ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE-NAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
3 septémbçr 1969
54e jrg.
No. 2711
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
Overheidsuitgaven:
H. W. Lambers; P. J: Montagne; A. de Wit
bron van onderzoek
REDACTEUR-SECRETARIS:
–
P. A. de Ruiter
–
Dezer dagen wordt operationeel een eind vorig jaar opgerichte stichting,
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
een stichting met een belangwekkend doel: ,,het verrichten en bevorderen
J. van der Burg
van wetenschappelijk onderzoek van overheidsuitgaven, in het bijzonder
van de Nederlandse”. De oprichting van de Stichting Instituut voor Onder-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
zoek van Overheidsuitgaven belichaamt als het ware de accentverschuiving,
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
die de leer der openbare financiën in de naoorlogse jaren heeft ondergaan.
Lange tijd heeft deze leer (onevenredig) veel aandacht geschonken aan
belastingen en leningen. Na Keynes kwamen weliswaar ook de
uitgave,,
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
van de overheid binnen de belangstellingssfeer te liggen, maar dan toch
J. Geluck
vrijwel uitsluitend voor wat betreft de conjuncturele betekenis van het
totaal
ervan en de wijzigingen hierin. Economisten waren in het algemeen
–
–
een beetje huiverig van de analyse van individuele uitgavencategorieën.
Men beschouwde ze eigenlijk te gevarieerd om ze tot voorwerp te kunnen
maken van een abstracte wetenschappelijke behandeling. Gaven bovendien
—
i
IN-HOUD
zo meende men vaak
–
buiten-economische, d.w.z. politieke, over-
wegingen niet de doorslag? Weinig werd gestudeerd op en gepubliceerd
over analyses van concrete uitgaven.
Overheidsuitgaven:
bron van onder-
In deze situatie is in de jare
’50 een kentering gekomen. Economisten
zoek………………………837
gingen zich realiseren dat, ook al ging het uiteindelijk om politieke beslis-
singen, het niettemin hun taak .was althans de argumenten en motieven,
Dr. F. Stubenitsky:
waarop uitgavenbeslissingen stoelden, doorzichtig te maken en de policy-
makers hiermee te confronteren. Confrontatie ook in andere zin werd hun
Amerikaanse
ondernemingen
in
doel, namelijk het toetsen van de doeleinden die aan een bepaalde uitgave
Nederland in 1966
…………..839
ten grondslag lagen m.b.v. de uiteindelijke resultaten. Confrontatie eveneens
van de argumenten pro en contra, zo ook van de maatschappelijke baten
De ontwikkeling van de Oost-West
en lasten. .Bij dat laatste hoorde ook het expliciet maken van
niet-kwantifi-
handel
……………………846
ceerbare
elementen.
Men ging zich tevens toeleggen op het ontwikkelen en verfijnen van
Drs. Th. J. Snoek:
beheerstechnieken in de uitgavensfeer. Rendementsherekeningcn van infra-
Enkele aspecten van de indexlening 848
structuurwerken deden hun intrede (cost-benefit analyse),
planningsme-
thoden, kostendoorlichting, analyses waarin werd nagegaan of uitgaven
(nog) beantwoordden aan hun oude (soms vergeten!) doeleinden, enz.
N o t
i
t
i
e s
:
,,De analyse van overheidsuitgaven is gebaseerd op logisch redeneren”,
Business as usual…………….838
aldus Drees en Gubbi in hun eind vorig jaar verschenen boek
Overheids-
uitgaven in theorie en praktijk.
Een waarheid als een koe, niettemin één, die
Als twee honden
840
niet genoeg beklemtoond ktn worden in de leer der openbare financiën,
overwoekerd als zij (ook nu nog) is door even hardnekkige als curieuze
Boeken n ie uw
S
…………..851
misverstanden. Menig staaltje hiervan zetten Drees en Gubbi aardig te
kijk (blz. 43-44 bijvoorbeeld). Het is ditzelfde boek overigens dat de reeds
G e 1 d-
e n
k a
p i
t a a 1 m a r k t
854
genoemde accentverschuiving in de Nederlandse economische literatuur
markeert.
Vooral nu de overheidsuitgaven zo’n belangrijk beslag op de nationale
middelen leggen, zijn onderzoekingen als de genoemde, verricht als zij
zullen worden door een
onafhankelijk
instituut, van eminent belang. Niet
837
dat er geen belangstelling zou zijn voor individuele over-
heidsuitgaven; deze komt evenwel vooral van de zijde van
belanghebbenden bij een specifieke overheidstaak, ver-
tegenwoordigers van pressiegroepen (ook binnen het
Parlement). Het gevaar voor onvolkomen en eenzijdige
voorlichting is dan echter niet gering. Ook binnen de vak-
departementen bestaat soms weinig neiging om tot een
diepgaande analyse te komen, en nog minder om de resul-
taten naar buiten te brengen, indien deze tot een beperking
aanleiding zouden kunnen geven. Wat er aan onderzoek
op de departementen plaatsvindt beperkt zich bovendien
in hoofdzaak tot de zogenaamde
kleine
doelmatigheid,
d.w.z. tot de efficiency waarmee een gegeven beleid wordt
uitgevoerd. Het is deze kleine doelmatigheid waarvoor
(helaas) de meeste publieke belangstelling bestaat en die
ook belangrijk controle-object van de Algemene Reken-
kamer vormt.
Het is de
grote
doelmatigheid evenwel waarop de nieuwe
Stichting haar onderzoek zal concentreren, de doelmatig-
heid van het beleid zélf. Niet de vraag of een bepaald
overheidstaakje wellicht door te veel, ambtenaren of met
te veel balpennen wordt geëxuteerd, doch de vraag of dat
taakje zélf de toets .van een doelmatigheidsanalyse kan
doorstaan. Het Instituut wil zeer beslist niet als een anti-
uitgaveninstituut beschouwd worden. Integendeel, zijn
onderzoekingen kunnen evengoed tot de conclusie komen
dat op een bepaald terrein méér moet worden uitgegeven
(bijv. voor infrastructuur). Directeur van het Instituut
wdrdt Drs. R. M. de Haan, ex-medewerker van de Dr.
Wiardi Beckman Stichting. Zijn mede-auteurschap van
o.a. de enige jaren geleden verschenen WBS-publikatie
Belasten met mate
stempelt hem tot iemand die aardig past
in de filosofie, welke aan de opjichting van de Stichting
ten grondslag ligt.
,,Niet altijd”, aldus Prof. Dr. C. Goedhart, de voor-
zitter van het bestuur van de Stichting, ,,zal zijn te ont-
komen aan de beoordeling van de adequaatheid van een
middel tot een doel”. In het algemeen echter zal het
Instituut zich niet op politiek terrein begeven en de beleids-
doeleinden als een gegeven aanvaarden, wél ‘steeds middel
en doel confronteren. Daarmee zal ongetwijfeld voor de
politici en policymakers een betere basis voorhun besluit-
vorming worden gelegd, zonder echter op hun terrein te
komen.
Belangrijk middel om de ideeën en resultaten van het
Instituut uit te dragen moet het tijdschrift
Openbare
Uitgaven
worden, waarvan deze week het eerste nummer
verschijnt. Bijdragen o.a. van Dr. W. Drees Sr.'(,,Pressie-
groepen en’democratie’), Drs. F. Th. Gubbi (,,Politieke
pensioenen – zin en omvang van een overheidsuitgaaf”),
Drs. V. Halberstadt (,,Opmerkingen over sociale zekerheid
en negatieve inkomstenbelasting”) en F. J. Edelman (,,Op
zoek naar externe effecten van wetenschappelijk onder-
wijs”).
De figuur van een onafhankelijk instituut (i.p.v. bijvoor-
beeld een interuniversitair instituut) is o.a. gekozen om
Vrij te staan tegenover de verschillende departementen en
om niet onmiddellijk te horen te krijgen dat het zélf geheel
op overheidsgeld leeft. De fondsen van de Stichting moeten
vooral komen van financiële instellingen als de Nederlandsche
Bank en de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, parti-
culiere banken en levensverzekeringmaatschappijen, van
verenigingen en instellingen waarvan verwacht mag
worden dat zij aan de functionering van een dergelijk
instituut waarde toekennen. Donaties van bedrijven worden
zeer op prijs gesteld. Uiteraar1 zal het Instituut op den
Business as usual
Het is eigenlijk niet netjes nu nog langer over het
conflict Nigerië-Biafra te spreken (conflict: West-
europees understatement voor genocide). Het begint
toch werkelijk wel een beetje al te genant te -iorden
en het getuigt toch weinig van goede smaak, de wijze
waarop al die actiecomités ons blijven bestoken met
hun emotionele pamfletten en andere babbels over
hongersnood en imperialistische belangen.
We weten het nu toch? We hebben toch ook een
tientje gegireerd om voedsel te sturen (en tevreden
geconstateerd dat we daarmee ruim boven het lande-
lijke gemiddelde zaten). Als iedereen in de rijke landen
dat deed, nu dan was het gauw gedaan met die hongers-
nood. We hebben daarmee dan toch ruimschoots aan
onze plicht voldaan? Heeft
minister Luns bovendien
niet reeds herhaalde malen de bezorgdheid van de
Nederlandse regering over dit
conflict
tot uitdrukking
gebracht?
Wat wil je er bovendien aan doen in een economisch
weekblad als ESB? The Financial Times (en wie zou
het nu beter willen weten?)
heeft
pas nog zelf gezegd:
,,The war has had a devastating effect on some deve-
lopment projects in the war areas, but there have also
been notable examples of business as usual”. Als er
,,business as usual” is, behoeft ESB zich toch niet
druk te maken?
Wat die jongens van dat Biafra Actie Comité dan
ook heeft bezield om ons een recensie-exemplaar te
sturen van
Biafra, achtergronden van een strijd
(190 biz., è
f.
4,50 verkrijgbaar bij het Comité, ‘Prins
Hendriklaa’i 21,Amsterdam) is ons daarom onduidelijk.
Toegegeven, er staan hele goede 6rtikelen in. Van
Dr. K. L. Roskam bijvoorbeeld (hij is er geweest,’
hij kan het weten) die nog eens duidelijk de voosheid
aantoont van de veel gehoorde argumentatie ,,onver-
mijdeij/ke stammentwist” (meestal gehanteerd, om
ons in het ,,onvermjjdeljjke” van het
conflict
te laten
berusten) en die, tezamen met de dertien andere
auteurs, de oorzaken en gecompliceerde achter-
gronden van het conflict helder uit de doeken doet.
Niettemin jongens, jullie moeteti bij de politici zijn;
wij hebben geen boodschap aan jullie. ,,Business as
usual”, dat is voor ons voldoende.
dR
duur zichzelf (gedeeltelijk) dienen te bedruipen uit inkom-.
sten van opdrachten.
De werving van fondsen is nu zo ver dat deze maand het
instituut kan gaan ,,draaien”
1,
jammer genoeg echter n6g
bescheidener qua mankracht dan het Comité voor Fond-
senwerving in zijn oorspronkèljke begroting raamde. De
stichting hoopt echter dat de reeds betoonde adhesie aan
en ‘belangstelling voor dit nieuwe instituut alsnog in een
wat meer materiële vorm zullen neerslaan. Men bedenke
dat de ,,externe effecten” van het werk van het Instituut
uiteindelijk een yeelvoud van die materiële steun kunnen
belopen!
dR
1
Het Instituut is gevestigd Anna Paulownastraat 28, Den
Haag,
838
Amerikaanse, ondernemingen
in Nederland in 1966
Resultaten van een onderzoek *
*
De auteur van dit artikel, Dr. F. Stube,iitsky te Washington, behaalde zjjn
A.D. aan de Universiteit van
Californië,
Berkeley, met een studie over
Amerikaanse* investeringen in Nederland. Eén aspect daarvan, de resultaten
van een door hem uitgevoerd onderzoek naar de Amerikaanse ,,presence”
in ons land, behandelt hjj in dit artikel.
INLEIDING
TABEL 1.
Gegevens over de in het buitenland verrichte Amerikaanse
directe investeringen worden verzameld en gepubliceerd
door het Amerikaanse Department of Commerce
1,
Al-
hoewel daardoor veel informatie beschikbaar komt over
de Amerikaanse investeringen in het algemeen, wordt de
stand van zaken in de afzonderlijke landen vaak onduide-
lijk weergegeven door de hoge mate van aggregatie van de
gegevens. Dit gaat in het bijzonder op voor die landen
waar de Amerikaanse directe investeringen, alhoewel
klein van omvang ten opzichte van de totale Amerikaanse
buitenlandse investeringen, een belangrijke rol spelen in
de economie van het land van vestiging.
Dit artikel beoogt meer gedetailleerd de Amerikaanse
investeringspositie in Nederland te analyseren
2
De grond-
slag van deze studie wordt gevormd door een onderzoek
onder Amerikaanse ondernemingen in de Nederlandse
verwerkende en aardolie-industrie, welke in het voorjaar
van 1968 verricht werd door de auteur. De vragenlijsten
werden toegestuurd aan dochterondernemingen (,,subsi-
diaries and affihiates”) van Amerikaanse ondernemingen die
aan het eind van 1966 in Nederland werkzaam waren.
De volgorde van dit artikel is als volgt: allereerst bespreek
ik in het kort de onderzoek-populatie en de mate van res-
ponse. Vervolgens worden de verzamelde gegevens weer-
gegeven die betrekking hebben op a. de mate van beheers-
invloed; b. de waarde van de investeringen; c. de omvang
vap de ‘werkzaamheden; d. omzet, export en import;
e. research en ontwikkeling en
f.
de motieven.
ONDERZOEK-PQPULATIE
EN MATE VAN RESPONSE
De totale populatie van Amerikaanse ondernemingen
(,,affihiated and associated”) die aan het eind van 1966
werkzaam waren in Nederland, werd keurig voor mij
gedefinieerd door het Amerikaanse Department
)
of Corn-
merce. De zgn. ,,Trade List”, uitgegeven door dit Depart-
ment geeft een volledig overzicht van alle door Amerikaanse
Amerikaanse dochterondernemingen (,,affiliated or associa-
ted”), per oktober 1967 in Nederland gevestigd
werkzaamheden
Gevestigd
in of
voor 1966
Gevestigd
in 1967
Totaal
249
2 251
0
18
Handel
…………………..
.
68
1
169
Dienstverlening (financiering, Ver-
verwerkende industrie
…………
keer en vervoer, verzekeringen).
.
152
4
156
Aardolie
…………………..18
Geen werkzaamheden tot nu toe
3
..
–
3
Totaal
…………………….
590
7
597
Bron: U.S.
Department of Commerce,
Trade List for the Neiherlands,
oktober 1967.
ondernemingen in Nederland verrichte investeringen
3.
In oktober 1967 waren er totaal
597
Amerikaanse onder-
nemingen gevestigd in Nederland, waarvan er
590
dateer-
den uit 1966 of vroeger. De onderverdeling (tabel 1) naar
belangrijkste industriële werkzaamheden, zoals gedefini-
eerd door het Department of Commerce, geeft aan dat
267 van deze ondernemingen beantwoorden aan de in het
onderzoek gehanteerde definitie en omschreven kunnen
worden als: ,,Amerikaanse ondernemingen (,,affiliated or
associated”) in de verwerkende industrie, die aan het eind
van 1966 werkzaam waren in Nederland”.
*
Het manuscript van dit artikel werd uit het Engels vertaald
door Drs. J. van der Burg.
U.S. Department of Commerce,
Survey of Current Business,
gewoonlijk de nummers van september en oktober.
2
In
1966
bedroeg het totaal van de Amerikaanse directe
investeringen in het buitenland $
54.711
mln., waarvan ,$
859
mln, geïnvesteerd was in Nederland, ofwel
1,57%
van het totaal.
Herziene cijfers over
1966
in:
Survey of Current Business,
oktober
1968.
In hetzelfde nummer staan de voorlopige cijfers
voor 1967
vermeld: resp. $ 59.267
mln. en $
917
mln.
U.S. Department of Commerce, Trade List, oktober
1967,
American Firms, Subsidiaries and Affihiates, the Netherlands.
ESB 3-9-1969
839
Dienovereenkomstig moesten 52 ondernemingen worden
weggelaten uit de onderzoek-populatie
4
. Deze onder-
nemingen hadden of hun werkzaamheden beëindigd of
hun belang verkocht aan Nederlandse of andere (niet-
Amerikaanse) buitenlandse ondernemingen. Enkele vielen
niet in de classificatie als ,,manufacturing units”, omdat zij
zich bezighielden met de wederverkoop van geïmporteerde
eindprodukten of het uitbesteden van de gehele produktie
aan Nederlandse ondernemingen. Tabel 2 vat de correcties
samen die gemaakt zijn in de oorspronkelijke onderzoek-
populatie en geeft de uiteindelijke response weer.
– Uiteindelijk werden 111 vragenlijsten geretourneerd waar-
van er, ongelukkigerwijs, 16 slechts gedeeltelijk ‘»aren inge-
vuld. De uit deze onvolledig ingevulde vragenlijsten verkre-
gen informatie, is waar mogelijk gebruikt. De 95 volledig in-
gevulde vragenlijsten maken nieer dan
44% uit van de her
–
ziene onderzoek-populatie, en wanneer men er de onvol-
ledig ingevulde bij optelt, bedraagt de graad van mede-
werking bijna 52%.’ Een kleine 7% van de aan gezochte
ondernemingen weigerde zijn medewerking
1
. Tabel 3 geeft
een onderverdeling, naar industriële werkzaamheden, van
de onderzoek-populatie en de soort van response.
VERKREGEN INFORMATIE
a. De mate van beheersin vloed.
Beheersinvloed is het karak-
teristieke kenmerk van directe investeringen. In de vragen-
lijst werd de Amerikaanse onderneming gevraagd om de
mate van de door de moedermaatschappij, uïtgeoefende
beheersinvloed aan te geven, uitgedrukt in termen van aan-
delenbezit. In plaats van te vragen naar de exacte mate
van beheersinvioed, werd een onderverdeling in zes per-
centage-klassen gehanteerd. Eén reden om deze procedure
te volgen, was ingegeven door dé verwachting dat de
response daardoor hoger zou zijn. Daar komt nog bij dat,
door een dergelijke onderverdeling in klassen te gebruiken,
een vergelijking gemaakt zou kunnen worden met gegevens
die verzameld zijn in andere studies over Amerikaanse
directe investeringen, zoals die van Donald Brash
6.
Tabel 4 bevat de antwoorden van de 110 ondernemingen,
die op deze vraag geantwoord hebben met hetzij volledig
of gedeeltelijk ingevulde vragenlijsten. Slechts één onder-
neming weigerde antwoord te geven op deze vraag, hetgeen
aangeeft dat de informatieverstrekking hierover niet zo
gevoelig ligt als aanvankelijk werd verondersteld. Van de
110 ondernemingen die antwoordden, waren er 63 geheel
honden
Volgens burgemeester Thomassen is Nederland te
klein voor Rotterdam. Hoe kan het dan ooit groot
genoeg zijn voor twee wereldhandelscentra? is men
geneigd zich af te vragen. Ook los van iedere contro-
verse Amsterdam-Rotterdam is het’ goed beschouwd
een ridicuul idee, een stip op de globe met straks
– als we de twee gemeenten hun eigen gang zouden
laten gaan – twee centra die elk pretenderen brand-
punt en uitstralingspunt te zijn van de wereidhandel.
Anno 1969 zijn twee steden van formaat, wereld-
steden zelfs, een partijtje aan het touwtrekken over
een project, dat een groot zakelijk belang represen-
teert, een zakelijk belang dat eerder internationale
dan nationale proporties
heeft.
Wanneer de besturen
van die gemeenten zich in deze even;vel slechts door
lokaal chauvinisme laten leiden, voeren zij een enge
dorpspolitiek en onderscheiden zij zich in niets van
de droevige folklore, waarmee de autonomie van
sommige kleine gemeenten gesialte krijgt.
Ook de gemeente Den Haag blijkt nu plotseling in
de markt te zijn als potentiële vestigingsplaats voor
een wereidhandelscentrum. Gelukkig maar; hopelijk
zullen Rotterdam en Amsterdam zich hierdoor het
bekende gezegde herinneren Van die twee honden
en dat ene been,
in Amerikaans bezit; 9 ondernemingen vielen in de klasse
van een deelneming van 75-99% in het aandelenkapitaal.
Vijf andere ondernemingen gaven aan dat de mate van
beheersinvloed uiteenliep van 51-74%, zodat bij in totaal
77 van de 110 ondernemingen een meerderheidsbelang in
‘ Een afschrift van de vragenlijst wordt u op verzoek toege-
stuurd door de auteur (Dr. F. Stubenitsky, 3525 T Street N.W.,
Washington D.C.-20007).
Uitgaande van het oorspronkelijke onderzoek (267 onder-
nemingen) bedraagt de response meer dan 68
%,
met 31 % zonder
enige reactie.
6
Donald T. Brash:
American I,zvestment in Ausiralian
Industry,
Australian Natïonal University Press, Canberra,
1966.
TABEL 2.
–
Overzicht van. de onderzoek-populatie van Amerikaanse
dochterondernemingen in Nederland – 1966: correcties en
response
Oorspronkelijke onderzoek-populatie
……………..
267 ondernemingen
Niet van toepassing
.
…..
….. …………………
52
Uitsluitend verkoop o[ dienstverlening
18
Amerikaanse deelneming verkocht
7
.
Geen werkzaamheden tot nu toe
…….
6
Uitsluitend exploratie
…………….
4
Uitsluitend verrichten van uitbesteed werk
7
Licentiehouders
………………….
3
Holding compsny, alleen financiUe be-
langen, enz
……………………
6
Herziene onderzoek-populatie
215 ondernemingen
Response
……………………………………
131 ondernemingen
Volledig ingevulde vragenlijsten
……..
95
Gedeeltelijk ingevulde vragenlijsten
16
Medewerking geweigerd
…………..
20
Geen reactie
……………………..
84
Herziene onderzoek-populatie
215 ondernemingen
TABEL 4.
Amerikaanse deelnemingen in aandelenkapitaal
Verwerkende
Aardolie-industrie industrie
Mate van be-
Alle
–
Vragenlijsten Vragenlijsten
heersinvioed
onder-
(in
0/
,
)
________ ________ _______ ________
nemingen
volledig
onvolledig
volledig
onvolledig
ingevuld
ingevuld
ingevuld
ingevuld
53
6
4
63
3
9
.
9
1
5
100
…………
50
……….
4
23
6
1
7
75.99
………..6
51-74
………..4
Minder dan 25
.
3
..
–
3
25-49
…………
Totaal
……….
91 15
4
110
Bron:
Informatie verkregen uit 95 volledig en 15 onvolledig ingevuld
vragenlijsten.
840
TABEL 3.
Populatie en response per bedrjjfstak
Aantal
Vragenlijsten
Mede-
B d
f t k
e
rij
S
a
ISIC
oorspronke-
NV T
Herzien
Response
Geen
__________
Code
lijk
‘•
aantal
Volledig
Onvolledig
geeid
totaal
reactie
onderzoek
ingevuld
ingevuld
tabak
……………………….21
18
4
14
5
2
1
–
8
6
Textiel en
23
–
16
1
15
11
1
1
13
2
Papier en
–
27
.
92
5
2
3
1
–
1
2
1
fotografie
……………………
6
–
6
1
1
1
3
3
dranken
……………………..22
glas
………………………..
confectie
…………………….24
4
1
3
1
–
–
1
2
Voedingsmiddelen ……………….20
64
II
53
24
5 5
34
19
18
14
4
4
–
.
–
4
–
.
35 36 2
34
13
–
4
2
19 15
drukkerijen
………………….28
Chemische produkten
……………31
Machines
……………………..
50
9
41
21
–
7
28
13
Leder
………………………..29
Aardolie
………………………32
..
.36
17
3
14
6
2
–
8 6
Rubber
……………………….30
Metaalprodukten
………………..
.33
3
–
3
2
–
–
2
Wetenschappelijke en regelinstrumenten
3
.91
22
1
21
6
–
1
2 9
12
Elektrische apparatuur ……………37
Transport
……………………..38
399
8
4
4
3
– – –
4
Overige bedrjfatakken
…………….
TOTAAL
……………………….
267
52
215
95
/
16
20
131
84
N.V.T. = Niet van toepassing.
Bron: Survey
of
U.S. affihioted or associated conipanies operating in the Netherlands by the end
of
1966.
TABEL 5.
Waarde van de Amerikaanse directe investeringen in Nederland
Waarde van de investeringen (in
$
1.000)
Bedrijfstak
–
Herziene
Volledig
Amerikaanse deelneming
P0Pu a ie
vragenlijsten
–
Totaal
Gemiddeld
Hoogste
.
Laagste
Voedingsmiddelen, tabak, dranken
14
5
31.892 26.490
28.146 24.834
15
11
15.746
10.700
11.289 10.110
3
1
2.127
787 1.042 532
6
1
4.972 4.972
4.972
4.972
3
1
16.989
2.888 4.077
1.699
53
24
134.162 102.588 106.499
98.677
.
4
308.756 308.756
308.756 308.756
Metaalprodukten
…………………………
34
13
7.823
6.022
6.038 6.005
41
21
18.864
17.826 18.100 17.550
Textiel en confectie
…………………………
Papier en drukkerijen
……………………….
Aardolie
………………………………..4
14
6
9.127 7.970 8.100
7.841
Leder, glas, fotografie
……………………….
Rubber
………………………………….
Transport
……………………………….
3
..
2
6.133 5.479
6.082
.
-4.876
Chemische produkten
……………………….
Machines
………………………………..
Wetenschappelijke en regelinstrumenten
21
6
5.088
5.036 5.084
4.991
Elektrische apparatuur
………………………
4
..
–
– – – –
Overige bedrijfstakken
………, ………………
TOTAAL
……………………………….
215
95
561.679
499.516
508.185
490.843
Verschil
met het gemiddelde
.’
…………………………………………………………………………
+8.699
-8.673
Bro,,:
Opgave van 95 ondernemingen blijkens vragenlijsten.
het aandelenkapitaal aanwezig is op naam van de Amen-
Amerikaanse investeringen in de Nederlandse industrie
kaanse moederonderneming.
kan berekend worden met behulp van de grootte van de
23 ondernemingen stichtten joint ventures, . zoals af te
Amerikaanse deelneming en de totale waarde van de
lezen valt uit de verhouding
50-50
in het aandelenkapitaal,
bezittingen, het bedrijf en de bedrijfsuitrusting (,,property,
1
Tien ondernemingen gaven een minderheidsdeelneming op,
plant and equipment”) van iedere Amerikaanse dochter-
waarbij voor 7 daarvan de mate van beheersinvioed van-
onderneming. De gegevens over de beheersinvloed werden
eerde van
25
tot 49 %. Drie ondernemingen gaven aan dat
hiervôér weergegeven, maar een probleem ontstaat met
minder dan 25 % van het aandelenkapitaal in Amerikaans
betrekking tot de precieze
I
omvang van de deelneming,
bezit was. Vroeger werden dergelijke investeringen ge-
aangezien alleen grootte-klassen bekend zijn. De oplossing
karakteriseerd als ,,associated foreign enterprises”, maar
is te veronderstellen dat de werkelijke omvang van de deel-
met ingang van oktober 1968 is de Amerikaanse definitie
neming gelijk is aan het gemiddelde van, iedere grootte-
van directe investeringen zodanig verruimd dat daar ook
klasse. Als men de afwijkingen ,,naar boven” en ,,naar
êen deelneming van 10% onder valt
7
/
U.S. Department of Commerce, Survey of Current Business,
b. De waarde van de investeringen. Een schatting van de
oktober 1968, blz. 21.
ESB 3-9-1969
841
beneden” rond het gemiddelde beziet, blijkt deze handelwijze
gelukkig in tamelijk nauwkeurige cijfers te resulteren
8
Omdat zoveel dochterondernemingen geheel Amerikaans
bezit zijn en er een aanzienlijk aantal joint ventures is, bedra-
gende afwijkingen ,,naar boven” en ,,naar beneden” rond de
gemiddelde waarde minder dan 2% (tabel
5).
Voor zover het de totale waarde van de bezittingen, het
bedrijf en de bedrjfsuitrusting (,,property, plant and
equipment”) betreft, werd de onderneming gevraagd bij
benadering het bedrag aan te geven van de totale inves-
teringen in Nederland aan het eind van 1966. Dit zijn boek-
waarden, niet gecorrigeerd voor verschillende afschrij-
vings- en waarderingsmethoden
1
. Tabel
5
geeft weer de
totale waarde van de investeringen en het Amerikaanse
aandeel daarin, onderverdeeld naar belangrijkste industriële
werkzaamheden. De gegevens hierover – zijn verkregen uit
95
volledig ingevulde vragenlijsten. De totale waarde van
de investeringen in bezittingen, bedrijf en bedrijfsuit-
rusting bedroeg $ 561.679.000 aan het eind van 1966, en
het Amerikaanse aandeel daarin bedroeg $ 499.516.000.
Dit laatste cijfer is het gemiddelde aandeel, met een
,,hoogste” waarde van $ 508.185.000 en een ,,laagste”
waarde van $ 490.843.000. Het Amerikaanse aandeel ver-
tegenwoordigt bijna 90% van de totale waarde van de
betrokken invèsteringen, hetgeen een aardige indicatie
geeft van de globale mate van beheersinvloed van Ameri-
kaanse moederondernemingen. In de aardoliesector i
de Amerikaanse beheersinvloed volledig, in de verwerkende
industrie bedraagt zij ongeveer 75 %. –
Een vergelijking van déze cijfers met de door het Depart-
mentof Commerce gepubliceerde gegevens is weergegeven
in tabel 6. De door mij, op grond van de door het onderzoek
verkregen informatie, berekende waarde is hoger dan die
welke opgegeven wordt door het Department of Corn-
merce
ç
zowel voor de aardolie- als voor de verwerkende
industrie. Het verschil hiertussen bedraagt $ 103 mln.
of 16% van de door het Department of Commerce opge-
geven waarde.
c. Omvang van de werkzaamheden.
In de vragenlijst werden
de Amerikaanse dochterondernemingen gevraagd de vol-
gende informatie te verschaffen: het aantal bedrijven, het
aantal werknemers, het aantal, werknemers dat alleen
betrokken is bij de verwerking van geïmporteerde eind-
produkten, en de grootte van de bedrijven in aantallen
werknemers. Een aantal opmerkingen vooraf is op zijn
plaats alvorens de onderzoekresultaten worden weergege-
ven. Om informatie werd verzocht over het aantal werkne-
mers aan het eind van september of het begin van oktober,
overeenkomstig de gevolgde procedure van het Nederlandse
Centraal Bureau voor de Statistiek. Aangezien veel onder-
nemingen ook eindprodukten importeren voor onmiddel-
]jke wederverkoop, zijn gegevens hierover noodzakelijk
om te kunnen komen tot juiste gegevens over de werk-
gelegenheid in de verwerkende sector. Een aantal onder-
nemingen had namelijk naar verluidde moeilijkheden met
het adequaat scheiden van déze twee soorten werkgelegen-
heid.
Tabel 7 bevat de verzamelde gegevens over werkgelegen-
heid en produktie-eenheden. De gegevens hebben betrek-
king op 109 ondernemingen waarvan er
95
hun vragenlijst
volledig ingevuld terugstuurden en 14 onvolledig ingevuld.
Twee ondernemingen zagen er vanaf informatie te ver-
schaffen over het aantal werknemers. De 109 responderende
ondernemingen hadden aan het eind van 1966 142 pro-
duktie-eenheden in werking met een totaal van 27.881
TABEL 6.
Waarde van de Amerikaanse directe investeringen in Neder-
land in 1966: gegevens van het Amerikaanse Department of
Commerce en uit het onderzoek verkregen nsultaten
(in $ 1.000)
–
Onderzoek-
Geprojec-
U.S. Depart-
resultaten teerde totale
ment of
van 95 Response-
waarde van
Commerce
onder- verhouding
de Ameri-
kaanse inves-
nemingen
teringen
Verwerkende industrie
372.000
187.031
4313
433.644
Aardolie-industrie
267.000
308.756
100
308.756
Totaal
…………..
639.000
495.787
–
742.400
Bron: U.S.
Department of Commerce,
Survey
of
Current Business,
oktober
1968; en de gegevens Uit 95 irolledig ingevulde vragenlijsten.
TABEL 8.
Aantal werknemers bij Amerikaanse dochterondernemingen
in Nederland, naar grootte van de onderneming
106 Amerikaanse ondernemingen in Nederland
Grootte
Aantal
Aantal
Gemiddeld
uitgedrukt in
ondernemingen
werknemers
aanta
werk-
aantallen
werknemers
nemers per
onderneming
Absoluut
In
%
Absoluut
In °/
10— 49
…
32
30
894
3
27,9
50— 99
…
15
14
1.034
4 68,9
100-199
…
17 16
2.555
9
150,3
200—.499
…
27
25
8.253
30
305,7
500-999
…
8
8
5.356
19
669,5
1.000enmeer
7
7
9.768
35
1.395,4
Totaal
106 100
27.860
100
‘
Bron:
Opgave van 106 Amerikaanse ondernemingen: 3 ondernemingen
hadden minder dan 10 werknemers (93 volledig en 13 onvolledig ingevulde
vragenlijsten).
werknemers. De meerderheid van deze 27.881 werknemers
was tewerkgesteld in de sectoren voedingsmiddelen, dran-
ken en tabak, machines, chemie en aardolie. Een 1.185
werknemers waren uitsluitend betrokken bij de onmiddel-
lijke wederverkoop van geïmporteerde eindprodukten,
zodat 26.696 personen werkzaam waren in de verwerkende
sector.
Tabel 8 toont de grootte van het bedrijf (de ,,unit” waar-
binnen beslissingen worden genomen) en beslaat 106
ondernemingen met tenminste 10 werknemers. Een tame-
lijk bekend patroon kan hierbij worden gesignaleerd,
namelijk een groot aantal ondernemingen met een klein
aantal werknemers (de klasse met 10-49 werknemers);
het tegenovergestelde beeld tonen de klassen met de hoogste
aantallen werknemers.
De omvang van de produktie-eenheden wordt aardig
geïllustreerd in tabel 9. Deze geeft aan dat de meerderheid
8
De hoogste, resp. laagste waarde is de bovenste, resp.
onderste limiet van de mate van beheersinvloed, toegepast op
de totale waarde van eigendommen, bedrijf en machines.
De cijfers over Amerikaanse buitenlandse investeringen, ge-
publiceerd door het U.S. Department of Commerce, zijn onder-
hevig aan overeenkomstige (bezwaarlijke) verschillen in af-
schrijvings- en waarderingsmethoden.
842
TABEL 7.
Aantal werknemers en vestigingen per
bedrijfstak
van het aantal Amerikaanse ondernemingen in Nederland in 1966
Aantal ondernemingen
Aantal werknemers
Bedrijfstak
Aantal
Aantal
Totaal
Werkzaam bij
Totale
terug-
veatigingen
populatie
ontvangen Verwerkende sector
Import van
Absoluut
In %
vragenlijsten
eindprodukten
Absoluut
In
Voedingsmiddelen,
Textiel,
Chemische produkten
53
29
33
4.098
14
142
3.956
14
Metaalprodukten
…………..
.
Elektrische apparatuur
14
–
7
9
2.208
8
266
1.942
7
tabak, dranken
…………….14
7
17
4.470
16
–
4.470
17
Wetenschappelijke en regelinstru-
confectie ………………….15
12
16
1.821
7
.
10
.
1.811
7
Machines
…………………..41
21
31
4.849
17
443
4.406
16
Aardolie
………………….4
4
5
3.320
12
5
3.315
13
..34
.
17
18
2.071
7
20
2.051
8
Transport …………………..3
2
2
1.650
6
200
1.450
5
menten
…………………..21
7
8
1.256
5
73
1.183
4
Overige bedrijfstakken
16 a)
3 b)
3
2.138
8
26
2.112
9
Totaal
…………………….215
109
142
27.881
100
1.185
26.696
100
Met inbegrip van papier (2); Ieder (1), glas (3), drukkerijen (1), rubber (3), fotografische apparatuur (2), en overige
bedrijfstakken
(4).
Met inbegrip van drukkerijen (1), rubber (1), en fotografische apparatuur (1).
Bron:
Opgave van 109 ‘Amerikaanse ondernemingen, bljken 95 volledig en 14 ovolledig ingevulde vragenlijsten.
TABEL 9.
Grootte der vestigingen (produktie-eenheden), naar aantallen }verknemers, per bedrijfstak van Amerikaanse ondernemingen
in Nederland (1966)
Grootte van de vestigingen naar aantallen werknemers
Aantal
Aantal
Gemiddeld Bedrijfstak
vestigingen werknemers -_
– –
–
aantal
1-9
10-19
20-49
50-99
100-199
200-499
500-999
1000-
2.000 en werknemers
Voedingsnsiddeles,tabak,drankcn
– 17
4.470
4
2
4
4
3
26,3
Aardolie- en kolenprodukten
5
3.320
1
1
3
664,0
Textiel en confectie
………………
16
1.821
3
2
5
5
1
11,4
Overige
bedrijfstakken
a)
……….. .
Chemische produkten
…………….
33
4.098
4
2
9
7
4
6
1
124,0
Metaalprodukten
………………..
18
2.071
2
6
5
1
3
1
115,0
Machines
……………………..
31
4.849
6
3
8
2
6
2
4
156,4
Elektrische apparatuur
…………..
.9
2.208
2
2
3
2
245,3
Totaal
………………………..
142
27.881
10
13
33
23
26
26
9
2
..3
5.044
2
2
2
5
–
2
388,0
a) Met inbegrip van rubberprodukten, tranaportuitruatingen, wetenschappelijke en regelinstrumenten.
Bron:
Opgave volgens 109 vragenlijsten van Amerikaanse ondernemingen in Nederland.
TABEL 10.
Omzet, import en export van Amerikaanse ondernemingen in Nederland in 1966 (in $ mln.)
Import (eindprodukten)
Export
Bedrijfstak
Omzet
Afkomstig van
Afkomstig van
Naar
Naar
Totaal
moederonder-
andere dochter-
Totaal
andere
Verenigde
neming
ondernemingen
EEG-landen
Staten
Voedingsrriddelen, tabak, dranken
54.964
1.137
–
1.137
29.437
8.035
2.052
Chemische produkten
………..
.
Textiel en confectie …………..35.120
2.025
9
2.016
26.187
21.670
–
..56.788
39.069
31.664
7.405
116.106
45.924
757
Transport
………………..
.
Metaalprodukten
…………..
..
19.114
4.162
1.448
2.714
5.987
3.736
180
Machines
………………….48.289
6.433
3.836
2.597
31.247
14.428
1.182
Elektrische apparatuur
25.885
9.176
433
8.743
7.251
4.506
162
Aardolie
…………………..
..333.094
45.028
–
45.028
125.000
.
,
49.647
3.347
Wetenschappelijke en regelinstru-
menten
…………………
..
22.604
1.809
1.806
3
15.920
11.572
75
Overige bedrijfstakken a)
22.873
939
939
–
10.072
5.475
77
..08.425
70.994
552
70.442
21.354
21.354
Totaal
…………………..
.
827.156
180.773
40.688
140.085
388.562
186.347
7.833
a) Met inbegrip van drukkerijen (1), fotografie (1) en rubber (1).
Bron:
Opgave van 95 ondernemingen.
ESB 3-9-1969
.
.
843
van de vestigingen Van kleine (14946rknemers) of middel-
grote (50-499 werknemers) omvang is, met respect ievel ij k
56 en 75 vestigingen in iedereklasse. Elf produktie-eenheden
zijn van een nog grotere omvang, negen in de klasse met
500-999 werknemers én slechts twee in de klasse met.
1.000-1.999 werknemers. Het gemiddeld aantal werk-
nemers per produktie-eenheid varieert aanzienlijk per
bedrijfstak, met een laagste gemiddelde van 11 werknemers
in de sector textiel en confectie, en een hoogste gemiddelde
van 664 in de sector aardolieraffinage.
d. Omzet, export en import.
Oiiizetcijfers verschaffen,
bruikbare informatie m.b.t. de werkelijke bijdage van de
Amerikaanse directe investeringen in Nederlaid. Omdat
de gegevens over investeringen niet geheel betrodwbaar zijn,
en werkgelegenheidscijfers duidelijk niet de kapitaalintensi-
teit van het produktieproces weerspiegelen, is het nood-
zakelijk de omzet als een maatstaf te gebruiken.
Tabel 10 toont de omzet-, import- en exportgegevens,
ontleend aan 95 volledig ingevulde vragenlijsten. Deze
95
ondernemingen hadden in 1966 een gezamenlijke omzet
van ongeveer $ 827 mln., waarvan voor $ 181 mln, geïm-
porteerd was, bestaande uit eindprodukten van andere
dochterondernemingen van dezelfde multinationale onder-
neming. Het verschil tussen de omzet en de import van
eindprodukten, $ 646 mln., kan als een indicatie gelden
van de totale produktie van de Amerikaanse onderne-
mingen die in Nederland directe investeringen verrichten.
Met betrekking tot de
import
werd, de onderneming
gevraagd om aan te geven hoe groot het aandeel was van de
halifabrikaten en grondstoffen in haar totale omzet.
We hebben hierover informatie voor 67 ondernemingen
met een gezamenlijke omzet van $ 663 mln. en een gezamen-
lijke import van ongeveer $ 444 mln. Dit vertegenwoordigt
een aanzienlijk aandeel van de import, ongeveer 67%, maar
in het licht van de zeer hoge importquota van de Neder-
landse verwerkende industrie als geheel zijn deze cijfers
aan de lage kant
10
.
Een onderverdeling van de import-
cijfers naar verwerkende en aardolie-industrie laat zien dat
ongeveer 83% van de omzet van de aardolie-industrie
geïmporteerd werd, tegen ongeveer 51
Y.
voor de ver-
werkende industrie.
Een aantal opmerkingen is op zijn plaats met betrekking
tot nog weer een andere vorm van importeren. Dit zijn de
voormalige importen van eindprodukten, die nu vervangen
zijn door produktie in Nederland. Onder deze categorie
vallen 56 ondernemingen en voor deze ondernemingen is
de binnenlandse ,omzet, t.w. de totale omzet minus de
export, gebruikt als een maatstaf voor het maximum bedrag
van importsubstitutie
11
. Voor 1966 gaven deze
56
onder-
nemingen een gezamenlijke omzet op van $ 513 mln.,
waarvan $ 267 mln, geëxporteerd werd. Een ruwe indicatie
van het maximum bedrag van importsubstitutie zou zijn het
verschil tussen de totale omzet en de export, $ 246 mln., of
ruwweg 40% van de omzet. Zelfs indien deze cijfers een
afwijking van 50% zouden vertonen, blijft de grootte van
de importsubstitutie nog altijd indrukwekkend.
Met betrekking tot de
export
werd inforn
–
iatie gevragd
over zowel de naar het buitenland geëxporteerde omzet als
de bestemming van deze export. De 95 ondernemingen die
volledig ingevulde vragenlijsten terugstuurden, exporteer-
den ongeveer $ 389 mln, in 1966, bijna 47% van hun totale
omzet ($ 827 mln.). Voor de verwerkende industrie lag de
export/omzet-verhouding nog een stukje hoger, namelijk
53%,
tegen 37% voor de aardolie-industrie. In het licht
van de ontwikkeling om raffinaderijen dicht bij afzetge-
(I.M.)
,
bieden te vestigen, is de hoge exportverhouding van de
aardolie-industrie werkelijk verrassend. De aanwezigheid
van zoveel grote raffinaderijen in Nederland (niet alleen
Amerikaanse, maar ook Nederlandse en Britse) is groten-
deels te danken aan de gunstige ligging van de haven van
Rotterdam, en de uitstekende verbindingen met het achter-
land.
Voor iedere bedrijfstak varieert de export/omzetver-
houding, met een hoogste score van 74 voor de textiel en
73 voor chemische produkten tot een laagste score van 27
voor elektrische uitrustingen en minder dan 20 voor
transportuitrustingen. Een vergelijking met hetgeen de
Nederlandse verwerkende industrie exporteert, toont aan
dat de Amerikaanse ondernemingen in dit opzicht een
beter figuur slaan; Nederland had nI. in 1966 een export/
omzet-verhouding van Ôngeveer 30
12,
Voor wat, betreft de
bestemming
van de export werd
ruwweg 48% daarvan geëxporteerd naar de andere EEG-
lidstaten, en nauwelijks meer dan 2% naar de Verenigde
Staten. Deze
cijfers
weerspiegelen het handelspatroon van
Nederland alS geheel, hoewel de export naar de Verenigde
Staten aanzienlijk beneden het nationale gemiddelde ligt.
e. Research en ontwikkeling. Een belangrijk aspect van de
moderne industrie is de research en ontwikkeling, welke
gericht is op de introductie van nieuwe produkten of de
verbetering van bestaande. Veel publikaties behandelen
de relatie tussen research en ontwikkeling enerzijds en de
economische prestaties van een onderneming anderzijds
13
Volstaan kan worden met te stellen dat r. en o. door velen
beschouwd wordt als de onderliggende factor die het
Amerikaanse ondernemingen mogelijk maakt zich met
succes te vestigen in buitenlandse afzetgebieden
14.
In de
‘° Ongeveer
70%
van de totale Nederlandse import in 1966
bestond uit grondstoffen, halifabrikaten en brandstoffen. Hoge importbehoeften van Amerikaanse dochterondernemingen zijn
daarom niet ongebruikelijk.
Bron:
Foreign Trade Statistics,
Staf istical Yearbook of the Netherlands,
1966,
W.
de Haan,
Hilversum.
11
Dit is een maximum, omdat vele ondernemingen vôôr 1966
niet hun werkzaamheden begonnen. Eveneens zal het beschik-
baar zijn van een in het land van vestiging geproduceerd goed
waarschijnlijk resulteren in een toegenomen omzet.
12
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistical Yëarbook
of the Netherlands,
1966, W. de Haan, Hilversum.
13
Recentelijk heeft men de relatie tussen r. en o. en de buiten-
landse handel geanalyseerd; zie met name D. B. Keesing, ,,The
Impact of R and D on U.S. Trade”, Journal of Politica! Econon,y,
vol. 75,
februari
1967,
blz. 38-48. Zie eveneens in hetzelfde
nummer: W. Gruber, D. Mehta en R. Vernon, ,,The R & D
Factor in International Trade and International Investment of
United States Industries”, blz.
20-37.
844
vragenlijst is de aan dit onderwerp bestede aandacht
omgekeerd evenredig niet haar belangrijkheid. Een reden
voor de oppervlakkige behandeling is de geheimzinnigheid
waarmee veel ondernemingen hun r. en 0.-programma’s
omgeven; een andere is dat een zorgvuldige behandeling
van het onderwerp geresulteerd zou hebben in een veel
langere vragenlijst;
,
dit zou ongetwijfeld de response
beïnvloed hebben.
Aan de ondernemingen werd gevraagd of de moeder-
maatschappij r. en o. verrichtte en, zo ja, of er al dan niet
r. en o. verricht werd in West-Europa, en meer in het
bijzonder, in Nederland. De belangrijkste vraag in dit ver-
band is: heeft de Amerikaanse moedermaatschappij een
effectief monopolie m.b.t. de totstandkoming van nieuwe
technologieën en nieuwe kennis, of nemen de buitenlandse
dochterondernemingen eveneens deel aan dit proces?
Het simpele feit dat enige r. en o. uitbesteed wordt aan
andere landen, behoeft op zichzelf nog niet een aanduiding
te vormen of de moedermaatschappij al of niet een dergelijk
effectief monopolie bezit. Het bestaan van dergelijke pro-
gramma’s buiten de Verenigde Staten biedt althans een
weg voor mogelijke verbreiding van technische know how
en stimulering van r en o. in het land van vestiging.
Met betrekking tot de r. en 0.-programma’s van Ameri-
kaanse dochterondernemingen in Groot-Brittannië is wel
gesteld dat:
.there is good evidence that where U.S. enterprise
has subsidiary flrms manufacturing in the United Kingdom,
the research intensity there is much lower than in the
United States and in some cases there is no British-based
research at all”
15
.
De onderzoekresultaten geven aan dat eenovereenkomstige
situatie zowel in Nederland als in West-Europa bestaat.
109 ondernemingen beantwoordden deze vraag, waarbij
bleek dat 22 ondernemingen geen r. en 0.-programma
!adden. Dit antwoord is tamelijk verdacht en zou in een
aantal gevallen, gemakkelijk geverifleërd kunnen worden
wanneer het zou blijken onjuist te zijn. Van 87 onder-
nemingen met r. en 0.-programma’s in de Verenigde Staten
verrichtten er 31 geen r. en o., noch in Nederland noch in
de rest van West-Europa. Bovendien hadden 9 onder-
nemingen niet een dergelijk programma in Nederland en
30 hadden zulks niet in de andere landen van West-Europa.
In 9 gevallen waren geen gegevens beschikbaar. In die
gevallen waarin de dochterondernemingen wél enige r. en o.
verrichtten (37 ondernemingen in Nederland, slechts 11 in
andere Westeuropese landen en 6 ondernemingen in beide)
was het aandeel in het totale r. en 0.-programma in de
meeste gevallen uitzonderlijk klein. Wanneer het aandeel
hoger lag, had het gewoonlijk betrekking op gezamenlijke
Nederlands-Amerikaanse ondernemingen. In deze gevallen
zou het hoe dan ook moeilijk zijn om de omvang der r. en o.
van de moedermaatschappijen te bepalen en. zodoende is
de verkregen informatie niet erg relevant.
Alles bij elkaar lijkt het d.m.v. het onderzoek verkregen
additionele inzicht in r. en 0.-programma’s marginaal te
zijn.
f. Motieven van Neder1aidse ondernemingen voor dccliie-
Ining van of samen werking met Amerikaanse ondernemingen.
Belangstelling voor en studie van de motieven achter
buitenlandse directe investeringen hebben, voor zover ik
weet, zich altijd geconcentreerd op de Amerikaanse onder-
nemingen die in het buitenland investeerden
16
. In plaats
daarvan zijn in dit onderzoek de redenen bestudeerd, die
bestaande in Nederlands bezit zijnde ondernemingen er
toe hebben gebracht enige of alle beheersinvloed af te staan
aan Amerikaanse ondernemingen. –
Van de 111 ondernemingen die hun vragenlijst ingevuld
terugstuurden, waren er 29 al werkzaam v65r het samen-
gaan met de.Amerikaanse moederonderneming. De meeste
van deze ondernemingen (21 in totaal) hebben een Ameri-
kaans meerderheidsbelang, 4 zijn joint ventures, en voor
3 ondernemingen bedraagt de Amerikaanse deelneming
in het aandelenkapitaal minder dan 50% (in de klasse met
25-49
%).
Deze resultaten zijn in tegenstelling met wat men
zou verwachten, omdat samenwerking op een joint venture
basis zo op het eerste gezicht de meest voor de hand
liggende oplossing lijkt te zijn voor bestaande onderne-
mingen, die hun omzetpositie wensen uit te breiden of hun
r. en 0.-programma te verbeteren.
in het onderstaande worden de antwoorden onderver-
deeld van de responderende ondernemingen op de vraag:
,,Welke motieven hebben geleid tot de beslissing om deel
te nemen in of samen te werken met een Amerikaanse
onderneming?”
Vergroting van de groei en ondersteuning van markt-
uitbreiding; aan concurrentie het hoofd bieden (10 ant-
woorden).
Versterking van de technologische positie; aanvulling
van research en ontwikkeling (6 antwoorden).
Familie-eigendom; de wens om zich terug te trekken;
geen opvolgers aanwezig; persoonlijke redenen
(5
ant-
woorden).
Versterking van de financiële positie (4
.
antwoorden).
Uitvloeisel van langdurige relaties, gewoonlijk be-
gonnen met handel (3 antwoorden).
Oorspronkelijk een buitenlandse moedermaatschappij,
opgekocht door Amerikaanse ondernemingen (2 ant-
woorden).
Verschillende andere motieven, zoals: passief, ovet-
neming door Amerikaanse onderneming (2 antwoorden);
Amerikaanse onderneming stelt belang in toetreding tot
de Gemeenschappelijke Markt (1 antwoord).
14
Zie bijv. Jean Jacques Servan-Schreiber,
The American
Challenge, Atheneum, New York
1968.
(Oorspronkelijk Franse
uitgave:
Le Défi Américain,
Denoël, Parijs
1967).
15
D. Swann en D. L. Maclachlan,
Concentration and Compe-
tition: A Eu,opean Dile,nrna?,
The Chatham House P.E.P.
Despatch Department, Londen
1967,
blz.
26.
16
Een tweetal studies hierover zijn: Raymond F. Mikesell
(cd.), U.S.
Private and Government Investnient Abroad,
Univer-
sity of Oregon, Eugene
1962;
en Christopher Layton,
Trans
Atlantic Investments,
The Atlantic Institute, Boulogne-sur-
Seine
1962.
(I.M.)
M. N.V..SLAVENE
ESB 3-9-1969
845
Alleen de antwoorden van de eerste 4 categorieen kunnen
beschouwd worden in de zin dat deze de basis aangeven
waarop de beslissing om deel te nemen of samen te werken,
genomen werd. Bij twee ondernemingen geschiedde de
deelneming ,,zo maar ineens” zonder initiatieven of tegen-
werpingen van de Nederlandse onderneming. In twee
andere gevallen had de onderneming al een buitenlandse
moeder en had de overgang van beheersinvloed hoe dan
ook geen consequenties voor de Nederlandse onderneming.
Bij drie dochterondernemingen was de huidige relatie in
zekere zin op natuurlijke wijze ontstaan uit een reeds lang
bestaande samenwerking die gewoonlijk begonnen was
met een verkoopvertegenwoordiging.
De meest aangevoerde reden voor een samengaan is de
wens om de werkzaamheden uit te breiden, de prodiktie-
lijn te vergroten of de concurrentiepositie te verbeteren
(10 antwoorden). In zekere zin dient een versterking van
de technologische en financiële positie (resp. 6 en 4 ant-
woorden) dezelfde doelstellingen van groei en expansie; het
is bijgevolg meer een indicatie van de specifieke reden.
waarom de Nederlandse onderneming dit resultaat niet
zelf kon bereiken. Van de vijf familie-ondernemingen die
werden omgezet in Amerikaanse dochterondernemingen,
gaven er 4 aan dat alleen de persoonlijke motieven van de
eigenaar of familie een rol gespeeld hadden. De vijfde
noemde eveneens groei van de onderneming als doel-
stelling.
CONCLUSIE
M.b.v. de hierboven eergegeven informatie kan men zich
een idee vormen over het belang van de Amerikaanse
directe investeringen in Nederland. Alhoeweldeze gegevens
y
een verbetering vormen, in termen van een meer gedetail-
leerd inzicht, t.o.v. de beschikbare gegevens van het
Amerikaanse Department of Commerce, dienen twee
opmerkingen te worden gemaakt. Ten eerste, de response
van ongeveer
50%
(zowel de volledig als onvolledig inge-
vulde vragenlijsten meegerekend) is tamelijk bevredigend,
maar natuurlijk omvat het onderzoek niet alle Amerikaanse
investeringen. Een bedrijfstak bijv. die bijna geheel mede-
werking weigerde was de computer- en elektronische
industrie. De Amerikaanse investeringen jqist in deze
sector zijn zeer belangrijk; van IBM wordt wel beweerd
dat zij de grootste Amerikaanse onderneming in Neder-
land is (uitgedrukt in aantallen werknemers). Het tweede
punt heeft betrekking op de grootte van de Amerikaanse
directeinvesteringen in relatie tot de verwerkende industrie
in het land van vestiging. Een vérgeljking van bijv. inves
;
teringsuitgaven, werkgèlegenheid, bedrjfstakconcentraties,
omzet en export geeft een beter inzicht in de rol en invloed
van Amerikaanse directe investeringen in Ntderland ‘.
Washington D.C. F. Stubenitsky
11
ik ben van plan in een later artikel de onderzoekresultaten
te analyseren in termen van hun belang voor de Nederlandse
economie. De criteria voor het benaderen van de grootte van de
Amerikaanse directe investeringen zullen daarbij zijn: a. de
jaarlijkse investeringsuitgaven; b. werkgelegenheid en omvang
van werkzaamheden; c. omzet, export en import. Deze benade-
ring zal geschieden m.b.v. de gegevens uit ons onderzoek en die
van het Amerikaanse Department of Commerce over Ameri-
kaanse directe investeringen, en m.b.v. door het Nederlands
Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde gegevens.
De- ontwikkeIin
Het Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung conclu-
deert in zijn, op 14 augustus ji. gepubliceerde,
Wochen-
bericht
(nr. 33) datin 1968 de handel tussen de Westerse
en de Comecon-landen relatief langzamer is toegenomen
dan .de intra-Com&con-hahdel; dit geldt zowel voor de
uitvoer als voor de ‘invoer. Als belangrijkste factoren die
gedurende 1968 bepalend zouden zijn geweest voor de
ontwikkeling van de Oost-West handel, worden aange-
voerd de conjuncturele situatie in de Westerse industrie-
landen en de handelsbalanspositie t.o.v. de Westerse
handelspartner Met name bij de tweede factor zou een
additionele invoer door de Comecon-landen uit het Westen
beïnvloed wordeii door dé omvang van de door exporten
verkregen
I
converteerbare valuta’s, aangezien m.u.v. de
Sowjet-Unie gen der Comecon-landen beschikt over toe-
reikende devieéiireserves ‘bm een grôter handelsdeficit te
kunnn finanôieren. Daarhaâst zou ook nog een âantal
regioiiaâl bepaalde factoren van invloed zijn géweest; in het
bijzonder voor Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije en Hon-
garije. De positie van, Oost-Duitsland in deze werd reeds
– uitvoerig behandeld in nummer 28 van
Wochenbericht
(,,Vestarkt& Exj’aiibn ‘ihi inerdeutschen Warenverkehr
und im Aussenhandel der DDR”), zodat men zich hier
beperkt heeft tot de laatste twee landen.
De buitenlandse handel van Tsjechoslowakije werd in
1968 gekenmerkt door een vermindering van het handels-
balanssaldo t.o.v. de Comecon-partners. De stijging van
de export naar andere Comecon-landen bedroeg in 1968
3,4%, in 1967 was dit nog 7,3%. De stijging van de export
naar Westerse, industrielanden bedroeg in 1968 10,4%
tegenover 7,1% in 1967. Steeg de import in 1968 uit andere
Comecon1’anderi met
15,3%,
die uit de Westerse industrie-
landen nam toe met 20,6%, die uit de EEG-landen zelfs
met 29,6%. De toename van de import uit Westersé landen
wordt toegeschreven aan het in Tsjechoslowakije bestaande
streven de economische structuur te moderniseren en
kwalitatief te verbeteren. Een deel van de invoerstijging
uit het Westen werd gefinancierd met behulp van kredieten;
dit zou er toe geleid hebben dat de Tsjechoslowaakse
regering er voor het jaar 1969 vanuit is gegaan dat de in-
voer uit Westerse landen t.o.v. 1968 ongewijzigd zou
blijven, terwijl de
stijging
van de import uit socialistische
landen 7% zou bedragen.
Het teruglopen van de export van Hongarije naar Wes-
terse industrielanden – met tegelijkertijd een meër dan
evenredige toeneming van de export naar socialistische
landen – is het kennelijk ongewilde gevolg van doorge-
voerde hervormingen, in de buitenlandse handel. Nu de
Hongaarse bedrijven en handelsondernemingen is toege-
staan vrijelijk te beschikken over een deel van de export-
opbrengsten, is er vanuit gegaan dat het gemakkelijker zou
zijn zich te richten op de andere socialistische partners
dan deviezen te verdienen op onbekende ,,kapitalistische’.
846
ian de. Oost=West handel
exportmarkten. Overigens wordt voor het lopende jaar
weer een stijging van de export naar Westerse landen met
5,1% voorzien; die naar socialistische landen zou 6,0%
gaan bedragen. Zie eveneens de tabel.
Sedert 1960 kan worden waargenomen dat zich binnen
de Comecon-landen op het gebied van de buitenlandse
handel een zekere mate van integratie voltrekt. Zo steeg
in de DDR het aandeel van de intra-Comecon-handel in
de totale handel tussen 1960 en 1968 van 67,7% naar
71,4%, in Tsjechoslowakije van 63,8% naar 66,0%, in
Polen van
.56,6%
naar 61,2%, in de .Sowjet-Unie van
53,1% naar
57,5%
en in Hongarije van 62,8% naar 68,2%.
In Bulgarije, dat in 1968 het ho6gste aandeel had van
74,7%, bedroeg het in 1960 nog
80,5%.
Een uitzondering
wordt èveneens jevormd door Roemenië, ,hier daalde het
aandeel van 66,8% tot het – voor de Comecon laagste –
percentage van 45,8. Tegelijkertijd steeg het aandeel van
haar handel met het Westen van 22,3 % naar
35,7%.
Een toe-
neming van het aandeel van, de handel met het Westen
tussen 1960 en 1968 was verder nog waar te nemen in de
Sowjet-Unie (van 19,2 naar 21,6%), in Tsjechoslowakije
(van 18,3 naar 21,1 %) en in Bulgarije (van 12,5 naar
16,3%). In Hongarije steeg het desbetreffende aandeel zeer
gering (van 24,2 naar 24,6%), in de DDR en Polen daalde
het (van 22,8 naar 19,8%, resp. van 29,5 naar 28,2%).
Verwacht wordt dat de toekomstige ontwikkeling van
de Oost-West handel in beslissende mate beïnvloed zal
worden door politieke factoren. Een onzekere factor wordt
daarbij gevormd door de vraag in hoeverre het handels-
veikeer met het Westen beïnvloed zal worden door een
verder toenemende integratie binnen de Comecon. Voor
de DDR en-Bulgarije is reeds een meer dan evenredige
toeneming van de intra-Comecon-handel gepland voor het
komende vijfjarenplan (1971-1975). Verder is het nog maar
de vraag wanneer van de kant van de EEG een gemeen-
schappelijke handelspolitiek verwezenlijkt wordt.
vdB
•
De bujfen/and.e handel van de comecon-landen a) in 1967 en 1968
11
(in $ mln.)
Handelspartners
All
lande
e
Socialistische
Comecon-
Westerse indus-
EEG-
.EVA-
landen b)
landen
trielanden c)+d)
landen d)
landen
Comecon-landen
1967
1968
1967
1968
1967 1968 1967
1968
1967
1968
1967
1968
Uitvoer
9.649
10.634
6.375
7.134 5.224
5.830
1.960
2.127
719
758 493
581
3.456
3.784
2.599
2.904
2.412 2.702
686
719
415 465
136
143
2.864
3.012
2.051
2.131
1.873
1.936
557
615e)
237
268
207 213
Polen…………
……. . …………….
2.527
2.858
1.610
1.871
1.495
1.752 725 779
262
293
285
298
Hongarije
………………
1.701
1.789
1.167
1.286
1.104
1.268
422 418 210
200
159
153
1.458
1.611
1.135
1.266 1.080
1.208e)
241
252e)
144
143e)
66
64e)
Bulgarije
……………………………
Roemenië
.
…………………………
1.395
.
1.567
.
790
860e)
699
760e)
440
432e)
268
247e)
108
108e)
USSE
…………………………….
23050
25.255
15.727
17.452
13.887 15.456
5.031
.
5.342
2.255
2.374
1.454
1.560
Invoer
8.535
9.410
5.945 6.367 5.154 5.697
1.842
2.212
679
908
420
543
………
3.279 3.388
2.394
2.558
2.242
2.421
752
698
431
397
163
175
Comecon
……………………………
2.680
3.077
1.929
2.219
1.808
2.084
553
667e)
223
289
223
281
Oost-Duitsland
……………………….
Tsjechoslowakije
……………………..
2.645 2.853
1.737 1.838
1.652 1.742
764
831
288
363
330
333
1.773
.
..
1.803
.
1.183
1.235
1.132
1.180
482
467
224
220
191
166
Bulgarije
…………………………..
1.572
1.759
1.165
1.365 1.108
1.308e)
336
297e)
201
184e)
89
72e)
Roemenië
…………………………….
1.546
1.684
754
810e)
688
730e)
731
727e)
508
448e)
154
218e)
USSR
……………………………..
Oost-Duitsland …………
…….
23.974
15.107
16.392
13.784
15.162
5.460
5.899
2.554 2.809
1.570 1.788
Tsjechoslowakije
……………………..
Polen ……………………………….
Saldo uitvoer-invoer
.
Hongarije
…………………………..
USSR
…………………………..
–
L1l4
1.224
–
430
.
767
70
133
118
–
85
40
-150
73
38
Comecon
…………………………..22.030
396
.
205
346
170 281
–
66
21
–
16
68
–
27
–
32
. 118
–
65 122
–
88
65
-148
4 –
–
52e)
14
–
21
–
16
–
68
Polen…..
…………………… ……..
….
.5
–127
•
33
-157
10
–
39
–
52
–
26
–
70
–
45
–
35
Oost-Duitsland ………………………177
Tsjechoslowakije
……………………….184
–
72
–
14
–
16 51
–
28
88
–
60
–
49
–
14
–
20
–
32
–
13
-114- -148-
–
30
–
99
–
28
-100e)-
95
–
45e)
–
57
–
41e)-
23
–
8e)
Hongarije
……………..
…………..
Bulgarije
…………………………..
..
Roemenië
………….. . ……………
-151
-117
36
50e)
11
30e)-291
-295e)-240
-201e)-
46
-110e)
Comecon
……………………………..
.
1.020
1.281
620
1.060
–
103
294
-429
-557
1
-435
-116
-228
Uitvoer en invoer f.o.b. inijoer Hngarje c.i.f.
Omvat de opgevoerde landen, zonder de Volksrepubliek Mongolie en Albanië.
Omvat de Comecon-landen, de Volksrepubliek Mongôlië, Albanië, Joegoslavië, Cuba en Aziatisch socialistische landen.
Omvat de OESO-landen,
mcl.
Finland en Australië.
mci.
intra-Duitse handel.
Schatting.
ESB 3-9-1969
.
847
Enkele aspecten
van de indexiening’
Zoals bekend veroorzaakt geldontwaarding tal van ver-
schuivingen in de inkomens- en vermogensverhoudingen
tussen de economische subjecten. Deze verschuivingen zijn
niet beoogd en worden daarom door de benadeelde partij
als onwenselijk ervaren: Teneinde deze niet bedoelde ver-
schuivingen weer zoveel mogelijk ongedaan te maken,
hebben er van tijd tot tijd aanpassing&n plaats. Zo zal de
omvang van een nominale loonsverhoging behalve door
produktiviteitsstijging mede beïnvloed worden door de
omvang van de
prijsstijging,
die sedert het afsluiten van
de vorige CAO heeft plaatsgehad. Heel duidelijk komt deze
aanpassing aan de prijsstijging tot uiting in de duurtetoe-
slag van 1 %, die sommige bedrijven recentelijk hun werk-
nemers hebben toegekend, een handelwijze, die inmiddels
op grote schaal navolging vindt.
Met de aanpassing van de lonen gaat veelal ook een
aanpassing van nog niet ingegane pensioenen gepaard,
zodat bij een loonsverhoging die een reële verbetering in-
houdt ook deze pensioenaanspraken reëel vooruitgaan;
daarmee zijn ze dus
wel vaartsvast.
Zijn de pensioenen een-
maal ingegaan dan zijn ze hoogstens alleen maaï
waardevast.
Het voorbeeld van een verzekering die behalve waarde-
vaste ook welvaartsvaste pensioenen geeft, treft men aan
in de sociale sfeer, nI. bij de AOW.
Echter niet alle inkomens verkeren in de positie van
regelmatig te worden aangepast. Zo dragen geldieningen
vaak een rentevoet, die gedurende de gehele looptijd van de
lening onveranderd blijft of waarbij de rentevergoeding
althans niet iiede door de geldontwaarding wordt beïn-
vloed. Dit houdt in dat de schuldeiser in de loop der jaren
steeds verder gedeprecieerde guldens als contraprestatie
moet aanvaarden. De schuldenaar daarentegen voelt z’n
schulden steeds minder drukken, ook al lost hij niet af.
Hoe sterker de geldontwaarding hoe groter dus het nadeel
is voor de crediteur en (dus) het voordeel voor de debiteur.
Nu is het niet aan te nemen dat men bij de rente-in-
komens niet aan een of andere vorm van compensatie voor
het ontbreken van deze aanpassingsmogelijkheid heeft
gedacht. Integendeel, men heeft zich al bij voorbaat tegen
het (mogelijke) optreden van prijsstijgingen – en het
daardoor gedwongen worden gedeprecieerde geld te moeten
accepteren – ingedekt door een hogere rentevergoeding
te eisen. De grafiek moge dit aannemelijk maken.
Zij V de vraagcurve en A de aanbodscurve indien men
geen prijsstijgingen zou verwachten; in dat geval zou de
evenwichtsrente door de hoogte van het punt E boven de
horizontale as zijn aangegeven. Menen de aanbieders nu
echter wél op prijsstijgingen te moeten rekenen, dan zat
men een hoge’re rente willen ontvangen, m.a.w. de aanbods-
curve verschuift naar links in de positie A. Daarnaast
zllen bij deze veronderstelling de vragers naar leenkapitaal
wetend dat in dat geval de schuld reëel gezien hoe langer
hoe kleiner wordt – er gemakkelijker toe komen leningen
te sluiten. Zij zullen dus tegen een wat hogere rentevoet
Ren te voet en geldontwaarding
hoogte
rentevoet
vv
l
A
1
A
hoeveetheid leenkapitaal.
niet opzien zodat daarmee de vraagcurve ook verschuift
en wel naar rechts. Daarmee stijgt de evenwichtsrente van
een hoogte E naar een hoogte E’.
Uit deze grafiek moge niet alleen duidelijk zijn geworden
dat zowel de vragers naar als de aanbieders van leenkapitaal
bijdragen tot een stijging van de geldende rentevoet,
maar ook dat de hoogte van de op een gegeven moment
heersende rentestand mede afhangt van de omvang van de
in de toekomst verwachte geldontwaarding. Het is echter
onmogelijk om precies, te zeggen hoeveel de geldont-
waarding de rentevoet heeft opgedreven. Dit lukt pas indien
er op de markt naast gewone leningen ook zgn. index-
leningen voorkomen. Uit het verschil in rentevoet tussen
2 voor het overige gelijke leningen zou dan zijn af te leiden
welke omvang van geldontwaarding de marktpartijen voor
de ‘looptijd van de lening waarschijnlijk achten.
JNDEXLENINGEN
Onder een geïndexeerde lening (ook wel indexlening ge-
naamd) verstaat men een lening, waarbij de omvang van
de rente- en aflossingsverplichtingen niet alleen bepaald
wordt door de leningsvoorwaarden in engere zin, maar
ook door de ontwikkeling van een mede in deze lenings-
voorwaarden als zodanig aangewezen index. Bijv. de index
die de ontwikkeling van de grondprijzen registreert of het
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Welke index men
ook kiest, de werking komt hierop neer dat op gezette
tijden wordt nagegaan met hoeveel procent de gekozen
index inmiddels is gestegen; vervolgens wordt het te betalen
bedrag met ditzelfde percentage verhoogd. Zou dit op een
bepaald môinent bijv. 8 % zijn dan moet het op dat moment
te betalen bedrag aan rente plus aflossing ook met 8 %
worden verhoogd. Hiermee zou dan een verschuiving zijn
voorkomen: door een toeneming van het aantal guldens
wordt de verminderde koopkracht van elke gulden af-
zonderlijk opgevangen en wordt inderdaad bij elke betaling
die hoeveelheid koopkracht ..overgedragen, welke partijen
848
t
.
–
.
.-,..,-
…,…,-..
bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft
gestaan. Zo beschouwd loopt de schuldeiser dan geen
risico meer; is eenmaal de overeenkomst gesloten dan is
voor hem de omvang van de geldontwaarding indifferent.
Dit wil natuurlijk niet zeggen dat hij.met een geïndexeerde
lening helemaal geen risico meer loopt. Vanzelfsprekend
kan hij zich niet aan het risico onttrekken, dat de schulde-
naar op een gegeven moment door welke oorzaak dan ook
in gebreke blijft terwijl de voor de lening verbonden zaken
op dat moment een onvoldoende dekking blijken in te
houden. De kans hierop wordt groter’ omdat – zoals we
nog zullen zien – bij
.
een geïndexeerde lening de lasten
meer naar de latere jaren van de looptijd ‘worden ver-
schoven. Het ligt derhalve voor de hand dat bij index
leningen de geldgever nog meer reden zal hebben om regel-
matige aflossing te verlangen dan bij nominale leningen.
Is voor de crediteur het risico van het ontbreken van een
voldoend grote dekking dus toegenomen, dat van de geld-
ontwaarding op zich is opgeheven. Maar ook de debiteur
weet waar hij aan toe is: ook al telt hij bij een sterke geld-
ontwaarding hieer guldens neer, toch draagt hij exact die
hoeveelheid koopkracht over ,die werd overeengekomen.
Blijkt de gulden meer aangetast, dan moet de betaling
meet worden aangepast. Maar dit gaat nooit zover dat er
een grotere reële .warde zou worden overgedragen.
Een moeilijkheid blijft natuurlijk het punt van een moge-
lijke deviatie tussen de schuldrest op enig moment tijdens
de looptijd van de lening en de waarde van de op dat
moment t.b.v. dieleningyerbonden goederen. De dekking
wordt ni. niet alleen ongunstiger door de verschuiving
van de lasten naar later, die met indexatie op zich al gepaard
gaat,00k een sterkere
stijging
van de gekozen index dan de
prijsontwikkeling van het verbonden goed werkt in dezelfde
richting. Betekent dit nu echter ook dat er met deze
ontwikkeling een vermogensverlies gepaard gaat? Dit
behoeft stellig niet het geval te zijn. In de eerste plaats dient
men te bedenken dat men – vergeleken bij een nominale
l&ing – de eerste jaren geld in kas heeft gehouden, waarvan
de opgerente waarde bij de waarde van het verbonden goed
moet worden geteld. Verder kan een relatief slechte dek-
kingspositie ook aan een betrekkelijk achterblijvende prijs-
ontwikkeling van het verbonden goed zijn toe te schrijven,
en dit zou bij een nominale lening niet anders zijn geweest.
Tenslotte: of men bij een gemndexeerde lening al of niet
duurder uit is geweest dan bij een gewone lening hangt
niet af van de dekkingspositie maar van het antwoord op
de vraag of de gekozen index sneller is gestegen dan werd
verwacht. Slechts in dit geval heeft de financiering meer
offers gevergd.
Een volgend punt dat aandacht verdient is het verschil
tusen beide soorten leningen wat betreft de liquiditeits-
positie tijdens de looptijd van de lening. Maar alvorens
deze implicatie te behandelen ishet misschien opz’n plaats
TABEL 2.
–
S
enkele opmerkingen te maken over het vérband tussen de
rentevoet van nominale en gemndexeérde leningen.
We zagen reeds dat bij de laatsté soort leningen de aan
te houden rentevoet lager is dan bij de eerste soort. Maar
hoe ligt kwantitatief het verband precies? Gesteld dat men
voor een nominale lening een rentevoet van m% zou zijn
overeengekomen. Eën som gelds ter grootte van S zou dan
– na een jaar (m : 100) x S aan rente hebben opgebracht.
Hoofdsom en rente bedragen dus na 1 jaar: (1 + m :100)
x S. Indien nu voorts de prijsstijging gedurende dat jaar
op q% moet worden gesteld, dan vertegenwoördigtdeze
som – gemeten in guldens met dezelfde koopkracht als
aan het begin van het jaar – een waaide van (1 + m : 100)
• (1 + q : 100) x S van dergelijke guldens. De reële rente
bedraagtderhalve(1 + m :100) :(1 + q :100) x S – S.
Gesteld verder dat men in het geval van een geïndexeerde
lening met ‘n % reële rente genoegen neemt. Een som S
werpt dan aan het eind van een jaar (n : 100) x S van
,,dergelijke” guldens aan rente af. Indien nu de keuze
tussen beide leningen volkomen indifferent moet zijn, dan
moet:
(1 + m : 100) : (1 + q : 100) x S –
S
= (n : 100) x S.
Dit houdt in dat m = n + nq : 100 .+
q.
Met een rentevoet van 4% voor indexleningen en een ver-
wachte gemiddelde prijsstijging van 3% per jaar komt dus
een nominale rentevoet overeën van
(4+4x 3:100+3)%=7,12%.-‘
Dit verschil inrentevoet heeft invloed’op de liquiditeit
gedurende de looptijd van de lening. Om dit duidelijk te
maken, vergelijken weeen gewone 7%-lening die in 50 jaar
met 2% per jaaj’ wordt afgelost (tabel 1) ‘met een 4%-
indexlening bij een gemiddelde prijsstijging van 3% per
jaar (tabel 2).
Bij de gewone lening valt de schuldrest alsmede het lasten-
totaal direct uit de tabel af te lezen, terwijl er bij de gein-
dexeerde lening eerst ‘een vermenigvuldiging moet plaats-
hebben. Daar bedraagt de schuidrest op het einde van het
eerste jaar f. 98.000 x 1,03 = f. .100.940, van het 2e jaar
f. 96.000 x 1,032 = f. 101.846,40; van het derde jaar
f. 94.000 x 1,03
3
= f. 102.716,34; op het einde vân het
50e jaar is de gehele lening afgelost. We zien dat de schuld
de eerste jaren nog toeneemt om na het’ bereiken van een
TABEL 1.
Verloop van de jaarlijkse lasten bij een gewone lening.
1 Grootte
1
Totale
Schuld-
Rente
Aflossing
lasten
rest
Begin
van lenipgi
100.000
7.000
2.000 9.000 98.000
98.000 6.860 2.000 8.860
96.000
96.000
6.720
2.000
8.720
94.000
le jaar
……….
2e jaar
………..
3e jaar
……….
6.000
.
420
2.000
.
2.420
4.000
48e jaar
………..
49e jaar
……….
4.000
280
2.000
2.280
2.000
………
.
50e jaar
2.000
140
2.000
2.140
0
Verloop van de jaarlijkse lasten bij t’en indexlening (aflossing 2%, re)lte 4%, prijsstijging 3%)
Begin
van
Rente
‘
Aflossing
Totaal
•
Schuldrest
–
Lasten
100.000
4.000
.
2.000
6.000
–
98.000 x1,03′
6.000 x 1,03′
98.000
3.920
2.000
5.920
96.000 x 1,03′
5.920 x 1,03′
96.000
3.840
•
2.000
•
.5.840
, 94.000 x 1,03′
5.840 x 1,03′
le jaar
………………….
2e jaar
………………….
6.000
240
‘
2.000
‘
2.240
4.000 x 1,03′
2.240 x 1,03′
3e jaar
………………….
4.000
160
.
.
‘2.000
2.160
.
2.000 x
1,03
0
•
2.160 x,1,03′
48e jaar
…………………..
49ejaar
…………………..
50e jaar
………………….
2.000
80
2.000 2.080
•
0 x 1,03″
,
2.080 xl,03’°
ESB 3-9-1969
.
.
.
849
maximum weer te gaan dalen; bij de gewone lening daaren-
tegen vermindert de schuld voortdurend.
De jaarlijkse lasten van de geïndexeerde lening stijgen
van f. 6.000 x 1,03 = f. 6.180 in het eerste jaar tot
f.
2.080 x 1,03
0
= f. 9.118,52 in het laatste jaar. Ze ver-
tonen daarmee een beeld geheel tegengesteld aan dat bij de
gewone lening, waar er in de loop van de jaren juist een
daling optreedt en wel van f. 9.000 tot f. 2.140. Het indexe-
ren van leningen leidt aldus tot een verschuiving van de
lasten naar later, ongeacht of men deze nu in guldens of
in koopkracht meet. Voor bedrijven die indexleningen
hebben opgenomen – vooral beginnende bedrijven – kan
deze liquiditeitsverruiming in de eerste jaren zeer gunstig
zijn. De uiteindelijke verruiming is echter geringer dan de
lastenverschuiving zou. doen vermoeden en wel als gevolg
van een verschil in de te betalen belasting. Ofschoon er in
fiscalibus t.a.v. de geïndexeerde lening praktisch nog van
een terra incognita sprake is, staat het wel vast dat bij
deze leningsmodaliteit gedurende de eerste jaren van de
looptijd ook het fiscale rentebedrag kleiner is en dat der-
halve de bedrijfswinst hoger zal uitvallen met als gevolg
hogere belastingen. Deze belastingverhoging vermindert
dus de verkregen liquiditeitsverruiming, maar voor een
groot deel blijft deze toch aanwezig; .bij een N.V. bijv. voor
ruim de helft, bij persoonlijke bedrijven afhankelijk van
het marginale belastingpercentage.
In de laterejaren van de looptijd van de lening is de
situatie precies omgekeerd: de rente- en aflossingsiasten zijn
dan, hoger dan bij de gewonelening en de.belastingen lager.
Da erper saldo meer te betalen is, zal de crediteur inder-
daaa hogere waarborgen moeten verlangen.
Overigens is deze liquiditeitsverschuiving ook te bereiken
door middel van een annuïteitenlening met stijgende annuï-
teiten. Zou bijv. een 50-jarige lening van f. 100.000 een
rendement van 7% moeten opleveren dan zouden de
jaarlijkse betalingen met bijna f. 100 per jaar moeten
stijgen indien de eerste betaling f. 6.000 zou bedragen. De
laatste betaling zou dan op
bijna
f. 10.900 neerkomen.
KOERSONTWIKKELING BIJ EEN
VERANDERENDE INFLATIEVERWACHTING
Men kan zich afvragen op’ welke wijze de verhouding
tussen de koersen van beide leningsvormen zal worden
beïnvloed indien de verwachtingennopens de omvangvan
de toekomstige prijsontwikkeling zouden veranderen.
Gesteld dat er op zeker moment naast elkaar verhandeld
worden indexleningen meteen rentevoet van 4% en ge-
wone leningen, die 7% doen. Bij een verlangd rendement-
van 7% en een geschatte toekomstige prijsstijging van
3% bedraagt de koers voor beide leningtypen ± 100%.
Begint nu allengs de verwachting te bestaan dat.de
geld-,
ontwaarding nog sneller om zich heen zal grijpen, dan
zullen cet. par. de gewone leningen vergeleken bij de index-
leningen aan aantrekkelijkheid inboeten. Als gevolg hiervan
zal de koersverhouding zich ten ongunste’van de gewone -‘
lening wijzigen. Dit houdt in dat nieuwe nominale leningen.
slechts a pari kunnen worden uitgegeven indien de rente
op deze leningen wordt verhoogd. Bij indexleningen zal’
er daarentegen niets behoeven te gebeuren, omdat de geld
ontwaarding de over te dragen hoeveelheid koopkracht
niet beïnvloedt. Het gevolg van deze veranderde toekomst-
verwachtingen zal dus een verder uiteenlopen van beide
rentevoeten zijn. Het omgekeerde doet zich voor indien –
men voor de toekomst een langzamer geldontwaarding
sinds 1917
sinds 1917
STEN OG RAFENB U R EAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keysfr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdani-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers ‘garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
waarschijnlijk acht. Het volgende overzicht moge dit
verduidelijken.
Verwachte
‘Nominale
leningen
Indexieningen
prijsstijging
7%
.
‘4%
toe. indexieningen
top, nominale leningen
<
3%
koers stijgt; rente daalt
koers daalt; rente stijgt
3%
koers en rente onveranderd
koers en rente onveranderd
> 3%
koers daalt; rente stijgt
koers stijgt; rente daalt
Uit dit :overzicht kan worden-afgeleid dat —uitgaaide van
de veronderstelde rentestand en prijsstijging – de deviatie
tussen de rentestanden zal afnemen indien de prijsstijging
vermindert en dat hèt verschil geheel zal wegvailen,indien
liet geld waardevast zou zijn. Voorlopig is déze ituaIie
hter nog moeilijk voor te stellen.
HET EFFECT VAN HET COMBINEREN
VAN BEIDE LENIINGTYPEN M.B.T. HET RISICO
Bij een nominale lening loopt de crediteur het risico, als
gevolg van sterkere dan verwachte prijsstijging, minder
koopkracht te ontvangen dan waarop werd gerekend.
Terwijl bij een geringere prijsstijging dan voorzien was de
debiteur de kans loopt een grotere reëlewaarde te moeten
overdragen. Voor beide marktpartijen brengt zo’n zgn.
,,risicomijdende” lening dus risico mee. Stelt men zich de
vraag of een combinatie van beide leningtypen risico-
verminderend werkt, dan moge uit het voorgaande duidelijk
zijn geworden dat dit niet het geval is. Slechts een voör de
volle 100% op de index-leest geschoeide lening bant
koopkrachtrisico’s. uit. Bij combinatie zal men dus onher-
roepelijk deze risico’s weer binnenhalen. Slechts wanneer
daarmee andere risico’s kleiner zouden worden, zou zo’n
combinatie denkbaar zijn. Zo zou de crediteur om een te
groot dekkingsrisico te voorkomen voor een deel van zijn
middelen nog de nominale lening kunnen kiezen; bij de
debiteur echter zal de voorkeur naar uitsluitend index-
leningen moeten uitgaan.
SAMENVATTING
Bij een gewone lening vinden betalingen van rente en
aflossing in de regel plaats met geld van geringere koop-
kracht dan het in leen ontvangene. Via een hogere rente-
vergoeding tracht men hiervoor compensatie te vinden.
850
Daarnaast zou men zgn. indexieningen kunnen afsluiten,
d.w.z. leningen, waarbij er meer moet worden betaald
naarmate de geldontwaarding groter is. Bepalend voor de
omvang hiervan is dan de ontwikkeling van een bij het af-
sluiten van de overeenkomst van geldlening als zodanig
aangewezen index.
Beide methoden komen hierin overeen dat men een ver-
mindering in kwaliteit van de geldeenheid door een toe-
neming van de kwantiteit tracht te compenseren. Tussen
de rentevoeten – van beide leningtypen bestaat verband.
•
Daar er. bij een indexiening aanpassingen plaatshebben,
behoeft de ren tevoet daar niet zo hoog te zijn als bij gewone
leningen. Het verschil kan ten naaste bij op de omvang van
de verwachte gemiddelde jaarlijkse prijsstijging worden
gesteld. Bij een verwachte geldontwaarding van 3% en een
algemene rentestand van 7% zal de indexrente ongeveer
4% bedragen. Dit renteverschil brengt bij indexleningen
de eerste jaren lagere lasten mee dan bij gewone leningen
en in de latere jaren hogere. De liquiditeitsverruiming ge-
durende de eerste jaren, die hiervan het gevolg is, wordt
echter weer ten dele teniet gedaan door hogere belastingen
omdat de lagere rentekosteri met een hogere winst gepaard
gaan. in de latere jaren van delooptijd is de situatie juist
omgekeerd;per saldo zijn dan de betalingen hoger -dan bij
een gewone lening. Dit verschil is niet zonder betèkenis:
de crediteur, die nu weliswaar geen risico van geldont-
waarding meer loopt, zal vanwege de verschuiving van de
betalingen naar latere jaren, zwaardere eisen aan de dekking
moeten stellen.
Een verandering in de taxatie van de toekomstige prijs-
ontwikkeling is cet.par. niet zonder invloed op de koers-
verhouding van beide soorten leningen. Verwacht mag
nI. worden dat indexleningen in koers zullen stijgen ver-
geleken bij gewone leningen, indien men voor de toekomst
een grotere geldontwaarding verwacht dan de afgelopen
tijd te zien heeft gegeven. Zou daarentegen de mening gaan
postvatten dat men de inflatie onder- controle krijgt, dan
zullen juist nominale leningen relatief in koers omhoog
gaan. In dat geval zal allengs het verschil in rentestand
afnemen om bij de verwachting van een algehele afwezig-
heid van geldontwaarding geheel te verdwijnen. Maar
zover is het thans nog niet!
Of indexatie kostenverhogend werkt is niet bij voorbaat
te zeggen. Blijkt de geldontwaarding achteraf sterker te
zijn geweest dan bij het afsluiten van de lening werd aan-
genomen, dan heeft de debiteur meer betaald dan bij een
gewone nominale lening het geval zou zijn geweest; in-
dexatie heeft in dat geval dan kostenverhogend gewerkt.
Tn het tegenovergestelde geval is er van indexatie uiteraard
een kostenverlagende invloed uitgegaan.
Th. J. Snoek
Herman Kahn en Anthony J. Wiener Het Jaar 2000. Eenraamwerk voor speculatie
ér de’
kömende 30 jaar. Met bijdragen van andere taf1eden van het Hudson
Institute en een inleiding doorDaniel BelI. (The Year 2000. Vert. door W. A. C.
Whitlau, A. Porcelijn, C. Grapendaal en Mej. A. Thier). iE. E. Kluwer, Deventer
1968, 513 blz.,
f. 50.
Dit reeds bekend geworden boek is
zonder twijfel een indrukwekkende
bijdrage tot wat de ondertitel aan-
kondigt: een raam(werk) voor specu-
latie. De hoofdindeling is als volgt: in
hoofdstuk 1 wordt het een en ander
over de beschikbare methoden van
voorspelling en over enkele der thans
waarneembare hoofdtendenties van onze
samenleving uiteengezet In hoofdstuk
II wordt nogal gedetailleerd (voor een
boek met dit doel) ingegaan op de
uiteenlopende en zo versnelde tech-
nische ontwikkeling op tal van ge-
bieden. In hoofdstuk III wordt de eco-
nomische hoofdmoot van het boek
gepresenteerd onder de naam ,,Enkele
‘verrassingvrije’ economische projec-
ties: een kwantitatief scenario”. Dan
volgt een reeks hoofdstukken, die als
bijdragen van andere sociale weten-
schappen kunnen worden gezien, met
als titels: TV. Post-industriële samen-
leving in de standaardwereld; V.
Internationale politiek in de standaard-
wereld; VI. Enkele canonieke variaties
op de standaardwereld; VII. Enkele
mogelijkheden van ker600r1ogen; VIII.
Andere nachtmerries van de eenen-
twintigste eeuw; IX. Het internationale
systeem op zeer lange termijn; X.
Besluit: beleidsréseareh en sociale ver-
anderingen. –
Door een bespreking in een weekblad
kan men dit werk nauwelijks recht doen
wedervaren. Ook wanneer men er
enkele bezwaren tegen heeft, zoals met
recensent het .geval is, moet men de
rijkdom ervan erkennen. Hoe zou het
ook anders kunnen, wanneer een hele
groep van de beste Amerikaanse onder-
zoekers er bij betrokken is geweest.
Men moet bovendien niet uit het oog
verliezen, zo men daartoe de neiging
zou hebben; dat het doen van voor-
spellingen over een periode van dertig
haar eigenlijk boven de macht ligt van
ons huidig wetenschappelijk inzicht.
Vandaar dan ook de ondertitel
i
die
zeer terecht het woord speculatie”
gebruikt en dan nog maar een raam”
daarvoor! Onze inzichten zijn (nog)
zo gering,, dat op tal van gebieden
bijna aan elkaar tegengestelde ver-
wachtingen, en in elk geval zeer uit-
eenlopende theorieën, kunnen worden
geformuleerd. Het is in •dit verband
treffend dat maar één der sociale
wetenschappen met een stuk kwantita-
tieve voorspelling kan komen; en dan
nog var uiterst primitieve -aard (dan
is toch de studie van Van der Beld over
Nederland in 2000, zijn Preadvies voor
de vergüdering van de Maatschappij
voor Nijverheid en Handel op 8 jan.
1968, wel iets dieper-gravend).
Opvallend is ook dat uit de tech-
nische vooruitgang, die zo uitvoerig
beschreven wordt, geen conclusie wordt
getrokken t.a.v. de verwachte produkti-.
viteitsverhoging. Voor de sociologie
en de politicologie zou men wëinig
anders dan waaiers van mogelijkheden
kunnen- verwachten, maar de hoofd-
stukken IV-VI getuigen dan ook wel
van de nog primitievere staat van deze
wetenschappen. Recensent vraagt zich
bij het lezen van deze en de daarop
volgende hoofdstukken dan ook wel
af of de keuze van de prognose als
onderwerp wel goed is; het komt hem
voor dat een planbenadering eigenlijk
vruchtbaarder is. Daarbij zouden dan
enige doelen moeten worden voorop-
gesteld en zou – inderdaad nog steeds
ESB 3-9-1969
851
– ,,gespeculeerd” moeten worden over
de aan te wenden middelen om’deze
doelen te bereiken. 1-let is, om maar
het meest bekende voorbeeld te noemen,
weinig zinvol om een kernoorlog te
voorspellen; en aanmerkelijk zin’ol ler
om zijn verhoeding te plannen”.
Ook in het veel bescheidener gebied
van de economische politiek op korte
termijn is het planprobleem vaak aan-
merkelijk vruchtbaarder als probleem-
stelling dan het prognoseprobleem. Wij
eten te veel brood om goede profeten
te kunnen zijn.
Bij het opsommen van de andere
nachtmerries” van de 21e eeuw ver-
‘liezen de schrijvers naar mijn smaak de
proporties uit het oog, wanneer zij
daaronder ook nog een grote depressie
noemen. Wie is er (nu nog) bang voor
een grote depressie?
De politicologen die aan het boek
hebben meegewerkt achten blijkbaar
de’krachten van het imationalisme eh ,de
afwezighid van de bereidheid ratiorale
soevereiniteit op te geven zô sterk, dat
de ,,standaardwereld” nog altijd die
nationale soevereiniteit in hoge mate
vertoont. Hier ligt misschien ook een
voorbeeld van de onvruchtbare be-
nadering. Laat het waar zijn dat de
politici zo zijn, wat voor nut heeft het
dit te zeggen (èn daarmee schijnbaar
te aanvaarden)? Er is nu eenmaal een
aantal stompzinnige tendenties in de
huidige wereld; ‘met het constateren
daarvan is een wetenschappelijke daad
Dit boek, waarop de auteur een paar
maanden geleden promoveerde te Leu-
ven, getuigt van een visie op de ver-
mogensaanwasdeling en van een geloof
in de mogelijkheden ervan.’ ,,Ver-
mogensaanwasdeling”, aldus Slooif,
,,lijkt het aangewezen middel om de
ongelijkheid in vermogens en ‘inkoi’nens
geleidelijk, zonder ernstige versto-
ringen van het economisch evenwicht,
tot redelijke proporties terug te brengen.
De deelgerechtigheid van de werk-
nemers in de vermogensgroei is té ‘be-
schouwen als de laatste fase, welke
zowel binnen’ het privaatkapitalistisché
van zeer geting nut gesteld. Dit is ook
het geval met een prognose die zegt
dât in 2000 het inkomen van India per
hoofd der bevolking nog steeds onder
de $ 300 (koopkracht 1965) zal liggen.
Niettemin worden constructievere
geTdachten in een aantal alternatieven
ve’rwerkt en daarbij kan iedere lezer
iets van zijn gading vinden. Aan fan-
tasie heeft het de schrijvers niet ont-
broken, wel aan oordeel over het nut
van het poneren van sommige alter-
natieven. Het is dus een boek dat een
gebruiksaanwijzing behoeft. Maar, zo-
als gezegd, het is toch in elk geval een
rijk boek.
De vertaling van een dergelijk boek
is natuurlijk niet gemakkelijk. Dat
blijkt dan ook wel, ondanks dat er
vier personen aan te pas zijn gekomen.
Ik betwijfel of de uitdrukkingen ar-
beidsenergie” (blz. 40), ,,aanwaspoli-
tiek” (blz. 146), ,,middelklasse” (blz.
237), ,,midderiklas” (blz. 239), uppér-
middelklasse” (blz. 240), ,,metropool-
gebieden” (blz. 242), en sociale
controles” (blz. 412) als goed Neder-
lands kunnen worden beschouwd;
ik zou .eerder denken aan arbeidsver-
mogen, ontwikkelingspolitiek, midden-
stand (2x) en hogere middenstand,
stadsagglomeratiei en sociale beheer-
sing. Daartegenover staat dat ‘ook op
tal van platsen zeer goed gekozen uit-
drukkingen worden gebruikt.
Prof. Dr. J. Tinbergen
als binnen het staatskapitalistische
stelsel al is begonnen naar het volwaar-
dige deelgenootschap voor alle bij de
produktie betrokken personen”.
Sinds het VAD-rapport in 1964 ver-
schenen is, zijn er meer woorden aan
de mogelijkheid, wenselijkheid en uit
voerbaarheid gewijd, dan dat er gelden
gevloeid zijn naar’ participanten van
VAD-stelsels in actie. Lezing van het
laatste hoofdstuk van het boek van
Slooif, waaruit ik bovenstaande zinnen
citeérde, geeft de sleutel voor de aar-
zelingèn, waarmee dit onderwerp wordt
ontvangen. Naarmate men er langer
over nadenkt komt men meer onder de
indruk van het wezènlijk radicale
karakter van de conceptie der VAD. Zij
betekent immers via een belangrijke,
wijziging in het verdelingsmechanisme
der ondernemingen de mogelijkheid -‘
van een structuurverandering in onze
maatschappelijke orde. Omdat die
structuurverandering een zo andere
weg inslaat dan socialisten of liberalen
tot nu toe vermoed hadden, is men ge-
neigd eerder te zoeken naar problemen
bij de uitvoering dan naar oplossingen
voor die problemen.
Slooif heeft met grote kennis van
zaken beide, de problemen en de op-
lossingen, bezien en hij komt tot een
positieve beoordeling. Dit geldt in de
eersté plaats voor de motieven van de
VAD. En passant merkt de schrijver
op dat hij voor niemand – ook niet
op grond van prestaties of represen-
taties -. een arbeidsinkomen van
f. 100.000 per jaar verdedigbaar” acht.
Bovendien acht hij een vermogenvan
f. 500.000 wel het maximum dat iemand
zou mogen bezitten. Bij belastingpoli-
tiek zou hiermee rekening moeten
worden gehouden.
Slooif’ is voor een ondernemings-
gewijze invoering der VAD. Dit zoü
een zekere geleidelijkheid garanderen,
die alleen maar welkom is. Hij vindt
dat men zal moeten accepteren dat dit
ertoe zal leiden; dat werknemers bij
de ene onderneming een groter ver-
mogen vergaren dan die bij een andere.
Hij is v66r het concentreren van alle
vermogensaanspraken in één Sociale
Beleggins Gemeenschap. Voor al die
werknemers die in arbeidsgemeen-
schappen werken waar geen vermogens-
aanwas is, stelt hij voor, in het voet-
spoor van het VAD-rapport der vak-
centrales, investeringsloon in te voeren.
Hij komt tot de conclusie dat ,,in-
vesteringsloon één van de eenvoudigste
en’ meest algemeen toepasselijke instru-
menten is om tot een brede spreiding
van vermogens te komen. Er kleven
echter zowel voor de werknemers als
uit economisch oogpunt meer bezwaren
aan dan aan vermogensaanwasdeling”.
Interessant zijn de berekeningen,
door Slooif ten tonele gevoerd, over
de kwantitatieve betekenis van de
VAD. Hij denkt aan de mogelijkheid
van een bedrag van f. 1.000 per’jaar
voor alle werknemers in produktie-
huishoudingen (f. 3 mrd. in totaal).’ Op
Dr.
F.
L. G.
Slooff: Vermogensaanwasdeling. Het delen van de werknemers in de
vermogensaanwas van de produktiegemeenschappen. N. Samsom, Alphen aan den
Rijn 1969, 224 blz., f. 29,50.
852
basis daarvan worden dan de conse-
quenties van VAD en investcringsloon
en de noodzakelijke modaliteiten van
uitvoering behandeld. Het zou te ver
gaan nader in te gaan ôp het omvang-
rijke materiaal dat hierbij ter tafel
komt. Slooif kon dan ook putten uit
vele gegevens van het CPB.
Slooif heeft niet een boek geschreven
dat zich leent voor een ademloos door-
lezen. Daarvoor is de stof te technisch
en moest te veel cijfermateriaal ter
tafel komen. Maar hij ziet geen kans
zijn idealisme en enthousiasme onder
%Zijn wetenschappelijke tafel te houden.
Dr. Van den Noort heeft de bekende
Inleiding lot de Landhuishoudkunde
van
zijn leefmeester Prof. Dr. Ir. G.
Minderhoud geheel opnieuw bewerkt
en dusdoende een moderne inleiding
tot de agrarische economie geschreven.
Hij is er echter niet toe kunnen komen
ook de titel van Minderhouds werkje
aan te passen; wel heeft het nieuwe
boek de woorden ,,agrarische econo-
mie” als – toelichtende? – onder-
titel meegekregen. Blijkens het woord
vooraf is het boek bestemd voor lezers
die zich willen oriënteren, verder voor
studenten in de economie, landbouw-
kunde, diergeneeskunde’ en ook voor
leerlingen der hogere agrarische scho-
len.
Zoals iedereen bij het schrijven van
een inleidend leerboek, was ook Dr.
Van den Noort genoodzaakt zich
beperkingen op te leggen, zowel met
betrekking tot het aantal onderwerpen
als met betrekking tot de diepgang van
de bespreking ervan. In negen vrij
beknopte hoofdstukken stelt hij de
volgende onderwerpen aan de orde:
wat is landhuishoudkunde?; de land-
bouw in de volkshuishouding; het
agrarisch produktieproces; prijsvor-
ming van landbouwprodukten; arbeid
in de landbouw; de landbouwgrond;
kapitaal in de landbouw; landbouw-
organisaties en -coöperaties; landbouw-
‘politiek. Hieraan is nog een tiende
Immers, zegt hij, ,,uiteindelijk zullen
door algemene verniogensaanwasdel ing
de proletariërs in alle landen tot het
verleden gaan behoren en zal de klasse-
loze maatschappij van toekonistdrooni
tot realiteit worden, de maatschappij,
waarin een ieder het Zijne zal krijgen”.
Men kan zich tenslotte afvragen of
dit nu niet te veel verwachting is. Mag
men werkelijk aannemen, dat door een
verandering in de aanspraken op de
Yermogens zoveel ten goede veranderen
zal in de maatschappij?
Prof. Dr. W. Albeda
hoofdstuk, zestig vraagstukken bevat-
tend, toegevoegd. Elk hoofdstuk eindigt
met een literatuuropgave.
Jn zijn streven, een overzicht van de
algeméne agrarische economie te geven
in eenvoudige doch wetenschappelijk
verantwoorde bewoordingen, is Dr.
Van den Noort naar onze mening over
het geheel genomen geslaagd. Dit
betekent niet dat zijn boek geen aan-
leiding geeft tot het formuleren van
wensen of tot het plaatsen van kri-
tische kanttekeningen. Zo lijkt het
wenselijk, in § 3.2 de technische relaties
en prijsverhoudingen in het agrarisch
produktieproces die met de figuren
op blz. 28 zijn geïllustreerd, en in § 5.2
de Amerikaanse theorie van Johnson
en Hathaway, wat nader uit te werken
en toe te lichten. Aan het betoog van
Von Thürïen in zijn boek
Der isolierte
Staat
daarentegen zou zonder ,bezwaar
sneller voorbij kunnen worden gegaan.
Want waarom Dr. Van den Noort
alleen hieraan drie volle bladzijden
wijdt, terwijl hij bijv. in § 6.2, die
handelt over de prijsvorming van
grond, wel mededeelt dat hierover tal
van theorieën bekend zijn maar er
niet één noemt (zelfs de naam van
Ricardo komt in het boek niet voor), is
ons niet duidelijk.
Het kost volgens schrijver (blz. 129)
enige moeite om de werking van een
invoerrecht te begrijpen. Desondanks
is zijn uitleg terzake zeer summier en
bovendien voor – verbetering vatbaar.
En waarom het begrip ,,rent”, dat op
blz. 130 a.h.w. uit de lucht komt
vallen, niet even toegelicht? Opvallend
is eveneens dat, waar uitvoerig over
ruilverkaveling wordt gesproken (in
§ 6.3), met geen woord is gerept over
het meerjarenplan voor ruilverkaveling
en andere cultuurtechnische werken in
Nederland. Eveneens een omissie is
o.i. dat in de literatuuropgaven het
jubileumboek van het LE!:
De Neder-
landse landbouw in een groeiende eco-
noinie
niet is vermeld.
Schrijver heeft helaas in zijn boek ook
steken laten vallen. Op blz. 48 taat:
AB + DF = RK en AC + DG =
HK; dit moet resp. zijn: AB + DG =
HK en AC + DF = HK. In tabel
4.5
op blz. 56 zijn de prijzen van enkele
landbouwprodukten vermeld in guldens
per 100 kg. Deze eenheid geldt echter
niet voor de laatste twee kolommen.
Waar het gaat over beoordelings-
criteria voor overheidsinvesteringen in
de landbouw (blz. 97), wordt een voor-
beeld gegeven dat kan worden misver-
staan. Tabel 7.4 klopt namelijk niet
met de daarbij gegeven toelichting: de
volgorde volgens de drie criteria is in
de tabel net andersom aangegeven.
Behalve door dergelijke fdutjes wordt
het boek ontsierd door nogal wat stijl-,
taal-, spelling- en zetfouten. Dr. Van
den Noort schrijft soms een wat moei-
zaam proza. Zelf zegt hij hierover in
zijn woord vooraf: ,,Tk mag
slechts
hopen
zijn
(=
– Minderhouds) klare,
duidelijke stijl te evenaren” (curs. van
mij, d.W.).
Ondanks de feilen die het boek
‘hier en daar vertoont, mag toch als eind-
oordeel worden uitgesproken dat het
Dr. Van den Noort is gelukt met een
waardevolle bewerking van het boek
van Prof. Minderhoud te komen. Jn
de autobranche zou men zeggen, dat
hij kans heeft gezien van een oud, ge-
renommeerd merk een nieuw, aan-
trekkelijk model uit te brengen. Jam-.
mer is het alleen, dat dit model wat
nonchalant is afgeleverd. Het is – te
hopen •dat ‘een volgende editie eerst
zorgvuldig ,in de- was” wordt ge-
zet vor zij op de markt wordt• ge-
bracht en dat dan een zaakregister als
accessoire gratis wordt bijgeleverd!
d.W.
Dr. P.
C.
van den Noort: Inleiding tot de landhuishoudkunde.
De Erven F. Bohn
N.V., Haarlem 1969, 172 blz., f. 11,50.
ESB 3-9-1969
853.
Geld- en kapitaalmarkt
.
GELDMARKT
Er zijn iiVdeop25augustus geëindigde weekin sommige
posten van de weekstaat van de Nederlandsche Bank
belangrijke wijzigingen opgetreden, maar de meeste van
deze bewegingen hebben geen invloed op de binnenlandse
geldmarkt gehad. De afwikkeling van swap-affaires eer
–
tijds afgesloten tussen de Nederlandsche Bank en de
Federal Reserve Baiik of New York, waarbij de eerste
dollars heeft opgenomen, die nu zijn terugbetaald, be-
horen hiertoe.
De bankbiljettencirculatie bleef praktisch stabiel. De
banken waren gedwongen voor f. 12 mln. schatkistpapier
bij de centrale bank te verdisconteren en f. 54 mln. nieuwe
voorschotten in rekening-courant op te nemen om hun
kassen in evenwicht te houden. Het tegoed van deze instel-
lingen bij de circulatiebank beweegt zich de laatste maan-
den tussen f. 10 mln, en f. 28 mln, zodat hierin geen
mogelijkheid tot opvangen van kasbewegingen zit. De
bufferfunctie is geheel verlegd naar de kredietverlening
door de Nederlandsche Bank aan de banken.
Hierin schuilt voor deze laatste langzamerhand de
mogelijkheid een in het buitenland vaak toegepast instru-
ment van monetaire politiek, nI. de begrenzing van de
bedragen waarvoor banken bij de centrale bank krediet
kunnen opnemen, te gaan gebruiken. Of deze methode
van beïnvloeding van de liquiditeit van het bankwezen,
tot op grote hoogte verwant met de open-marktpolitiek en
de kasreservepolitiek, om daarmede indirect een effect op
de kredietverlening tot stand te brengen met het doel de
liquiditeitscreatie te controleren, doelmatig is, nu door
middel van de kredietrestrictie een rechtstreekse invloed
op de kredietverlening kan plaatsvinden, is echter zeer de
vraag.
Een maand geleden verschenen reeds berichten in de
kranten, dat de Postcheque- en girodienst de moeilijkheden
bij het gebruik van de normale girokaarten bij betalingen
in plaats van contant geld zou gaan oplossen door zich
voor een bedrag van f. 100 garant te stellen. Men heeft de
oplossing gevonden in de uitgifte van tot genoemd bedrag
gegarandeerde girobetaalkaarten en giropassen, geheel over-
eenkomstig het systeem, dat bij de banken reeds enige tijd
functioneert.
KOERSSTAAT
Inde,tcijfers aandelen
•..
30 dec..
H.
&
L.
22 aug..
-29 aug.
(1963
=
100)
–
1968 1969
,
1969
1969
Algemeen
………………..
121
130-108
113
114
–
Internationale concerns
…….
127
138 – 113
120 122
Industrie
……………….
119
129-107
Iii
112
Scheepvaart
……………..
89
94- 80
81
81
Banken en versekering
……..
98
127- 97
110
lii
1-lande! enz
……
…………
122
133-105
108 109
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 167,90
f.
168,90
Philips
………………….
f.
59,40
f.
61,95
f.
62.85
Unilever, 6e4.
.. …
……….
f. 125,30
f.
99,75
f. 106,75
Zout-Organon
……………….
f. 181,60
–
f. 145,20 f. 144,90
Hoogovens, n.r,c.
…………
f. 101,80
f. 103,30
f. 103,10
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f. 121,15
f. 121,25
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
f.
54,40
f.
54,90
Nat. Nederlanden
…..-. ……-
f.
72,70
.
1′.
90.-
f.
92,50
K.L.M.
…………………
.f. 212,-
–
f. 194,-
f.204,50
Robeco
………………..
f. 243,30
–
f.238,40 f.240,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945
837
837
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
‘
6,63 7,75
7,77
Aandelen: internationalen
. . .
3,4
,
lokalen’
……….
..
3,9
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
5
i
6 6
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN.
BIJ het ECONOMISCH INSTITUUT van
de UNIVERSITEIT kan op zeer korte ter-
mijn worden aangesteld een
wetensChappelijk
KAPITAALMARKT
medewerker
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft in 1969
tot en met juli f.
265,5
mln, op de openbare emissiemarkt
opgenomen. In dezelfde periode van vorig jaar had de
Bank aan de genoemde markt reeds f. 460,4 mlii. ontleend.
Een nieuwe emissie is thans aangekondigd, nl. een
25-
jarige 8% obligatielening a pari waarvan het bedrag na de
inschrijving zal worden vastgesteld. Behalve deze emissie
is er een kleine lening van 84% in de markt, A. van het
ziekenhuis Zonnegloren. De publieke markt kenmerkt
zich in de zomermaanden door een beperkte activiteit.
-, wie”ns taak zal bestaan uit het geven
. van onderiNijs en het verrichten van
wetenschappelijk werk.
In aanmerking komen doctorandi in de
economie en juristen met voldoende eco-
no?nische kennis en belangstelling.
AanstIIing zal geschiedei in het rangen-
stelsel van wetenschappelijke medewerkers.
Sollicitaties te richten aan de Directeur van het Eco-
nomisch Instituut, Groenhovenstraat 5, te Leiden
854