ECONOMISCH=STATI TISCH,E BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
9 juli
1969
54e jrg.
No. 2703
Verschijnt wekelijks
Werk aan de winkel
Met de komende Rijksbegroting in zicht is het wellicht goed de aandacht
te vestigen op een techniek, die in de openbare financiën, in tegenstelling
tot de daarvoor
–
in Nederland althans
–
bestaande belangstelling, nog
COMMISSIE VAN REDACTIE:
maar Weinig systematisch toepassing vindt. Wij doelen op de toetsing van
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
overheidsuitgaven,00k wel cost-benefit analyse genaamd.
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de. Wit
Van de overheid mag Verlangd worden dat zij streeft naar een optimale
aanwending van de haar ter beschikking gestelde middelen. Anders dan het
REDACTEUR-sECRETARIS:
geval is met de particuliere sector, kan de overheid in de meeste gevallen
P. A. de Ruiter
niet rekenen op de werking van het prijsmechanisme, omdat zij goederen
en diensten levert waarvan een prijs(door)berekening vaak 617 niet mogelijk
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
is 6f op sociale gronden ongewenst is. 0p grond hiervan dient bij het over-
J. van der Burg
heidshandelen te worden uitgegaan van een ander criterium, met behulp
waarvan beoordeeld kan worden in hoeverre een bepaald overheidsproject
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
nuttig is en overeenkomt met de na te streven optimale aanwending van
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
middelen. De cost-benefit analyse kan hiertoe een hulpmiddel zijn, onder
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
meer om de waarde en! of prioriteit van verschillende overheidsvoorzieningen
te beoordelen. Zoals gezegd wordt deze techniek, die kan bijdragen tot
SECRE’ARIS COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR
rationalisatie van de begrotingsbeslissingen, in Nederland nog maar weinig
J. Geluck
systematisch toegepast. Incidentele tbepassingen betreffen o.a. de bereke-
ningen die gemaakt zijn over het Deltaplan, de inpoldering van Oostelijk
Flevoland, de aanleg van de Coen- en IJ-tunnel, de aanleg van de weg
Amsterdam-Utrecht en
de uitvoering van
bepaalde cultuurtechnische
werken.
________________________
,,Nu doet zich de moeilijkheid voor, dat het maatschappelijke rendement vaak
–
_I..LS11I,
__…
niet te kwantificeren is. Aan bijna elke overheidsvoorziening zijn kosten en baten
verbonden, die niet of moeilijk in geld uitgedrukt kunnen worden. Deze voor- en
nadelen kunnen niet worden geobjectiveerd en moeten derhalve
subjectief
worden
gewaardeerd …..Met behulp van de cost-benefit analyse kan men echter de
subjectieve waarde-oordelen, die bij de beslissing over bijna ieder overheidsproject
Vîerk aan de winkel ……………681
een rol spelen, expliciet formuleren en hun betekenis kwantitatief benaderen.
Deze betekenis kan als volgt worden omschreven: de calculatie van de meetbare
kosten en baten geeft aan, welke waarde men minimaal aan de niet-kwantificeer-
w:
B. Koe/man: bare voor- en nadelen dient te verbinden om de laatste eventueel de doorslag te
Kostprijs van pensioenen………682
doen geven”.
Aldus L. Koopmans
(De beslissingen over de rjjksbegroting,
blz.
55
e.v.).
Naar onze mening komt dit afwegingsproces met name bij de voorbereiding
C. P. A.
Bakker:
van overheicisbesluiten onvoldoende tot zijn recht. Zo wijzen W. Drees
Zijn levensverzekeringen en pensloe-
Jr. en F. Th. Gubbi in hun
Over/eidsuitgaven in theorie en praktijk
(blz.
‘nen duur?
met een naschrift van Drs.
325 e.v.) op het feit dat er behoefte bestaat aan een objectieve beoordeling
G.
Nooteboom
..
686
van overheidsuitgaven, temeer daar
,bij uitgaven echter niet immer een
–
grondig onderzoek plaatsvindt van de feiten, soms wel bij het begin van
Drs. A. J. van der Meer:
een activiteit maar niet opnieuw als de uitgaafeen aantal jaren bestaat”.
Nukent ons staatkundig bestel een tweetal organen, welke geacht worden
Nogmaals: evaluatie,
met een na-
zich bezig te houden met de controle op de overheidsuitgaven, te weten de
schrift van Drs. J. P. Pronk…….
692
Staten-Generaal en de Algemene Rekenkamer. In geval van een institutio-
nalisering van de cost-benefit analyse m.b.t. de overheidsuitgaven zouden
U
i
t d e t ij d s c h r
i
f t e n m a p.. 691
deze twee organen
–
afgezien van buitenparlementaire instituties
–
daar-
voor in eerste aanleg in aanmerking komen. Vooralsnog achten wij de
B o e k e n n
i
e u w
s
……….
694,698
Staten-Generaal daartoe onvoldoende geëquipeerd. Maar ook afgezien
daarvan, gaat onze voorkeur echter uit naar een uitbreiding van de be-
Ge 1 d- en kap
i
t aal m ark t… 696,
voegdheden van de Algemene Rekenkamer op het terrein van de cost-
benefit analyse. De Comptabiliteitswet lijkt daartoe voldoende ruimte te
bieden.
vdB
681
Kostprijs
van pensioenen
In
ESB
van
7
mei ji. wijdt de heer G. Nooteboom een
beschouwing aan de winst- plus kostenmarges voor
pensioenverzekeringen. Wij bespreken hier niet de gevolgde
benaderingsmethode en de vraag in hoeverre de conclusies
al dan niet juist zouden
zijn.
Het artikel vormt echter de
aanleiding tot de vraag: ,,Wat is nu eigenlijk de kostprijs
van pensioenen?”. Zoals iedere oppervlakkige lezer van
week- en dagbladen kan constateren, vormt de discussie
over pensioenen een permanente bron voor artikelen
waarin vrijwel alle facetten naar voren komen. Ook
degenen die tot de deskundigen in de verzekeringswereld
gerekend
–
mogen worden, zijn bepaald niet bij machte om
op een voor iedereen duidelijke wijze te vertellen hoe de
zaak in elkaar zit.
Deze ondoorzichtigheid van de pensioenmaterie wordt
verklaard door het grote aantal randgebieden dat hierop
van invloed is. Pensioen is een sociaal-economisch ver-
schijnsel, dat niet allen van groot belang is voor de gezins-
huishouding, maar evenzeer voor de produktiehuishoudin-
gen en de gehele staatshuishouding’. Het is dan ook bij
uitstek een middel voor micro- of macro-economische
manipulâties, waarbij de doelstelling nu eens van sociale,
dan weer van bedrijfseconomische of monetaire aard
kan zijn
Een twede element van ondoorzichtigheid schuilt in de
toe te passen techniek, waarbij
•
de actuariële en bedrijfs-
economische wensen de dôorslag moeten gêven. Dit alles
wordt nog verder bemoeilijkt door de sinds de oorlog
opetieden inflatie en de daarmede ten dele samenhangende
stijgifig van heV algemene bestedingspatroon van de
b&iolking.
De bedoeling van dit artikel is om te komen tot een
benadering van de vraag wat nu eigenlijk de kostprijs is
van een pensioen, waarbij wij ons terwille van de eenvoud
beperken tot het
ouderdomspensioen.
Voor zover hierbij
bèrekeningen zijn gebruikt, zijn deze gebaseerd op een
normaal ouderdomspensioen voor mannen, dat ingaat op
de 65-jarige leeftijd. Voor andere pensioenvormen kdnnen
vrijwel gelijkluidende conclusies getrokken worden.
VERGELIJKING VAN PREMIËN
De meest voor de hand liggende methode om te komen
tot de beantwoording van de vraag wat een pensioen
kost, is dat men de tarievenboekjes van een verzekering-
maatschappij opslaat. Hierbij zijn er wel enkele ver-
schillen tussen de aanbiedingen van de verzekering-
maatschappijen, doch krachtens vrij vér gaande afspraken
tussen de meeste maatschappijen zijn deze verschillen in
het geheel niet, essentieel. Wel moet onderscheid worden
gemaakt tussen de kosten voor een pensioen dat
partict4lier
wordt gesloten en de kosten voor een zogenaamd
collectief
contract. De prenliën welke voor een particuliere respec-
tievelijk collectieve verzekering verschuldigd zijn, worden
vermeld in tabel 1.
Een tweede voor de hand liggende benadering is die van
een berekening, welke door elke actuaris kan worden uit-
gevoerd. Bekend is dat men hiervoor een drietal grond-
slagen moet kiezen en wel:
een
sterftetafel,
een rekenrente-
voet en een opslag voor administratiekosten.
De berekening
op zichzelf is dan vrij eenvoudig. De moeilijkheden schuilen
in de keuze van de grondslagen, omdat deze keuze bepalend
is voor de projectie die men hiervan in de toekomst heeft
gemaakt.
Het probleem van de vaststelling van de onkosten kan
in eerste instantie vermeden worden door de netto premiën
te berekenen, waarvoor alleen een sterftetafel en een rente-
voet benodigd is. Ter illustratie geven wij in tabel 1 de
netto premiën gebaseerd op de sterftetafel GBM 1961/1965,.
toegepast met één jaar leeftijdsverlaging. Voor de rentevoet
zijn als varianten vermeld een intrestpercentage van resp.
34,
54, 74
en 94.
Zo op het eerste gezicht zou men het verschil tussen de
te betalen premie en de netto premie kunnen definiëren
als de winst- plus kostenmarge voor het levensverzekering-
bedrijf. Aangezien thans op de kapitaalmarkt in feite een
rentevoet van ca.
74%
gangbaar is, zou de conclusie moeten
zijn, dat de pensioenen welke bij de maatschappijen ge-
kocht worden, veel te duur zijn, een conclusie welke door
de heer Nooteboom langs andere weg wordt afgeleid.
Uiteraard is er een aantal tegenargumenten door leveiis-
verzekeringmaatschappijen aan te voeren, die de conclusies
zullen trachten af te zwakken, doch niet zullen kunnen
aantasten. –
In het vervolg van dit artikel zal ten aanzien van de
hoofdpunten een nadere rechtvaardiging worden gegeven.
KOSTPRIJS VAN F. 100 PENSIOEN
In tabel 1 komen in beginsel alle leeftijden tussen de
25
en
65
jaar voor. Zoals bekend, kan men op zekere leeftijd een
pensioenverzekering sluiten, waarna de eenmaal vast-
gestelde premie in beginsel gedurende de verdere ioop-
tijd van kracht blijft. De vaststelling van deze premie is
vrij eenvoudig.
Uitgaande van de tabel voor part icul ier-verzekerden
betaalt een 35-jarige man voor
f.
100 jaarlijks ouderdoms-
pensioen een premie van f. 27,58. Deze premie is hij jaar-
lijks verschuldigd tot zijn 65-jarige leeftijd, doch uiterlijk
tot eventueel vooroverlijden. Bij in leven zijn op
65
jaar
is dan ook 30 x f. 27,58 als premie betaald. Aangezien
pensioenverzekeringen op alle mogelijke leeftijden gesloten
kunnen worden, zijn de kosten voor twee verzekerden van
gelijke leeftijd op een bepaald tijdstip moeilijk vergelijk-
baar. Er kunnen bijvoorbeeld twee 50-jarigen zijn, die elk
dezelfde premie, maar bij verschillende eindpensioerien
682
betalefi, omdat deaanvangsdatum voor de één de 35-jarige
leeftijd en voor de andere de 45-jarige leeftijd was.
Nu is het volgens de rekentechniek van een verzekeraar
zo, dat telkenjare als het ware een stukje pensioen wordt
ingekocht door de aangroeïing van de premiereserve
1
.
Berekend kan nu worden hoe groot de premie op een
bepaalde leeftijd moet zijn om te zorgen dat er juist in dat
jaar een aangroei van het ingekochte pensioen van f. 100
plaatsvindt. Deze kosten per f. 100 pensioen zijn gerang-
schikt in tabel 2. Ook uit deze tabel trekt men intuïtief de
conclusie dat het verschil tussen de netto kosten en datgene
wat de maatschappijen in rekening brengen, aanzienlijk is.
SYSTEEM VAN KOSTPRIJSBEPALING
Het grote probleem bij realisering van een kostprijs’, zoals
hierboven door ons is berekend, schuilt, in de fluctuaties
van de rentevoet op de kapitaalmarkt. Er zijn voldoend
statistieken waaruit het verloop van de rentevoet in
Nederland en de overige westerse landen gedurende de
afgelopen 300 jaar blijkt. Afgezien van enkele korte
perioden van zeer hoge rente; schommelt de rentevoet tot
1950 ruwweg tussen de 3 en 6% per jaar. Nadien is er een
trendmatige stijging te constateren welke de rentevoet
voor de westerse landen nu heeft gebracht op ca. 8%.
Het is uiteraard aan economen voorbehouden om uit-
spraken te doen omtrent de verwachtingen voor de toe-
komst. Aangezien deze uitspraken niet eensluidend zijn,
biedt een prognose voor de toekomst weinig houvast ter
bepaling van de definitieve pensioenlast. Hieraan wordt
nu door de verzekeringsinstituten het argument ontleend
dat de tarieven op een lage rentevoet moeten worden vast-
gesteld. Men is dân in de collectieve sector bereid om een
deel van de (dan toevallige) rentewinst aan de verzekerden
ten goede te laten komen
2
Wanneer de macro-econo-
mische toestand van de komende decennia aansluit bij
datgene. wat wij de laatste 15 jaar hebben gezien, zodat
ten gevolge van de kapitaalschaarste, de toenemende
produktiviteit ‘en de inflatie een volgens historische maat-
staven extreem hoge rentevoet gangbaar, blijft, moet het
huidige systeem van premievaststelling als ondoelmatig
worden verworpen. Bij het zoeken naar een meer sluitend
systeem is in de praktijk tot nu toe weinig belangwekkends
naar voren gekomen. Bij de verzekeringmaatschappijen
treedt een trend op tot verzekering met aandeel in de
winst, waardoor de hogere rente ook voor particuliere
posten ten dele aan de verzekerden ten goede komt.
Voor de pensioenfondsen, die hun berekeningen in het
algemeen ook op een lage rentevoet baseren, valt te
constateren, dat de rentewinsten worden gebruikt tot
pensioenverbetering en/of preniieverlaging. Hoewel men
hiermede soms fraaie resultaten kan bereiken, blijft de
thans gevolgde techniek ondoelmatig.
Het probleem wordt ook van theoretische zijde benaderd.
Voor pensioenfondsen is de meest bevredigende theorie
die van koppeling van de beleggingen aan de verplichtingen,
welk systeem onder de term ,,matching” voor het eerst
door Redington in het begin van de vijftiger jaren naar
voren is gebracht
3
. Voor zover bekend, heeft deze methode
buiten de Angelsaksische landen nauwelijks enige aan-
hang gevonden, terwijl ook daar de praktijktoepassingen
niet tot directe successen hebben geleid.
Om tot een sluitende oplossing te komen is het niet
nodig dat van tevoren bekend is hoe ‘de rentevoet zich zal
ontwikkelen. Voldoende is, dat men op het moment van
aankoop van pensioen de premie zodanig kan beleggen
TABEL 1.
Premie per
f.
100 ouderdomspensioen
–
Leeftijd
Premie
Verzekering-
maatschappijen
Door ons berekende
netto premie bij een rentevoet
per jaar van
35%
54°/
74%
94%
f.
18,85
f. 10,56
f.
10,25
f.
5,34
f.
2,74
f.
1,40
22,51
13,12
.13,11
7,34 4,08 2,26
27,58
16,80
17,13
10,28
6,16
3,70
34,92
22,16 23,02
14,77
9,52
6,16
25 jaar
………….
30 jaar
…………..
46,31
30,56
32,26
22,07
15,23
10,59
35 jaar
…………..
40 jaar
……………
65,93
45,20
48,33
35,16
25,89
19,26
45 jaar
…………..
50 jaar
…………..
106,29
75,68 81,75
63,04 49,30
39,05
55 jaar
…………..
60 jaar
………. .’
230,44
170,16
185,38 150,95
124,81
104,59
Dit tarief van één der grote levenaverzekeringmaatschappijen kan bij
andere verzekeraars fractioneel afwijken. Geringe afwijkingen in verband met
de omvang van de verzekerde bedragen zijn buiten beschouwing gelaten.
In de tabel iserwerkt,de maximale rentekorting van.20% en bovendien
een omvangskorting behorende bij een totale jaarpremie liggend tussen
f. 240.000 en f. 360.000. Het tarief is iets lager respectievelijk hoger al naar
gelang de omvang van het Contract groter of kleiner is.
TABEL
2.
Kostprijs per
f
100 ouderdomspensioen
Leeftijd
Kostprijs
verzekering
maatschappijen
Door ons berekende netto
kostprijs bij een rentevoet
per jaar van:
Particu-
Collec-
35%
55% 74%
94%
f.565
f. 333
f.219
f.
88
f.
36
f.
IS
30 jaar
…………598
355
261
115
52 24
636
391
312
152
76 39
25 jaar
………….
683 433
374 200
110
62
745
486
450
265
160
98
35 jaar
………….
830
558
546
354
234
158
40 jaar
………….
45 jaar
.
………….
934
653
671
479
348
257
50 jaar
………….
55 jaar
………….
60 jaar
………….
1.078
–
787
–
841
–
660
–
527
–
428
–
dat het rendement hiervan voor de verdere ,,duur” van
de verzekering vastligt. Deze ,,duur” wordt bepaald door
het gemiddelde tijdstip, waarop de gestorte gelden, in de
vorm van pensioenuitkeringen aan de verzekerden, weer
liquide moeten worden. Indien aan deze voorwaarden kan
worden voldaan, is het voldoende dat op het moment van
premiebetaling, de kostprijs, zoals door ons in tabel 2
berekend, wordt gestort. Nu zou een directe berekening
van deze kostprijs tot een ingewikkelde systematiek leiden.
Het is echter heel goed denkbaar, dat een basispremie
wordt vastgesteld, waarna op het tijdstip van premie-
betaling een vermindering van deze premie wordt toe-
gestaan, afhankelijk van de hoogte van de rentevoet op
.dat tijdstip ‘. Voor deze basispremie zouden wij willen
Wanneer KA dejaarpremie per eenheid ouderdomspensioen
op de leeftijd x weergeeft, is het in enig jaar ingekochte ouder-
domspensioen gelijk aan het produkt van de betaalde jaarpremie
en de uitdrukking:
Px
–
n
px+ln_lI)
Reeds in de tabellen verwerkt.
,,Review of the principles of life-office valuations”,
Journal
oft/se Institute of .4ctuaries, .1952, vol. 78, part 3.
” Deze rentevoet is dus gelijk aan het feitelijke rendement
van de beleggingen. De vorm van de beleggingen (bijv. de pro-
messen, genoemd aan het slot, van dit artikel) heeft invloed op
de hoogte van dit rendement.
ESB 9-7-1969
683
‘iciezf d jarpremie’uit tabl Î met
34%
rente. In tabel 3
wordt deze premie nogmaals vermeld, terwijl tevens is
aangegeven welk percentage hiervan in .feite betaald be-
hoeft te worden, indien de rentevoet op het tijdstip van
betaling afwijkt van deze 34%. Wellicht ten overvloede
zij er hier nogmaals op gewezen, dat de vermelde jaar-
premie de netto jaarpremie is; niet deze tabel wordt dus
nog geen dekking gegeven voor de administratiekosten
van het verzekerende instituut.
1-1et volgende voorbeeld dient om de gang van zaken
toe te lichten. Voor of door èen 30-jarige wordt een ouder-
donispensioen van f. 10.000 per jaar gesloten. De basis
‘netto jaarpremie hiervoor is 100
x
f. 13,11 = f. 1.311.
Indien ôp het tijdstip van sluiting de rentevoet 44% is,
behoeft als eerste jaarpremie slechts betaald te worden
66% van f. 1.311 = f.865,26. Op het moment waarop de
tweede jaarpremie vervalt en de man dus 31 jaar oud is,
wordt weer vastgesteld hoe groot de rentevoet is (deze
rentevoet is voor alle verzekerden op dat tijdstip gelijk).
Dit gaat van jaar-tot jaar verder. Zou
bijv.
op 55-jarige
leeftijd de rente
74%
bedragen, dan kan de te betalen
premie worden gesteld op
52%
van f. 1.311 = f. 681,72.
Opgemerkt’ moet worden dat dit systeem impliceert, dat
bij een lager geldende rente dan 34%, meer dan 100%
van de premie gevraagd moet worden. Aangezien de kans
op een dergelijke lage rentevoet erg klein is, vormt dit
geen bezwaar .
AFDOENDE ACTUARIËLE GRONDSLAGEN
Eén van de traditionele berekeningsgrondslagen voor
tarieven vornit de gekozen sterftetafel. De tafel GBM
1961/1965 is toegepast met één jaar leeftijdsverlaging.
Dit is voldoende, om ook bij voortgaande verbetering van
dè leyenkaiisen aan alle verlichtïngen te voldoen. –
Het bewijs hiervan vindt men in de eerste plaats in de
omstandigheid dat er levensverzekeringmaatschappijen en
pensioënfondsen zijn, die met goedkeuing van de Ver
–
zekeringskamér sterftetafels met één jaar verlaging voor
renteverekeringen toe5assen. In de tweede plaats hebben
vij voor een model-pensioenfonds een ônderzoek ingesteld
naar de sctuariële correctheid van premie- en reserve-
berekening niet één jaar leeftijdsverlaging. Hierbij is uit-
gegaan van een model-pensioenfonds dat de verplichtingen
per ‘ultirho 1949 resérveert bp de tafel GBM’ 1947/1949,
nièt één, jaar leeftijdsverlaging. Vervolgens is gedurende
’16’ jaar bijgehouden welke uitkeringen verricht zouden
nioeien worden én welke intrest gekweëkt zou zijn, waarbij
het sterftepatroon verondersteld wordt geheel parallel te
lopén âan de feitelijke sterfte onder de Nederlandse
bévolking. Per 31 december
1965
zijn de dan resterende
geldmiddelen ruim voldoende om een omrekening op dé
nieuwste sterftetafels niet eveneens één jaar leeftijds-
verlaging mogelijk te maken
6
Een – volgende grondslag welke bespreking behoeft,
vomen de administratiekosten. Binnen het kader van dit
artikel willen wij hierop niet diep ingaan. Het is echter
duidelijk dat degenen die de administratie van de ver-
zekeringen uitvoeren, hiervoor ook een beloning moeten
ontvangen. Nu blijkt, dat bij een eenvoudige opzet de
adni in istratiekosten voor collectieve verzekeringen beperkt
‘kunnen worden tot een niveau van
5
â 6%. De kosten van
pensioenfondsen blijven blijkens de verslagen van de
Verzekeringskamer onder dit niveau. Bij een grote ver-
zekeringmaatschappij als Pensioen-Risico, die zich slechts
met collectieve renteverzekeringen bezighoudt, zijn de
TABEL 3.
Netto kostprijs van ouderdomspensioeneii
Leeftijd
bij sluiting,
resp. bij
betaling
Jaarpremie
per f.
ioo
ouderdoms.
pensioen
Te betalen netto kostprijs (in
/
van
basis jaarpremie) bij een rentevoet van:
35%
45%
1
54% 65% 74%
85%
94%
f.
10,25
100
63
40
26
17
II
7
13,11
100
66
44 30 20
–
14
9
35
………
17,13
00 70
49 34 24
17
12
40
…..
….
23,02
100
73
54 40
29
22,
16
25
……….
32,26
100
77
59
46
36
28 22
30
…………
48,33
…
100
80
65
53
43
35
29
45
………..
81,75
..
100
84
71
61
52
45
38
50
………..
55
………..
60
……….
185,38
100
88
79
70
63
56
51
TABEL 4.
Kostprijs van oudei
–
dompensioenen
Leeftijd
bij sluiting,
resp. bij betaling
Jaarprernie per f. 100
ouderdoms-
pensioen
Te betalen
kostprijs van ouderdoms
pensioenen (in
%
van basis jaarprernie)
bij een rentevoet van:
35%
45%
55
65%
74% 85%
95%
f,
10,25
106 69
46
32
23
17
13
30
……….
13,11 106
72 50
36
26
20
1,5
17,13
106
76
55
40
30
23
18
40 ………23,02
106
79
60
46
•
35
28
22
25
……….
45
………32,26
106
83
65
52 42
34 28
35
……….
50
………48,33
106
86
71
59
49
41
35 55
………81,75
106
90
77
67 58
51
44
60
……….
–
85,38
106
—
94
—
85
—
76
—
69
—
62
—
57
—
totale onkosten over het boekjaar 1967 minder dan 6%
van de totale premie-ontvangsten.
Men zou dan ook mogen stellen, dat bij een efficiënte
administratie niet vereenvoudiging ten aanzien van de
u itvoeringsmogelijkheden een onkostenpercentage van
6’% voldoende moet zijn. Hierbij doet zich de vraag voor
of dit percentage ook voldoende is indien de werkelijke
ontvangsten bij stijgende rente zouden’ dalen conform
tabel 3. Naar onze mening zou ook dan het percentage
voldoende zijn omdat verwacht mag worden dat de vraag –
naar pensioenen, sterk elastisch is, zodat bij adequate
Ter bepaling van de jaarlijkse premicreserve dient een ver-
gelijking te worden gemaakt tussen de totale reeks van te ver-
wachten toekomstige uitkeringen enerzijds en de reeks van toe-
komstige beleggingsopbrengsten anderzijds. Wanneer
uit
deze
vergelijking blijkt dat de toekonistige uitkeringen, eventueel iliet
inachtneming van een veiligheidsmarge, gedekt zijn in het sys-teem, zijn de uitkeringen actuarieel gewaarborgd. Om te komen tot een traditionele opstelling van een balans, dienen de reeksen
van verplichtingen én opbrengsten met behulp van de reken-
rentevoet contant te worden gemaakt. De evenwichtigheid van
het systeem is onafhankelijk van de hoogte van deze rentevoet.
Terwille van de jaarbalans kan een traditionele rekenrentevoet,
zoals door de Verzekeringskamer verlangd, worden gehanteerd.
3
Wij geven hierbij nog de volgende details. Uitgegaan is van de bevolkingsopbouw mannen per 31 december 1949. Een ieder
heeft een reeds opgebouwd pensioen naitr rato van het aantal
jaren dat sinds de 25-jarige leeftijd is verlopen (maximaal 40
jaar). Voor dit pensioen is de reserve per ultimo 1949 bsrekend
volgens de genoemde sterftetafel met een rentevoet van 34%.
Dit beschikbare bedrag neemt jaarlijks toe door intrest (34%),
en af door de pensioenuitkeringen. Voor de sterfte is uitgegaan
van de cijfers der bevolkingssterfte, gepubliceerd door het CBS.
Dit zijn dc onafgeronde sterftetafels mannen over de respectieve perioden 1950/1952, 1953/1955, 1956/1960 en 1961/1965. Voor
de resterende pensioenbedragen per 31 december 1965 is de
premiereserve vastgesteld op de tafel 1961/1965 met één jaar
leeftijdsverlaging en eveneens met een rentevoet van 34%.
Vergelijking van de beschikbare middelen met deze premie-
reserve laat zien dat er een overschot is van 5,40% van de be-
nodigde premiereserve.
684
doorberekening van de rentevoordelen de som van de
pens i oenverzekeri ngen aanzienlijk zou stijgen. Deze elasti-
citeit kan echter niet bewezen worden, zodat wij er alsnog
van uitgaan dat 6% van de
basispre,nie
noodzakelijk is.
Tabel 3 kan nu worden omgewerkt tot tabel 4 door de te
betalen percentages van de basispremie met 6 te ver-
hogen
1
. Zoals uit deze cijfers blijkt, is bij een rentevoet
van 6 â 7% een kostprijs mogeljl, welke afhankelijk van de
leeftijd, slechts 30 tot 70 % van de thans gangbare kosten
uitmaakt. *
PERMANENTE OPBRENGST
VAN DE BENODIGDE INTREST
Met het bovenstaande is het eigenlijke onderwerp van dit
artikel ten einde. Bij wijze van naschrift willen wij in het
kort ingaan op de mogelijkheden van verbetering van de
kenbaarheid der toekomstige intrestbaten. Bovengenoemde
lage kostprjzen zijn slechts realiseerbaar, indien ook op de
lange duur een rente-opbrengst gegarandeerd is, die over-
eenkomt met de in aanmerking genomen rentevoet op het
moment van premiebetaling. De verzekeringsinstituten
zullen dan ook als zwaarste tegenargument naar voren
brengen, dat niet vaststaat of-toekomstige rente weer tegen
dezelfde hoge rentevoet kan worden herbelegd. Dit argu-
ment gaat bij de thans geldende traditionele beleggings-
vormen inderdaad gedeeltelijk op. Het gehele systeem
valt of staat dan ook met het scheppen van mogelijkheden
om deze hogere rente-opbrengst te realiseren. In dit opzicht
zou het wenselijk zijn dat het beleggingsbeleid van de
verzekeringrnaatschappijen en pensioenfondsen radicaal
gewijzigd zou worden, terwijl medewerking van de overheid
eén grote stimulans zou zijn.
Vaststaat dat op eenvoudige wijze, met behulp van de
computer, het exacte verwachtingspatroon van de uit-
keringen kan worden bepaald. De verzekeringmaatschappij
of het pensioenfonds kan telkenjare het uit de rente-
verzekeringen voortvloeiende 1 iqu iditeitsschema voor de
komende jaren opstellen. De overheid zou nu bereid
moeten zijn om promessen of andere schuldpapiéren uit te
geven, waarbij de geaccurnuleerde intrest in het aflossings-
bedrag is begrepen. Deze promessen zouden alle een ge-
normaliseerd eindbedrag van bijvoorbeeld f. 10.000
kunnen hebben. De looptijd moet variëren van
5
tot 75
jaar. In deze gedachtengang zijn er bij de promessen die
bijv. op 1januari1970 uitgegeven zouden worden, stukken
die vervallen op 1januari1975, eveneens op 1januari1976
enz. tot en met .1 januari
2045.
Wanneer door de grote
vraag naar deze promessen hierin een markt ontstaat,
zal op natuurlijke wijze een rendement tot stand komen,
aansluitend aan de rentestand op het moment van uitgifte
en geldend voor de gehele looptijd. Wij gaan er hierbij
even vân uit dat voor alle stukken met verschillende loop-
tijd dezelfde intrinsieke rentevoet bereikt wordt
8
.
Elke verzekeringniaatschappij of elk pensioenfonds is
nu in staat om een jaarlijkse selectie van de aangeboden
promessen te kopen, waardoor zekerheid is ontstaan ten
aanzien van de in dat jaar tot stand gekomen pensioen-
toename, in het bijzonder in die zin, dat men niet meer
gevoelig is voor toekomstige schommelingen in de rente-
voet op de kapitaalmarkt. Een heel belangrijk aspect van
het hier naar
–
voren gebrachte systeem is de overheids-
financiering. Het Ministerie van Financiën krijgt hierin
immers een middel om, juist bij een schaarse kapitaal-
markt, grote kapitalen naar zich toe të trekken. Een be-
langrijk macro-economisch gevblg kan bovendien zijn,
Biafra:
negocide
Verkeerstoren Sc/iiphol:
model-woning
Uit itnat tun Bakker:
luchtdruk
Wales:
kroonkolonie
Tour. de France:
Merckx toch hoe sterk
Toekomstige militaire folklore:
Kikkeren
(ongecorrigeerd)
dat het systeem mede een hulpmiddel wordt om een te
hoge ontwikkeling van de rentevoet te voorkomen. Door
–
dat de uit te geven promessen voor een groot gedeelte
betrekking hebbën op een lange tot zeer lange periode,
zullen in de koers van de uit te geven stukken de eventuele
verwachtingen met betrekking tot de toekomstige rente-
daling worden verdisconteerd.
De vraag is langs welke kanalen de handel in deze stuk-
ken zou moeten plaatsvinden. Wanneer de handelsbanken
worden ingeschakeld met toekenning van de gebruikelijke
provisie, zal blijken dat deze markt in een betrekkelijk
gering aantal jaren tot volle bloei zal komen.
Wij willen met enkele opmerkingen eindigen. Vanzelf-
sprekend is een aantal andere belangrijke aspecten van
pensioenvoorzieningen buiten beschouwing gelaten. Dit
zijn onder meer:
De meest gewenste vorm van pensioenvoorzieningen;
De discussie rondom kapitaaldekkingsstelsel versus
onuslagstelsel;
De inflatie en het streven naar waardevastheid.
Elke pensioenvorm kan worden ingepast. Ten aanzien van
punt 2 moet naar voren worden gebracht, dat het thans
gepresenteerde systeem volledig in overeenstemming is niet
de eisen van het kapitaaldekkingsstelsel. Verder is het geen
panacee tegen de geldontwaarding. Het geeft echter wel
een optimaal resultaat, juist wanneer mede door de geld-
ontwaarding de rentevoet op de kapitaalmarkt hoog is.
W. B. Koelman
Bij feitelijke doorvoering van het systeem kunnen jaarlijks
de totale adniinistratiekosten in een voor dat jaar uuiiforni
percentage worden vastgesteld. Van jaar op jaar wordt dan een
fluctuerend onkostenpercentage gevonden.
8
Te verwachten valt dat in werkelijkheid voor stukken met
verschillende looptijd ook een wat afwijkende intrinsieke rente-
voet zal kunnen voorkomen. Hierdoor wordt de berekening
van de verschuldigde kostprijs iets uitvoeriger, hetgeen vermeden
zou kunnen worden door een geringe marge ten gunste van de
verzekeraar in aanmerking te nemen.
ESB 9-7-1969
65
Zijn I even sverzekeri ngen
en pensioenen duur?
r
In
ESB van
7
mei ji. heeft Drs. G. Nooteboom als een niet-
deskundige geschreven over het levensverzekeringbedrij f en
zich bij voorbaat enigszins verontschuldigdr voor enkele
door hem waarschijnlijk gemaakte. fouten. Daarbij heeft
hij gebruik gemaakt van een grote hoeveelheid explosieven,
die – gelukkig – maar weinig schade hebben aangericht,
omdat zij voor een deel buiten het doel terechtkwamen en
voor een ander deel bestonden uit losse flodders.
Dat ik aan zijn uitnodiging om de fouten aan te wijzen
gevolg wil geven, spruit niet voort uit de wens mij als een
deskundige op te werpen doch meer uit de behoefte om
nôdeloze onrust bij een deel van de lezers weg te nemen.
Ik verkeer daarbij enigszins in een bevoorrechte situâtie,
omdat ik jarenlang in de gelegenheid ben geweest in de
keukens van de Ievensverzekeringrnaatschappijen en
pensioenfondsen te kijken, iets wat mij ten aanzien van het
bijzondere geval niet ontslaat van mijn formeel-juridische
zwijgplicht doch mij wel toestaat enige opmerkingen van
algemene aard te maken.
Om te beginnen moet het mij van het hart, dat één van
de excuses van de heer Nooteboom t.w. dat hij alles heeft
gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag om de juistheid
van het cijfermatériaal te doen verifiëren, op mij geen in-
druk heeft gemaakt.
Als
de levensverzekeringmaatschap-
pijen en pensioenfondsen zulke enorme marges hebben als
hij ons wil doen geloven, dan had het toch voör de hand
gelegen, dat hij aan de hand van het openbare cijfer
–
materiaal zoals dat voorkomt in het jaarverslag van de
Vérzekeringskamer, nader bewijs van zijn stellingen had
geleverd.
OORZAKEN VAN WINST
Om met de winsten van de levensverzekeringmaatschappijen
te beginnen: deze bestaan uit drie soorten t.w. het resultaat
op sterfte, het resultaat op kosten en het resultaat op be-
leggingen. Het laatste valt nog weer uiteen in het resultaat
op interest en incidentele beleggingsresultaten. De resul-
taten
01)
sterfte zijn in het verleden bij verschillende maat-
schappijen bijzonder groot geweest als gevolg van een een-
zijdige samenstelling van de portefeuille der verzekerings-
overeenkomsten. Zoals bekend, is er na de oorlog in ons
land een aanzienlijke verlenging van de gemiddelde levens-
duur te constateren geweest. Dit betekende voor de maat-
schappijen met een portefeuille van verzekeringen, waarbij
overlijden voor de maatschappij een verlies vormde, een
aanzienlijke winst. Voor maatschappijen met een porte-
feuille waarin naast overlijdensverzekeringen ook lijfrenten
en pensioenen in belangrijke mate voorkwamen, was deze
winst echter hard nodig om de in die sector pptredende
verliezen op te vangen. Uiteraard hebben de maatschappijen
zodra zij deze veranderingen bemerkten hun tarieven her
–
zien. In dit verband lijkt het nuttig op te merken, dat de
in de tarieven te hanteren sterftekansen niet zonder meer
aan de nieuwste sterftetafels kunnen worden ontleend, om-
dat bij de toetreding van verzekerden een zekere auto-
selectie optreedt. Wie een slechte gezondheidstoestand
heeft, denkt er niet over een lijfrente-overeenkomst te sluiten:
lijfrenteniers leven daarom gemiddeld langer dan de sterfte-
tafel aangeeft.
Aangezien de veiligheid van gelden de Nederlander
bijzonder aanspreekt, is het een verkoopargument, dat de
positie van de levensverzekeringmaatschappij zeer gezond
is. Daarmede zou in strijd komen het tonen van een verlies
op sterfte door krappe grondslagen. Een deel van de winst
komt dus uit de sterfteresultaten. Het is echter niet de be-
langrijkste oorzaak, en de mogelijkheden om te komen tot
premieverlaging door verzwakking van deze grondslag zijn
dan ook minimaal.
Een tweede oorzaak van winst is gelegen bij de marge
in de kostenopslagen. Tarieftechnisch vallen deze opslagen
uiteen in een opslag voor de eerste kosten, voornamelijk
acquisitiekosten, en een opslag voor doorlopende kosten,
waarin de opslag voor incassokosten een belangrijke rol
speelt. Het is begrijpelijk dat bij. contracten waariji het
prijsrisico van de kosten van administratie voor zo lange
termijnen als bij verzekeringsovereenkomsten gebruikelijk
is, zo groot is, met een ruime marge moet worden gerekend
voor zover het betreft de dorlopend kostén. Juist de
geldontwaarding heeft ertoe geleid, dat vele maatschap-
pijen op deze grondslag in het verleden niet onbelangrijke
verliezen hebben geleden. Het kan echter niet worden ont-
kend, dat met name bj de grotere verzekeringen de opslag
voor incassokosten eigenlijk te hoog is en in geen ver-
houding staat tot de daaraan verbonden moeite.’ Daar
staat tegenover, dat voor kleine verzekeringen de incasso-
provisie eigenlijk te laag is. In feite dragen dan ook de
grote verzekeringen een deel van de kosten van kleine ver-
zekeringen. De maatschappijen weigeren hardnekkig dè
verzekerden een korting te geven als zij de premie recht-
streeks willen betalen. Dit hangt ten dele samen met het
feit dat de aanbrengprovisie wat aan de krappe kant lijkt,
waarbij de incassoprovisie een zekere compensatie geeft.
Met de toeneming van het girale betalingsverkeer moeten
er echter mogelijkheden te vinden zijn om een inefficiënte
incassomethode te vervangen door een systeem waarbij
de maatschappijen op grote schaal zelf incasseren. Dat kan
zelfs bij hogere acquisitiekosten voordelen van betekenis
opleveren.
De grootste winstbron is gelegen in het beleggings-
resultaat. De heer Nooteboom heeft terecht opgemerkt
dat de
moeilijkheid
voor de levensverzekeraars is dat nie-
mand kan garanderen dat de rentestand in de komende
40 jaar minstens 4, 5, 6 of … zal zijn, en zelfs niet dat het
gemiddelde yan
4,75%
van de laatste 50 jaar ook minstens
zalgelden voor de komende jaren. De enige, juiste oplossing
686
voor dit probleem zou zijn een verplichting tot winstdeling
voor alle overeenkomsten waarin een spaarelement is be-
grepen. Men moet hierbij niet over het hoofd zien, dat èen
verhoging van de rentestand voor de levensverzekeraar
alleen voordeel brengt voor
nieuwe
beleggingen, zodat de
gemiddeld gekweekte rente slechts langzaam stijgt.
Het kan niet worden ontkend dat er thans bij een his-
torisch gezien abnormaal hoge rentestand een belangrijk
verschil gaat groeien tussen rekenrente en gekweekte rente.
Om meerdere redenen waarop ik hier niet zal ingaan, kan
worden verdedigd, dat het tijd is detarieven aan de struc-
tureel verhoogde rentestand aan te passen. Het is nog niet
vertoond, doch het is denkbaar, dat in die tarieven een
negatieve winstdeling wordt verwerkt door een bepaling,
dat zo de gemiddeld gekweekte rente gedurende meer
dan twee jaar beneden vier procent komt te liggen, de op
basis van de huidige rentevoet buy, tegen 44% gecalcu-
leerde premies dan weer verhoogd mogen worden c.q. dat
een korting op de uitkering mag worden toegepast voor
gederfderente. Dit zou een bepaling zijn die voor de sterfte-
grondslag reeds bekend is als de molestclausule.
MOGELIJKHEDEN
VAN
PENSIOENFONDSEN
Bij pensioenfôndsen bestaan in beginsel dezelfde winst-
bronnen als bij Ievensverzekeringmaatschappijen, omdat
het in wezen géspecialiseerde levensverzekeri ngmaatschap-
pijen van beperkte omvang zijn. Wel komt daarbij als
gevolg van sommige premiestelsels c.q. stelsels van pen-
sioentoekenning nog een factor bij. Er kan een voor- of
nadelig resultaat ontstaan door verandering van de leef-
tijdsopbouw. Ook kunnen bij uittreding winsten ontstaan
doördat de meegegeven rechten niet corrésponderen met
de individuele reserves. De totale mogelijkheden worden
hierdoor ëchter nièt groter. Het veroorzaakt alleen een
verschuiving tussen de deelnemers.
LIJFRENTEFACILITEITEN
D heer Nooteboom kwam in zijn
•
berekening op -een
winst-plus kostenmarge van 150% en concludeert daaruit
dat een lijfrenteverzekering geen werkelijk voordeel heeft
voor een contribuabele die minder dan 60% inkomsten-
belasting over de top van zijn inkomen betaalt. Om meer
dan een redef is deze conclusie niet juist. Hij gaat ervan
uit, dat de contribuabele het rendement van 4,75% maakt
zonder dat hij kosten heeft. In werkelijkheid zal het beheer
van een klein vermogen in-het algemeen meer kosten dan
het bedrag dat in •de onkostenopslag voor vermogens-
beheer is begrepen, zodat voor een goede vergelijking van
een met bijv. 0,5 % verlaagde rentevoet zou moeten worden
uitgegaan. Er blijft niettemin een groot verschil te over-
bruggen, althans in de individuele sector. (In de collectieve
sector liggen de premies aanzienlijk lager.) Een deel van
het te overbruggen verschil wordt gedragen door de fiscus
enerzijds omdat bij ingang van de lijfrente het marginale
percentage inkomstenbelasting in het algemeen lager zal
zijn dan in de actieve periode, anderzijds omdat de be-
lastingbetaling van de actieve periode naar de post-actieve
periode wordt uitgesteld, waardoor men a.h.w. rente van
het belastinggeld kweekt in vergelijking tot sparen voor de
oude dag. De hoogte van de individuele lijfrentetarieven
maakt het in vele gevallen toch mogelijk een beter resultaat
te bereiken dan met lijfrenteverzekering mogelijk is, zelfs
als over de rente en het vermogen belasting wordt betaald.
Dit verklaart ook waarom vele zelfstandigen voor hun
oude dag zorgen door belegging in aandelen (vooral groei-
fondsen), waarbij de fiscus de vermogensgroei onbelast
laat. –
Het is overigens niet juist, dat het door wettelijke maat-
regelen en een arrest van de Hoge Raad verboden zou zijn
fiscale lïjfrentepremiefaciliteiten te benutten zonder een
levensverzekeringmaatschappij in te schakelen. De wet ver-
biedt slechts het bedrijfsmatig sluiten van levensverzekerin-
gen door andere instellingen dan levensverzekeringmaat-
schappijen die de goedkeuring van de Vçrzekeringskamer
hebben. Een lijfrente-overeenkomst tussen twee particu-
lieren is dus niet verboden en komt in de praktijk ook her-
haaldelijk voor, bijv. tussen vader en zoon, waarbij be-
lastingbesparing mogelijk is. Met het niet nader aange-
duide arrest van de Hoge Raad is vermoedelijk bedoeld
dat van 6 oktober 1954, BNB
1954/317.
Daar ging het
echter om twee lijfrentecontracten die ten nauwste met
elkaar samenhingen en in wezen elkanders tegenprestatie
waren. De aftrek voor de beide lijfrentepremies werd te-
recht geweigerd.
EXTRAPOLEREN OP ECONOMISCH GEBIED
Wie bij een economisch gerichte opleiding te maken krijgt
met statistiek, krijgt bij herhaling te horen, dat men op
economisch gebied bijzonder voorzichtig moet zijn met
extrapoleren, en dat dit vooral geldt voor waarnemingen
als die waarvan de heer Nooteboom bij zijn berekeningen
is uitgegaan. Zo is het allerminst zeker, dat de loonniveau-
stijging van de laatste 10 jaar t.w. 7,6% per jaar, ook maat-
gevend is voor de toekomst. Het is eerder waarschijnlijk
dat die stijging meer in de richting zal gaan van de ptoduk-
tiv.iteitsstijging die op de duur zeker zal afnemen. Ook
infiatiecijfers zijn veelal onbetrouwbaar. In de cijfers over
de jaren 1955-1965 is zeker nog een stuk oorlogsinfiatie
begrepen, wat slechts geleidelijk tot uitdrukking kwam
door de beheersing van de huren, uitgaafprijscalculatie van
ziekenhuizen e.d. Deze invloeden zijn zelfs nu nog niet
geheel uitgewerkt. Daar staat tegenover dat in onze eco-
nomie (en niet bij ons alleen) geleidelijk een stuk- struc-
turele inflatie is ingebouwd. Hoe zich dit allemaal zal ont-
wikkelen weet niemand. Nog moeilijker wordt deze zaak
wanneer men tracht het onderlinge verband op te sporen.
Zo wordt wel gesteld dat er een verband bestaat tussen de
stijging van de rentestand en het optreden van inflatie.
Als dat zo is, en het lijkt mij niet onmogelijk, dan betekent
dit dat men in pensioenberekeningen tegenover de hogere
lasten van de door inflatie beïnvloede loonsverhogingen
ook met een blijvend hpgere rentevoet zou mogen werken.
(I.M.)
Ek
1’i4I:
ESB 9-7-1969
687
HET SPAARLOON VAN
TWEEDE-KAMERLEDEN
–
Dit punt, dat het onderwerp uitmaakte van een tweede
beschouwing van de heer Nooteboom in
ESB
van 28 mei
jI., leverde het begrip ,gelijkwaardige beloning” op. De
economische fout in de becijfering is, dat niet het goed-
koopste alternatief in de vergelijking werd betrokken. Het
is absurd te veronderstellen dat iemand jaarlijks f. 57.000
lijfrenteprernie zal betalen als hij daarvan slechts f. 5.000
op zijn belastbaar inkomen in mindering mag brengen,
terwijl hogere premies niet leiden tot onbelaste uitkeringen
in de toekomst. Wie inflatie vooropstelt zal eerder een weinig
kostende, grote, aflopende risicoverzekering sluiten bij een
van de in Nederland werkende buitenlandse levensverzeke-
raars, die hiervoor lage tarieven noteren, ter dekking van
liet overlijdensrisico en verder zijn .beschikbare bedragen
zelf beleggen in aandelen (groeifondsen). Wat de resultaten
daarvan betreft leren de cijfers van de periode 1955-1965
ons, dat de koersstijging (door winstinhouding en inflatie)
en de contante opbrengsten gemiddeld ruim 10% per jaar
opleverden. In de praktijk blijkt voorts dat een selectie
onder deskundige leiding nog betere resultaten afwerpt,
zodat het verantwoord is met 12% te rekenen. Voor-
zichtigheidshalve zal ik echter tpch 10% aanhouden.
De berekening A (zonder vervroegd pensioen) verloopt
dan als volgt:
Bij een pensioenstijging van 7,6%per jaar en een opbrengst
• van aandelen van 10% per jaar in de vorm van koerswinst
en rendement is per f. 1 pensioen op 65-jarige leeftijd circa
f. 12 nodig
(i.p.v:
f. 21,9 bij 3% rente). Het berekende
• pensioen van f. 102.000 per jaar vraagt dan een bedrag
van f. 1,22 miljoen. Door grafische extrapolatie heb ik-uit
tabel 2 C van het eerste artikel afgeleid dat een jaarpremie
van f. 1, jaarlijks stijgend met 7,6%,een eindkapitaal op-
levert bij een rentevoet van 10% van circa f. 120. De be-
nodigde premie in het eerste premiejaar bedraagt dus:
f. 1,22 miljben/120 = f. 10.000 of 25% van het zichtbare
salaris van f. 40.000. Een opslag voor het weduwenpensioen
is in deze opzet te verwaarlozen, aangezien ik heb aange-
nomen, dat de kosten van de risicoverzekering bestreden
kunnen worden uit de meeropbrengst van de aandelen
door selectie (slechts een fractie van de meeropbrengst is
daarvoor nodig). Het belegd kapitaal zal al een gering aan-
tal jaren na afloop van de risicoverzekering een overschot
gaan vertonen bij overlijden, omdat mag worden aange-
nomen, dat het weduwenpensioen belangrijk lager is dan het
ouderdomspensioen waarvoor gespaard wordt. Zelfs als
men daarvoor f. 2.000 per jaar zou uittrekken – wat slechts
gedurende 10 jaar nodig is – komt men voor deze periode
op geen hogere premie in totaal dan f. 12.000 of 30%.
De ,,gelijkwaardige” beloning komt daarmede op f. 52000
en niet op f. 200.000 per jaar.
De eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat dit alternatief
niet
de kosten van de overheidspensioenvoorziening vqor-
stelt,omdat de overheid einu eenmaal niet toe zal over-
gaan voor elk kamerlid een portefeuille aandelen aan te
kopen. Het is
vel een reëel alternatief voor degenen die
een zelfstandig beroep uitoefenen, waarvan de toepassing
meer en meer terrein wint. Ook pensioenfondsen gaan
schoorvoetend in de richting van beperkte belegging in
aandelen om de verzekerden t.z.t. hogere pensioenen te
kunnen uitkeren dan bij guldensbeleggingen mogelijk is.
De lasten van de pensioenvoorziening van Tweede-kamer-
– leden zijn dus wel hoger dan de hierboven becijferde be-
dragen. Een benadering vindt men door uit te gaan van
6,5%
rente in de spaar- en uitbetalingsfae. Men vindt dan
als premie ca. f. 16.900 exclusief weduwenpensioen. Met een
opslag voor weduwenpensioen wordt dit ca. f. 23.700 ofwel
57% van het zichtbaar salaris. Dit is een dure voorziening
omdat het een royale voorziening is. Over de billijkheid
daarvan wil ik verder geen oordeel uitspreken.
Met dit artikel hoop ik een bijdrage-te hebben geleverd
tot een zakelijke en open discussie over pensioenaangëlegen-
heden, wat ook de bedoeling van de heer Nooteboom was.
C. P. A.
Bakker
Naschrift
Het doel van mijn artikel was slechts om (voor, niet-
deskundigen) controleerbare informatie te verstrekken
Van ,,tegenaan schoppen”
(Volkskrant, 10
mei) of ,explo-
sieven” (Bakker) is geen sprake. Van ,,losse flodders”
wel, of liever nog van pijl en boog gebruik tegen, goed
geharnasten, die de andere kant uit blijven kijken. in hoe-
verre dat doel, informatieverstrekking, gemist is kan ik
niet beoordelen.De heer Bakker heeft, en ik ardëér
dat want hij is een erkend deskundige, geyolg willen geven
aan mijn verzoek om eventuele fouten in mijn artikel aai
te wijzen. Maar ook na herhaald lezen vind ik in zijn
artikel geen voorbeeld van een’ gesignâleerde fout. –
Van een poging mensen iets te laten geloven
.
‘(
o6
gezag)
is geen sprake; de controleerbaarheid door leken is ingë
–
bouwd; de wiskundige behandeling en gebruikte termino
logie,zijn gekozen met het oog ôp die controleerbaarhei6.
Elke nodeloze vakterm of verwijzing schaadt dat doel.
Het artikel zou nodeloos langer zijn geworder door te
verwijzen naar gegevens over feitelijk gekweekte intrest
in jaarverslagen en Verzekeningskamerverslagen. Iriimers
die intrestpercentages bedragen rond
5.
Tn mijn somrnetJes
werd 4,75% gebruikt!
Dat het mogelijk is de winst van een onderneming ten
bedrage van f. A onder te verdelen in ii boekhoudkundige
subgroepen – aangeduid met voor leken .onbekende
vaktermen – is mij bekend. De winst in ieder der sub-
groepen is dan lager naarmate het aantal ervan groter
wordt. Maar de hoogte van de winst blijft f. A.
Betreffende de afwijkende levensduur van lijfrente-
verzekerden heeft de heer Bakker in principe gelijk als het
gaat om koopsomverzekeringen. Mijn voorbeelden even-
wel betreffen lange-termijncontracten! . De medische-
keuringskunst is niet in staat om te voorspellen of eer
25-jarige of 45-jarige ,,abnormaal gezond” zal zijn op zijn
65ste en dus een schadepost voor een lijfrenteverzekeraar.
Bij koopsomverzekeringen, kan wellicht enige invloed van
auto-selectie optreden. Hoe .klein die invloed van auto-
selectie is, kan worden afgeleid uit het feit dat bij de hui-
dige tarieven het ieder jaar opnieuw aangaan van een
koopsomverzekering
goedkoper
is dan een lange-termijn-
contract! Auto-selectie zou tot het tegengestelde leiden..
Dat de veiligheid der gelden de Nederlander bijzonder
aanspreekt, heb ik geïllustreerd met het simpele voorbeeld
van het termijncontract voor aardappelenleverantie. Ik heb
eens horen zeggen dat de voornaamste zekerheid, die ver-
kocht wordt bij bepaalde levensverzekeringcontracten, de
zekerheid is dat je statistisch een groot deel van je spaar-
geld plus rente kwijt ben, in vergelijking met zelf beleggen
in risicoloze .staatsobligaties…..
‘
Voor- de-toestanden rohdom. de’kostenopslagen moge ik
688
vei’wijzen naar Van Leeuwens dissertatie over het levens-
verzekeringbedrijf (Rotterdam 1965), blz. 142/143. De
zogenaamde vrliezen op onkosten zijn slechts schijn als
gevolg van de uiterst merkwaardige boekhoudkundige
verwerking.
Een belangrijk punt is de winstdeling. De reclame die
daarvoor gevoerd wordt neemt pagina’s advertenties in
beslag. Mijn beperkte ervaring is dat zodra je
exacte
informatie vraagt over wie
en
in welke nate
profiteert van
de overwinst op de betaalde premie, je geen antwoord
krijgt.
Als
winstdeling kwantitatief al iets voorstelt en
niets wijst daarop – dan is een zeer kritische houding ver-
eist tegenover verhalen over winstdeling, aandelenzeker-
iieid enz. enz.
-Het argument dat een hoge rentestand alleen voordeel
heeft voor de nieuwe
beleggingen was verwacht en is dan
ook in het artikel al kwantitatief ondervangen door in
tabel 3 de invloed van deze factor te verwerken los van de
gemiddelde rentestand op lange termijn!
De heer Bakker signaleert de herverdeling van inkomsten
via pensioenregel ingen. Maar herverdeling van inkomsten
dient openlijk en zichtbaarte geschieden, zeker als het een
herverdeling van laag betaalden naar hoog betaalden is.
Verzekeren betekent per definitie uitsmeren van risico en
betekent niet onzichtbaar herverdelen van inkomens.
Met een eventuele correctie van een half procent wegens
kosten van vermogensbeheer ga ik akkoord. Ook dit soort
argumenten, waarbij wat gepeuterd wordt aan een of
meer van de gebruikte percentages, werd verwacht en is
in het artikel reeds ondervangen door in de tabellen de
benodigde gegevens te verstrekken voor allerlei enigszins
zinnige percentages. Ieder die een iets andere keuze voor-
staat kan daardoor met weinig moeite de sommetjes naar
zijn smaak aanpassen en zien dat zulks
voor de essentie
(dè grootteorde) der einduitkorhsten heel weinig uitmaakt!
Dat het overblijvende grôte verschil wordt overbrugd –
door de fiscus is een vreemd soort redenering. De overheid
schiep fiscale faciliteiten ten behoeve derverzekerden, niet
der verzekeraars. De fiscus derft daardoor jaarlijks honder-
den miljoenen belastinggeld en dus. . . . kan de verzekering-
maatschappij wel een paar honderd miljoen méér winst
incalculeren? Als dat debedoeling der politici was ge-
weest dan hadden ze wel besloten om rechtstreeks jaarlijks
enige honderden miljoenen uit de schatkist te schenken
aan de levensverzekeraars in plaats van belastingaftrek te
verlenen voor lijfrentepremies. Het is een hardnekkig
schijnverweer van levensverzekeraars, zoals ook blijkt uit
De Volkskrant
van 10 mei jI. De heer Bakker heeft zich
hierdoor laten misleiden.
Inderdaad werd het arrest van de Hoge Raad over
wederzijdse lijfrente bedoeld. Een lijfrente-overeenkomst
tussen vader en zoon is inderdaad wel mogelijk, maar dat
is geen op zakelijke grondenvan risicospreiding gebaseerde
verzekering doch een soms fiscaal gunstige vorm van ver
–
mogensoverdrachten binnen een groep ménsen die elkaars
erfgenamen zijn. Of de bedoelde H.R.-uitspraak terecht
was is zeer de vraag, niet slechts naar mijn mening maar
ook naar die van fiscale deskundigen. De ruimte in
ESB
is te beperkt om dit met feiten te staven.
Extrapoleren is riskant. In en buiten het economisch
gebied. Ik worstel dagelijks met het probleem welke mate
van besmetting met radio-actieve stof
nu
toelaatbaar is
wegens gezondheidsrisico’s die pas’over 30 jaar eventueel
manifest zullen worden. Maar dat is geen argument voor
de mentaliteit van ogen dicht, portemonnaie open en gas
geven, een mentaliteit die spreekt uit het verwijt van
sinds 1917
sinds 1917
STEN OG RA FE NB U R EAU
–
W. STEMMER & ZN N.V.
–
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkurn, Rhcden, Rotterdam en Veidhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze. –
Minister Beernink aan het adres van Kamerlid Nijpels dat
de laatste teveel naar de toekomst keek. Notabene bij de
behandeling van een wetsontwerp over pensioenen dat zijn
hele bestaansgrond vindt in naar de toekomst kijken.
Detailkritiek op dit deel van Bakkers uiteenzetting is over-
bodig. immers juist omdat ik vermoedde dat de juistheid
der welvaartsstijgingspercentage zou worden aangevoch-
ten, werden de gegevens tabelmatig verstrekt voor
.ver
schillende
percentages. Zodat iemand maar enig, door
hem meer verantwoord geacht percentage (met een feite-
lijke basis) behoeft te noemen. Dan herzien we de sommetjes
eyen• en zien dat in essentie mijn betoog niet wordt aan-
getast. Dât, een door hem meer juist geacht percentage
voor infiatietempo of welvaartsstijging noemen, mét de
feiten die die keuze rechtvaardigen, doet de heer Bakker
niet. Misschien wil hij aangeven welke
andere
basis dan
extrapolatie van (uiteraard) historische gegevens betere
feitelijke grondslagen biedt voor welke overeenkomst dan
ook die een leverantie op termijn inhoudt?
SPAARLOON TWEEDE-KAMERLEDEN
Als de heer Bakker de met openbare gegevens berekende
gelijkwaardige beloning voor een zelfstandige van het hele
pakket van beloningsonderdelen voor Kamerleden onjuist
vindt, omdat je met speculeren op de beurs rijk kan worden,
is dat laatste waar, maar het rechtvaardigt zijn conclusie
niet. Speculeren op de beurs biedt geen
zekerheid
en dat is
wat wél geleverd wordt niet een lijfrentetoezegging. Een
lijfrente blijft een lijfrente ook al noem je het anders, bijy.
pensioen of uitkering. Natuurlijk kun je beter aandelen
van een levensverzekeringmaatschappij kopen dan een
verzekering sluiten bij die maatschappij, als je voor je.oude
dag wilt zorgen. Je kunt ook gaan gokken in Monaco of
in de loterij. Misschien win je de f. 500.000. Maar dat is
niet, vergelijkbaar met de zekerheid van een lijfrente die
aan Kamerleden en Ministers wordt toegezegd. D
i
e toe-
zeggingen kunnen alleen in waarde vergeleken worden met
andere veilige toezeggingen. Dus met een lijfrente die ied,çr-
een kan kopen bij een levensverzekeringmaatschappij, die
onder controle der Verzekeringskamer staat.
Aan het eind van zijn’reactie berekent Bakker dan toch
nog de waarde van het onzichtbare spaarloon van Tweede-
Kamerleden en gaat daarbij uit van een réntevergoeding
van
6,5%
(kennelijk na aftrek van 0,5 â 3,5% kosten
;
dus
uitgaande van de extrapolatie van een permanente ,toe–
ESB 9-7-1969
689
komstige rentestand van 7 â 10%). Hij komt dan tot een
premie van 57% van het salaris in plaats van mijn 140%
voor de pensioentoezeggingen
ingaande op 65-jarige leeftijd.
Ik ben hem daar dankbaar voor, want zijn deskundigheid
kan nauwelijks in twijfel worden getrokken. Voor Kamer-
leden met 10 of meer dienstjaren (niet met 9,9 dienstjaren;
lang leve de vrijheid van oordeelbepaling voor Kamerleden.
Er zal maar een Kabinetscrisis dreigen met vervroegde
verkiezingen zodat je de 10 jaar nét niet haalt) geldt echter
een recht op pensioen vanaf het 50ste jaar met een pensioen
van 34% van de Kamerlidbeloning voor elk Kamerlidjaar.
De heer Bakker zal vermoedelijk met mij eens zijn dat de
benodigde premie dan minstens 2 x zo hoog is. Het
rapport
Pensioen Voor Allen
vermeldt ongeveer 11
Y.
hogere premie nodig voor elk jaar dat een pensioen ingaat
vtiér het 65ste! Zidat, zelfs als we in de spaar- en uit-
keringsfase een nettb rente van
64%
verwerken, de be-
nodigde premie nog steeds hoger is dan 100% van het zicht-
bare salaris van f. 40.000.
Als ik goed ben geïnformeerd (miar dat is in dit geval
niet zeker), accepteert de fiscus het niet wanneer de direc-
teur van een N.V. zijn beloning voor 1/3 of de helft salaris
noemt en 2/3 of de helft laat reserveren in de vorm van
pensioenpremie voor uitgesteld salaris. Voor toppolitici
en top(semi-)ambtenaren wordt dit wel geaccepteerd. Men
wekt daarbij de suggestie alsof de gemiddelde
pensioen-
premie van buy. 24% ongeveer de benodigde premie is –
voor ieder individu binnen de groep, met kleine variaties.
Het is evenwel een gemiddelde over
alle
werknemers,
waarbij voor een grote groep jongere laagbetaalden minder
dan 24% kostendekkend is en voor een kleine groep hoog-
betaalden de premie kan oplopen tot ‘ver boven de 100%
van het zichtbare salâris! Uiteraard is dat bekend bij de
Minister van Financiën (en bij de Amro-Bank die er be-
zwaar tegen gemaakt heeft), want hij is vertegenwoordigd
in het bestuur van een semi-overheidsinstelling, wier
Pensioencommissie dat allemaal kwantitatief via de com-
puter heeft uitgeplozen en in een achttal vertrouwelijke
rapporten heeft vastgelegd.
Bij Kamerleden en Ministers i – ik heb het in mijn
eerste artikel vermeld – het verdoezelen van die hoge
kostendekkende premies door een gemiddelde, waarin ook
vele laagbetaalden worden meegenomen, niet mogelijk.
Het zijn allemaal hoogbetaalden! Dus moet de informatie
over de hoogte van een kostendekkende premie botweg
geweigerd worden
1
. De Minister was wél bereid om even-
tueel die Kamerlid- en Ministerspensioenen onder te
brengen in een apart fonds
als
dat tevens alle wethouders
zou omvatteii! Dat is logisch en consequent. Dan is er de
mogelijkheid van een ,,gemiddelde” over een groep,
bestaande uit voor het merendeel zeer laag betaalde wet-
houders van kleine gemeenten. Dan zal het best mogéljk
zijn om ,,informatie” te geven aan een Kamerlid dat
daarom vraagt!
Mij is verweten (niet door de heer Bakker) dat ik de demo-
cratie een slechte dienst bewijs door ‘op controleerbare
wijze de waarde van het onzichtbare deel der Kamerlid-
beloningen te berekenen en te publiceren. Ik ben daarbij
nog veel te laag gebleven, want ik kon niet voorzien dat
de pensioengerechtigde leeftijd nog verder verlaagd zou
worden tot 50 jaar in de derde Nota van Wijzigingen
(stuk 9636, nr. 13), waarbij tevens door de toevoeging van
art.
53
lid 4 duidelijker tot uiting werd gebracht dat het
om vervroegd pensioen gaat, al is de naam uitkering ge-
handhaafd. De beste schatting voor de werkelijke Kamerlid-
1
690
Academisch gezegde as, dierenartsen:
,,Repetitio est mater studiorum”
beloning op dit moment, zoals het wetsontwerp nu luidt, is:
een arbeidsbeloning van tenminste f. 160.000 per jaar
(afgezien van de belastingvrije onkostentoelagen) waarvan
ruim f. 120.000 belastingvrij, plus een éénmalige toekenning
van backservice-rechten ter waarde van gemiddeld meer
dan f.100.000, doch variërend per Kamerlid van heel laag
tot meer dan een kwart miljoen (alles laag geschat). Voor
een Nederlandse zelfstandige die geen belastingvrijdom
heeft is het vergelijkbare inkomen dus ongeveer f. 500.000
per jaar en een eenmalig meevallertje van een bedrag van
gemiddeld f. 300.000 of maximaal driekwart miljoen.
Door die feiten te publiceren, met de gegevens die nodig
zijn om de juistheid te controleren (de uitbreiding van mijn
tabel tot pensionering vanaf 50-jarige leeftijd kan iedereen
van mij krijgen) stel ik de Kamerleden niet in de reuk van
inhalig eigenbelang. Want ik ben eventueel bereid akkoord
te gaan met dergelijke beloningen, als we dan ook maar
uitstekende Kamerleden aantrekken. Maar ik ben” niet
bereid tot informatiemanipulatie of het achterhouden van
feiten. Zo lang de Minister niet bekend gemaakt heeft voor
welke premie
‘iedere
Nederlandse belastihgbetaler bij de
overheid dezelfde pensioenüitkeringen kan krijgen als een
Kamerlid, kan de waarde van.de Kamerlidbeloning ge-
steld worden op de hierbovengenoemdé bedragen.
Ik ben de heer Bakker dankbaar’voor zijn reactie en
betreur het dat die door mijn afwezigheid niet geplaatst
werd véér de openbare behandeling’an wetsontwërp
no. 9636 in de Tweede Kamer. Wie die openbare behande-
ling heeft meegemaakt, zal met mij eens zijn dat dit voor de
uitslag der stemmingen niets zou hebben uitgemaakt.
Geen enkele op controleerbare feiten gebaseerde informatie
zou iets hebben uitgemaakt. Dat werd door mij ook niet
verwacht. Er is ook nog een Eerste Kamer, maar ofdie het
aan zal durvën om ook ditmaal dit wetsontwerp te ver-
werpen lijk’t me zeer twijfelachtig. Er is immers in de
Kamer wéér gezwaaid met het argument, dat verwerping
zou betekenen dat een aantal weduwen en wezen van
slecht betaalde wethouders nog langer in kommervolle
omstandigheden zou blijven. En wie is niet gevoelig voor
het primair Christelijke mededogen met arme weduwen
en bloedjes van kinderen. En dit argûment kân gebezigd
worden doordat in één wetsontwerp regeling van de
‘pensioenen voor Kamerleden en Ministers gecombineerd
is met die voor de weduwen van slechtbetaalde wethouders.
G.
Nooteboom
De Minister-President’ en de Minister van Binnenlandse
Zaken
in de
Nota naar aanleiding van hei eindverslag,
Zitting
968-1969-9636,
nr. 16: ,,Het is ondergetekenden niet mogelijk
om vÔôr de openbare beraadslaging omtrent dit wetsontwerp aan
te geven…, hoe hoog een kostendekkende premie ongeveer
zou moeten zijn…, volgens de geldende normen voor de
particuliere verzekeringen”. Z
7
overhaast moest kennelijk de
behandeling gebeuren dat de ambtelijke deskundigen geen tijd
hadden om een paar simpele somm’etjes te maken van het genre,
waarvoor ik en – naar ik aanneem – ook de heer Bakker
met behulp van een tafelrekenmachientje enkele minuten
nodig hebben.
Uit de tijdschriftenmap
Nederlandse uitvoer 1969 is
de titel van een onlangs ver-
schenen uitgave van de Economische Voorlichtingsdienst
(‘s-Gravenhage). Dit boekje wil de lezers een indruk geven
van de invoerverwachtingen in 1969. De behandelde stof
is in tweeën verdeeld: In het eerste deel wordt allereerst
een globale indruk gegeven van de koopkrachtniveaus in
dewereld; dit mondt uit in een weergave van de omvang
der grote handelsstromen en een schets van het perspectief
voor de wereldhandel in 1969.
1-Jet tweede en omvangrijkste deel geeft naast een prog-
nose van de Nederlandse uitvoer, uitgesplitst voor een aan-
tal landengroepen, een uitvoerige documentatie van de ver-
wachte invoertoeneming per land. Van ieder land wordt
een kort exposé gegeven, waarin de economische ver-
wachtingen voor dit jaar en de grotere of geringere toe-
neming van zijn invoer worden vermeld. Een slothoofd-
stukje tenslotte is gewijd aan de internationale monetaire
liquiditeiten, die immers ook een zekere invloed hebben
op de omvang en de richting van de invoerstromen in de
wereld.
Socidal Maandblad Arbeid
(mei 1969) bevat o.a. een twee-
tal beschouwingen over het nieuwe ontwerp van wet op
de loonvorming.
Mr. A. IB. Raven, hoofddirecteur arbeidsverhoudingen
van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
belicht in het artikel ,,Het ontwerp van ‘et op de loon-
vorming” voorallenkele historische achtergronden va.n dit
wetsontwerp, dat beoogt enerzijds voor partijen bij CAO’s
een grotere vrijheid te scheppen, anderzijds bij de centrale
overheid een grotere verantwoordelijkheid te leggen dan
voorheen. De auteur gaat daartoe terug tot het Buiten-
gewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945; hij schetst de
ontwikkelingsgang van de loonpolitieke Organisatie sinds-
dien.
Zijn oordeel over het nieuwe wetsontwerp is vrij positief.
Naar zijn mening liggen in het ontwerp van wet voldoende
waarborgen verankerd tegen een overmatig gebruik van
de bevoegdheden van de minister; bovendien krijgt de
Tweede K1mer nu meer mogelijkheden tot controle op
het optreden van de minister terzake. ,,Naar mijn mening”,
aldus Mr. Raven, ,,is door bedrijfsleven en overheid in
beginsel een juiste keuze gedaan. Het woord is nu aan de
Staten-Generaal”.
Een duidelijk andere visie is die van Prof. Dr. W. Hessel
in zijn artikel in hetzelfde nummer van SMA: ,,De Loon-
wet een impasse?”. Na eerst een algemene beschouwing te
hebben gegeven van de rechtsaspecten van het sociaal-
economische beleid, komt Hessel tot de conclusie:
,,ln deze structuur is het beslissende moment het oordeel van
de minister en daarmede de persoon én de politieke kleur van
de minister ……..De daaruit (uit het nieuwe loonbeleid,
Red.)
te voorschijn komende verhouding tussen de executieve
en de maatschappij is er een van wederzijdse intimidatie, afge-
wisseld met onderhandelingen. Dat is van alles, maar beslist
geen loonpolitiek…………De nieuwe Loonwet is een
specimen van wetgevingstechniek ten behoeve van het sociaal-economische beleid, waarin macht geconcentreerd wordt bij de
executieve, terwijl een duidelijke normering van de hantering
vandie macht ontbreekt…………Met de abstracte vorm
van het algemeen economisch belang is geen vrijbrief bedoeld
voor elk willekeurig overheidsoptreden”.
Prof. Hessel vindt het overigens moeilijk om niet een
behoorlijk alternatief te komen. Terugkeer naar de geleide
loonpolitiek, een loonpauze of lopnstop wijst hij evenzeer
af. Wat hij wenst, omschrijft hij als volgt: ,,Minder de
verticale lijn van het bestuur als correctie op de horizontale
lijn van de pure contractsvrijheid, meer de gezamenlijke
normering in een algemeen beleid van dat wat een ge-
oorloofd en redelijk gebruik van decontractsvrïjheid mag
heten”. Aan het operationeel maken van dit algemene be-
ginsel komt- hij echter niet toe, zoals hij zelf erkent. Hij
eindigt met de woorden: ,,Wij leven nu in het conflict
tussen rechtsbewustzijn en feitelijke economische orde, die
daarom niet werkelijk ook tevens rechtsorde is. Ziedaar
de uitdaging aan dè politieke. economie”. Wij geven het
hierbij graag door.
Een feestelijk tintje heeft het juni-nummer van
Soc!aal
Maandblad Arbeid,
dat artikelen bevat die 9peciaal. ge-
schreven zijn ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van
de Internationale Arbeidsorganisatie te Genève. Deze
artikelen zijn van de hand van diverse prominente auteirs
op het terrein van de onderhavige vorm van internationale.
samenwerking. –
De artikelen zijn van achtereenvolgens David A. Morse
(,,The ILO: a look forward”), Dr. G. M’ J. Veldkamp
(,,Een nieuwe dimensie voor de internationale shen-
werking op het terrein der sociale zekerheid”), Drs: J. H.
W. Hoogwater (,,De Internationale Arbeidsorganisatiêen
de Verenigde Naties”), Prof. Dr. B. W. Schaper 6’r-
sprong, achtergrond en historie van de T.A.O.”), Mr. A.
G. Fennema (,,Het
tripart-isme
in de 1nternationale
Arbeidsorganisatie”), Dr. A. F. W. Lunsingh Meij (,,De
praktijk van de Internationale Arbeidsôrgan isti&’), Prof.
Dr.’ W. Albeda (,,De Internationale Vaklieweging en de
Internationale Arbeidsorganisatie”), Mr. A. C. M. van de
Ven (,,Het commissiewerk van de ILO”) en Mr. P. H.
Valentgoed (,,De Internationale Arbeidsorganisatie en de
Arbeidsinspectie”). De Minister van Sociale Zaken schreef
een Ten Geleide.
Van dit speciale nummer van SMA zelf zijn bij de uit-
gever (N. Samsom, Alphen aan den Rijn) geen exemplaren
verkrijgbaar. Zeer binnenkort zullen echter de opgenomen
artikelen in boekvorm verkrijgbaar zijn onder de titel
Vijftig jaar Internationale Arbeidsorganisatie
(prijs f.
5).
ME
Van het tijdschrift
Oost-West
verscheen een speciale af-
levering, getiteld ,,Amerika, achtergronden en- problema-
tiek” (juni 1969, f. 3,50). Negen artikelen zijn hierin opge-
nomen, o.a. van Prof. Dr. J. W. Schulte Nordholt (,,De
Amerikaanse droom”), Drs. J. D. Visser (,,Het economisch
stelsel van de Verenigde Staten”), Drs. A. de Swaan
(,,Generatie- en sociaal conflict in de Verenigde Staten”)
-en Prof. Dr. B. Landheer (,,Over de oorzaken van het
anti-Amerikanisme”). . . . ,. –
ESB 9-7-1969
691
Nogmaals: evaluatie
Het artikel van Drs. J. P. Pronk in
ESB
van 18 juni ji.
vraagt om een wederwoord. De heer Pronk acht het be-
faamde Evaluatierapport sterk ondergewaardeerd, zowel
door de Minister voor Ontwikkelingshulp als door de
Tweede-Kamercommissie. De toon van zijn artikel maakt
het bovendien aannemelijk dat de auteur nauw bij de
totstandkoming van het rapport is betrokken geweest.
Een reden te meer tot discussie,
•
want ook buiten de
overheid en het parlement is er kritiek.
De- belangrijkste stelling van de heer Pronk is dat een
aantal Kamerleden de materie niet beheersen, het rapport
niet of niet goed hebben gelezen en dan een -oordeel vellen
dat grievend is voor de opstellers van een wetenschappelijk
rapport. Met name de opmerking ,,politieke vooroordelen”,
gebruikt door enkele Kamerleden, neemt de heer Pronk
– terecht – hoog op.
Zijn de conclisies van het rapport, of onderdelen daarvan,
beïnvloed door vooroordelen? is
dus een belangrijke vraag,
temeer daar het hier gaat om het beleid van de Nederlandse
overheid.
Een vooroordeel blijkt in een wetenschappelijk rapport
als er bijv. onjuistheden in staan, die alle eenzelfde kant
uitwijzen, m.a.w. niet meer als toevallig kunnen gelden.
Om te kunnen constateren of hiervan sprakè is, is eigen
ervaring als toetssteen nodig. Deze ervaring heeft het ge-
organiseerde bedrijfsJeven met een onderdeel van het
rapport, ni. het zgn. ,,drempel projectenprogram” (blz.
226-23 1 van het rapport). De conclusie van het rapport
over het drempelprojectenprogramma als onderdeel van de
ontwikkelingssamenwerking luidt als volgt:
De faciliteit richt zich op obstakels, die in veel ge-
– vallen niet de belangrijkste zijn;
De overheid kan het bestaan van een investerings-
drempel niet aantonen;
Private investeringen mogen niet zonder meer als
voordelig voor de ontwikkelingslanden worden be-
schouwd;
Met dit programma is het ontwikkelingsdoel niet
gediend;
Het programma vertoont in de praktijk een teleur-
stellende ontwikkeling.
–
Een vernietigend oordeel dus over dit onderdeel varn het
Nederlandse h u 1 pverleni ngsbeleid. Hlier tegenover staat
dat zowel Minister Udink als het bedrijfsleven dat hier
mee te maken heeft positief over ditzelfde program oor-
delen. Uitermate interessant dus om te zien op welke
feitelijke gronden de conckisies van het rapport steunen.
Deze kunnen als volgt worden weergegeven, daarbij onzer-
zijds voorzien van commentaar.
a. Medio 1968 waren nog in het geheel geen uitgaven
gedaan.
Commentaar:
Dit programma startte in de loop van 1965 op hele kleine
schaal; het duurde uiteraard enige tijd voor het in ruime
kring bekendheid kreeg, terwijl voor vestiging van be-
drijven in ontwikkelingslanden een besluitvormingsperiode
van 2 â 2 jaar minimaal vereist is
1
. Toch warer medio
1968 reeds 15 projecten goedgekeurd, terwijl dit aantal
er 1 mei 1969 reeds gestegen was tot 35. Conclusie: een
vrij gunstige ontwikkeling van dit nieuwe programma.
Ook van een redelijke aanzet is geen sprake, want
praktisch alle binnengekomen aanvragen zijn goedgekeurd.
Commentaar:
–
–
Dit is zonder meer onjuist. Een vrij groot aantal projecten
is na officiële indiening afgewezen. Bovendien wordt door,
de werkgeversorganisaties aan hun leden geadviseerd eerst
een gesprek met dë betrokken ambtenaren te voeren,
alvorens een officiële aanvraag in te dienen. Blijkt in dat
gesprek dat het overwogen project niet voldoet aan de
criteria van het programma, dan wordt het 6f niet inge-
diend, of gewijzigd.
Van de 15 goedgekeurde projecten zouden er elf ook
zonder overheidsbij d rage zijn doorgegaan, terwijl in twee
gevallen het bestaan van een ,,drempel” onwaarschijnlijk
is. In het overgrote deel van de gevallen blijkt dus de
overheidsbijdrage geen stimulerende werking te hebben
gehad.
–
–
Commentaar:
Het is ons niet duidelijk hoe de opstellers van het rapport
dit hebben kunnen constateren. Het zou interessant zijn de
gevolgde methode voor deze evaluatie te kennen. Het al
of niet doorgaan van een investeringsproject hangt nl.
altijd van een veelheid van factoren af. Maar ook al neemt
men aan, dat zonder het drempelprojectenprogramma
een aantal investeringen ook gedaan zou zijn, dan
is het nog zeer de vraag of dit in dezelfde omvang
en èven snel tot stand was gekomen. Dat
dus
de overheidsbijdrage geen stimulans is geweest, kan in
redelijkheid niet worden geconcludeerd.
Onvoldoende.belangstelling van het bedrijfsleven leidde
er toe dat een project in Indonesië is gerealiseerd dat niet
in het progamma paste en een gift van f. 12 iln. vroeg,
dus zes maal het toegestane maximum.
Commentaar:
Inderdaad is een deel van het beschikbare bedrag in 1967
voor drempelprojecten hieraan onttrokken en voor een
ander project bestemd. Het bedoelde project viel daarmee
buiten het drempelprojectenprogramma; de opmerking in
het rapport is dus niet relevant.
Steun is verleend tegen zware bancaire voorwaarden
(9% rente) of overheidspartiipatie in de winst.
Commentaar:
In een enkel geval heeft dit plaatsgevonden. Het ging daar-
bij om het overwinnen van een financieringsdrempel, waar-
1
Zie rapport: Besluitvorming Vestigingen Overzee van de Nationale Raad van Advies inzake hulpverlening aan minder
ontwikkelde landen.
692
bij het bedrijf bereid en in staat was zwaardere voorwaarden
te accepteren dan normaal.
Volgens de opzet van het programma draagt de over
–
heid slechts in beperkte mate bij, terwijl faciliteiten die
door de ontwikkelingslanden worden geboden vaak veel
belangrijker zijn.
Commentaar:
Dit is juist. Het is echter geen reden om een programma
dat bescheiden van opzet is als mislukt te beschouwen,
wanneer het binnen de bewiist beperkte opzet blijft.
Uit het ondèrzoek is gebleken dat men bij het bedrijfs-
leven niet bijzonder ingenomen is met.de
werking van het
programma.
C’ommentaar:
Niet duidelijk is wat hier onder
het bedrijfsleven
wordt
verstaan. De Commissie Ontwikkelingslanden van de Raad
van Nederlandse Werkgeversverbonden, die nauw bij de
werking van het drempelprojectenprogramma is betrokken,
heeft steeds positief geoordeeld over de werking van dit
programma
De reacties van de regeringen van de ontwikkelings-
landen, gevraagd in .verband met projectaanvragen, zijn
niet bemoedigend.
Commentaar:
Dit is niet juist. In één geval heeft een regering van een
ontwikkelingsland een negatieve reactie gegeven. Alle
andere gevallen hadden zonder meer de instemming van de
betrokken regeringen.
Ons oordeel over dit deel van het Evaluatierapport kan
op grond van het bovenstande niet erg gunstig luiden.
In een wetenschappelijk rapport mogen op deze gronden,
waarvan een aantal gewoon niet juist is, niet zulke vér-
gaande uitspraken worden gedaan. Als dit wel gebeurt,
dan berust dit m.i. inderdaad op een
vooroordeel.
Dit voor-
oordeel spruit vermoedelijk voort uit een wantrouwen
t.o.v. de activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven in
ontwikkelingslanden. Duidelijk in dit verband is een
passage, op blz. 231 van het rapport die luidt: ,,Private
investeringen mogen niet zonder meer als voordelig voor
de ontwikkelingslanden worden bechouwd; dit vraagt een
beoordeling van geval tot geval, waartoe de werkgroep,
wederom, de overheid nauwelijks toegerust acht, tenzij
tegen excessief hoge kosten”.
Ik heb mij beperkt tot een bepaald onderdeel van het
Evaluatierapport, omdat ik meen daarover enige kennis te
hebben . Hiermee is het hele rapport natuutlijk niet ver-
ooideeld. Wel is het jammer dat een dergelijk belangrijk
rapport zulke zwakke plekken heëft. Evaluatie van de
‘ontwikkelingssamenwerking is een te belangrijke zaak, met
name voor detoekomst, om zo onzorgvuldig te worden
behandeld. Het zou nuttig zijn als de samenstellers van het
rapport toch nog de kans kregen hun weerwoord op vele
kritisçhe vragen die over het rapport gesteld zijn te geven.
Op die wijze komen de sterke en zwakke punten van het
rapport duidelijk naar voren.
Drs. A. J. van der Meer
* De heer Van der Meer is secretaris van de Federatie van de
Katholieke- en Protestants-Christelijke Werkgevers Verbonden;
hij heeft uit dien hoofde o.a. zitting in de Cornn’iissie Ontwikke-
lingslanden van de Raad van Nederlandse Werkgevers Ver-
bonden.
Red.
Naschrift
Enkele kanttekeningen bij de reactie van Drs.
7
an der Meer.
Hoewel deze niet zozeer op mijn artikel in
ESB
van 18 juni
betrekking heeft als’ wel op een onderdeel van het evaluatie-
rapport, wil ik daarover graag iets zeggen, omdat de voor
het desbetreffende onderdeel verantwoordelijke auteur
(Drs. A. Klaasse Bcs) inmiddels is uitgezonden. Inderdaad
ben ik, zoals de heer Van der Meer veronderstelt, nauw
bij de totstandkoming van het rapport betrokken; dat is
in het rapport trouwens vermeld.
ik stel mij voor de opmerkingen van Drs. Van der Meer
op de voet te volgen:
inderdaad betekent het feit dat er medio 1968 nog
geen uitgaven waren gedaan
op
zich zelf niet, dat het
drempelprogramma niet voldoet. En het rapport wordt dit
dan ook niet als een argument gebruikt. Er staat: ,,Hoewel
dus de realisaties.achterblijvçn bij de begrotingen, zou men
toch van althans een redelijke aanzet kunnen spreken, ware
het niet dat praktisch alle binnengekomen aanvragen zijn
goedgekeurd, terwijl het overgrote deel niet aan het drempel-
criterium beantwoordt” (evaluatierapport, blz. 228).
Uit dit citaat blijkt dat niet het zgn. pipeline-effect,
doch de door de heer Van der Meer ad b. en c. genoemde
gronden, die beide te maken hebben met dé hantering van
de criteria, voor de evaluatiecommissie zwaar vegen. In
het rapport, staan cijfers vermeld: tegenover (per september
1968, de laatste maand waarover gegevens beschikbâar
waren toen het onderzoek werd afgesloten) 18 goedge-
keurde projecten staan 6 afgewezen aanvragen. Daarvan
is slechts één project afgewezen omdât het niet voldeed
aan het belangrijkste criterium: de bijdrage aan de ont-
wikkeling van het ontwikkelingsland. Dat zou kunnen be-
tekenen dat alle projecten ook we’rkelijk aan dit criterium
voldoen. De evaluatiecommissie heeft echter aangetoond
dat het criterium wel werd geformuleerd, doch nauwelijks
is gehanteerd (evaluatierapport, bijlage V, paragraaf
4.5.2).
In het rapport staat vermeld dat de conclusie, dat van
de goedgekeurde projecten een groot gedeelte ook zonder
overheidsbijdrage zou zijn doorgegaan, gebaseerd
fis
op
indicaties uit de projectbeschrijving en de steunaanvraag
alsmede op uitspraken van de ondernemers. De overheid
heeft het drempèlcriterium dan ook laten vallen (zie evalu-
atierapport, bijlage V, pagina 109-111 en paragraaf 4.5.4).
Van de ruim f. 56 mln. die begroot is in de periode
1956-1968 is ruim f. 26 mln, aan de onderhavige bestem-
ming onttrokken. Dat is op zichzelf een wijs beleid als men
merkt dat een bepaalde begrotingspost gebaseerd is op een
overschatting van de behoefte. Wanneer een alternatieve
aanwending van de betrokken gelden door de policy-
makers alsnog nuttiger wordt geacht, dan vormt dit zeker
een relevante aanwijzing voor de beoordeling van de mate
(I.M.)
ESB 9-7-1969
.
693
waarin het programma aan het gestelde doel beantwoordt.
Dit is des te meer relevant voor een evaluatiecommissie
die niet alleën het drenipelprojectenprogramma moet be-
oordelen, maar de samenstelling van het totale Nederlandse
hulpprogramma (de evaluatiecommissie heeft overigens
duidelijk haar twijfel uitgesproken omtrent het belang van
het hier genoemde textielproject voor de ontwikkeling van
Tndonesië; zie het evaluatierapport, bijlage V, pagina 126).
Daar is op zich zelf niets tegen. Er heeft in 1967 een
verruiming van de criteria plaatsgevonden, die het mogelijk
maakte om ook het financieringsvraagstuk voor risico-
dragend kapitaal aan te pakken. De evaluatiecommissie.
heeft zich alleen afgevraagd of dit nog wel als ontwikke-
lingshii/p bestempeld kan wordën. Bovendien bleek soms
de financieringsdrempel niet eens aanwezig, terwijl toch
steun werd verleend (evaluatierapport, bijlage V, pag. 110,
111 en 121).
Jnterdaad. Het is dan ook
‘
in het rapport niet gebruikt
als-een argument tegen het drempelprojectenprogramma,
maar als een verklaring voor de – door de minister zelf
toegegeven – tegengevallen belangstelling van het bedrijfs-
leven.
Onder het bedrijfsleven worden verstaan de bij dit
programma betrokken ondernemers. Dat staat duidelijk
in het rapport: bijlage V, pag. 109 en ,l25.
In het rapport staat beschreven op welke wijze wordt om-
gesprongen met het criterium, dat voor de uitvoering van
het project de instemming van het ontvangende land is
vereist. Het lag in de bedoeling dat aan het land van vesti-
ging uitdrukkelijk zou worden gevraagd of het kan in-
stemmen met dze indirecte vorm van ontwikkelingshulp
aan dat land. Na protest van het bedrijfsleven – dat vreesde
dat als de partners in het ontwikkelingsiand hiervan kennis
zouden nemen
zij
zouden eisen dat de faciliteiten zullen
worden doorgeschoven – is men hiervan afgestapt: men
zal soepelheid betrachten en nog slechts nagaan of de be-
treffende regeringen instemmen met de projecten. Dar-
mee verdween de mogelijkheid om te vernemen hoe het
ontwikkelingsland over deze vorm van ontwikkelingshulp
dacht. Trouwens, dat legde toch geen gewicht in de schaal:
de regering van de Ivoorkust deelde de Nederlandse regering
mee dat zij de steun aan bedrijf X overbodig ahtte en ver-
zocht de subsidie te willen verstrekken aan een ander
prioriteitsproject ,,zodat de subsidie mettertijd aan de
Jvoorse ontwikkeling bijdraagt”. De steun aan het Neder-
landse bedrijf werd echter toch verstrekt.
Ik heb de indruk dat Drs. Van der Meer, net als de meeste
leden van de, Tweede Kamer, alleen de conclusies heeft
gelezen, i.c. de pagina’s 226 t/m 234 van het evaluatie-
rapport en dat hij het daaraan ten grondslag liggende onder-
zoek, beschreven in bijlage V, pag.
85
t/m 151, niet kent.
Anders kan ik niet verklaren waarom hij vragen stelt die
in de beschrijving van het onderzoekbeantwoord worden
(ad c. en g.) en conclusies als onjuist bestempelt, terwijl
deze in het onderzoek uitvoerig worden beargumenteerd
op basis van de officiële dossiers (ad b. en h.). Ikkan dan
dan ook niet begrijpen dat Drs. Van der Me’r toch een
oordeel velt over de mate van wetenschappelijkheid van
het door Drs. Klaasse Bos verrichtte onderzoek. Ik begrijp
het helemaal niet meer wanneer hij hem een vooroordeel
in de schoenen schuift, dat gebaseerd zou zijn op wan-
trouwen t.o.v. de activiteiten van het Nederlandse bedrijfs-
leven in de ontwikkelingslanden en hem dan bovendien
onzorgvuldigheid verwijt. De hoofdstukken 2 en 3 waarin
de auteur de maatregelen beschrijft die genomen kunnen
worden om de z.i.
ongunstig
te achten stagnatie. in de
particuliere investeringen tegen te gaan, alsmede hoofdstuk
5 waarin uitvoerig wordt ingegaan op de criteria die daarbij
een rol moeten spelen, geven zonder meer blijk van het
tegendeel. Dat’Drs. Van der Meer daaraan voorbij is ge-
gaan acht ik niet minder onzorgvuldig dan de houding
die ingenomen werd door de politici tijdens het evaluatie-
debat in de Tweede Kamer.
J. P. Pronk
Prof. Dr. Jan Geluck: Overlegeconomie.
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij,
Antwerpen/Utrecht 1968, 87 blz., f.
9,50.
In het koor van de vele Franse, en in
het laatste decennium ook Britse,
stemmen over de planning naar Frans
recept is thans ook een Belgisch geluid
te horen. Het oordeel van Dr. Geluck
over de indicatieve planning en de
,,économie concertée” getuigt van een
grotere dosis nuchterheid dan een
aantal Franse publikaties, die dit eco-
nomische stelsel welhaast lyrisch be-
zingen. Niettemin blijft ook na lezing
van dit werk het beeld rozig en blijven
de contouren wazig. Nu moet toege-
geven worden, dat een bestek van nog
geen negentig bladzijden, waaraan dan
nog een inleiding vooraf gaat, die
tracht de relatie te leggen tussen deze
en andere economische ordes, ontoe-
reikend is voor een uitputtende be-
handeling. Vermoedelijk bedoelt dit
werkje niet meer dan in eigen land
enige bekendheid te geven aan de rol
van het overleg en de daarbij behorende
vorm van planning. In België is name-
lijk een eerste m iddel lange-termij n plan
geënt op de Franse innovatie in wer-
king.
In een eerste hoofdstuk wordt inge
gaan op de veelal als indicatief en wel
eens als tandeloos gekenschetste vorm
van planning. Achtereenvolgens wor-
den daar het karakter, de techniek en de
effectiviteit van het plan aan de orde
gesteld,
De
laatste wordt dan nog af-
zonderlijk beschouwd voor de over-
heidssector en de particuliere sector
van het economische leven. In een
tweede, tevens laatste hoofdstuk is
ingegaan op het andere hoofdbestand-
deel van het stelsel: het overleg of de
consultatieve functie. In dit hoofdstuk
worden korte beschouwingen gewijd
aan het technisch orgaan (planbureau),
de consultatieve organen (sectorcomi-
tés, financiële commissie, arbeidsmarkt-
comnissie), het raadgevend toorgaan
(Sociaal-Economische Raad). en de
beslissingseenheden:
Men zou kunnen stellen, dat de aard
van het plan bepaald wordt door de
behoeften aan informatie over, en
inzicht in het economisch gebeuren.
Daarbij zou onderscheiden kunnen
worden tussen de behoeften van de
overhçiçl enerzijds en die van het
694
bedrijfsleven anderzijds.. Naar mijn
smaak zijn het vooral de laatste, die in
de analyse van Dr. Geluck een rol
spelen. Daarmee wil niet gezegd zijn,
dat de wensen van de overheid niet
aan bod komen. Een der belangrijkste
doelstellingen is immers het groei-
ritme en de structuur .van de groei.
Voor het bedrijfsleven is van belang in
hoeverre de previsies van het plan een
verlengstuk zijn van of een steun voor
de eigen planning. De planprevisies
kunnen een sterkere steun geven aan
de eigen programmering, naarmate de
betrouwbaarheid van de plancijfers
toeneemt, of althans het vertrouwen
in deze cijfers. Dit hangt weer af van
de planningtechniek.
Ik kan met de auteur meegaan in de
gedachte, dat het plan voor bepaalde
ondernemingen een steun kan zijn bij
het individuele marktonderzoek. Dat
het plan op zichzelf zou neerkomen op
een veralgemeend marktonderzoek kan
ook nog waar zijn, mits het .begrip
markt zeer los en zeer ruim wordt
geïnterpreteerd. De gedachte echter
dat het in deze zin van betekenis zou
zijn voor de individuele onderneming,
wil bij mij geen post vatten. Daarvoor
zijn de aggregaties te groot en loopt de
sectorindeling te veel dwars door aller-
lei concurrentieverhoudingen heen.
Stellig kan het plan knelpunten onder-
kennen en, afhankelijk van de aan-
wezige middelen en de bereidheid om
deze in te zetten, knelpunten opruimen.
Dat wil echter nog niet zeggen, dat
hiermede op andere wijze dan met een
Keynesiaanse politiek nivellering van
de conjunctuurcyclus bereikt zou kun-
ken worden. Daartoe zou naar mijn
mening een geïntegreerd conjunctuur-
tructuur-model ter beschikking moeten
staan. Dat brengt ons weer bij de
techniek van de planning, waar deze
stelling door schrijver impliciet wordt
bevestigd. Men wil komen tot een
organieke schakeling van korte- en
rniddellange-termijnplanning, bijv. met
behulp van een ,,revolving” plan. Zover
is het echter nog niet.
1-
let fundament van het plan lijkt nog
enigszins wankel. Eén van de functies
van het overleg, misschien zelfs .de
enige, zou kunnen zijn een hechtere
verankering van het plan te verzekeren
door verbeterde kennis over de tech-
nische ontwikkeling. 1-her doet zich
de vraag voor, of deze informatie
per se via overleg moet worden ver-
kregen. Deze vraag wordt door de
auteur – terecht – niet aan de orde
gesteld. Men kan een economisch
stelsel niet losmaken van zijn historie
n zijn politieke omgeving. Voorlopig
spreekt het plan zich slechts uit over
de situatie in het eindjaar (het jongste
Franse plan is in twee perioden inge-
deeld.
A.B.)
en beperken de previsies
zich tot ,,reële” grootheden. De mdi-
catieve programmering in waarden is
tot nu toe nog niet in het plan geïnte-
greerd en wordt ook niet gepubliceerd.
Aan een echte inkomensplanning is
ook dit economische stelsel nog niet
toegekomen.
Sprekende over de effectiviteit van
het plan, moet de auteur zich beperken
tot het aangeven van de relatie van de
voornaamste sectoren van het econo-
misch leven tot het plan. Zijn be-
spreking impliceert, overigens terecht,
dat niemand een algemeen geldige
uitspraak over de doeltreffendheid
van deze vorm van planning kan doen.
De opmerking, dat men a priori kan
aannemen, dat de vier plannen, die tot
nu toe volledig tot uitvoering zijn ge-
komen, een aandeel hebben gehad in
de economische voorspoed van Frank-
rijk is dan ook volkomen ,,gratuite”.
Het zijn mede de vage grenzen tussen
perspectieven en objectieven, die een
algemeen geldige uitspraak blokkeren.
Enerzijds geldt het plan niet louter
als een objectief, althans niet als een
taakstelling voor de publieke sector;
anderzijds is het voor bepaalde sleutel-
industrieën niet louter een ontwikke-
1 ingsperspectief. Zoveel is duidelijk,
dat de grenzen van een ,,actief” beleid
voortdurend in beweging zijn. Dat is’
op zichzelf geen bezwaar. De econo-
mische situatie kan zich voortdurend
wijzigen, zodat geen overheid zich
onvoorwaardelijk voor een aantal jaren
in detail op een bepaald beleid kan
vastleggen. Dit draagt echter niet bij
tot het verminderen van onzekerheden.
Over het indicatieve karakter kan men
dan ook van mening verschillen. Dr.
Geluck twijfelt hieraan ook, doch wijst
er op, dat tot nu toe in Frankrijk alleen
met positieve stimulantia gewerkt is.
Tot ,,beboeting” op fiscaal terrein
of op het gebied van de kredietverlening
is het bndanks voorstellen van bepaalde
planproponenten niet gekomen. Hoe
zou trouwens bij dergelijke aggregaties
de verantwoordelijkheid van de indivi-
duele onderneming gemeten moeten
worden? Duidelijk blijkt, dat de be-
langen van het bedrijfsleven parallel
moeten lopen met die van de economie
in het geheel, zoals dCze in het plan
voorzien worden, wil het beleid zonder
dwangmiddelen slagen. Een sprekend
voorbeeld is hier, dat ongewenste groei
van het waterhoofd Parijs slechts door
een stringent vergunningenbeleid kan
,
worden voorkomen. Ondernemingen,
die op grote schaal intern kunnen
financieren of door internationale bin-
dingen toegang hebben tot buitenlandse
financieringsmiddelen, kunnen zich ge-
makkelijk aan de directieven van het
plan onttrekken.
Deze argumenten slaan terug op de
tweede hoofdtrek van deze economische
orde: het overleg. Het is voor mij nog
de vraag, of de vertegenwoordigers van
het bedrijfsleven door hun actieve
medewerking bij de sectorplanning
overtuigd worden van het nut. Ook is
het nog de vraag, of dit overleg een
soort directe democratie verwezenlijkt.
Belaigrjke groepen worden niet in het
oveileg betrokken. Bij de plannende
instanties bestaat misschien niet het
streven, maar toch wel de wens – ge-
rechtvaardigd uit een oogpunt van doel-
matigheid – om het overleg te be-
perken tot grotere eenheden. Men
dringt soms openlijk op concentratie
en samenwerking in het bedrijfsleven
aan. Daargelaten, dat dit in de Franse
situatie niet onredelijk is en in andere
EEG-landen gewenst kan zijn uit een
oogpunt van marktvergroting, mag
toch befwijfeld wordën of het zuiver is
deze concentratie vanuit de planning
te bepleiten.
Ook uit de studie van deze auteur
blijkt weer, dat het tenslotte niet de
uitvoerders zijn, die het programma van
het concert bepalen. Het overleg is dus
op zijn hoogst een compromis, waarin
weinigen nog hun bijdrage behoeven
te herkennen. Het technisch orgaan
heeft in deze door zijn centrale plaats
en kennis van de interrelaties een zeer
grote invloed, die misschien nog
sterker dan naar de consultatieve zijde
doorverkt naar de beslissingseenheden.
Aan de beslissingseenheden kunnen
slechts enkele alternatieven worden
voorgelegd in de vorm van globale
ontwikkelingsmogelijkheden. Vooraf
moet dus al beslist worden, welk alter-
natief nader zal worden uitgewerkt.
Niet-specialisten kunnen over het alge-
meen vrij goed kiezen uit concrete ob-
jectieven, zoals bijv. het groeitempo en
de werktijd. Veel moeilijker is het ver-
gelijken van een concreet en een ab-
stract objectief.
Deze en dergelijke facetten doen de
auteur pleiten voor een overheids-
orgaan op kabinetsniveau, een af-
zonderlij k (en verantwoordelijk) minis-
terie van planning. lk.moge er op wijzen
dat het Labour-bewind in Engeland in
de vorm van het Department of Eco-
nomic Affairs in wezen een dergelijk
orgaan in het leven geroepen heeft.
Drs. A.
Berkhout
ESB 9-7-1969
1
695
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
‘Mijn voorspelling in de vorige kroniek, dat de bankpapier-
circulatie boven de f. 9 mrd. zou uitkomen was niet moeilijk
en is dan ook uitgekomen. Op 3juli1967 werd de hoogste
stand met
f.
8.935 mln, bereikt; op 1juli1968 was het peil
f. 9 mrd. precies en ten tijde van de vakantiepiek 1969
stond f. 9.349 mln. bij het publiek uit. De opwaartse be-
weging zet zich onverdroten voort.
De financiering van de expansie van de bankbiljetten-
circulatie in de achter ons liggende week geschiedde ten
dele door de Staat, die via de verkoop van schatkistpapier
aan de Nederlandsche Bank ten bedrage van f. 125 mln,
dit bedrag aan de banken deed toekomen. Voor het overige
zorgde de Centrale Bank door verdere uitbreiding van de
kredieten aan het bankwezen – de voorschotten in
rekening-courant stegen hierdoor tot f. 950 mln. – t.b.v.
het evenwicht in de bankkassen. Wij bereiken langzamer-
hand een situatie, dat de Centrale Bank zelf de uitzetting
van haar eigen bankbiljettencirculatie financiert.
Eind juni maakten de Amro-Bank en de Algemene Bank
Nederland bekend, dat de rente voor deposito’s met een
vaste termijn van twee jaar van
61/4%’tot
7% was ver-
hoogd. Andere handelsbanken en de landbouwkrediet-
banken volgden prompt. De rentestijging beperkt zich tot
de vermelde categorie, zodat van een algemene rente-
herziening van de verschillende vormen van spaargelden
geen sprake is. Er is wijziging gebracht in de rentestructuur.
De marge tussen één- en tweejaarsdeposito’s, die slechts
‘/4%
bedroeg is tot 1 % verwijd. Uit het beleid zou men
kunnen afleiden, dat de. banken niet alleen prijs stellen op
handhaving van hun marktaandeel in de thans zeer ge-
nuanceerde markt voor spaargelden, doch tevens pogen
dit aandeel te ‘ergroten. De huidige hoge rente blijkt hierbij
geen te groot bezwaar te zijn. Ook met gelden tegen de
BREDERO VAST GOED’ N.V.
Gevestigd te Utrecht.
‘4
UITGIFTE
– van
nominaal f. 2.500.000.- (certificaten van) aandelen
in stukken groot nominaal f. 500.- aan toonder,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1969 en volgende boekjaren
–
tot de koers van 130 pCt.
en van
nominaal f. 7.500.000.- 8 pCt. winstdelende obligaties 1969
–
in stukken groot nominaal f.
1.000.-
aan toonder,
tot de koers van 100 pCt.
Ondergetekenden berichten, dat zij de
inschrijving
op bovenvermelde (certificaten van)
aandelen en winstdelende obligaties, wat de aandelen betreft uitsluitend voor houders van
claims, openstellen op
DINSDAG 15 juli 1969
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht, voor zover aldaar
gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 7 juli 1969.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten
zijn
bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
BANK MEES & HOPE NV
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
Amsterdam, 7 juli 1969.
–
696
a
–
hoge intrest aangetrokken denkt men no endabele uit-
zettingen te kunnen doen. Men moet zich hierbij realiseren,
dat de ,,kosten” vari de aangetrokken gelden niet alleen
bestaan uit de rente. De administratiekosten van de be-
handeling van de rekening §pelen een belangrijke rol. Het
bedrag van de rekening en het aantal mutaties zijn hierbij
van belang. in beide opzichten steken de tveejaars-
deposito’s gunstig af bij andere termijnen. Het zou de
moeite waard zijn wanneer de banken er toe zouden over-
gaan cijfers te publiceren van de standen van hun diverse
spaarrekeningen.
KAPITAALMARKT
De emissiecijfers in het eerste halfjaar 1969 hebben zich
als volgt ontwikkeld (cijfers in f. mln.):
Eerste Eerste
Eerste
halfjaar halfjaar halfjaar
1967 1968
1969
Staat
……………………..
545,1
248,8
572,8
596,0
460,4
250,9 95,3
…
473,8
281,4
Lagere overheid
……………….
Particuliere sector
………………
Buitenland
…………………
–
78,6
–
Totaal
…………………….
……
1.236 ,4
1.261,6
1.105,1
De Staat heeft het beroep in 1969 meer dan verdubbeld
en is daarmede op het peil van v66r 1968 teruggekomen.
1-let beleid van terughôudendheid, dat in 1968 werd gevolgd,
behoort weer tot het verleden. De belangstelling van de
lagere overheid, i.c. de Baik voor Nedenlandsche Gemeen-
ten, voor de openbare markt loopt terug. Waarschijnlijk
staat hier een groter beroep op de ondershandse markt
tegenover. De particuliere sector is eveneens minder actief.
Het ‘gebruik van bzikkrediet is eveneens in de laatste
maanden minder overmatig. Het is de vraag of de inves-
teringen teruglopen. Eerder moet men denken aan de
grotere financiering uit interne bron of – en dit zou een
voortzetting zijn van de lijn van vorig jaâr – men maakt
een groter gebruik van de Euroleningenmarkt. Het feit,
dat de industrie slechts f. 124 mln, heeft opgenomen op de
openbare binnenlandse markt wijst in deze richting. Het
buitenland heeft nauwelijks kans op de binnenlândse
markt.
Zojuist verschenen brochure
,,Nieuwe economische visie”
Prijs f1,25
(in postzegels op briefkaart of in brief)
S
H. DALEBOUT, POSTBUS 3341, AMSTERDAM.
Wilt u kennismaken met het weekblad
Vraag dan een proefnummer aan bij de Administratie van
Bel-Bel, Postbus 42, Séhiedam.
ESB 9-7-1969
KOERSSTAAT
lndexcjiers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
27 juni
4 juli
(1963
100) 1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
130- 117
–
119
120
Internationale concerns
……
127
138- 123
125 127
–
Industrie
……………….
119
129-113
117
118
Scheepvaart
……………..
89
94.-
81
83
84
Banken en verzekering
98
127- 97
114 116
Handel enz .
……………..
122
.
133-114
115
116
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 177,10 f. 182,60
Philips
………………….
f. 163,35
F.
63,05 f.
65,90
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
f.
111,60
f. 110,90
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f. 157,50
f. 156,95
–
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
F. 106,10
f. 107,35
A.K.0
……………………
f. 123,20
f.118,85 f.119,60
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
f.
55,40
f.
5720
Nat. Nederlanden
………….
800
1012
1015
K.L.M .
………………..
f. 212,-
f.200,55
f.2l2,-
Robeco
………………..
f. 255,50
f.247,-
f.251,40
New York Dow Jones Industrials
………
945 870 886
Rentestand
–
Langlopende staatsobligaties
1
6,63
7,52
7,48
Aandelen: internationalen
1 , ,,
3,4
lokalen
1
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
54
54
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
–
–
Prof. Dr. C. D. Jongman
Universiteit van Amsterdam
vraagt ten behoeve van het
Instituut voor Actuariaat en
Econometrie
wetenschappelijk
medewerker
Vereist wrdt het
doctoraaldiploma in de
econometrie of in de
economische Wetenschappen,
kwantitatief-economische
studierichtjng.
Zijn taak zal bestaan uit het
geven van leiding aan
werkcolleges op statistisch-
–
en wiskundig-economisch
gebied en het medewerken
aan economisch-empirisch
onderzoek.
lndiensttreding in de loop van
de komende maanden.
Schriftelijke sollicitaties te
richten aan de Hoogleraar-
Directeur van bovengenoemd
Instituut. Nieuwe
Achtergracht 170, Amsterdam.
697
Centraal Bureau voor de Statistiek,:
Statistiek der gemeentefinanciën. Comp-
tabele gegevens 1964-1968.
Staatsuit-
geverij, ‘s-Gravenhage 1969, 51 blz.,
f. 6.
Deze statistiek sluit aan op de reeks
publikaties over comptabel.e gegevens
der gemeenten, waarvan de laatste
betrekking had op de rekening 1963 en
de begroting 1964. in verband met
personeelsgebrek moest de bewérking
van de rekening
1965
en de begroting
1967 achterwege blijven, zodat over
deze jaren weinig informatie wordt
gegeven. Hier staat tegenover, dat
enkele begrotingscijfers voor 1968
konden worden opgenomen.
M.
L.
Wijvekate: Methoden van onder-
zoek.
Aula-boeken 399. Het Spectrum,
Utrecht 1969, 351 blz., f. 6,50.
De auteur tracht een aanial methoden
en denkwijzen vast te leggen, die van
belang zijn bij het uitvoeren van onder-
zoekingen. Met name de methodologie
die aan het operationeje onderzoek ten
grondslag moet liggen krijgt veel
aandacht.
Verkorte inhoud: Mens en onder-
zoek – Typen van onderzoek – De
probleemanalyse – De doelstelling –
Structuren – Classificatie – Gedrags-
nidellen – Denken – Waarnemen –
Interpreteren van waarnemingsresul-
taten – Experimenteren – Beslissen –
Organisati’e van onderzoek – Toe-
komstige ontwikkelingen.
G. T. Popham: Government in Britain.
Pergamon Press, Oxford 1969, 2.8 blz.,
25 sh.
inhoud van dit boekje over de Britse
staatsinrichting: Preface – The Cabi-
net – The Civil service – Accoun-
tability and the House of Commons –
The Government and Economic Af-
fairs – Foreign Affairs and Defence –
Central Government and the Social
Services – The Study of Government
and Public Administration – Post-
script: The Fulton Report – Appendix
– Index.
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de Bedrijfseconomische afdeling
een
bedrifteconoom
en een
bed rijfseconometrist
Samen met andere stafafdelingen is de Bedrijfseconomische
Afdeling nauw betrokken bij de voorbereiding van beleids-
beslissingen van de ondernemingsleiding. Deze betreffen zowel de
bedrijfsvoering van het bestaande bedrijf als het tot stand komen
van uitbreidingsprojecten. De Bedrijfseconomische Afdeling richt
zich hierbij in het bijzonder op de financiële factoren die voor
deze beleidsbeslissingen van belang zijn.
De gevraagde functionarissen zullen in teamverband een aandeel
hebben in het denkwerk, noodzakelijk voor de vervulling van
bovengenoemde taak. Hierbij zal de bedrjfseconoom zich meer richten op de problemen die zich in een bepaalde sector voordoen
en zal de bedrijfseconometrist enerzijds de bedrjfseconomen van
de afdeling methodisch ondersteunen en anderzijds geheel zelfstandig bepaalde specifieke problemen (bv. modellenbouw)
oplossen. Enige ervaring is gewenst, doch niet strikt vereist.
Leeftijd tot ca. 30 jaar.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van ons nummer ED 705, ingewacht bij de afdeling
Management Ontwikkeling.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden ijerkregen bij de heer E. Boersma, tel. 02510-91284.
HOOGOVEN,S IJMUIDEN
II
698
,…
.,,
Dr. Robert Brouw: De techniek van de
kredietonderhandeling. Onderhandelen
met het oog op het toestaan of het
verkrijgen van een bankkrediet. Stan-
daard – Wetenschappelijke Uitgeverij
Antwerpen/Universitaire Pers Rotter-
dam, 1968, 376 blz., f. 17,50.
Korte inhoud:
Inleiding – de ontmoeting tussen
kredietaanvrager en credit man;
T – De kredietwaardigheid;
II – Het doel van het aangevraagde
krediet;
III – De juiste kredietvorm;
IV – De passende waarborg(en);
V – Voldoende omzet op rekening;
Register.
Trio-logie. Variaties
over een thema
uit de
bedrijfsleer. Ten geleide van Prof.
Dr. Mr. C. A. van Peursen. Universi-
taire Pers Rotterdam, 1969, 88′ blz.,
f. 7,50.
Dit boekje bundelt de, met een
tussentijd van enkele weken uitge-
sproken, oraties van drie hoogleraren
in de Bedrijfsieer en de Industriële
Organisatie aan de T.H. Delft. Zij zijn
achtereenvolgens van:
Prof. Ir. P. Ch. A. Malotaux – Sub-
jectiveren en objectiveren;
Prof. H. J. M. Lombaers – Voorzien
en verzinnen;
Prof. Ir. J. in ‘t Veld – Nieuwe vormen
van decentralisatie in bedrijven.
Stichfing Bedriffskunde
De Stichting Bedrijfskunde, verbonden aan de Nederlandsche Econo-
mische Hogeschool te Rotterdam, met bestuurlijke en wetenschappelijke
medewerking van de Technische Hogeschool te Delft zoekt mede ten behoeve van de door de beide hogescholen in te stellen
INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE
een
algemeen econoom
bedrijfseconoom
(bedrijfs)-econometrist
socioloog
ingenieur
Deze academici zullen in een dynamische omgeving worden ingezet om
in teamverband met de aanwezige docenten de start van de 1 nterfaculteit
Bedrijfskunde, die in 1970 moet plaats vinden, voor te bereiden. Hierna
zullen zij worden belast met onderwijstaken terwijl zij eveneens bij
onderzoek zullen worden ingeschakeld.
De voorkeur gaat uit naar academici met een grote belangstelling voor de bedrijfsproblematiek, waarbij enige jaren ervaring in de praktijk als
een positieve faktor beschouwd wordt.
Aanstelling zal geschieden in het kader va.n het wetenschappelijke ran-
genstelsel, afhankelijk van de in te brengen ervaring.
Zij die bereid zijn zich krachtig in te zetten voor de exploratie van een
nieuw terrein, worden uitgenodigd schriftelijk te solliciteren bij Prof.
Mr. Drs. H. Langman, Prinses Julianalaan 82 te Rotterdam.
Telefonisch kan contact worden opgenomen met Prof. Mr. Drs.
H. Langman of Drs. R. F. Hendriksen onder nummer 01 0-1351 05.
SBZ 109.3k.190
ESB 9-7-1969
699
L
–
7
8`1
!
1′
~”
‘i
Voor de economische faculteit wordt gevraagd een
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
Zijn taak zal liggen op het terrein van onderzoek en onderwijs voor zowel de leer van de kostprijs als de
administratieve Organisatie.
Een voltooide academische opleiding in de economie
is vereist, doch ook zij die binnenkort het dôctoraal-
examen hopen af te leggen, kunnen reflecteren.
Het salaris wordt, afhankelijk van leeftijd, opleiding
en ervaring, bepaald door inpassing in het weten-
schappelijk rangenstelsel.
Na aanstelling wordt de gelegenheid gebodèn de
accountantsopleiding te volgen, eventueel te vol-
tooien.
Inlichtingen over deze functie zijn verkrijgbaar bil
prof. drs. G. L. Groeneveld en drs. P. J. M. Maagden-
berg, Hogeschoollaan 225, Tilburg, telefoon (04250)
7 09 60.
Sollicitaties kunnen, vergezeld van een curriculum
vitae, binnen één maand worden gericht aan de
secretaris van curatoren, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
16
de rijksoverheid vraagt
voor het Rijks Computer Centrum
econoom
(bedrijfseconomische richting)
die de gelegenheid krijgt zich door studie en opleiding volledig in te werken in de
mogelijkheden en onts.,ikkelingen op hef gebied van de automatisering der bestuurlijke
informatieverwerking, in het bijzonder m.b.t. het ontwerpen van in de verwerkings-
processen geintegreerde controlesystemen.
Na deze oriëntatieperiode zal hij worden aangesteld als
hoofd st3fbureau èontrolezaken
In deze funktie wordt hij geassisteerd door 1 of 2 medewerkers, belast met de opzet
van de informatiebeveiliging.
Vereist: Doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting). leeftijd max. 35 bar.
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen solliciteren.
–
Standplaats aanvankelijk ‘s-Gravenhage, doch in de loop van 1970 Apeldoorn.
Bij het verkrijgen van woonruimte aldaar wordt bemiddeling verleend.
Salaris volgens Rijksregeling.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-166910936 zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
700