek passeerden we Detroit
zonder bezoek. Ann Arbor is een mooi
schoon universiteitsstadje, gelegen in
een vriendelijk heuvelachtig terrein
met mooie donkerrode boerderijen, die
met hun witte biezen vrolijk afsteken
tegen het groene landschap.
De cursus ging over PPBS (planning-,
programming- and budgeting systems).
In het kort komt het hier op neer:
overheid, definieer uw doelstellingen
op lange termijn; stel het programma
van praktische maatregelen ter be-
vordering van deze doelstellingen op;
maak een op dit programma afge-
stemd functioneel budget; zorg voor
meetbare criteria om de doeltreffend-
heid van het programma te beoordelen
en herzie plan en programma voort-
durend in het licht van de toetsing.
Voorwaar, voor ons in Nederland
geen onbekend geluid. We doen dit
reeds jaren in de politiek-wetenschap-
pelijke samenwerking tussen regering,
SER,
CPB
en CBS. In Rijnmond
proberen we de laatste jaren volgens
deze beginselen een ontwikkelings-
programma op te stellen. Het bevreemdt
dan ook, als je dit als volstrekt nieuwe
uitvinding voorgeschoteld krijgt. Mijn
indruk is, dat de Amerikaan in het
algemeen, doordat hij tot nu toe zo ver
v66r lag, niet veel aandacht schenkt
aan dat wat elders op bescheiden
schaal bereikt wordt.
De cursus was voor mij niettemin
zeer interessant, omdat er veel te leren
valt van de uiterst moderne weten-
schappelijk-technische methoden, die
in zo’n opzet kunnen worden toege-
past. De discussies gaven voorts een
goed inzicht in de problemen, waarvoor
de overheidsdienaren hier staan.
MacNamara (eerst manager bij
Ford, daarna ,,Secretary of defense”,
nu directeur van de Wereldbank)
voerde dit systeem bij Defensie in.
Johnson was er zo van gecharmeerd,
dat hij beval, dat alle departementen
in één jaar op
PPBS
moesten worden
overgeschakeld. Dit bleek nogal naïef,
hetgeen ertoe leidde dat de ambtenarij
er met de pet naar gooide en een ge-
zonde benadering in diskrediet kwam.
We weten in eigen land maar al te
goed hoeveel onderzoek nodig is om
de juiste ,,policy mix” te vinden voor
het bereiken van bepaalde doelstel-
lingen. Het wetenschappelijke pro-
bleem, dat in PPBS verscholen ligt,
werd door Johnson niet onderkend.
In Amerika met zijn ver ontwikkelde
particuliere sector en zijn even ver
achtergebleven overheidssector moet
MacNamara’s initiatief worden be-
schouwd als een poging om de systeem-
analyse op het overheidsbeleid toe te
passen. Het beleid in de particuliere
sector steunt op een voortreffelijk
technisch en wetenschappelijk up to
date systeem van ,,revolving planning”
en onderzoek. Het overheidsbeleid
wordt daarentegen door het ontbreken
van enig logisch systeem gekenmerkt.
Wat het invoeren van enig systeem in
de overheidssfeer bemoeilijkt – en
het lot van PPBS is daarvan een fraai
voorbeeld – is het feit dat alle ver-
antwoordelijke posten van de plaatse-
lijke sheriff (commissaris van politie)
tot de president door politici bezet
worden, wier politieke leven in vier
jaren geteld kan zijn. Hun belangstel-
ling gaat niet uit naar een doeltreffend
overheidsbeleid maar naar opzien-
barende, successen op korte termijn.
Door het ontbreken van continuïteit
krijgt een rationeel opgezet overheids-
beleid weinig kans.
Optimisme in Texas
In Aspen zagen de 40 feliows elkaar
weer. Ze probeerden hun indrukken
onder woorden te brengen en genoten
van de ongerepte natuur van de Rocky
Mountains. ‘s Avonds verkleedde zich
een komieke Spanjaard als Mosje
ESB 8-7-1970
665
S
.,
Dajan en sloot vrede niet onze Jor-
daanse collega. Arabische vrouwen
voerden exotische dansen uit en de
,,chief” uit Nigeria in zijn wijde ge-
waad keek vriendelijk glimlachend op
zijn uitgelaten collegae neer.
We racen verder naar Texas en de
,,Gulf coast”. In Noord-Texas heeft
één koe 10 ha tot haar beschikking.
De stadjes zijn stil en vertonen tekenen
van ontvolking. We overnachtten in
zo’n plaatsje van een paar duizend
inwoners en ontdekten bij de avond-
wandeling een aantal prachtige huizen.
Er bleken 30 olie- of gasmiljonairs te
wonen.
Heel geleidelijk zak je van een hoogte
van 1.000 ni naar de kusivlakte, die erg
aan ons land doet denken. Er is een
smalle duinrand, niet hoog en sterk
genoeg om vloedgolven tegen te hou-
den, de vakantiehuisjes staan er daar-
om op hoge palen, de Golf van Mexico
is grijs als de Noordzee en het land is
vlak en moerassig.
• Terwijl de stemming in het Noord-
Oosten somber en terneergeslagen is
en het ,,basically we remain optimistic”
er daar niet moeite uitkomt, wonen
hier nog de echte optimisten. Zonder
veel ingewikkelde berekeningen bouwen
Dallas en Fort Worth een vliegveld van
7.000 ha. Vijftig jaar geleden was
Houston een dorp. Ondernemende men-
sen besloten een onaanzienlijk riviertje
50 kni lang uit te .baggeren en de
havens en industrie langs het ,,Ship-
channel” brachten de stad tot grote
bloei. De raffinagecapaciteit langs het
kanaal is 600.000 barrels per dag
(Rotterdam.1 miljoen barrels per dag).
De goederenomzet van de havens is
50 miljoen ton per jaar. De aanblik
van de ,,skyline” van raffinaderijen in
de vlakte doet je reeds’ direct aan de
Nieuwe Waterweg denken. Het grote
verschil is dat de ruwe aardolie met
een enorm netwerk van pijpleidingen
langs de kust en uit het binnenland
wordt aangevoerd en de havengebon-
denheid van de industrie hoofdzakelijk
is gebaseerd op de goedkope afvoer
van produkten. De afvoer van olie-
produkten wordt echter meer en nieer
overgenomen door produktpijpleidin-
gen, waarvan er twee naar de Oostkust
lopen. De ,,colonial pipeline” brengt
benzine van Houston naar New Jersey
over
2.500
km voor minder dan één
Nederlandse cent per liter!
Tn Texas ervaar je welk een bijdrage
de grondstoffenovervloed aan de Ame-
rikaanse welvaart heeft geleverd. Texas
is de grootste producent van ruwe olie
en gas. Als illustratie van de onivang
van deze rijkdom volgt hier een klein
666
staatje over de nationale produktie van
gas en ruwe olie in 1963:
Waarde bruto produktie
…………
S 14,5 mrd. Leveringen van derden
………..
S 3,5
Brute toegevoegde waarde
………
S 11,0
waarvan lonen en salarissen
…….
$ 1,7
dun overig inkomen
………….
$ 9,3
De bruto toegevoegde waarde vart de
gas- en olieproduktie was dus ca. f. 40
nird. in 1963 of ca. 80% van het bruto
nâtionaal produkt van Nederland in
dat jaar. Van die f. 40 mrd. wordt een
belangrijk gedeelte gevonden in Texas,
een staat niet bijna evenveel inwoners
als Nederland.
Tevens is het echter duidelijk dat aan
deze overvloed van grondstoffen in
eigen land een einde gaat komen. Voor-
al de exploratiekosten in eigen land
worden steeds hoger. Aangezien Ameri-
ka oni strategische redenen grotendeels
onafhankelijk wil zijn van aanvoer uit
het buitenland, nioeten de eigen olie-
reserves op peil worden gehouden.
Door produktiebeperking en een kleine
invoerquote wordt de prijs kunstmatig
hoog gehouden, ongeveer 50% hoger
dan de prijs van ingevoerde olie.
Kunstniatige ,,selfsufficiency” is kost-
baar. Als anti-inflatoire maatregel heeft
Nixon dezer dagen dan ook de olie-
invoerquote iets verruimd.
Een staat in de staat
In San Antonio (Texas) begint de
Spaans-Mexicaanse en Jndiaanse we-
reld. In het centrum ligt de Alamo, een
Spaanse missie waar een handjevol
Amerikanen zich in het begin van de
vorige eeuw opofferden voor de vrijheid
van Texas. Vlak erbij een kronkelend
riviertje niet eethuisjes en terrassen.
Je bent in een andere wereld. Dicht bij
de stad nog een aantal missies, daterend
uit de 17e eeuw. Een ervan, San José, is
goed gerestaureerd. We volgden een ge-
zongen mis, uitgevoerd door een
Indianenkoor begeleid door trompet-
tèn, guitaren, violen en trommels. De
ritmische muziek klonk helder onder de
hoge blanke koepel. Tot 1800 woonden
om de kerk in een vierkant van motel-
achtige kamertjes vele Indianen-
gezinnen.
De sfeer hier en verder in New Mexi-
co is geheel anders. Economisch een
van de achtergebleven gebieden, waar
Tndianen op priniitieve nianier hun
droge woestijngrond bebouwen, barst
het er van artistieke activiteit. Het oude
Indiaanse ambacht met symbolische
verhalen op zilver- en aardewerk is
herleefd en werkt ook inspirerend op de
zgn. Anglo-Anierikaanse kunstenaars,
die naar hier zijn toegestroonid. De
Indiaan is heer en meester op zijn
reservaat en toont dat ook duidelijk
door het geliefde filmen en fotograferen
rigoureus te verbieden als ware het
een militair object en op sommige
plaatsen de blanke toeschouwers bij
feesten alleen op de achterste rij toe
te laten.
Santa Fe, een klein roniantisch stad-
je, wil zich zelf blijven. Een papier-
fabriek, waarvan veel luchtvervuiling te
verwachten was werd geweerd. Er be-
staat een strikt systeeni van bouw-
vergunningen. Skyscrapers zijn niet
toegestaan en ieder, die een huis wil
bouvven, moet dit doen in de oude
indiaanse stijl.
De ruimteparadox
Als je dagen en dagen door dit land
rijdt, nierk je hoe vreemd dit land is
bevolkt. De menselijke eigenschap oni
bi.j elkaar te hokken valt hier erg op.
Terwijl aan de kusten hoge dichtheden
worden bereikt, is het midden prak-
tisch leeg. Het fungeert als een bijna
geheel geautomatiseerde grondstoffen-
producent.
Ik ging dit eens cijfermatig na. Je
kunt twee groepen . staten onder-
scheiden, ten eerste staten, die aan de
zee of aan de grote meren grenzen en
ten tweede ,,land locked” states. Hun
oppervlakte is ongeveer gelijk. In de
kuststaten woont echter meer dan 80%
van de bèvolking. De tegenstelling is
feitelijk nog veel groter als je je be-
denkt dat de nieeste kuststaten nog
over hun eigen lege achterland be-
schikken.
Omdat dit beeld zo typerend is, laat
ik hieronder de grootste 15 agglonie-
raties met ligging en inwonertal volgen
per 1juli1967.
Gelegen – . Standard Metrop. Inwo-
Tnwo-
aan:
Statistical area
ners
ners
x 1.000 per kust-
streek
Atlantic
New York
11.556
Philadelphia
4.774
)
Boston
3.250
1
26.162
Waahington
2.704
?
Baltimore
1.990
Newark
1.888
Great Lakes Chicago
6.771
Oetroit
4.114
12.935
Cleveland
2.050 Pacific
Los Angeles
6.857
9.866
San Francisco
3.009
1
Gulrcoast
Houston
1.778 1.778
Ohio
Pittsburgh
2.386
Mississippi
St. Louis
2.311
6.333
Mississippi
Minneapolia-
•
1.636
•
St. Paul
Totaal
57.074
Slechts 11% van de bevolking der 15
grootste agglomeraties woont in het
binnenland en dan nog aan de grootste
rivieren.
De ontvolking van het Midden gaat
voort. In de periode 1960-1968 verliet
een half miljoen mensen de ,,land-
locked”-staten naar de kuststaten.
Californië en Florida zijn de grote trek-
pleisters. Het zwaartepunt van de be-
volking verplaatst zich dus in zuid-
westelijke richting. Het is opvallend hoe
eenmaal gekozen vestigingsplaatsen
worden aanvaard. Destijds was de
keuze juist. Veel andere mogelijkheden
dan vervoer over zee of rivieren waren
er niet. De economie was open en de
havens speelden relatief een veel be-
langrijker rol dan nu. De bevolking
groeide vooral door immigratie en vele
immigranten bleven waarschijnlijk in
de haven van aankomst hangen.
Nu is de situatie anders. Behalve
New York maken de havens geen
moderne efficiënte indruk. Amerika is
trouwens weinig afhankelijk van het
buitenland. Er ligt een voortreffelijk
wegennet over het gehele land. Voor
het vervoer van vloeibare stoffen blijkt
de pijpleiding enorme mogelijkheden te
bieden. De congestie- en vervuilings-
problemen in de grote concentraties
stapelen zich op.
Desondanks wordt het verder groeien
van de bestaande groeipolen als een
soort natuurwet aanvaard. Alle steden-
planners laten hun agglonieraties zon-
der blikken of blozen als vingersteden
langs de toegangswegen verder groeien.
Men is bereid de symptomen als con-
gestie en vervuiling met inzet van grote
bedragen te bestrijden maar aanvaardt
in wezen de vreemde paradox van
ruimtegebrek in een uitgestrekt, indruk-
wekkend mooi maar leeg land.
Santa Fe, juni
1970
Drs. E. D. J. Kruijtbosch
Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
‘CONOVt”
Verkort verslag over 1969
Curatorium
Het College van Curatoren, onder
voorzitterschap van Jhr. Mr. J. H.
Loudon, was het gehele jaar voltallig.
Aan het einde van het verslagjaar
traden overeenkomstig de Statuten de
heren Mr. R. A. H. M. Dobbelman,
ir. H. Vos en Drs. G. C. de Vooijs
af, evenals de heer J. Kraayenhof, die
daartoe wegens het bereiken van de
70-jarige leeftijd de wens te kennen had
gegeven. De aftredende Curatoren
werden per 1 januari 1970 opgevolgd
door de heren Dr. C. F. Karsten (Laren,
N.H.), Drs. P. L. Justman Jacob
(Aerdenhout), Drs. D. Roemers (Vlis-
singen) en Dr. G. van der Wal (Amstel-
veen).
Directorium
De Directie werd gevormd door:
Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-
directeur;
Prof. Dr. H. C. Bos, directeur;
Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur
(vanaf l september 1969);
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur.
Redactie en Commissies ESB
Commissie van Redactie:
Prof. Dr.
H., C. Bos, Drs. R. Iwema (vanaf 1juli
1969), Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof.
Drs. H. W. Lambers, Drs. P. J. Mon-
tagne, Drs. A. de Wit.
Redactie:
Drs. A. de Wit, redacteur-
secretaris (tot 1juli1969), Drs. P. A. de
Ruiter, redacteur-secretaris (vanaf 1
juli 1969), Drs. J. van der Burg, ad-
junct redacteur-secretaris (vanaf 1 juli
1969).
Een langer durende ziekte ver-
hinderde Drs. A. de Wit ook dit jaar
de dagelijkse redactionele leiding van
ESB
op zich te nemen. In verband
hiermee werd in gezamenlijk overleg
door Curatoren de taak van redacteur-
secretaris per 1 juli 1969 opgedragen
aan Drs. P. A. de Ruiter, tot dusverre
adjunct redacteur-secretaris. Drs. A.
de Wit blijft lid van de Commissie van
Redactie.
Commissie van Advies voor België:
Prof. F. Collin, Prof. Dr. J. Geluck
(secretaris), Prof. Dr. J. E. Mertens de
Wilmars, Prof. Dr. J. van Tichelën,
Prof. Dr. R. Vandeputte, Prof. Dr.
A. J. Vlerick.
In verband met de toetreding van
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck van de
Universiteit van Namen als directeur
van het Instituut en het voorgenomen
lidmaatschap van deze van de Com-
missie van Redactie per 1januari 1970
besloot de Commissie van Advies voor
België als formeel lichaam terug te
treden, aangezien er nu direct contact
tot stand kan komen met betrekking
tot de gezamenlijke problematiek van
beide landen. Onze dank gaat uit naar
de Commissie en haar leden voor de
bijna 25 jaren betoonde medewerking.
Algemeen
Aan Prof. Dr. J. Tinbergen werd, te-
zamen met Prof. R. Frisch, de Nobel-
prijs voor Economie uitgereikt, welke
prijs in 1969 voor de eerste maal werd
toegekend.
Op 31 december telde het Instituut
naast directeuren 65 (1968:
51)
mede-
werkers, waaronder 50 (1968: 38)
academici. Ook dit jaar traden de
heren H. Molendijk en Prof. Dr. J.
Tinbergen als vaste adviseurs van het
instituut op.
ESB 8-7-1970
667
Werkzaamheden
Economisch-Statistische Berichten
Het weekblad verscheen als gebruikelijk
51 maal; de jaargang telde 1.300 blad-
zijden (exclusief omslag en register).
In het verslagjaar verschenen de
volgende speciale nummers: Ruimte-
lijke ordening (21 mei), Rijksbegroting
1970 en Pensioenvoorzieningen (8 ok-
tbber), Jaarverslaggeving (15 oktober),
Economische orde en ondernemings-
recht (12 november), De jaren zestig
(10 en 17 december). Het nummer van
5
maart verscheen met een Boeken-
bijlage, terwijl het nummer van 16 juli
aan ht 40-jarig bestaan.van het insti-
tuut werd gewijd.
Het onderzoekingswerk
Evenals in vorige jaren vroeg een aantal
projectstudies in ontwikkelingslanden
veel aandacht. In de meeste gevallen
werd samengewerkt met de Stichting
Nederlands Adviesbureau voor Inge-
nieurswerken in. het Buitenland (Nede-
co) en de bij deze Stichting betrokken
ingenieursbureaus, terwijl in enkele
gevallen ook buitenlandse onderzoek-
nstellingen bij het werk betrokken
waren.
Na een bespreking niet de Wereld-
btnk werd een ‘additionele opdracht
ontvangen voor verdere verdieping van
de studie over alternatieve transport-
oplossingen, ten vervolge op de regio-
nale transportstudie in het Zuidweste-
lijk deel van de Centraal Afrikaanse
Republiek
en het aangrenzende Zuid-
oostelijk deel van Kameroen, welke studie
eind 1968 voorlopig was afgesloten.
Aan het einde van het verslagjaar
werd op uitnodiging van de Wereld-
bank deelgenomen
•
aan een economi-
sche missie van deze bank naar
Ivoor-
kust,
met als speciale opdracht te rap-
porteren over de huidige situatie en de
niogelijkheden tot verbetering op het
gebied van de stadsplanning (in het
bijzonder voor de hoofdstad Abidjan)
en over de ruimtelijke planning in
dat land.
Bij een aan Nedeco/BCEOM opge-
dragen studie, welke ten doel heeft
de regering van
Zuid-Korea
te advi-
seren met betrekking tot het instellen
van een wegendepartenient en het doen
van aanbevelingen inzake de verbete-
ring van de planning, werd Prof.
Klaassen als adviseur betrokken.
Door het Directoraat internationale
Technische Hulp van het Mihisterie
van Buitenlandse Zaken wordt een
Nedeco-studie met betrekking tot het
opstellen van een streekontwikkelings-
plan voor de staat Trengganu
(Maleisië)
gefinancierd. De bijdragen van het
instituut liggen op het gebied van het
regionaal en transport-economisch On-
derzoek.
Eveneens in samenwerking met Ne-
deco werd aan het einde van het ver-
slagjaar begonnen met een onderzoek
naar de mogelijkheden van uitbreiding
van de haven van Lae
(Territory of
Papua and New Guinea)
in verband met
de toenemende goederenstromen van
en naar het binnenland.
De einde 1968 in opdracht van
de Wereldgezondheidsorganisatie be-
gonnen studie niet betrekking tot het
opstellen van een niasterplan voor de
watervoorziening en waterafvoer’ van
Dakar
(Se,iegal)
en onigeving werd
voortgezet. Aan de hand van de resul-
taten van deze studie zal het de regering
van Senegal mogelijk moeten zijn in de
komende dertig jaren uitvoering te
geven aan verbetering en uitbreiding
van de bestaande stelsels op verant-
woorde financiële en administratieve
basis. In dit verslagjaar kon onzerzijds
worden gerapporteerd over de econo-
mische toestand en de ontwikkelings-
mogelijkheden van Dakar en onigeving
en van geheel Senegal, werd een schat-
ting gemaakt van het waterverbruik,
werd een studie geschreven over de
regionale verdeling van het water in de
,,Région du Cap Vert” tot het jaar
2000, terwijl voorts werd gerappor-
teerd over de beoordeling van het pro-
ject vanuit nationaal-economisch ge-
zichtspunt en over de daarvoor be-
nodigde kostengegevens.
De in 1968 begonnen studie over de
mogelijkheden van havenuitbreiding
in het ruimere gebied van Bangkok
(Thailand)
kwam in de loop van het
verslagjaar gereed. De studie werd ge-
financierd door het Directoraat inter-
nationale Technische Hulp van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Naast bovenvermelde onderzoekin-
gen werd ook aan instanties in Neder-
land advies uitgebracht over projecten
in ontwikkelingslanden.
In Europa werden projecten in Duits-
land en Engeland in studie genomen. In
opdracht van het Siedlungsverband
Ruhrkohlenbezirk te Essen
(Duitsland)
werd een vooronderzoek naar de nioge-
lijkheden van een onderzoek over de
herstructurering van het Roergebied
afgesloten met een rapport, getiteld:
Zielsetzung and Grundlage fiir ciiie
regionale Entwicklungspolitik im Ruhr-
gebiet.
Daarna werd een definitieve
opdracht ontvangen tot het uitvoeren
van en het maken van prognoses over
de economische ontwikkeling van dit
gebied. Op verzoek van de Thanies
Airport Group Ltd. te Londen
(Enge-
land)
werd tegen het einde van het jaar
met een onderzoek begonnen over de
voor- en nadelen van een gecombineerd,
buitengaats, tot ontwikkeling te bren-
gen project van een lucht- en zeehaven
voor het eiland Foulness aan de nion-
ding van de Thames.
De zeer omvangrijke
integrale ver-
keers- en ver voerstudie Nederland,
welke
in opdracht van de Minister van Ver-
keer en Waterstaat wordt uitgevoerd,
werd voortgezet. Rapporten verschenen
over de Nederlandse economie in de
perioden 1965-1980 én 1980-2000, als-
mede op drie modellen gebaseerde
autoprognoses; gegevens werden per
provincie en per poolgebied verza-
meld en gerangschikt met betrekking
tot bevolking, leeftijdsopbouw, huis-
houdens en alleenstaanden, autobezit,
grondgebruik, urbanisatiegraad, in-
komen, beroepsbevolking en arbeids-
plaatsen. Gerapporteerd werd over
omvang, dichtheden en dichtheidsver
–
anderingen van de woonbevolking en
arbeidsplaatsen in de Randstad. De
studie over en de analyses van het p’er-
sonen- en goederenvervoer werden
voortgezet. Met niedewerking van het
Centraal Bureau voor de Statistiek
en de Rijkscentrale voor Mechanische
Administratie werden integrale ge-
gevens verzameld over de vervoer-
stromen tussen Nederland en het
buitenland, alsmede over de vervoer-
stromen binnen Nederland tussen 85
poolgebieden van de binnenscheep-
vaart, alsmede steekproefgegevens be-
treffende het beroepsgoederenvervoer
en het eigen vervoer.
In verband met de raming en de
omvang van de benodigde investeringen
ter voorziening in de behoefte aan inter-
lokale hoofdwegen werd op verzoek
van het Instituut door de Technische
Hogeschool te Delft een deelstudie ge-
reed gemaakt. Het betreft hier voor-
namelijk het vraagstuk in hoeverre
technische mogelijkheden een verant-
woorde oplossing kunnen bieden voor
de toekomstige, vraag naar personen-
en goederenverkeerscapacitei t over de
weg (grondmechanische en wegbouw-
kundige probleniatiek, wegverharding,
gewicht en afmeting van voertuigen,
passieve en actieve begeleiding van de
verkeersstroom, geluidshinder, kosten-
calculaties, enz.).
Door het instituut voor Verkeers- en
Vervoerseconomie van de Universiteit
van Amsterdam wordt, in samenwer
–
king niet de Koninklijke Nederlandse
668
Heidemaatschappij en de Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Toerisme
in nauw overleg niet het NEE, de dag-,
weekend- en vakantierecreatie geanaly-
seerd.
Wat de ruimtelijke ordening in
Nederland betreft werden, resp. worden
door ons instituut modellen ontwik-
keld, welke het mogelijk maken een
ruimtelijke ordeningop haar innerlijke
consistentie te toetsen; deze modellen
zullen in het bijzonder gebruikt worden
voor de jaren 1990 en 2000.
In opdracht van de Commissie
Vliegveld van het Provinciaal Bestuur
van de Brabantse Kamers van Koop-
handel en Fabrieken wordt een onder-
zoek uitgevoerd, dat een globale indi-
catie moet geven voor een optimaal
vestigingsgebied in de Rijn-Maas-
Schelde-Delta van een
tweede nationale
luchthaven.
De tot dusverre meest gebruikelijke
voorspellingstechniek van de afzonder
–
lijke bestedingscategorieën (zoals bruto
investeringen en particuliere consump-
tie) van het bruto nationaal produkt
(BNP) berust op kwantitatief gemoti-
veerde extrapolatie van de ontwikke-
lingen in het verleden. Deze methode
kan – ook wanneer uitgegaan wordt
van een correcte prognose van het BNP
– tot fouten in de prognoses van af-
zonderlijke bestedingscategorieën lei-
den. In de eerste plaats omdat cijfers
uit het verleden veelal op zichzelf geen
duidelijke tendens vertonen en vootts,
omdat een in het verleden geconsta-
teerde trend in de toekomst een af-
buiging kan gaan vertonen, welke niet
met behulp van trendextrapolaties
kan worden opgelost, dch alleen door
het kennen van de onderlinge relaties
der verschillende grootheden. Dit ver-
slagjaar werd begonnen met de bouw
van een
bestedingsmodel van het bruto
nationaal produkt
met behulp waarvan
– uitgaande van periodieke prognoses
van het BNP voor een zestiental landen
– prognoses van de belangrijkste
bestedingscategorieën kunnen worden
• gemaakt. Met het bestedingsmodel zal
de structurele ontwikkeling moeten
kunnen worden geprognosticeerd van
de particuliere en de overheidscon-
sumptie, de bruto investeringen van
particulieren en ôverheid, en de bruto
investeringen in woningbouw, overige
bouw en machines en uitrustingen.
Deze bestedingscategorieën vormen een
noodzakelijke basis voor marktonder-
zoek voor consumptie- en investerings-
goederen en vormen een juister criterium
voor de afmeting van de groei van
ondernemingen dan de ontwikkeling
van het totale bruto nationaal produkt,
waarvoor het groeivoorspellingsmodel
in de laatste jaren werd gebouwd en
verfijnd.
in opdracht van de OECD werd dit
verslagjaar begonnen met een studie
over ,,government action to influence
geographical
labour mobility”
in Enge-
land, Frankrijk, Nederland en Zweden.
Ten behoeve van het Provinciaal
Bestuur van Zuid-Holland werd ge-
rapporteerd over de
inkomensontwik-
keling
per inwoner en per belasting-
plichtige in een zestal gebieden in de
Randstad. in verband met de voorbe-
reiding van een structuurschets voor
Zuid-Holland en een streekplan voor
het gebied Zuid-Holland-zuid werd
door hetzelfde Provinciaal Bestuur een
studie opgedragen naar de
toekomstige
werkgelegenheid in het zuidelijke deel
van Zuid-Holland (het Waterweggebied
in engere zin, alsmede de gebieden be-
trokken in de Rotterdamse plannen).
1-let onderzoek naar de
vraagzijde
van de woningmarkt
in een agglomeratie
van vestiging, waarmede een onder-
neming rekening moet houden om in
de toekomst een financieel en bouw-
technisch zo doelmatig mogelijk beleid
inzake de woningvoorziening van werk-
nemers te kunnen voeren, kwam gereed.
Nagegaan werd de toekomstige vraag
naar de te verhuren woningen, alsmede
welke verdeling naar huurprijzen in de
toekomst kan worden verwacht. Het
rapport bevat tevens economische en
sociologische visies op het wonen, als-
mede hoofdstukken over de preferen-
ties in de woningbehoeften, over ver-
huizing en doorstroning en over de
overheid en de woningmarkt. Resul-
taten over de in verband met het onder-
zoek gemaakte studiereizen naar Duits-
land, Engeland en Zweden sluiten het
rapport af.
Ten vervolge op een reeds eerder ge-
reed gekomen studie over de econo-
mische structuur van Twente is in op-
dracht vande gemeenten, aangesloten
bij het Sarrienwerkingsorgaan Stede-
band Twente, begonnen met een onder-
zoek naar de mogelijkheden van de ver-
breding van de economische structuur
door uitbreiding van de dienstensector
in Twente.
Eveneens wordt (in samen-
werking met de Koninklijke Neder-
landse 1-leidemaatschappij) een plan
opgesteld tot aanleg van een
regionaal
industriepark in Twente;
ons Instituut
bepaalt zich voornamelijk tot de eco-
nomische en financiële en de Heide-
maatschappij tot de planologische en
technische aspecten van het plan.
Voorts werd in samenwerking met het
Gesellschaft für regionale Strukturent-
wicklung te Bonn begonnen niet een
economisch structuuronderzoek voor het
grensgebied
Twente/Oost
•
Gelderland-
Westrnü nsterland/Grafschaft Bentheim.
Deze studie wordt gefinancierd door de
regeringen van Nederland en dBonds-
republiek Duitsland, de Europese Ge-
meenschap, de Landen Nordrheïn-
Westfalen en Niedersachsen, alsmede
door de Kamers van Koophandel in
de betrokken regionen.
De werkzaamheden voor de gemeenten
Amersfoort, Amstelveen, Assen, Dor-
drecht, Kampen, Leeuwarden, Mook en
Middelaar, Noordoostpolder, Sl ie-
drecht en Zeist werden voortgezet;
bovendien werden werkzaamheden ver-
richt voor de gemeente Capelle a/d
IJssel, Delft, Goirle, Hoogland en het
Industrieschap Venlo en omgeving;
de onderzoekingen hadden betrekking
op praktisch alle socio-econornische
facetten van het gemeentelijk beleid.
Het rapport over de functionele ont-
wikkeling van de binnenstad van de
gemeente
Amërsfoort
kwam gereed.
Ten behoeve van de gemeente
Assen
werd aan het einde van het verslagjaar
nog gewerkt aan het door deze ge-
meente opgedragen sociaal-econo-
misch onderzoek; daarnaast werd een
bijdrage geleverd aan het opstellen
van een binnenstadspian en werd ten
behoeve van het verkeers- en vervoer-
plan voor deze gemeente een bevol-
kings- en werkgelegenheidsprognose
op kortere en langere termijn gemaakt,
waarbij de prognoses per kwadrant
werden uitgewerkt. T.b.v. de gemeente
Dordrecht
werd, naast het geven van
adviezen over uiteenlopende onder-
werpen, verder gewerkt aan het struc-
tuuronderzoek van het stadsgewest
Dordrecht, dat mede gefinancierd wordt
door de gemeenten Dubbeldam en
Sliedrecht. De studie over de .econo-
mische ontwikkeling van de gemeente
Noordoostpolder
kwam gereed; de aan-
leiding tot dit onderzoek vormde de
situatie op de arbeidsmarkt, welke het
vermoeden deed rijzen, dat men niet
alleen met moeilijkheden van conjunc-
turele, maar ook van structurele aard
te maken zou hebben. Voor de gemeen-
te
Zeist
werd gerapporteerd over de
toekomstige ontwikkeling van het dorp
Austerlitz, terwijl voorts een advies
werd uitgebracht over een structuur-
plan voor het
Utrechtse Hen velrugge-.
bied,
door een commissie,, waarin voor
de gemeente Zeist een onzer mede-
werkers zitting heeft. Aan het einde
van het verslagjaar gaf de gemeente
Capelle a/d IJssel
opdracht tot het ver-
richten van werkzaamheden met be-
ESB 8-7-1970
.
669
over de structuur van het
energiever-
bruik voor huishoudelijke doeleinden
in
Nederland en het niaken van een prog-
nose voor de jaren 1975 en 1980 was
aan het einde v’an het verslagjaar nog
in bewerking (is inmiddels verschenen).
Het in opdracht van de Centrale
Bond van Meubelfabrikanten uit te
voeren structuuronderzoek Nederlandse
meubelindustrie
vorderde goed; een
groot aantal deelrapporten zowel van
ons Instituut als van de aan de studie
niedewerkende Stichting Productivi-
teitscentrum voor de Meubelindustrie
verscheen en werd door de onder voor-
zitterschap van Mr. W. H. Fockenia
Andreae ingestelde structuurconim issie
en werkgroepen daaruit behandeld.
Verwacht mag worden, dat het defini-
tieve rapport niet de aanbevelingen van
de structuurcomrnissie in de eerste
helft van 1970 verschijnt.
Het in ‘opdracht van de Vereniging
‘an Nederlandse Strocartonfabrikanten
uitgevoerde vooronderzoek massief-kar-
tonindustrie
kwam gereed. Het rapport
bevat voorlopige analyses niet betrek-
king tot de grondstoffensituatie, de
rentabiliteit en de financiële structuur,
het machinepark, de afzetproblemen
en de consequenties van bestaande
samenwerkingsvormen; een program-
ma voor een definitief structuuronder-
zôek-sluit het rapport af. De bege-
leidende structuurcommissie stond
onder voorzitterschap van Ir. W.
Starrenburg.
De Minister van Economische Zaken
hechtte in de zomer zijn goedkeuring
aan een door het Produktschap voor
Gedistilleerde Dranken- aan ons Insti-
tuut op te dragen structuuronderzoek
niet betrekking tot de
gedistilleerd-
branche
in Nederland. 1-let onderzoek
betreft o.m. de produktiestructuur, de
Organisatie van de verkoop en het toe-
komstig verbruik van gedistilleerd’ in
Nederland. Het Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf houdt
zich in het kader van deze studie bezig
niet het onderzoek naar wijzigingen in
aantal en aard van de verkooppunten
als gevolg van recente wetswijzigingen.
De begeleidende structu urconini issie
staat onder voorzitterschap van de heer,
W. A. de Jonge. In het laatste kwartaal
kon worden gerapporteerd over het
toekomstig verbruik van gedistilleerd.
Een aiider structuuronderzôek,
dat in
opdracht van de Stichting Ontwikke-
ling en Sanering van het Midden- en
Kleinbedrijf wordt uitgevoerd, betreft
•J
.
trekking tot ontwikkelingsplannen voor
nieuwe uitbreidingen binnen degemeente
en op aangrenzende gedeelten van de
gemeente
Rotterdam.
Voor
de
ge-
meente
Delft
werd begonnen niet een
–
sociaal-economisch
onderzoek,
uiter-
aard rekening houdende met de positie
van Delft in de Randstad.
De in opdracht van de Europese
Genieenschap
uitgevoerde
voorstudie
betreffende de verkoopprijzen van elek
–
trische
energie
in
Nederland,
België
en Luxemburg kwam gereed. -Een in
•
.
1962 over dit onderwerp verschenen
rapport diende wat opzet en methode
betreft kritisch te worden bestudeerd,
terwijl
een
voorlopig
inzicht
in
de
prijsvorming en de prijzen van elek-
•
trische
energie
in
genoemde
landen
voor de rest van de jaren zestig moest
worden verkregen. Methodisch werd
samengewerkt met het institut Juridique
et .Economique de l’Energie van de
Universiteit van Grenoble, welk insti-
tuut
Frankrijk en
italië. behandelde.
Eveneens
kon
aan
de
Europese
Gemeenschap
worden
gerapporteerd
over de verkoopprijzen en het toiale
verbruik van steenkolen
in de Benelux-
landen over de jaren 1955- 1968. De in
opdracht van de EEG begonnen studie
N.V. ORGANON
–
OSS
zoekt voor de afdeling STRATEGIC ECONOMIC
SERVICES een
jonge ecônoom –
Deze afdeling,’ welke ‘rechtstreeks ressorteert
onder de directeur Strategie, is ten nauwste be-
trokken bij het opstellen van het lange-termijn-
plan en de beoordeling van acquisities. –
Tot de taak van de nieuwe economicche mede-
werker zal behoren het samenstellen van inter-
nationaal gerichte macro- en micro-economische
–
studies en het mede ontwikkelen, uitwerken en
evalueren van strategische plannen.
Wij verwachten van hem creativiteit, eigen initia-
tief, een kritische instelling en teamgeest.
Indien nodig kan binnen korte tijd voor een-wo-
ning worden gezorgd, terwijl financiële tegemoet-
komingen bij verhuizing gelden.
Belangstellenden kunnen hun schriftelijke solli citaties richten aan de afdeling Personeelszaken
der N V Organon Kloosterstraat 6 te Oss onder
vormelding van nr. 1127
– –
670
-‘T
–
–
‘-
-•T
le Nederlandse’
detailhandel in vaste en
vloeibare brandstoffen.
De studie omvat
een prognose van de toekomstige afzet
aan particulieren van vaste en vloeibare
brandstoffen en van gas;’nagegaan zal
tevens worden of er significante ver-
schillen zullen bestaan in het regionale
verbruikspatroon van brandstoffen in
de particuliere sector; voorts zal een
indicatie worden gegeven van het aantal
gewenste detaillisten, gewenste bedrijfs-
typen en bedrijfsgrootten. De bege-
leidende structuurcommissie staat on-
der voorzitterschap van de heer P. G.
van der Weele.
Voor het Nieuw Grintverkoop-
kantoor werd een analyse gemaakt van
de
vrachtprjs van Bovenrjjngrint;
de
studie wordt vervolgd met een raming
van de toekomstige
afzetmogeljkheden
van de diverse grintsoorren
in Nederland
en voor zover
mogelijk in België.
De belangrijkste •studies, waarmede
binnen de afdeling Balanced Inter-
national Growth in 1969 of eerder
werd. aangevangen betreffen:
– de industrialisatiestudie voor Noord-
Afrika,
onder auspiciën van de Econo-
mische Commissie voor Afrika der
Verenigde Naties. Voor deze studie
werd een begin gemaakt met de schat-
tingen van input-output tabellen voor
de Noordafrikaanse landen.
– het onderzoek naar de
optimale
internationale arbeids verdeling,
gefinan-
cierd door ZWO. Hiervoor kwam een
eerste samenvattend interim-rapport
gereed.
– de theoretische en empirische studie
over kenmerken van een
optimale orde
(over de gewenste mate van centralisatie
en decentralisatie in de economische
politiek), eveneens gefinancierd door
ZWO.
– de studie over de aard van bedrijfs-
takken die
Ethiopië
het beste zou kun-
nen ontwikkelen in opdracht van het
Planbureau van Ethiopië. Hierover
kwam een concept-rapport gereed.
Aan de Economische Commissie
voor Azië en het Verre Oosten der Ver-
enigde Naties te Bangkok werd regel-
matig geadviseerd over de opzet van
een studie over
industrialisatie en eco-
nomische samenwerking
op lange termijn
van Zuid-Oost-Azië.
Met de Aziatische
Ontwikkelings Bank te Manila en de
UN1DO te Wenen vonden besprekin-
gen plaats over dé opzet en uitvoering
van dit onderzoek.
Op verzoek van het Secretariaat van
de Mekong Commissie van de ECAFE
te Bangkok werd een studie aangevan-
gen ter beoordeling van de macro-
economische aspecten van een door dit
Secretariaat samengesteld concept-
rapport over de toekomstige ontwikke-
ling van het zgn.
Amplified
Basin Plan.
Dit plan omvat voorstellen over inves-
teringen van waterstaatkundige aard in
het gebied van de Mekong rivier. Deze
studie wordt gefinancierd door de
Directie Internationale Technische
Hulp van het Ministerie van Buiten-
landse Zaken.
Aan het Planbureau van
Ethiopië
werd advies uitgebracht over de orga-
nisatie van het Planbureau en het werk-
programma voor de uit te voeren
studies ten behoeve van de planning.
Door een medewerker werd deel uit-
gemaakt van een UNESCO-commissie,
die advies heeft uitgebracht aan de
regering van
Venezuela
over de op-
richting van een nieuwe universiteit te
Caracas.
Op verzoek van de Nederlandse’ –
Minister van Ontwikkelingshulp zal
worden deelgenomen aan een onder-
zoek over de
betekenis van particuliere
investeringen in ontwikkelingslanden.
Dit onderzoek vindt plaats onder aus-
GEMEENTE BODEGRAVEN
(Ruim 14.000 inwoners)
Voor de in te stellen dienst van gemeentewerken wordt gevraagd
een adrninislr’âleur
tevens belast met de administratie van het woning- en grondbedrijf.
Gezocht wordt een energieke kracht met theoretische vorming, blijkende uit het
bezit van het diploma Moderne Bedrijfsadministratie en het diploma S.P.D. of
M.O. Boekhouden.
Aanstelling zal plaatsvinden in de rang van hoofdcommies, salaris per maand tot f1834,—; voorgesteld salaris i.v.m. stijging aantal inwoners boven 14.000
tot f1948,— (in’de rang van hoofdcommies A).
ESB 8-7-1970
Verplaatsingskostenbesluit, I.Z.A.-regeling en overige bij de overheid gebruike-
lijke rechtpositieregelingen zijn van toepassing.
Voor het verkrijgen van woonruimte zal medewerking worden verleend.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan de
burgemeester.
-1
671
t.
–
piciën van het OECD Ontwikkelings-
centrum te Parijs in samenwerking met
een groep Canadese economen.
Door Prof. Dr. J. Tinbergen werden
de middelen, verbonden aan de Nobel-
prijs die hem werd toegekend, beschik-
baar gesteld voor de uitvoering van een
onderzoek over de mogelijkheden van
een progressieve belasting op het grond-
bezit in ontwikkelingslanden.
Een medewerker keerde, na een ver-
blijf van vier jaar in Pakistan en Indo-
nesië, terug; een andere medewerker
vertrok voor een periode van twee jaar
naar Dakar (Senegal), waar hij aan het
VN-Instituut voor Ontwikkeling; en
Economische Planning colleges zal
geven en onderzoek verrichten, terwijl
een derde medewerker voor een periode
van twee jaar naar de Internationale
Arbeids Organisatie vertrok, waar hij
te Genève en later in Peru aan studies
over mankrachtplanning zal deelnemen.
Aan het eind van het verslagjaar was
een tweetal economen onder auspiciën
van het NET werkzaam op het Plan-
bureau – van Indonesië.
In de loop van het jaar verscheen in
boekvorm een door de Rockefeller
Foundation gefinancierde studie over
ruimteljke planning van L. B. M.
Mennes, J. Tinbergen en J. G. Waar
–
denburg: The Element
of
Space in
Development Planning.
Eveneens verscheen in boekvorm de
bundel opstellen die in 1968 aan
Professor J. Tinbergen was aangeboden
ter gelegenheid van zijn afscheid als
directeur van het NET onder de titel
Towards Balanced International Growth.
Directeuren NET
VRIJE UNIVERSITEIT’ TE AMSTERDAM
Voor de afdeling begrotingszaken vragen wij een
hoofd van de afdeling
Deze afdeling is belast met:
het analyseren van financiee!-economische gègevens en het –
op grond van de uitkomsten hiervan – adviseren van het
universiteitsbestuur;
het met behulp van door faculteiten en afdelingen verstrekte
gegevens concipiëren van begrotingen en financiële schema’s en
het opstellen van de daarbij behorende toelichtingen;
de uitkomsten van de onder a) vermelde analyses spelen hierbij
een rol.
Vereist worden:
• een voltooide middelbare opleiding, gevolgd door voortgezette –
bij voorkeur academische – studie;
• ervaring op financieel-economisch terrein;
• goede contactuele eigenschappen;
• inventiviteit;
• goede stilistische vaardigheid.
Salaris v.a. f2250.- per maand.
De Algemene Burgerlijke- Pensioenwet is van toepassing;
.ïf•l
AOW! AWW- premie komt voor rekening van de Vrije Universiteit.
Schriftelijke sollicitaties onder opgave van leeftijd, opleiding,
tj1JJli1Y$
ervaring en godsdienst, te richten aan het hoofd Personeelszaken,
de Boelelaan 1115, postbus 7161, Amsterdam.
672