Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2748

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1970

EconomischoStaffistische Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

27 MEI 1970

55e
JAARGANG

No. 2748

Claims in toom

0p eenvoudige wijze gecompliceerde problemen en moei-

lijke dilemma’s uit de doeken doen is een kunst die niet

iedereen verstaat. Wie daar echter zeer beslist weinig

moeite mee hecft is de President van de Nederlandsche

Bank, Dr. J.
Zijlstra.
Op doorgaans zeer lucide wijze

maakt hij, voor een niet-econoom gewoonlijk zeer moeilijk

toegankelijke, monetaire en sociaal-economische’ proble-

men doorzichtig. Zo bijvoorbeeld in het jaarverslag van
de Nederlandsche Bank over 1969 het vraagstuk van de

verdeling van het nationale inkomen tussen de verschillen-
de bestedingscategorieën voor 1970 en 1971.

Het aandeel van de particuliere consumptie in het

nationale inkomen zal na 1970 zeker niet beneden de 61 %

liggen. De netto investeringen in vaste activa van het be-

drijfsleven zullen op het nationale inkomen een beslag

van rond 9% blijven leggen. Voorraadvorming, over-

schotten op de lopende rekening van de betalingsbalans

en ontwikkelingshulp vergen 3%, overheidssalarissen 12%.

Dan blijft er in deze calculatie (die volgens Zijlstra geen

sluitpostredenering is, -omdat de volgorde net zo goed een

andere had kunnen zijn) dus nog
15%
over. Daaruit

moeten dan worden gehaald de overheidsinvesteringen,

de materiële overheidsconsumptie en de woningbouw.

Een en ander op grond van de door Zijlstra gemaakte

vooronderstellingen m.b.t. de loonvorming in 1970 en

1971 die realistisch lijken.

Die ruimte voor de laatstgeroemde drie bestedings-

categorieën is bepaald krap te noemen; de afgelopen jaren

bevonden zij zich elk reeds op een niveau van rond
5%

van het nationale inkomen. Zijlstra’s rekensom geeft hun

weinig soelaas voor de stijging, die door velen gewenst

wordt geacht. Men zou natuurlijk de
directe
belastingen

kunnen verhogen om meer ruimte voor overheidsbestedin-

gen en woningbouw te creëren (verhoging van
indirecte

belastingen heeft op dit punt minder zin, omdat de thans

afgesloten CAO’s hiervoor compensatie vragen). Maar,

zegt Zijlstra, in de eerste plaats leren de ervaringen rond

het totstandkomen van het 14e halfjaarlijkse economische

rapport van de SER dat de spanning tussen reëel inkomen

en reëel besteedbaar inkomen niet te groot mag worden

(zeker gezien de te verwachten stijging van sociale-

verzekeringsprernies) en – ten tweede – dat de uit een

eventuele belastingverhoging voortvloeiende meer-

opbrengsten voor een belangrijk deel via overgedragen

inkomens in de consumptieve sfeer terecht zullen komen.

M.a.w. verzwaring van de belastingdruk meer dan uit de

reële-progressiewerking is onwenselijk en roept alleen

maar afwentelings- en ontsparingsverschijnselen op. Wie

dan als laatste redmiddel nog het spaarloon aanvoert als

mogelijke ruimte voor alle niet-consumptieve bestedingen,

krijgt tenslotte van Zijlstra te horen, dat onder de gegeven

omstandigheden spaarloon slechts een substituut van

elders gevormde besparingen zal betekenen en dus geen

middelen kan scheppen voor additionele bestedingen.

Kortom ,,conflicterende claims” op de verdeling van

het nationale inkomen vanuit de particuliere en de collec-

tieve sector. Via het afwentelingsmechânisme in de lonen-

en prjzensfeer versterken zij elkaar alleen maar. Hoe

kunnen ,,conflicterende claims” in toom worden ge-

houden? Wel, door degenen die de claims aandragen tegen-

over elkaar te zetten en hen aldus te dwingen zich ook

rekenschap te geven van de motieven van de andere

partij(en). Aangezien alles staat en valt.met de huidige

loonstructuur met zijn ingebouwde mogelijkheden tot

indexering (afwenteling), zal allereerst een sfeer geschapen

moeten worden waarin het centrale loonoverleg weer op

gang komt. De daarom door de heer Zijlstra in
Ruim Zicht

gedane suggestie om artikel acht van de Loonwet te be-

vriezen is hem niet door iedereen in dank afgenomen.

Niettemin is er gerede aanleiding om te veronderstellen

dat ook van de zijde van de vakcentrales pogingen worden

gedaan om het pad te effenen naar hervatting van het

georganiseerde overleg. Men wil daartoe o.a. het West-

duitse systeem van ,,konzentrierte Aktion” gaan be-

studeren.

Er is al met al enige reden voor optimisme. Hoogst-

waarschijnlijk zullen regering en volksvertegenwoordiging

suggesties om het loonpolitieke systeem aan te passen

opvolgen, wanneer werkgevers en werknemers inderdaad

een
eensgezind
alternatief indienen. Dat de loonpolitiek

aldus steeds meer ,,buitenparlementaire” trekjes gaat

vertonen neemt iedereen kennelijk op de koop toe.

dR

513

t

inhoud

Kortheidshalve

Claims in toom

. 513

Kortheidshalve

……………514

Prof. Dr. Th. C. M. J. van de

Klundert:

Problemen rond de dollar …….
515

Dr. B. M. S. van Praag:

Kindercrèches: wie moet dat

betalen
9
………………….
516

Dr. H. M. H. A. van derValk:

Innovatie en ondernemingsgeest . . 518

Geld- en kapitâalmarkt ……….520

Indrukken uit Noord-Amerika .. 522

Prognotities ……………….
524

Bedrijfseconomische notities …..526

redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montage, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bj/
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prjjsvan dit nummer:! 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Sc/ziedam, tel: (010) 2602 60. toestel 908

Het Openbaar Lichaam
Rijnmond
is weliswaar niet toegestaan
zo veel zaken

metterdaad aan te pakken als het zelf wel zou willen (en ook wenselijk is),

daardoor laat het zich er echter niet van weerhoudén om over veel zaken uit-

voerige studies uit te brengen. Zo buy. de
Schets ruimteljjke ordening
welke

het onlangs liet verschijnen. Dit is een planologische structuurschets waarin
voor het Rijnmondgebied ontwikkelingsmogelijkheden op lange termijn zijn
aangegeven, en welke de voorloper wil zijn van het streekplan dat Rijnmond

t.z.t. moet uitbrengen. Het plezierige van de ,,schets” – een understatement

overigens voor een lijvige studie als deze – is dât, op. basis van een aantal

uitgangspunten, voor de vestiging van de nog benodigde zeehavenindustrie-

terreinen een drietal alternatieven wordt gepresenteerd. Daardoor vormt de

,,schets” een welkome afwisseling in de’reeks van gekleurde boekjes over onze

,,Gouden Delta”, die doorgaans slechts één ontwikkelingsmogelijkheid aan-

voeren en motiveren. Weliswaar kiest het Dagelijks Bestuur van Rijnmond

expliciet voor alternatief C: additionele industrievestiging in de buurt van

Moerdijk (i.p.v. op een in zuidwestelijke richting verlengde Maasvlakte of in

de Hoeksche Waard), maar het draagt niettemin bouwstenen aan voor de ar-

gumentatie van ,,andersdenkenden”. En dat is op zichzelf reeds een pluspunt,

zeker als het gaat om een zozeer door emoties beheerste zaak als de zeehaven-

ontwikkeling in de Zuid-West-hoek van Nederland.
(dR)

Waarom moet men nu uitgerekend op
zijn 65e
jaar gepensioneerd worden?

Voor zeer velen een vraag, voor slechts weinigen een weet. Zou het niet mogelijk

zijn om op nationaal niveau te bestuderen wat nu de consequenties zijn indien

men zou afstappen van de voor de meeste beroepscategorieën geldende ,,streef-

datum” (voor sommigen: strafdatum) van de 65-jarige leeftijd, en in plaats

daarvan meer ruimte zou worden gecreëerd voor een aan de persoonlijke

wensen van de werknemer tegemoetkomende pensioneringsdatum? Niet ont-
kend kan worden dat een dergelijk nieuw systeem in de aanloopfase ‘gepaard

zal gaan met de nodigé moeilijkheden, maar die kunnen van tevoren getraceerd

en ingecalculeerd worden. Er is reeds een aantal beroepscategorieën dat een

lagere pensioneringsdatum aanhoudt dan de hier vermelde van 65 jaar. Het

belangrijkste struikelblok voor de effectuering van een meer individueel pen-

sioneringsschema is gelegen in de consequenties die het heeft voor de hoogte

van bijv. de AOW-premie. Dit hoeft echter geen beletsel te zijn, wanneer men

maar duidelijk van te voren weet aar men persoonlijk financieel aan toe is.

Uiteraard zal er, althans op nationaal niveau, rekening mee gehouden moeten

worden dat een per werknemer aanvankelijk gekozen pensioneringsschema

nadien alsnog gewijzigd wordt; dat impliceert de individuele keuze nu een-

maal. Dit laatste vormt reeds een detail; blijft over de vraag: waarom moet men

nu uitgerekend op zijn 65e jaar gepensioneerd worden, en’ waarom kan dit tot

op heden niet op de leeftijd die men zelf verkiest?
(vdB)

We ondergaan dezer dagen een begripsexplosie. Na het stadium van
de contestatie

zijn we dat van het begrip ingetreden. De autoriteiten menen het juiste antwoord

op het protest te hebben gevonden: geen min of meer hardhandig nageleefd
verbod ervan,, geen poging tot verdediging van beleid jegens actiegroepen;

neen, machtshebbers brengen vandaag ,,begrip” op. Een veel effectiever ver-

weermiddel natuurlijk. Doe als minister-president De Jong in een t.v.-inter-

view en glimlach minzaam om het protest: het verliest aan elan. Doe als de

President van de Haagse’ Rechtbank en breng begrip op voor de motieven van

,;krakers»: zij zijn snel vergeten. Zo krijgen buitenparlementaire actiegroepen

en protesten allengs de functie van de hofnar aan het middeleeuwse hof; hij mag

sarren; hij mag venijnige prikken uitdelen; hij wordt niettemin lachend geduld.

Dat onder het narrenkleed zijn bochel niettemin echt is, wordt des te sneller

over het hoofd gezien. (dR)

514

Tij. van de Klunderi

Prôblemen

rond de dollar

In het verslag over het boekjaar 1969
ruimt de president van de Nederland-
sche Bank plaats in voor een bespre-

king van de inflatie in de Verenigde

Staten van Amerika. De oorlog in

indo-China heeft tot een forse stijging

van de bestedingen geleid. Ten gevolge

van allerlei knelpunten in de econo-

mie zijn in een latere fase ook de

prijzen en lonen op drift geraakt. Dit
O

roept weer destabiliserende verwach-

tingen op, zodat het gevaar van een

monetaire escalatie in het kielzog van

de militaire expansie reëel is.

Als een land met de stijging van het

prijsniveau internationaal gezien uit

de pas loopt, is een verslechtering van

de betalingsbalanspositie het logische
gevolg. Dit is meestal een additionele

reden om snel orde op zaken te stellen

en de inflatie te beteugelen. Voor de

Verenigde Staten ligt dit echter anders.

De dollar fungeert in het internatio-

nale monetaire bestel als sleutelvaluta,

hetgeen impliceert dat Amerika be-
talingsblanstekorten in eigen valuta

kan afrekenen. De rest van de wereld

pot dollars op als internationaal

reservemiddel. De goudvoorraad neemt

immers niet voldoende snel toe en

nieuwe mogelijkheden, zoals de spe-

ciale trekkingsrechten op het 1MF,

kennen eveneens hun beperkingen.

Het aanhouden van dollars geschiedt

in beginsel op basis van vrijwilligheid,
maar in’feite kunnen de dollartegoeden

van de andere landen niet integraal

tegen iets anders worden ingeruild.

De goudvoorraad van de Verenigde

Staten
blijft
ver achter bij de inter-

nationale verplichtingen in termen van

de dollar. Voor de partnerlanden zit
er onder dergelijke omstandigheden

weinig anders op dan mokkend de
stroom van dollars in ontvangst te

nemen, ook al wordt het bezit ervan

ten gevolge van de infiatoire ontwikke-

ling in het leverende land steeds on-

aantrekkelijker.

Dit onaantrekkelijker worden heeft

een tweetal aspecten. In de eerste plaats

bestaat de mogelijkheid, dat de goud-

waarde van de dollar daalt. Hiervoor

is echter een devaluatie van de Amen-

kaanse munteenheid noodzakelijk. In

het geval van een overwaardering van

de dollar prefereren de Amerikaanse

autoriteiten evenwel een gezamen-

lijke revaluatie van de voornaamste

partnerlanden. De goudwaarde van de

dollar blijft dan weliswaar intact, maar

er zijn meer dollars nodig ter afdek-

king van betalingsbalanstekorten. In

de tweede plaats geldt, dat dollars ver-.

zamelen zonder dat deze allemaal

nodig zijn voor de regeling van het

internationale betalingsverkeer neer-

komt op het incasseren van een wel-

vaartsverlies. De Verenigde Staten

leggen dan immers door middel van

,,waardeloze” dollars elders in de

wereld beslag op goederen. In plaats

van extra consumptie of extra inves-
teringen krijgt het buitenland schuld-

bekentenissen, die niet ,,verzi Iverd”

kunnen worden en geen reële inves-

teringswaarde hebben.

De problematiek met betrekking tot

het externe evenwicht heeft voor dc

Verenigde Staten een speciaal karakter.

Bij een infiatoire ontwikkeling speelt de

betalingsbalansrestrictie een minder

automatische rol dan dit bij andere

landen het geval is. Als substituut

hiervoor kunnen de waarschuwende
woorden van de partners dienen. De

uitspraken van de president van DNB

laten in het jongste jaarverslag in dit

opzicht niets aan duidelijkheid te

wensen over. Niet vergeten mag echter

worden, dat het hierbij-om een machts-

strijd gaat. En in deze machtsstrijd

heeft Amerika enkele sterke troeven.

Het structurele tekort op de Ameri-

kaanse betalingsbalans vloeit voort

uit militaire assistentie (afgezien van

Vietnam zijn er 429 grote en 2.972

kleine militaire bases in het buiten-

land), economische hulp en inves-

teringen op vreemde bodem. De beide

eerstgenoemde componenten hebben

een belangrijke politieke betekenis. Het

gaat daarbij volgens de officiële lezing

om het behouden van een invloeds-

sfeer, waardoor handel en inves-

teringen veilig worden gesteld. Daarvan

trekken de overige geïndustrialiseerde

landen eveneens profijt. De Amerikaan-

se inspanningen terzake leveren dus

,,externe effecten” op.
Bij
,,externe

effecten” vindt per definitie geen

rechtstreeks verhaal plaats. Deson-

danks kan het welvaartsverlies, waar-

van hier boven sprake was, als een

prijs voor de door de Verenigde

Staten geleverde diensten worden op-

gevat. De oorlog in Indo-China is

wellicht in bepaalde opzichten excep-

tioneel, maar past voor het overige

wel in het totaalbeeld, d.w.z. er moet

ook voor worden betaald.

Een ander aspect, waarmee de part-
nerlanden rekening moeten houden, is

de situatie in de Verenigde Staten zelf.
In het jaarverslag van DNB klinkt daar

wel iets van door wanneer wordt ge-

steld: ,,Een erntige recessie die zich

in haar gevolgen tot ver buiten Amerika

zou uitstrekken is niet aanvaardbaar.

Een niet werkelijk de kop indrukken

van de prijsinfiatie kan evenmin worden

getolereerd” (blz. 16). Hieruit volgt,

dat de infiatoire ontwikkeling met de

nodige omzichtigheid moet worden

afgeremd. Dit- is echter niet louter een
kwestie van manipuleren met conjunc-

tuurmodellen, al zullen die er ook bij

nodig
zijn.
-Van importantie zijn even-

zeer de sociale gevolgen van een toe-
nemende werkloosheid onder invloed
van de vereiste deflatiepolitiek. Deze

werkloosheid wordt

zoals dc er-

varing leert

nogal ongelijk over dc

verschillende groepen verdeeld. Negers,

Portonicanen en jonge arbeiders hebben

er het meeste onder te lijden. Volgens

sommigen wordt de situatie boven de

4% kritiek. De sociale stabiliteit legt

derhalve beperkingen op aan de moge-

lijkheden tot beteugeling van de in-

flatie. Het heeft dan- ook zin om te

kijken wat er achter abstract geformu-

leerde wetten van vraag en aanbod

schuilgaat.

r,~4
,
4

,?4

ESB
27-5-1970

515

• Kindercrèches:

wie moet’ dat betalen?

Een pleidooi voor gratis crèches

‘DR B.M. S. VAN PRAAG*

t
.
.

Op 22 april jI. hebben de Actiegroep Crèches-Nederlandse

Vrouwenbeweging, de Actiegroep. ,,Man, Vrouw, Maat-

schappij” en de crèchegroep-DoIle Mina een gesprek

gevcerd met de vaste

commissie voor CRM uit de

Tweede Kamer. Hieibij werd de Kamerleden gevraagd te

bevorderen, dat in Nederland crèches, peuter- en kinder-

speelzalen door de overheid zouden worden gesubsidieerd.

Op het ogenblik is er slechts sprake van een zekere indirecte.

subsidie ten behoeve van bepaalde kinderen uit gezinnen

die een beroep doen op de Bijstandswet. Hierbij werd er
dé aandacht op gevestigd, dat men in Amsterdam tegen-

woordig f. 65 per kind per week kwijt is, wanneer men van

de crèche gebruik wil maken, en dat de extra inkomsten

van de gehuwde vrouw niet meer opwegen tegen deze

kosten van verwerving.

Op het eerste gezicht lijkt deze subsidieaanvraag als

twee druppels watér op vele andere subsidieaanvragen die

de overheid jaarlijks bereiken. Is het juist, dat deze crèches

geheel of gedeeltelijk door de overheid moeten worden ge-
financierd? Het feit dat de direct-profiterenden niet in staat

zijn deze kosten op te brengen is een negatieve indicatie

omtrent het maatschappelijk nut van werkende moeders;

het prijsmechanisme is echter niet alleenzaligmakend.
Bij een nadere beschouwing blijkt-dat dit project, waar-

voor subsidie wordt aangevraagd, toch op een aantal essen-

‘tiële punten afwijkt van de meeste andere. Allereerst moet

de betekenis van het prijsmechanisme in deze niet worden

overschat. Dat de gehuwde vrouw vaak zo weinig geld in
handen krijgt voor haar arbeid is voor een belangrijk deel

te wijten aan de bestaande belastingtarieven, die de ,addi-

tionele inkomsten van de gehuwde vrouw wel ongenadig

hard aanpakken. De netto marginale inkomsten van de

gehuwde vrouw
zijn
zelfs niet meer
bij
benadering een af-

spiegeling van het maatschappelijk nut van haar arbeid.

Laten wij echter aan dit al veelbesproken punt geen

verdere aandacht wijden en ons afvragen of een overheids-

bijdrage vooi het oprichtenen exploiteren van crèches enz.

valt te verdedigen. Hierop is, geloof ik, een positief ant-
woord op zijn plaats: een partiële of zelfs complete
over-

heidsfinanciering is een
haalbare
en
verstandige
politiek.

De
financiële haalbaarheid

Wanneer in het volgende wordt getracht tot een kosten-

en batenraming te komen, moet er wel op worden gewezen,

516

dat de schattingenuiterst globaal zijn, echter – naar mijn

mening – aan deoorzichtige kant. Indien we aannemen,

dat circa
1/3
van ce gehuwde moeders met kinderen onder

de dertien jaar wil, werken, zou het gaan cm ongeveer een

miljoen
kinderen,:
waarvan 300.000 babies en ,,peuters”

onder de vier jaar, die nog niet op school kunnen worden

opgevangen. Er zduden dus voor 300.000 kinderen crèches

moeten komen en voor 700.000 oudere kinderen opvang-

centra. Wanneer We aannemen, dat de ,,crèchedeler” ligt

op 30, terwijl 35 budere kinderen in één opvangcentrum
kunnen worden opgevangen, komen we tot een behoefte

aan 10.000 crèches ‘en 20.000 dagverblijven. De laatste

zullen echter slecht na schooltijd en gedurende de vakanties

druk bevolkt zijn. –

De kosten voor deze voorzieningen kunnen ruwweg

worden gesplitst in drie componenten: huisvestingskosten,

personeelskosten, n niet-specifieke kosten voor maaltijden,

luiers, enz. Het ligt voor de hand, dat de ouders de niet-

specifieke kosten yoorhun rekening nemen; de eerste twee
kostensoorten vorhien dus de eigenlijke crèchekosten.

Ik ben geneigd an de huisvestingskosten niet zo zwaar

te tillen. Voor de opvangcentra voor schoolkinderen ligt

het voor de hand de bestaande schoolgebouwen te benutten.

Daar deze gebou’wen ofwel overheidseigendom zijn, dan

wel voor bijna 100% gesubsidieerd worden, moet het niet

moeilijk zijn dezegebouwen zonder huurkosten in plaats

van óm half vier om zes uur te sluiten. Natuurlijk zullen
wel enige voorzieingen moeten worden getroffen, maar

gymzaal, bibliotheek, handenarbeidlokaal, speelplaats, enz.

en eventueel klaslokalen zijn in principe geschikt voor

,,overblijven” en ,,nablijven”, ook al kunnen van het

onderwijzend peroneel vele ontkenningen op dit punt

worden verwacht.’ Voor babies en peuters is het vinden

van behuizing wat moeilijker. Niettemin zal ook hiervoor

rneestentijds wel een oplossing kunnen worden gevonden

door onderbrenging bij kleuterscholen, kweekscholen,

huishoudscholen, scholen voor vroedvrouwen of ver-

pleegsters, kinderverzorgsters, enz.

Ook valt te denken aan overdag vaak leegstaande wijk-

centra, zalen bij kerkgebouwen en dergelijke. Uiteraard

* De heer Van Praag is lector in de algemene economie aan

de Nederlandse Economische Hogeschool.

zullen de voorgestelde oplossingen niet overal van toe-

pssing zijn, en kan van de huidige ,,alleenbewoners” een
niet al te grote inschikkelijkheid worden verwacht. Toch

geloof ik dat bij serieus trachten, op deze manier veel ruimte

kan worden gevonden. Incidenteel – en zeker op den

duur – zal niet aan nieuwbouw kunnen worden ontkomen.

Over het geheel genomen zullen de huisvestingskosten

echter betrekkelijk gering zijn. Afgezien van aanloopkosten

zou ik de kosten van huisvesting voorlopig op f. 30 mln.

per jaar willen stellen. –

Van een geheel andere ordç zullen de personeelskosten

zijn. Rekening houdend met het feit dat de kinderdag-

verblijven vaak slechts de helft van de dag in gebruik zijn,

kan de personéelsbehoefte worden geraamd op ongeveer

35.000 volledige arbeidsplaatsen, waarbij de rnéeste plaat-

sen zonder bezwaar kunnen worden opgesplitst in twee of

meer part-time banen. Voor de voorziening in deze be-

hoefte kan men een beroe’p doen op het leger van gehuwde

vrouwen, die onderwijzeres, kleuterleidster, verpleegster,

enz. zijn geweest en die op zoek zijn naar een full- of part-

time ban. Voor de dagcrèches kan ook een beroep worden ge-

daan op kwekelingen, huishoudschoolleerlingen en leerling-

verpleegsters, die hier praktische ervaring kunnen opdoen

uiteraard onder deskundig toezicht). Op basis vn een ge-

middeld jaarsalaris vanf. 12.000 komen de personeels-

kosten op circa f. 420 mln. en daarmee de totale kosten

opf.
450
mln. ‘s jaars.

Anderzijds krijgen 400.000 moeders de kans aan het

arbeidsproces deel te nemen, wat bij voorzichtige raming
zal resulteren in een arbeidsaanbod van 300.000 arbeids-

eenheden. Neemt men aan, dat ook zij gemiddeld f. 12.000
per jaar zullen verdienen, en dat hiervan laag geschat 25
Y.

naar de fiscus gaat, dan krijgt de overheid
extra
inkomsten

ten bedrage van f. 900 mln, per jaar. 1-let
batig saldo
voor

de overheid is dus f. 450 mln., geen kleinigheid. Hoewel

deze raming zoals reeds gezegd zeer globaal is, is het naar

mijn mening duidelijk dat het ter beschikking stellen van

crèches en opvangcentra, ook als hiervoor geen vergoeding

aan de gebruikers gevraagd wordt, voor de overheid uit

financieel oogpunt een voordelige zaak is.

Zijn ,,gratis crèches” wenselijk?

Hoewel er hierover weinig verschil van mening meer be-

staat, is het niettemin juist om allereerst de immateriële

welzijnsaspecten te noemen. Het wordt hoe langer hoe

duidelijker dat vèle niet-werkende gehuwde vrouwen zich

maar zeer ten dele verheugen over hun rol in de maat-

schappij; zij voelen de gezinstaken meer en meer als een

knellende band, die hen isoleert van het maatschappij-

gebeuren. Alleen al daarom is het juist, wanneer de over-

heid zou trachten een meer optimale maatschappijstructuur

te scheppen, waarin de jonge moeder niet bnvrijwillig het

arbeidsproces moet verlaten, wanneer haar eêrste baby

geboren wordt. Hoewel we het vaak vergeten geldt nog

altijd de stelregel: de overheid is de dïenarësse van het

volk.

De voornoenide actiegroepen wijzen ook op het nut van

crèches, enz. als een ,,tweede educatief milieu”, waardoor

de ontwikkeling van het jonge kind zou worden gestimu-

leerd. Dit zou de ‘democratisering van het onderwijs ten

goede komen.

Er zijn ook meer laag-bij-de-grondse motieven, waarom.

we de instelling van gratis crèches en dergelijke zouden
toejuichen. De infiux van 300.000 vrouwelijke, arbeids-

krachten zou namelijk een welkome aanvulling betekenen
van het arbeidsaanbod in de dienstverlenende sector, waar

wij in Nederland om zitten te springen; tevens zou de

spanning aan het loonfront verminderen. Anderzijds zou

het gezinsinkomen speciaal in de lagere-inkomensklassen

aanmerkelijk stijgen. Hierdoor zouden veel meer gezinnen

in de huidige welvaart kunnen delen, met name waar hct –

hun huisvesting betreft. Tezelfdertijd mag men veronder-

stellen dat de ongelijkheid in de verdeling van gezins-

inkomens in Nederland behoorlijk zou verminderen.

Op lange
termijn zijn de te verwachten effecten zo moge-

lijk nog belangrijker. Het is b’ekend dat een kleuterleidster

na haar opleiding gemiddeld slechts een jaar of vier haar

beroep uitoefent. Wanneer
zij
in staat wordt gesteld ook

na het moeder worden door te werken, zal de via haar op-

leiding in haar gedane maatschappelijke investering ‘veel

langer vruchten afwerpen voor de maatschappij. Dit geldt

natuurlijk, voor al dit soort beroepen. Kortom, de renta- –

biliteit van de investeringen in vrouwelijk beroepsonderwijs

‘zal enorm stijgen.

Een tweede lange-termijneffect is het volgende. Vele

gehuwde vrouwen nemen nu, wanneer hun kinderen groot

geworden zijn, hun beroep niet meer op, ook al staat hun

hiertoe materiëel niets in de weg. 1-let simpele feit ‘dat ze

er een tiental jaren uit zijn geweest, belet hun het oude

– beroep weer op te nemen. Wanneer nu door het instellen
van crèches de jonge moeder wél actief kan blijven, kan
men verwachten dat ook de gehuwde vrouw met oudere

kinderen in het arbeidsproces opgenomen blijft. Dit, is eën
effect dat pas na een aantal jaren zal gaan spelen, maar het

zal ertoe leiden dat het arbeidsaanbod van gehuwde vrou-

wen uiteindelijk met een veelvoud van 300.000 zal stijge’n.

Besluit

Hoewel we graag erkennen dat wij hier geen exacte analyse

hebben gepresenteerd, lijkt het ons duidelijk dat het idee

van ,,gratis crèches” niet kan worden afgedaan als een

ludiek- idee, maar wel degelijk serieus moet worden over

wogen. Zowel de maatschappij als de overheid is bij zo’n

politiek gebaat. Zeker zal het leiden tot een structurele

verandering van de maatschappij en naar mijn mening ten

gunste. Overigens zou Nederland in zo’n ontwikkeling

bepaald niet alleen staan, want in de Scandinavische landen

maar ook in ons buurland België is men deze weg reeds

lang geleden ingeslagen.

B. M. S.
van Praag

3

/

(I.M.)

ill

S

S

ESB
27-5-1970′

S

517

Inn

ovatie en ondernemingsgeest

Een pleidooi voor meer ruimte voor de kleine

research-onderneming

DR. H. M. H. A. VAN DER VALK

Men behoeft niet de gave van een profeet te bezitten om te

kunnen voorspellen, dat op industrieel gebied in ons land

in dit decennium grote veranderingen zullen plaatsvinden

De herstructurering van de industrie die aan de gang is, is

echter allesbehalve een gemakkelijk lopend proces. Men
krijgt de indruk, dat hierbij te weinig rekening wordt ge-

houden met de zeer dringende noodzaak van een verdere

uitbreiding van op research en ontwikkeling gebaseerde

ondernemingen. Dat in de komende vijf tot tien jaar nieuwe

groeiondernemingen en industrieën zullen ontstaan, staat
wel vast. Een van de redenen hiervoor is, dat de uitgaven

voor research en ontwikkeling en het aantal wetenschappe-

lijke onderzoekers en technici in het achter ons liggende

dccenniurn veel sterker zijn toegenomen dan in vooraf-

gaande perioden van gelijke duur. Een deel van de exploi-

tabele’ uitvindingen, gedaan in de jaren zestig en zelfs nog

erder, zal in de komende jaren tot ontwikkeling worden

gebracht.

• Dit zal voor het grootste deel het werk zijn van de

multi-nationale ondernemingen in ons land, die niet alleen
eigen research-afdelingen hebben, die zelfstandig werk op

dit gebied verrichten, maar die tevens op de hoogte zijn

van hetgeen elders in de wereld op hun gebied plaatsvindt,

voor zover dit althans
niet
geheim wordt gehouden: Ook

enkele kleine en middelgrote ondernemingen zijn op dit

gebied met succes werkzaam.

Er is reden zich af te vragen welke vooruitzichten er

zijn, naast deze ondernemingen die zich zullen blijven uit-

breiden, voor
nieuwe
research-intensieve ondernern in gen.

De vraag rijst namelijk of in ons land de mogelijkheden op

het gebied van uitvindingen, toegepaste research en ont-

wikkeling van produkten voldoende benut worden. In dit

verband verdienen twee groepen te worden genoemd,

namelijk de onafhankelijke onderzoekers en degenen die

uitvindingen tot ontwikkeling (kunnen) brengen. Men

krijgt de indruk dat deze groepen in ons land meer aan-

dacht zouden moeten krijgen. Twee redenen kunnen hier-
voor worden aangevoerd. De eerste is, dat in de Verenigde

Staten op dit gebied belangrijke resultaten zijn behaald,
waarover aanstonds uitvoeriger. De andere reden is, dat

de mogelijkheden voor exploitabele uitvindingen en ont-

wikkelingen zich waarschijnlijk duidelijker aftekenen dan

vroeger. Zo heeft onlangs de president van General Motors

een aantal terreinen met betrekking tot de auto genoemd,

waarop uitvindingen en ontwikkelingen mogelijk zijn
1

Hetzelfde zal zonder twijfel ook voor allerlei andere ge-

bieden gelden, zoals onder meer dat van de computer.

Daarom is er voldoende ruimte vôor onderzoek, dat tot

nieuwe produkten kan leiden.
Deze mening wordt nog versterkt door onderzoekingen

van Prof. J. Schmookler volgens wie de meeste nieuwe

uitvindingen plaatsvinden op die gebieden; waar de be-

hoeften worden onderkend. Op grond van een onderzoek

door hem ingesteld naar een duizendtal belangrijke uit-

vindingen in de landbouw, bij de spoorwegen eii in de

petroleumindustrie kwam hij tot de conclusie, dat de meeste
technologische verbeteringen plaatsvinden als een antwoord

op specifieke menselijke behoeften. Hij constateerde, dat

de ,,technologicai lag” een permanent kenmerk van onze

samenleving is. Deze technologische vertring is duidelijk

waarneembaar; men denke slechts aan de uitvindingen op

chemisch, farmaceutisch en medisch gebied. Genoemd

kenmerk wijst er op, dat het in de lijn van de verwachtingen

ligt, dat in dit decennium uitvindingen en innovaties op

allerlei gebieden, bijv. op dat van de strijd tegen water- en

luchtverontreiniging, te verv’achten zijn. Dit wil niet zeggen,

dat de technische behoeften de enige prikkel vormen voor
uitvindingen, vernieuwingen, ontwikkelingen enz. Hoe dit

ook zij, er is behoefte aan meer werk op dit gebied.

De Amerikaanse situatie; verschil met Nederland

Hiermee komen we op de andere reden voör meer be-

langstelling voor nieuwe research-intensieve ondernemin-

‘gen, namelijk de verschijnselen op dit gebied in de Ver-

enigde Staten. Hoewel in dat land door de enorme uit-

breiding van de ‘geïnstitutionaliseerde research de betekenis

van individuele onderzoekers relatief is verminderd, leveren

zij nog steeds een belangrijke bijdrage aan nieuwe uit-

vindingen. 1-let is in dat land niet ongewoon, dat weten-

schappelijke onderzoekers hun betrekking opgeven om

zich geheel te wijden aan de uitwerking van een idee of de

oplossing van een probleem, welke tot uitvindingen kunnen

leiden. Verschillende belangrijke – zelfs enige thans zeer

grote – ondernemingen zijn uit zgn. ,,garage”-bedrijfjes

ontstaan. Het is een gevolg van de zgn. ,,spinn-off” door

Dr. Van der Haas beschreven in een recente interessante

studie over de kleinere industriële onderneming in de Ver-

enigde Staten
2
Dit is het verschijnsel van de oprichting

van kleine bèdrijven door afgestudeerde leden van de staf

van een universiteit en door employés van ondernemingen,
die er de voorkeur aan geven zelf hun ideeën uit te werken

en een produkt te vervaardigen, dan om een verzekerde

positie in een grote organisaiie te behouden.

Na kennisneming van de vele geslaagde en soms zeer

1
In een, rede, gehouden in De/rolt op 14 januari ji.
2
Dr. Ir. Hans van der Haas: ,,Dynamiek van de kleinere

industriële onderneming in Amerika”, Leiden 1970, blz. 33134.

518

geslaagde gevallen, komt de vanzelfsprekende vraag op of

iets dergelijks ook in ons land te bereiken is. immers,’ de

sterke uitbreiding van het wetenschappelijk onderwijs in
ons land en de aanwezigheid van universiteiten en hoge-

scholen zijn belangrijke voorwaarden voor dergelijke

mogelijkheden, ook in Europa. Van der Haas heeft op

deze mogelijkheden gewezen voor Delft, Twente en Eind-

hoven
3.
Zelf hebben wij een jaar geleden dit idee be-

sproken in een rede in Maastricht
4
,
toen deze stad nog

kans maakte op de vestiging van een Europees techno-

logisch instituut dat, wat de wetenschappelijke staf betreft,

internationaal zou worden. In deze gedachtengang door-

denkende zou een op het eerste gezicht ideale vestiging

van sterk op research en ontwikkeling gebaseerde kleine

ondernemingen kunnen geschieden in een plaats gelegen
tussen Amsterdam, Leiden, Delft, Rotterdam en Utrecht.

Dit technologisch céntrum zou dan niet meer dan 25 It 35

km van zes wetenschappelijke instellingen afliggen. Daar-

mede zouden de vestigingsvoorwaarden vervuld zijn, zoals

die van dergelijke centra rondom enkele grote steden in de

Verenigde Staten, waar bekende wetenschappelijke instellin-
gen zijn gevestigd.

Evenwel, zo eenvoudig ligt dit probleem niet. Bij een

vluchtig onderzoek naar de redenen, waarom een derge-
lijke ontwikkeling in Amerika wel mogelijk is en voors-

hands in Nederland in veel mindere mate, raakt men ver-

schillënde aspecten van de technologische achterstand –

in ruimere zin opgevat – van Europa. Het betreft hier niet

alleen een probleem van achterstand in methoden en uit-

voering van het besturen van ondernemingen (manage-

ment). Weliswaar speelt dit element een zeer belangrijke

rol voor de genoemde kleine Amerikaanse ondernemingen,

maar ook andere factoren hebben tot de technologische

voorsprong bijgedragen. Om enkele te noemen: de sterke

concurrentie, de ondernemingsgeest, de grdte mobiliteit

van alle, ook wetenschappelijke werkers, de minder moei-

lijke toegang tot de markt van risicodragend kapitaal en –

voor zover niet reeds in het voorafgaande besloten – het

gunstiger industriële klimaat. Hoewel het niet doenlijk is

op al deze factoren in te gaan, verdient één vooral te

worden genoemd. Het betreft het gebrek aan entrepreneu-

riale instelling
bij
jonge technici en wetenschappelijke

onderzoekers in Europa, een
verschijnsel
waarop dezer

dagen de heer H. Reinoud, ‘directeur-generaal van de PTT

heeft gewezen : –

,,Het trof mij als een bevestiging van mijn, bij herhaald ver-
blijf in de Verenigde Staten, opgedane ervaring, dat de technici
en vooral ook juist heel jonge technici in dit land veel meet
‘ondernemersbloed’ in zich dragen dan hun Europese collega’s.. De laatsten, ook in ons land, wenden zich na hun studie aan de hogeschool of-universiteit vaak veelal tot de grotere bedrijven
voor hun carrière. In de Verenigde Staten heb ik daarentegen
veel voorbeelden waargenomen van jonge afgestudeerden, die
alleen of vaak met vrienden in een garage of schuur voor zichzelf
aan de uitwerking van een technisch idee werken”.

Het genoemde verschijnsel staat o.i. 66k in verband met
de weinige waardering in ons land voor de ondernemer in

het algemeen.

Nog op een ander verschil moet worden gewezen. Bij
vergelijking tussen de uitvinder en toepasser, ook in het

kleinbedrijf,,in de Verenigde Staten en in Nederland moet

in aanmerking worden genomen, dat een groot deel van
nieuwe produkten, methoden enz. in eerstgenoemd land
aan het ,,Department of Defense” verkocht kan worden.

Ook aan de constructie van de Apollo’s, waarvoor 20.000
ondernemingen onderdelen enz. hebben geleverd, hebben
vele kleine ondernemingen medegewerkt. Daarom was er

anli-Péchincy congres:

Zeeuwse babbelaars

Roiterdamse medische faculteit f 234 ml,,.

ho ven raming:

de belastingbetaler moet dat straks maar

van de doktersrekening aftrekken

Billiton
bij
Shell:

goudmijntje?

400 Tilbiirgse werknemers:

van de familie moet je het maar hebben

repressie ve tolerantie:

een hond aan een touw van vijftig meter

(oiigecorrigeerd)

in die gevallen geen marketing-probleem, vaak een van de

grootste moeilijkheden om een jonge onderneming van de

grond te krijgen. Daarentegen hebben de desbetreffende
kleine ondernemingen wél te kampen met management-

problemen en later, als die bedrijfjes floreren en de leiding

het te riskant vindt geheel afhankelijk te zijn van regerings-

opdrachten, ook vaak met diversificatieproblemen.

Om bovengenoemde redenen – de opsomming is niet

volledig – zijn in de Verenigde Staten de mogelijkheden

van opkomst van nieuwe kleine ondernemingen groter dan

in Europa. Mede door het ontbreken van overheidssteun

aan particuliere ondernemingen is er in dat land echter

een continu proces op grote schaal van opkomen en ver-

dwijnen van ondernemingen aan-de gang. Voor zover de

werkgelegenheid daardoor vermindert, zorgt de grote

mobiliteit van de mensen voor een gehele of gedeeltelijke

compensatie.

Ook in Nederland

Het bovenstaande moet tevens worden gezien in het licht

van enkele educatieve en andere overwegingen. Groei-

ondernemingen, zoals die in Amerika rondom enkele grote

steden worden gevonden, hebben zonder meer tweeërlei

voordeel. Zij behoren tot de researchintensieve en ,,schone”

industrieën. Verder stellen zij meestal meer geschoolde en

academisch gevormde personen te werk dan niet-groei-

ondernemingen. Om beide redenen zouden dergelijke

ondernemingen voor ons land gewenst zijn. Wat de tweede

reden betreft, de hoge en nog steeds stijgende uitgaven

voor wetenschappelijk onderwijs beogen onder meer de

opleiding van een groter aantal gekwalificeerde onder-

zoekers. Wanneer voor deze onderzoekers na het afstuderen

er niet het werk is, waarvoor zij zijn opgeleid en waartoe
zij bekwaam zijn, alleen-omdat te veel van het bestaande

meer stationaire industriële apparaat in stand wordt ge-

Innovatie, industrie en opleiding, in ,,De raadgevend

Ingenieur” van ‘maart 1970.

Tijdens een lunchbijeenkomst van de Nederlandsche Maat-

schappij voor Nijverheid en Handel op 16 april 1969.

In een toespraak
bij
de opening van het rekencentrum van

Control Data Nederland op 14 april ii.

ESB
27-5-1970

519

(I.M.)

houden ten koste van het nieuwe, dan heeft dit o.a. tot

gevolg, dat (a) hun denkkracht en werkvermogen onder-
bezet blijven, hetgeen in vele gevallen tot frustratie leidt

(een verschijnsel, dat volgens’ onderzoekingen in ons land

is waar te nemen) en (b) dat hierdoor en mede door de

hiermede verband houdende onvoldoende beloning het

vertrek naar het buitenland van vaak de beste academici

(de ,,brain drain.”) in de hand wordt gewerkt, een ver-

schijnsel dat niet een nationaal kapitaalverlies is gelijk te

stellen. . –

Hoewel de voorwaarden, die in de ‘e’renigde Staten

vbor de oprichting van kleine industriële ondernemingen

bestaan, voor ons land niet volledig zijn vervuld, zou toch

onderzocht moeten worden op welke wijze een dergelijke

ontwikkeling in Nederland gestimuleerd zou kunnen

worden. Het komt ons vçor, dat in ons land wel enige

mogelijkheden aanwezig zijn voor de oprichting van kleine

op research en ontwi kkel ing gebaseerde ondernemingen.
In elk géval is het opmerkelijk, dat van Amerikaanse zijde

reeds belangstelling op dit gebied wordt getoond, vooral

voor de gevallen waar alle voorwaarden vervuld zijn, be-

halve die van voldoende kapitaalvoorziening en goed

management. in het industriële-structuurbeleid van de

regering behoort daarom o.i. ook aan het onderhavige

vraagstuk meer aandacht te worden gegeven
1
. Vaak blijft

men nog te veel denken in traditionele termen en/of te veel

waarde hechten aan historisch gewortelde ontwikkelingen.

Daarentegen is er dringend behoefte aan het analyseren,

begrijpen en het voorzien van veranderingen. Deze laatste
moeten de basis vormen voor het nemen van beslissingen,

die erop gericht moeten zijn, dat de ontwikkeling van

de Nederlandse industrie, met het oog op de in het begin

genoemde te verwachten verschuivingen in de economie,

niet achterblijft bij hetgeen met de thans beschikbare kennis

en middelen te bereiken valt.

v.d.V.

6
Weliswaar heeft dit probleem de aandacht, zoals blijkt uit

het uitstekende werk verricht door TNO en andere instanties,
maar bepaalde ideeën kunnen wegens gebrek aan financiële

middelen e’n/of ondernemerschap niet van de grond komen.

Geld- en

kapitaalmarkt

Liquiditeitsquote: de nieuwe

doelvariabele?

In het jaarverslag van de Nederlandsche

Bank (DNB) over 1969 komen evenals

in voorgaande jaarverslagen enkele

zinsneden voor over de hoogte van de

nationale 1 iquiditeitsquote. Hierbij rij-

zëtee vragen: wat is de liquiditeits-

quote en hoe belangrijk is de hoogte

ervan?

De liquiditeitsquote is het quotiënt

van liquiditeiterimassa •en nationaal

inkomen. Het quotiënt derhalve van

een bepaalde hoeveelheid liquiditeiten

op een bepaald tijdstip en het nationale

inkomen, dat dient als indicator voor

de omvang van de stroom economische

transacties, in een bepaald tijdvak.

DNB heeft dit begrip ietwat omge-
bouwd tot een Iiquiditeitsquote per

kwartaalultimo. Hiertoe hanteert DNB

een nationaal inkomen per kwartaal

– gecorrigeerd voor seizoeninvloeden

en voor belangrijke incidentele afwij-

kingen – op jaarbasis. De liquiditei-

tenmassa is voor iedere maandultimo

beschikbaar, dus ook per kwartaal-

ultimo. Door deling van kwartaalulti-

mostand van liquiditeitenmassa door

het berekende nationale inkomen ont-

staat de liquiditeitsquote per kwartaal-

iii ti
iii 0.

Meer expliciet dan in voorgaande

jaren is in het jaarverslag van DNB

sprake van een bepaald beleid inzake

de hoogte van de liquiditeitsquote. Zo

wordt op blz. 25 gewag gemaakt van

het streven in 1969 de quote niet .1,5

punt te verlagen. Een streven, dat

slechts voor
0,5
punt slaagde, omdat

een aantal bronnen van li.quiditeits-

creatie de oorspronkelijke schattingen

te boven ging: t.w. de infiatoire over-

heidsfinanciering, liquiditeitstoevoer uit

het buitenland alsmede liquiditeits-

creatie van de PCGD en liquiditeits-

creatie’ in het lange bedrijf der banken.

Voor 1970 wordt wederom gestreefd

naar een reductie van de quote met

1 â 1,5 punt, in verband waarmee de

teugels van de kredietrestrictie voor

het korte bedrijf der banken iets

strakker zijn aangehaald. De ontwikke-

ling van de overheidsfinanciën en het

nationale liquiditeitsoverschot of -te-

kort (waarvan DNB vooral de eerste

factor niet in de hand heeft) zijn voor

het uiteindelijke resultaat echter van

doorslaggevend belang.

DNB baseert zich bij haar beleid

inzake de liquiditeitsquote op de over-

weging, dat voor een ononderbroken

kringloop van het nationale inkomen

een zekere, minimale hoeveelheid pri-
maire en secundaire liquiditeiten nodig

is in verhouding tot het nationale in-

komen. Deze minimum liquiditeits-

quote is niet constant, de hoogte ervan

varieert niet betalingsgewoonten en

betalingstechnieken; men neemt aan

dat het minimum trendmatig daalt.

Zo lang nu de feitelijke liquiditeits-

quote boven de minimale ligt, vormt

het verschil in dë visie van DNB een

potentiële infiatiebron. Het huidige

beleid – van DNB is erop gericht de

feitelijke quote dichter bij de mini-

male te brengen, aldus dreigend inflatie-

gevaar de kop indrukkend.

520

— .-.

,’

– .

. –

*

.•fl
.

Het beleid ten aanzien van de

Iiquiditeitsquote berust op een drietal

impliciete veronderstellingen
1•

De quote zoals deze thans berekend

wordt is een goede indicator voor,

de liquiditeit van de economische

subjecten;

De liquiditeit van de subjecten is in

belaiigrijke mate bepalend voor de

bestedingen van de subjecten;

De hoogte van de quote is beheers-

baar.

De eerste veronderstelling omtrent de

relevantie van de thans gehanteerde
quote hangt, zoals zal blijken, nauw

samen met de derde veronderstelling.

Ten aanzien van de berekening kan

men zich afvragen waarom wel het

kwartaalniveau van het nationale in-

komen voor seizoeninvloeden is gecor-

rigeerd en niet de liquiditeitenmassa.

Als de behoefte aan liquiditeiten wordt

bepaald door het nationale inkomen

en het nationale inkomen een seizoen-

patroon vertoont, dan is het aanneme-

lijk dat het seizoenpatroon ook in de

liquiditeitsbehoefte is te vinden. De
fluctuaties in de liquiditeitsbehoefte

zullen op hun beurt doorwerken in de

‘grootte van de liquiditeitenmassa; bij

het proces van geldcreatie gaat het

initiatief immers vrijwel altijd uit van

de liquiditeitsvrager.

Ook kan men zich afvragen of de

liquiditeitenmassa wel alle liquidi-

feiten omvat. De liquiditeitenmassa

omvat nu primaire liquiditeiten: char

taal en giraal geld, en secundaire liqui-

diteiten: vorderingen op het Rijk en

de lagere overheid, terrnijndeposito’s en

daggelden, valutategoeden van inge-

zetenen bij geldscheppende instellingen

en oneigenlijk spaargeld bij handels-

banken. Bij de secundaire liquiditeiten

is het criterium: het op vrij korte ter-

mijn zonder veel kosten en zonder

belangrijk koersverlies en masse kunnen

worden omgezet in geld (of a pari in
betaling kunnen worden gegeven ter

voldoening van belastingschulden).

Men kan echter bij de secundaire

liquiditeiten ook denken aan de dis-

positieruimte welke nog niet geheel

opgenomen kredietlimites bieden. Kre-

dietverlening in rekening-courant

pleegt in Nederland immers in deze

vorm te gaan, dat een cliënt met een

bank overeenkomt tegen bepaalde

condities tot een bepaald bedrag zijn

rekening te mogen overtrekken (debet

staan vanuit het gezichtspunt van de

bank). Het cliëntenbestand als geheel

pleegt van deze mogelijkheid slechts

gedeeltelijk gebruik te maken, hetgéen

overigens geheel in overeenstemming is

ESB 27-5-1970

met de aard van het rekening-courant

krediet. Over het niet-opgenomen be-

drag kan echter op korte termijn en

masse worden beschikt. Het ont-

breken van de ongebruikte dispositie-

ruimte in de liquiditeitenmassa heeft

consequenties met betrekking tot de

beheersbaarheid van de quote. De

kredietrestnictie voor de korte krediet-

verlening door de banken wordt im-

mers toegepast op de feitelijk door

cliënten opgenomen bedragen. Gezien

het bestaan van nog niet opgenomen

kredietruimte (als slag in de lucht:

van iedere f. 100 toegekende krediet-

faciliteit is bijv. gemiddeld slechts

f. 60 opgenomen) is de beheersbaarheid

door de banken van het feitelijke uit-

staande bedrag (debetstanden) niet zeer

groot. Waar DNB van de bronnen van

liquiditeitscreatie (Overheid, betalings-

balans, banken en PCGD) slechts met

betrekking tot de banken bevoegd-

heden heeft, kan ook de beheersbaar

heid van de totale liquiditeitscreatie

en daarmee van de liquiditeitsquote

door DNB niet zeer groot zijn.

Naast de dispositieruimte kan men

ook denken aan de spaargelden op

rekeningen met korte opzegtermijn.

Onder secundaire liquiditeiten is op-
genomen het zgn. oneigenlijke spaar-

geld bij handelsbanken. Oneigenlijk

spaargeld is een door DNB bepaald

gedeelte van alle spaartegoeden bij een

instelling. Naarmate de omloopsnel-

heid hoger is wordt ook het gedeelte

van de spaartegoeden dat DNB on-

eigenlijk noemt groter
2
Tegen de

scheiding van eigenlijk en oneigenlijk

spaargeld zijn op zichzelf de nodige

bedenkingen in ‘te brengen
3.
Waar

het hier om gaat is, dat het begrip

oneigenlijk spaargeld niet per se het

begrip secundaire liquiditeit behoeft

te dekken. Bovendien is niet duidelijk

waarom hier alleen het spaargeld bij

handelsbanken wordt opgevoerd. In

principe vallen alle direct opvraagbare
tegoeden op spaarrekeningen onder de

definitie, ongeacht de instelling waarbij

deze tegoeden worden aangehouden.

Ook instellingen, die door DNB niet

als geldscheppend worden beschoûwd,

zullen door de centrale bank gesteund

moeten worden indien zij met opvra-

gingen ,,en masse” geconfronteerd

worden.

Zoiang in de liquiditeitenmassa niet

alle grootheden die voor de subjecten

een liquiditeit kunnen vormen zijn

opgenomen, kan de liquiditeitsquote

niet als goede indicator voor de liqui-

,diteitspositie van de economische sub-

jecten gelden. Maar zelfs als in de

liquiditéitenmhssa alle van belang zijnde

grootheden
zijn
opgenomen, schuilt er

nog een addertje onder het gras. In de

liquiditeitsquote zijn nI. alle soorten

liquiditeiten, ongeacht de mate van

liquiditeit,
gesommeerd
opgenomen.

Verschuivingen binnen de lïqiiiditeiten-

massa, welke wel degelijk ,,het gevoel

van liquide zijn van de economische

subjecten” kunnen beïnvloeden, zullen

niet in de liquiditeitquote tot uit-

drukking komen.

Blijft nog de tweede veronderstelling

volgens welke de liquiditeitspositie

bepalend is voor de bestedingen. Hier

stuit men op het nog onopgeloste pro-

bleem van de transmissiekanalen van
monetaire naar reële sfeer. Zolang de

transmissiekanalen niet bekend zijn, is

ook het probleem van de causaliteit

nog onopgelost. Loopt het verband

primair van economische transacties

naar liquiditeit of omgekeerd, of is er

sprake van beïnvloeding over en weer?

Hebben wijzigingen in de hoogte van de

liquiditeitsquote ten gevolge van wij-

zigingen in de liquiditeitsvoorkeur

dezelfde consequenties als overige wij-

zigingen in de quote? Zo nee, zijn deze

wijzigingen te scheiden? In het ver-

lengde hiervan ligt de vraag: is het

geen illusie te menen dat men de

hoogte van de minimale liquiditeits-

quote kan bepalen?

Betekent het opwerpen van al deze

vragen nu dt de liquiditeitsquote een

nietszeggend ding is? Zeker niet; als

economische indicator is zij in samen-

hang met andere grootheden zeker

bruikbaar. Als doelvariabele dient zij

door het nog onvoldoende bekend zijn

van het effect van manipulatie van de

quote op bijv. werkgelegenheid, prijs-

niveau en economische groei met de

nodige voorzichtigheid te worden ge-

hanteerd.

J. C.
Pranger

1
Zie ook Dr. C. K. F. Nieuwenburg:

Milton Friedman en de monetaire poli

tiek in ,,Economisch Kwartaaloverzicht

AMRO Bank”, juni 1970.
2
Het eigenlijk spaargeld wordt gesteld:

– op 100% van de spaartegoeden bij

een omloopsnelheid van 0,50
of

minder;

– op 98% van de spaartegoeden bjj

een omloopsnelheid van 0,51 tot en

met’0,53;’

– en zo vervolgens
bp
2% minder voor

iedere volgende stijginj van de om-

loopsnelheid met 0,03.

Zie Drs. N. J. Bouma: De fictie van

eigenlijke en oneigenlijke spaargelden;

in ,,Bank- en Effectènbedryf”, septem-

ber 1969.

521

Indrukken

uit

Noord-Amerika.

H. Urban crisis

De eerste twee ‘maanden van mijn

verblijf in de Verenigde Staten heb ik

dôorgebracht in vier grote steden:

Washington, Baltimore, Philadelphia

en New York. In al deze steden kan

men zonder overdrijving spreken van

een ,,urban crisis”. Ik geloof, dat ik

dit het beste kan omschrijven als een

explosieve situatie als gevolg van grote

tegenstellingen, die op zijn minst niet

duidelijk-een neiging tot vermindering

vertonen en soms – voor zover ik dit

in zo’n korte tijd kan nagaan – eerder

nog verergeren. Wie een goed ge-

schreven en goed gedocumenteerd boek

over deze problemen wil bestuderen,

raad ik lezing aan van Bui/ding iiie

American city,
een rapport uitgebracht

door de ,,National’ Commission on

urban affairs” onder voorzitterschap

van de
bij
economisten welbekende

senator Paul H. Douglas.

De samenvatting van dit rapport
van meer dan 500
bladzijden
is zo

bondig en-zo goed dat ik er de voor-

keur aan geef de tekst onverkort weer

tegeven:

The anger of the slums is that of people
– disinherited from our society. From a cottonfield in the South, big cities
look likê the only chance left to the
rural poor, but city slums become prisons
for the disinherited when they arrive.
Our big cities are hard up, costs of local
government are skyrocketing, and repre-
sentation for the poor in slums is almost
nonexistent.
Coping. with metropolitan area .problems
is incredibly complex because of the
proliferation of local governments, all
with difl’ering viewpoints, within those
areas.
Those most likelyto live in substandard
housing are the poor nonwhites who
– have big farilies and are renters. But
tbey are not alone, a third. of our
affluent Nation cannot afford adequate,
nonsubsidized housing today, despite
great gains in our housing stock.
Segregation has been a complex problem
• nagging at America for years. Foot
dragging at all levels bas not helped.
The problem remains critiçal.
Over the years accomplishments in subsi-
dized housing are extremely inadequate.
The Nation in 30 years of public housing
built fewer units than Congress, .back
in 1949, ,said were needed in the imme-
diate next 6 years.
Housing costs can be reduced if none of
the many avenues for savings is dis-

mised as inconsequential. Add them all
up and they promise to be substantial.
Escalation of land prices adds an ever
bigger increment in’ the price of housing,
and further explains the squeeze on low-income families seeking decent housing.
Zoning was intended to control land
development, but fiscal considerations
often distort it, leading to economic
and racial exclusion.
Orderly urban growth can be the result
of
a political commitment on land-use
decisions, who makes them and how
they are made, plus the will to spend
money
0fl
cities.
Building code jurisdictions are thousands
of
little kingdoms, each havingits own
way: What goes in one town won’t go
in another – and for no good reason.
Many places have no housing code. Those
that do often do not enforce them pro-
perly. We need a new generation of
housing codes embracing higher stan-
dards and tied in with environmental
standards.
To free the building industry, product
manufacturers, planners and the public
from a hopeless maze of restrictions, we
must develop a new system for codes
and standards.
No broad attack on housing problems
can ignore the sticky, myth-ridden issue
of restrictive practices. Needed: More
labor efficiency coupled, with job
security.
Cost-benefit ratios of the programs we
suggest are mere bickering in light of
our need for a real political commitment
to solje our problems.
Perhaps the characteristic phenomenon
of
American politics in the 1960’s will
someday be seèn as the emergence
of
the
city as a political issue.
To do something about the urban crisis,
as political commitment grows, we can
start getting the rules changed: Revenue
sharing, property tax modernization,
Federal income tax revision. Tax
incentives are not an efficient means to
solve slum problems. –
The Commission believes in a larger role
for the cities. We must improve local
governments and then give them more money and more authority.
The States are close enough to the people
and yet enough removed from petty parochial interests to become major
constructive forces in dealing with urban problems.
The solutions we call for are a tali order,
but they are in proportion to theenor-
mity of the problems of our urban areas.

Natuurlijk is het beeld gevarieerd.

Een volgende keer wil ik iets meer op

de problemen van deze steden afzon-

derlijk ingaan. Nu wil ik trachten het

proces dat leidt tot het stedelijke verval

te beschrijven en de redenen aan te

geven, waarom dit verval in dit land

zulke ernstige vormen dreigt aan te

nëmen.

Bestuurlijke chaos

In Nederland kennen ‘we ook de pro-

blemen van de grote steden. Ze vallen

echter in het niet vergeleken
bij
de

onoplosbare puzzels waarvoor de stede-

ljke overheid in Amerika staat.

Volgens
mij
is deze toestand in-

herent aan het Amerikaanse bestuurs-

systeem, dat bewust is gebaseerd op

een zo groot mogelijke decentralisatie

met zoveel mogelijk zeifbestuur voor

vaak uiterst kleine eenheden. Men staat

wantrouwend tegenover iedere over-

heid en wil daarom het bestuur in

kleine kring in eigen handen houden.

Vele bestuursfuncties hebben hun eigen•

districten, zoals
bijv.
de schooldistric-

ten. Bij dit zeifbestuur behoort een

eigen financiële verantwoordelijkheid.

Zoals ieder individu
op
zijn eigen benen

moet staan, dient ook iedere lokale

eenheid voor eigen financiers te zorgen.

De lokaliteit of functionele overheids-

instantie (ik denk hierbij bijvoorbeeld

aan de Portauthorities) die ,,het goed

doen” worden beschouwd als succes-

rijke bedrijven. Terwijl een wakend oog

wordt gehouden op monopolievorming

in het bedrijfsleven, zijn de overheids-

monopolies of door lokale besturen

gehanteerde ,,restrictive business prac-
tices” vrijwel onaantastbaar.

Men krijgt voorts de indruk, dat

velen de federale hulp, die duidelijk

een tendentie tot toenemen vertoont,

nog als een soort liefdadigheid be-

schouwen.

Dit institutionele kader werkt desta-

biliserend en leidt tot een onjuist ‘ge-

bruik van de schaarse hulpbronnen.

Terwijl het bedrijfsleven door concur-

rentie deze hulpbronnen waarschijnlijk

redelijk gebruikt en ook in staat wordt

gesteld zich zo efficiënt mogelijk te

organiseren, is de overheid een onover-
zichtelijke warwinkel, waardoor de toe-

passing van maatstaven om tot een

verantwoorde besteding van de over-

heidsgelden te komen onmogelijk is.

Een
cijfer
ter illustratie: De 228

SMSA’s (Standard Metropolitan Statis-

tical Areas) in de Verenigde Staten

(statistisch gedefinieerde agglomeraties)

bestaan uit 20.745 lokale overheden,

een gemiddelde van 91 per SMSA!

De SMSA van Philadelphia (bijnaS

mln, inwoners) omvat 871 van deze

overheden.

Destabilisatie

Wanneer in deze situatie een even-

wicht is verbroken ontbreken de bach-

ten om het evenwicht te herstellen.

Waar het proces van verval van de

steden is begonnen is moeilijk te zeggen.

Ik neem aan, dat vooral de auto het

proces heeft aangewakkerd. De auto

maakte het buiten wonen op flinke
afstand van elkaar en van het werk
mogelijk. De stad verloor zijn ver-

522

.een explosieve situatie als gevolg van grotetegensIellingn. ..” (foto
A. P.,
fo/ocliché wel;villencl afgestaan (loor cle
NRC)
niogende inwoners en daarmee belas-

tingmiddelen. Aanvankelijk welvarende

wijken gingen snel achteruit. Uit

binnen- en buitenland stroomden min-

der welvarende immigranten de stad

binnen. De uitgaven van de stad voor

zaken als sociale bijstand, verkeer en

onderwijs werden groter. De achteruit-

gang van deyoorzieningen, de congestie

en de onveiligheid leidden tot het ver-

trek van veel bedrijven uit de stad,

waardoor de belastingmiddelen verder

werden aangetast. De buitenwijken

worden ,,self-supporting” wat de ver-

zorging betreft en consolideren deze

situatie door zoneringsvoorschriften,

die de vestiging van armere bevolkings-

groepen vrijwel onmogelijk maken. De

lokale autoriteiten kunnen namelijk

regels stellen met betrekking tot het

grondgebruik. De grote steden pro-

beren in de centra de dichtheid zoveel

mogelijk op te voeren om de belasting-

opbrengsten te vergroten. De buiten-

wijken met zelfbestuur streven naar een

geringe dichtheid om de lagerè-

inkomensgroepen uit deze wijken’ te
weren. Vrij algemeen is de regel één

woning per acre (ca. 4.000 m
2
). De

buitenwijken trekken voorts met succes

schonere en technologisch geavanceerde

industrieën aan om de belasting-

opbrengsten te vergroten. In de stad

blijven ‘vaak fossiele, noodlijdende

industrieën over met dalende werk-

gelegenheid, zoals de kledingindustrie

in New York en Philadelphia. De

werkloosheidspercentages in de stads-

centra zijn dan ook veel hogerdan in

de buitenwijken.

De financiële zelfstandigheid leidt

tot vreemde situaties. Met trots liet

men mij een bibliotheek zien van een

lagere school in een buitenwijk van

Washington. , Tezelfdertijd staan de

openbare scholen in Philadelphia voor

een faillissement. De stad New York

heeft een enorm begrotingstekort

($ 600 mln.), waardöor veel hoogst-

noodzakelijk onderhoud zelfs achter-

wëge blijft. Als je door de straten rijdt,

moet je geweldig oppassen om niet in

enorme gaten terecht te komen. De

,,Port ôf New York Authority” be-

schikt over eigen financiële middelen,

o.a. uit de opbrengsten van havens,

vliegvelden en tol van de oeververbin-

dingen over of onder de Hudson en is

daardoor in staat ‘een investerings-

programma van $ 300′ mln, per jaar

uit te voeren in projecten, die tot haar

competentie behoren en waarvan een
kostendekkende exploitatie kan wor-

den verwacht.

Het autoverkeer en de wegenbouw

vormen eigenlijk ook een dergelijk

zichzelf financierend instituut, althans

landelijk. De federale belastingopbreng-

sten van auto’s en benzine mogen vol-

gens de wet uitsluitendvoor wegenbouw

worden gebruikt (per jaar nu $ 17

mrd.). Evenals in Nederland is het

openbaar vervoer ndodljdend en vullen

de steden het tekort aan.

Het beeld is somber ‘en de meeste

ESB 27-5-1970

523

,

Amerikanen zijn zich dit bewust. De

stereotiepe en niet alleen door beleefd-

heid ingegeven reactie op mijn bezoek

is dan ook ,,Wat komt u hier doen?

We hebben veel van u te leren, u niet

van ons”. Er is echter duidelijk sprake

van een heroriëntatie en ik zou . de

lezers van
ESB
een eenzijdig beeld

geven, indien ik niet het vele construc-

tieve werk vermeldde.

Heroriëntatie en reconstructie

Vele Amerikanen zijn zich ervan be-

wust dat drastische maatregelen nodig
zijn. Er wordt veel onderzoek verricht

om meer inzicht in de ingewikkelde

stedelijke samenleving te verkrijgen.

,,Urban economics” is in snel tempo

een belangrijke tak van wetenschap

geworden.

in de steden worden ondanks alle

moeilijkheden programma’s uitgevoerd,

die de rehabilitatie van de binnenstad

beogen. Dit neemt hoofdzakelijk twee

vormen aan. In de eerste plaats wordt

gewerkt aan de versterking van het

stadscentrum als zakelijk centrum.

Meer dan vroeger wordt hierbij echter

aandacht besteed aan de vormgeving.

De nieuwe ,,centers” zijn aantrekkelijk,

zoals ,,Charles center” in Baltimore en

,,Government center” in Boston. in

de tweede plaats worden oude verval-

len wijken als woonwijken gerecon-

strueerd. Zo wordt in Philadelphia met

veel zorg het oudste gédeelte van de

stad gerestaureerd. De ,,urban rede-

velopment” neemt een vooraanstaande
plaats in de stedelijke programma’s in.

Het is duidelijk, dat dit alleen met

steun van de federale overheid.mogelijk

is. De tragiek van het ogenblik voor

de steden is, dat door de oorlog in

Vietnam de financiële middelen voor

voldoende federale steun ontbreken.

De auto is ontluisterd. Niet de

congestie maar de zorg voor het milieu
is hier van doorslaggevende betekenis.

Op 21 april was het ,,Earthday”, een

dag gewijd aan de zorg voor het

milieu. Het hoogtepunt was wel het

,,autovrij” maken van de drukste

straten van New York. Tn verschillende

staten zijn reeds voorschriften tot be-

perking van stedelijke uitlaatgassen van

kracht. De steden aanvaarden ook niet

meer het lukraak aanleggen van auto-

wegen. De burgers die hierdoor vaak

zeer gedupeerd zijn plegen met succes

verzet. Het noopt de ,,highway plan-

ners” tot een zorgvuldiger afweging van

belangen.

Mede hierdoor staat het openbaar

vervoer steeds meer in de belang-

stelling. De federale regering geeft, zij

het nog bescheiden, steun aan inves-

teringsprogramma’s voor openbaar ver

voer. Er wordt door bedrijven en op

universiteiten geëxperimenteerd met

nieuwe
sS’stemen.
Nieuwe lijnen worden

of zijn aangelegd. Heel snel en modern

is bijvoorbeeld de door de Port

Authority van Philadelphia aangelegde

lijn van Lindenwold naar Philadelphia

(ca. 20 km in 20 minuten).

De restrictieve zonering wordt aan-

gevallen. Er zijn reeds gerechtelijke

uitspraken, die deze zonering ongrond-

wettig verklaren.

Ook de gedachte om af te zien van

eindeloze uitbreiding van bestaânde

steden begint veld te winnen. ik bezocht

,,Columbia”, een nieuwe stad gelegen

tussen Baltimore en Washington, die

door een particulier bedrijf, de ,,Rouse

company” tot ontwikkeling wordt

gebracht.

Er zijn veel ideeën en initiatieven.

Voorwaarde voor succes is echter be-

stuurlijke reorganisatie en herziening

van de financiële regelingen, waardoor

meer middelen daar ter beschikking

komen, waar ze werkelijk nodig zijn.

Philadelphia, april
1970

Drs. E. D. J. Kruijtbosch

dihflhIH

h

,

Prognotities

Een toekomst met knelpunten
De wereldbevolking groeit. De hoeveel-

heid natuurlijke hulpbronnen is echter

beperkt, hoewel wetenschap en tech-

niek ons in staat stellen om nog niet

eerder aangeboorde hulp&ronnen te

exploiteren en de reeds bekende effi-

ciënter te gebruiken. Naarmate de be-

volking toeneemt wordt de verhouding

tussen de hoeveelheid beschikbare

hulpbronnen en de bevolkingsomvang

onvermijdelijk een steeds klemniender

vraagstuk. Reeds nu zijn in een aantal

gebieden de problemen van een rela-

tieve overbevolking c.q. van tekort-

schietende voorzieningen waarneem-

baar. Het gaat hier met name om dë

voorziening met voedsel, frisse lucht,

schoon water, ruimte, grondstoffen en

andere materialen.

in een recent rapport van de Ame-

rikaanse National Acaderny of Sciences

wordt diep ingegaan op de hier be-

doelde relatie tussen mens en omgeving,

het kernprobleem van de ecologie ‘.

Het gaat om de fundamentele vraag of

de mensheid in staat zal zijn ernstige

verstoringen van het dynamisch even-

wicht met de omgeving te voorkomen.

Hiervoor wordt vér vooruit gekeken,

zelfs tot over de magische grens van

het jaar 2000 heen. Dit heeft de samen-

stellers van het rapport echter niet in

verleiding gebracht hun fantasie te laten

gaan; het rapport blijft voortdurend

een realistische toon behouden. De

Commissie, die dit rapport voorbe-

reidde, is er zich duidelijk van bewust

geweest, dat het hier niet om eenvoudige

vraagstukken gaat. Terecht wordt in

de inleiding echter gesteld, dat dit geen

reden mag zijn om er niet aan te be-

ginnen. Als men alle ondoorzichtige en

niet direct onoplosbare problemen laat

liggen, worden de werkelijke belang-

rijke zaken nooit aangepakt. Het is

noodzakelijk om nu reeds de aanval in

te zetten, om ééns de oplossing van

deze problemen mogelijk te maken.

Bij de voorbereiding van dit rapport

heeft men zich met name afgevraagd

welke natuurlijke hulpbronnen van

strategisch belang zijn voor het welzijns

nu én in de toekomst, en wat voor

substitutiernogelijkheden en technolo-

gische verbeteringen hierop van invloed

kunnen zijn. Voorts wât voor beperkin-

gen er aan de bevolkingsgroei en de

produktie van goederen worden gesteld

bij de beperkte omvang van de beschik-

bare middelen. Het rapport staat geheel

in het teken van de relatieve schaarste

van de beschikbare hulpbronnen. Geen

moment wordt er getheoretiseerd over

tegenstellingen tussen welzijn en wel-

vaart, waaraan in Nederland zulke

eindeloze discussies worden gewijd.

Men is kennelijk over het stadium heen,

dat over definities wordt getwist. Er

wordt geconstateerd dat, gemeten aan

de huidige (Amerikaanse) normen,
tweederde van de wereldbevolking
slecht gevoed, slecht gehuisvest en

Resources and Man – Cornniittee on

Resources and Man. Nalional A cademy

of Sciences – National Research

Council. Freenian & Conipany. San

Francisco 1969,

524

7

,

.

»

:

‘•–‘

slecht gekleed is. Hieraan kan zeker wel

wat worden gedaan door een beter ge-

bruik van de bestaande hulpbronnen.

Desondanks zal er een aantal moeilijk

op te lossen problemen overblijven. De

kwaliteit van het bestaan, hier kortweg

omschreven als de mogelijkheid van het

maken van keuzes en als de vrijheid

van handelen, wordt op drie manieren

bedreigd:

door de schadelijke gevolgen van

lucht- en waterverontreïnïgïng;

door de toenemende frequentie van

onvermijdelijke, maar ongewenste

menselijke contacten in dichtbe-

volkte gebieden;

door de onvermijdelijke toeneming

van regulerende (overheids)maat-

regelen als gevolg van het grotere

gebruik van en de concurrentie om

de beschikbare hulpbronnen, de

ruimte,

recreatiemogelijkheden,

transportvoorzieningen, woonvoor-

zienïngen en onderwijs.

De mens speelt een strategische rol in

de beschouwing over het dynamische

evenwicht. Hij is tezelfdertijd de be-
langrijkste hulpbron en de ernstigste

bedreiging van zijn milieu. De tech-

nische vooruitgang, een produkt van

menselijk vernuft, moet worden afge-

wogen tegen de kosten die erdoor wor-

den veroorzaakt. Enerzijds biedt de

technische vooruitgang de mogelijk-

heid om nieuwe hulpbronnen te benut-

ten of efficiënter te gebruiken. Ander-

zijds legt de technische vooruitgang

beslag op schaarse middelen en brengt

zij grote hoeveelheden afvalstoffen

voort. De technische vooruitgang biedt

de mogelijkheid om de natuur te be-

dwingen, maar ook om het natuurlijk

evenwicht te verstoren.

In het rapport wordt grote aandacht

besteed aan de gevolgen van de be-

volkingsgroei. Jn 2000 zal de wereld-

bevolking ongeveer verdubbeld zijn.
Dit betekent dat er v&r die tijd even-

veel nieuwe stedelijke voorzieningen

moeten worden gecreëerd als er nu

reeds zijn, en zelfs meer als men de

achterstand in een aantal gebieden in-

calculeert. Als men zich de omvaIg

van deze ontwikkelingen bewust wordt,

moet men wel inzien dat hiervoor een

andere aanpak dan.de
huidige vereist

is, en dat we niet kunnen volstaan met

de problemen op ons af te laten komen.

Bovendien zullen er voedselproblemen

rijzen. Weliswaar zal met de uiterste

krachtsinspanning de produktie van

voedsel op het land verviervoudigd en

in de zee verdubbeld kunnen worden

tegen het einde var deze eeuw, maar

het is de vraag of deze prestatie inder-

daad geleverd zal worden. Al; de be-

volkingsgroei blijft doorgaan in het

huidige tempo zullen er in 2075 ca.

30 miljard mensen zijn. En dit be-

tekent dat we op de rand van de

hongersnood zullen leven. Als de be-

volkingsgroei wat afneemt, zoals wel

wordt verwacht, zitten we in 2050 tegen

een plafond van 10 miljard en dat is

nog steeds geen comfortabele situatie.

De Commissie is van mening, dat de

wereldbevolking eigenlijk nog wat zou

moeten inkrimpen om iedereen behoor-

lijke levensomstandigheden te kunnen

garanderen. Dit betekent naar haar

mening, dat geboortenbeperking on-

vermijdelijk is en dat uiteindelijk de

gemeenschap zal moeten uitmaken

hoeveel nakomelingen een echtpaar

mag hebben. Dit is krasse taal, zeker

voor Amerikaanse begrippen.

De Commissie gaat voorts diep in

op de voorziening met brandstoffen,

metalen, bouwmaterialen, chemische

produkten en dergelijke. Tegen het

einde van deze eeuw worden er tekorten

voorzien van kwik, tin, wolfraam en

helium. Er zullen nieuwe methodes

gevonden moeten worden om moeilijk

te ontginnen ertsen te winnen, om afval-

stoffen kwijt te raken e.d. Het zal nood-

zakelijk zijn om een aantal materialen

die schaars zijn steeds opnieuw te ge-

bruiken, wat betekent dat er andere

eisen aan de prôdukten moeten worden

gesteld. Auto’s zullen bijv. anders ge-

construeerd moeten worden om de

bruikbare grondstoffen er weer makke-

lijk uit te kunnen halen. Bovendien zal
het gebruik van koper in auto’s moeten
worden verminderd van 1,4% tot 0,4%

van het totale gewicht.

in het laatste hoofdstuk van het boek

wordt zeer uitgebreid ingegaan op de

te voorziene vraag naar en het aanbod

van energie. Over 50 jaar zullen de

exploitabele aardolie- en aardgas-

reserves zijn uitgeput. Het is mogelijk

dat door de exploratie van zogenaamde

,,tar sands” en ,,oil shales” de produk-

tie van vloeibare brandstoffen nog 50

jaar extra kan worden gerekt, maar dat

is ndg niet niet zekerheid te zeggen.

Eienaardig genoeg wordt verwacht,

dat we nog twee of drie eeuwen kolen

zullen blijven gebruiken. Dit biedt weer

even hoop voor de kolenhandel. Als
men deze prognose ziet, vraagt men

zich af of de kolenmijnen nog eens

opnieuw in gebruik zullen worden ge-

nomen. Overigens is aan de overzijde

van de oceaan van vermindering van

de kolenproduktie inderdaad nog geen

sprake. Gezien de krappe voorraad

vloeibare brandstoffen, beveelt de Corn-

inissie aan deze niet meer te gebruiken

voor het opwekken van elektriciteit,

voor verwarmingsdoeleinden e.d., maar

ze te réserveren voor de petrochemische

sector, vor de produktie van synthe-

tische polymeren en wanneer er beslist

vloeibare brandstoffen vereist zijn.

Hoewel er nog andere energie-

bronnen zijn, zoals waterkracht, getij-

stromen, geoterni ische energie (geisers,

ed.) en zonne-energie zullen we toch

voornamelijk afhankelijk zijn van miiie-

rale brandstoffen en kernenergie. Kern-

energie zal echter pas werkelijk de

moeite waard worden als er kweek-

reactoren zijn ontwikkeld. Volgens de

beschikbare inzichten is het weliswaar

ook mogelijk om evenveel energie uit

stromend water te verkrijgen als uit de

beschikbare hoeveelheid vloeibare

brandstoffen, maar het grote nadeel is,

dat stromend water zeer ongelijk over

de wereld is verdeeld.

in tegenstelling tot de gebruikelijke

verwachtingen ziet de Commissie niet

veel in de zgn. rijkdommen van de zee.

De hoeveelheid eetbare zeeprodukten

is beperkt, weliswaar proteïnerijk maar

caloriearm, en de hoeveelheid minerale

reserves in de zee is waarschijnlijk niet

groot. Het gunstigste zijn nog de zn.

continentale plateaus, zoals in de

Noordzee bijvoorbeeld. Desondanks

is het mogelijk om meer voedsel uit de

zee te winnen dan momenteel geschiedt.

Naast de landbouw hecht men dan ook

wel enig belang aan de zogenaamde
,,zeebouw”, een bewuste exploitatie

van de zee.

Uit de verrichte studies komen talloze

knelpunten in de toekomstige ontwikke-

ling naar voren. Men vraagt zich echter

af of de wereldbevolking wel zover zal

groeien, dat de grens van de mogelijk-

heden is bereikt. Studies betreffende de

dierenwereld suggereren dat de be-

volkingsgroei eerder zal afnemen. De

toenemende bevolkingsconcentraties,

de onvermijdelijk groeiende maatschap-

pelijke druk en overheidsinvloed die

hiermee gepaard gaan, zullen waar-

schijnlijk eerder een remmende invloed

uitoefenen. De huidige stedelijke pro-

blemen zijn een voorbode van wat ons

nog op veel grotere schaal te wachten

staat. De vooruitzichten zijn niet bij-

zonder hoopgevend. De strekking van

dit rapport wordt dan ook waarschijn-

lijk het best weergegeven door een

citaat van Janies Cabell: ,,The optimist
proclaims that we live in the best of all

possible worlds; and the pessimist

fears this is true”.

Drs. P. Ressenaar

ESB 27-5-1970

525

Bedrijts.-

economische

nbtities

Direct costing is barbaars
Tegen hardnekkig verweer van bedrijfs-

economen, accountants en boekhouders

in heeft de term ,,direct costing” zich

een grote plaats in het bedrijfsleven

veroverd. Het is een barbaarse term,

resultaat van de opstand va de horden

der managers tegen de geestelijke over-

heersing door de boekhoudds. In plaats

van de managers. de doorzichtige

kosteninformatie te geven welke die

willen hebben om hun eigen inzicht te

vormen, hebben de administrateurs

zich aangewend de kosteninformatie

zô ondoorzichtig te maken, dat een

manager daaraan geen touw meer kan

vastknopen.

Vanuit managers’ gezichtspunt is de

term bewust barbaars. Zij, drukt een

afkeer uit van een kronkelige kosten-

rekening, en een voorkeur voor: terug

naar de natuur. Terug naar de oor-

spronkelijke kosten,
naar soort
(in

natura) ,p/aa/s
en
tijd
waar de manager

de kosten maakt en beïnvloeden moet.

Naar de letter betekent de Ame-

rikaanse term ,,direct costing”. niets

anders dan ,,rechtstreekse kosten-

rekening”. Dat betreft dan alle kosten,

ongeacht of zij vast dan wel varia-

bel zijn. Maar zodra de manager naar

de originele kosten ziet, ziet hij ook

het verschil in karakter, in gedrag van

de kostensoorten in natura. Dan dringt

zich het onderscheid op tussen vaste en

variabele kosten. De econoom is ge-

neigd uit die .school van ,,rechtstreeks-

heid” in het bijzonder het onderscheid

GEMEENTELIJKE DIENST

VOLKSHUISVESTING
AMSTERDAM

De Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting te Amsterdam zoekt een

HOOFD van de

SOCIAAL-ECONOMISCHE HOOFDAFDELING

Zijn taak bestaat uit het geven van dagelijkse leiding aan cle hoofdafdeling,
welke is belast met

• wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volkshuisvesting
;

• het beheer van de woningkartotheek van Amsterdam
;

• de zorg voor sanering en onbewoonbaarverklaring.

Deze functionaris maakt deel uit van de staf (bestaande uit de directie en de
hoofden van de overige hoofdafdelingen) van de Dienst, die in grote lijnen is
belast met de zorg voor de produktie, de distributie en de exploitatie van
woonruimte in Amsterdam.

Uit hoofde van zijn functie is hij nauw betrokken bil het gemeentelijke beleid op het gebied van de stadsvernieuwing.

Gegadigden moeten beschikken over

• een voltooide academische opleiding;

• ervaring op onderzoekgebied bil voorkeur op het terrein van de volks-
huisvesting of de ruimtelijke ordening
;

• uitstekende leidinggevende eigenschappeni

Het salaris ligt tussen
f 26.508,—
en
f 40.452,—
per jaar.

De vakantietoelage bedraagt
6
procent.

,

Op het salaris wordt pensioenpremie ingehouden, terwijl de A.O.W./A.W.W.-
premie voor rekening van de Gemeente komt.

Een psychologisch onderzoek vormt een onderdeel van de selectie.

Volledige sollicitaties onder nr. S
366/3 te zenden aan de Directeur van de
Dienst der Gemeentelijke Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat
94
te
Amsterdam-Oud Zuid.

526

tussen vaste en variabele kosten als het

belangrijkste van ,,direct ccsting” aan

te merken, want dat spreekt hcm aan

als eefi bepaalde kostensanienhang.

De tegenstelling tussen ,,direct cost-

ing” in het vaandel van managers en

,,absorbtion costing” in het vaandel

van administratieve kringen was dus

met een zekere persoonlijke animositeit

beladen.

1-let laat een manager koud, als de

administratie vcor het opmaken van

balansen, winst-, en ven iesrekeningen,

en resultatenrekeningen per produkt

,,absorbtion costing” toepast. Dus de
kostenaccumulatie per kostendrager.

Voor die doeleinden kan dat de goede

methode zijn. Dezelfde opzet is ook

bruikbaar voor kostprijsbegroting voor

prijsstellingsdoeleinden. Wat de mana-

gers echter de administratie verweten,

was dat zij in gebreke bleef hun de

prcnlpte rechtstreekse kosteninformatie

te geven. Dat deed zij gebrekkig, on-

duidelijk, verward, te laat enz. Zij was

te blind voor het feit, dat die andere

dimensie van de kosten voor managers

van het hoogste belang was; zij werd

ook vaak verdacht van tegenzin om de

managers te wijs te maken. ‘Het dia-

Het Economisch Instituut voor het Midden- en Klein-

bedrijf (E.l.M.) is een landelijke instelling voor wetefl-

schappeljk onderzoek m.b.t. kleine en middelgrote

ondernemingen.

De steeds groeiende belangstelling voor deze onder-

zoekingen maakt het noodzakelijk de wetenschappelijke

staf uit te breiden met enkele

WETENSCHAPPELIJKE MEDEWERKERS

Taak

Hun taak zal bestaan uit het voorbereiden en uitvoeren

van onderzoekingen m.b.t. vraagstukken welke voort-

vloeien uit de veranderingen in de samenleving en de

gevolgen daarvn voor de verschillende geledingen

binnen het midden- en kleinbedrijf.

Deze onderzoekingen bewegen zich op verschillende

terreinen t.w.

bedrjfseconomisch gebied

analyse van koopgedrag en consumentenpreferen-

ties

regionale problemen.

Vereisten

• Adequate opleiding bij voorkeur op academisch

niveau

• Contactuele eigenschappen

• Redactionele aahleg

• Kritisch enanalyserend vermogen.

Bij de beoordeling van sollicitaties zullen aan de hier-

boven vermejde vereisten meer waarde worden toege-

kend dan aan de leeftijd.

Het salaris zal worden vastgesteld in overeenstemming

met opleiding, ervaring en leeftijd. Het bedraagt min.

ca
.
f16.000,—
en max. ca
.
f 36.000,—
bruto per jaar,

excl. 6% vakantietoeslag.

Voor nadere inlichtingen of solIicittie ge-
lieve men zich te wenden tot de Secretaris
der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag,
te!. 070-245350.

FOMISCJI INSTITUUT

voorhet midden-en
kleinbedrijf

ESB
27-5-1970

527

‘1

3

528.

-.

.
•.

gram illustreert hoeveel dimensies -de

kostenstructiiur wel heeft; die kunnen

elk van belang zijn voor uiteenlopende

doeleinden.

Verjer

t.TT”r
was exceedingly. pleased with the

clarity of presentation” en ,,Why didn’t

1

we do this years before?”

– •

VRSTE: PER ArDEL’G

a

De tegenstellingen worden langzamer-

– –

veranteoo3t:

hand wel overbrugd, in de praktijk en

– – –

flCdscentru,n

– in de theorie. Het woord ,,direct

PER ACTTEIT

– –

en is op weg naar canonisatie. Voor-

7

aanstaandeauursopbed;jfsecono

IR”, 1111
t

1 VERMOP
illisch gebied zoals Gordon Shilling-

k

1
Dr. R. Slot: ,,Kostenvariabiliteit en

variabele-kostencalculatie -(Direct ‘Cost-

ing) “, Stenfert Kroese, Leiden 1962.

een

VOLMAC

praktijk- –

geval

Een verzekeringsmaatschappij

breidt voortdurend haar dienstenpakket uit.

Van de daarbij onontbeerlijke efficiency

vormt
automatisering
het middelpunt.

Voor de vereite computer-know-how roept

men de hulp in van een Bureau, dat zich

hierin heeft gespecialiseerd.

Opdracht tot volle tevredenheid uitgevoerd.

Automation Centre Volmac N.V.

Coolsingel 75, Rotterdam-2. Tel. 010- 13 2830.

Ook vestigingen in Amsterdam en Arnhem.

LMACI

AUTOMATION CENTRE !sI.vj

Adviseren en programmeren op het gebied van elektronische informatieverwerking

-,

‘.•

‘.’

..,

,.,-.-‘

S

.

-.

.

-,

en

Management-Accountancy

direct
geleerde

econoom

aan,

maar

zijn
laatst een goed seminar in Brussel ge

costing als goede praktijk, waarbij zij
abacadabra voor de manager. Als de
volgd”

verklaarde

de

manager.

De

die term tamelijk onopvallend gebrui-
bedrijfseconoom met de manager wil
term is qiet meer weg te denken..

ken maar wel serieus op de econo-
meewerken, zal hij met hem moeten

mische inhoud en enkele andere be- communiceren in de taal van de be-
.

Dr.
F. W. C.
Blom

ginselen daarvan ingaan. Prof. Dr. H.
grippen waarmede de manager

ver-

J. van der Schroeif heeft eveneens in dè
trouwd is, hoe pragmatisch die begrip-

nieuwe druk van zijn standaardwerk
2

pen en termen ook kunnen zijn.
2
Dr. H. J. van der Schroejf ,,Kosten

direct

costing

in

positieve

zin

opge-
Onlangs vroeg een manager mij, wat
en Kostpr jjs”, zevende, nièuw bewerkte

nomen.
de titel was van dat bekende boek van
en

geheel

herziene

druk.

Kosmos,

De term ,,direct costing” past niet
Slot. ,,Kostenvariabiliteit en variabele-
.4nisterdam-Antwerpen 1970. De auteur
goed

in

het

puur-economische

be–
kostencalculatie” zei ik. ,,Betekent dat
belicht

evenals

de

meeste

bedrjjjs-
grippenstelsel

van

de

economische
kostencalculatie

die

veranderlijk

is?”
economische auteurs vooral de calcula-
theorie. Haar abstracte begrippen als
vroeg de manager.

,,Nee, het is een
torische

en

irlformatie-aspecte,i

van
grenskostenrekening, alternatieve kos-
Nederlands woord voor direct costing”
direct costing met hodiek,

in mindere
ten, relevante kosten enz. spreken de
kwam ik terug. ;,Oh, daarover heb ik
mate de managerial gezichtspunten.

De koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij werkt eraan

mee het fysieke milieu in ons land en in het buitenland te

verbeteren.

Vooronze Bedrijfseconomische Afdeling, die in het geheel van

deze activiteiten hierbij een belangrijke plaats inneemt,

vragen wij een


1

econoom

Zijn taak zal bestaan uit:

• Het analyseren van resultaten, zowel absoluut als in relatie tot de overige

activiteiten binnen de maatschappij;

• kostprijsbërekeningen en het verzorgen en het bewaken van de nacalculaties.
Voor deze vacature zoeken wij een medewerker op academisch niveau in de

leeftijd van 30-35 jaar. Enige ervaring in een industriële of bouwonderneming op

bovengenoemde terreinen strekt tot aanbeveling.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met persoonlijke gegevens en opleiding
verwachten wij graag, onder bijvoeging van een recente pasfoto, bij de Personeels-
dienst, Afdeling Werving en Selectie, Lovinklaan 1, Arnhem, tel. (085)430711,

toestel 316.

t

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE HEIDEMAATSCHAPPIJ
H.102

529

‘t

is

N.V. HOUDSTERMAATSCHAPPIJ VAN

DE NEDERLANDSCHE VEREENIG.ING

VAN ARTSEN-AUTOMOBILISTEN.,

‘is de Holding van twee schadeverzekeringsmaatschappijen, een levens-
verzekeringsmaatschappij, een assurantie- en financieringsdienst en een
reis- en passagebureau. Een aantal nieuwe activiteiten is in een vergevor-
derd stadium van voorbereiding.


De snelle ontwikkeling van de Groep maakt vanzelfsprekend een slag-
vaardig beleid noodzakelijk, gebaseerd op zo exact en zo recent mogelijk cijfermateriaal. Thans ontstaat behoefte aan een topfunctionaris, die in dit
opzicht de Algemeen ‘Directeur van de Groep al naaste medewerker
(,,Assistant to”) bij de beleidsv6orbereiding terzijde staat. Zijn taak zal onder meer omvatten :


– Het interpreteren van de maandelijkse financiële verslagen, de jaar

rekening en de begroting der vennootschappen;
– het verstrekken van statistische informatie; – het a,alyseren van het kosten- en schadepatroon;
– het evalueren van de ontwikkeling in de diverse bedrijfstakken;
– het ontwikkelen van tarieven.
Voor de vervulling van deze functie gaan de gedachten uit naar een jonge
dynamische

NIVRA-ACCOUNTANT

of

STATISTISCH GESCHOOLDE
BEDRIJFSECONOOM

Ook zij die de accountantsstudie nog niet geheel hebben voltooid, kunnen
in aanmerking komen.
Doremuneratie is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functi.
Belangstellenden gelieven hun brieven met uitvoerige curriculum vitae te
richten aan do Algemeen Directeur van de N.V. Houdstermaatschappij van
de Nederlandsche Vereeniging van Artsen-Automobilisten, Burgemeester
Reigerstraat 89 te Utrecht.

Een prettig leesbaar boekje voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het

punt van beleggen
;
een ideaal naslag-

werkje voor hen, die dit reeds zijn.

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of

rechtstreeks bij de uitgevr

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

DR. SLOOFF
‘S’

Wegwijker voor de Belegger

f8,50

530

Auteur