1
1
11
oil
40,114
.1
k 14
1
VIK4
1
1
51 f”A I
I
I
L
0
UI
DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
25 juni 1969
54e jrg.
No. 2701
Verschijnt wekelijks
COMMiSSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
Reserves
/
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARiS:
P.
A. de Ruiter.
De eerste Nederlandse commentaren op de samenstelling van de nieuw
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG1:
Franse regering onder leiding van Chaban-Delmas (lees: Pompidou) zijn
/.
F. Collin J. E. Mertens de Wilmars
gematigd optimistisch. De ergste Gaullistische scherpslijpers zijn of ver-
J. van Tihelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
,dwenen (Couve de Murville, Malraux) of overgeplaatst naar een post,
–
waar ze
–
althans in ,,Europees” opzicht
–
minder kwaad kunnen (Debré).
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
De commentaren zijn gverigens niet alleen in Nederland gematigd optimis-
BELGIË:
tisch. Het feit, dat ook in Frankrijk
–
én over de gehele linie, van links
J. Geluck.
tot rechts, de steunpilaren van het ancien régime inbegrepen
–
de nieuwe
regeringsploeg blijmoedig het voordeel van de twijfel wordt gegund, zou
tot nadenken moeten stemmen. Wij neigen er toe, bij zoveel welwillendheid
de theorie aan te hangen, dat sprake moet zijn van een zodanige Samen-
stelling, dat men er in de praktijk alle kanten mee uit kan.
–
Dat geldt ons inziens zelfs voor de benoeming van Maurice Schumann
ôp Buitenlandse Zaken. Wat ,,Europa” nii nodig heeft zijn niet de idealis-
ten van het eerste uur, maar koele rationalisten die de moed Weten’ op te
brengen door de, aan dit stadium van integratie nu eenmaal inherente,
rijstebrijberg van technische details heen te eten, zonder daarbij doel en
Reserves
…………………….649
middel der integratie te verwarren. Schumann, Europeaan van het eerste
uur, is eerder een ,,Europees mysticus”
(NRC)
dan zo’n realist. De huidige Ir. Drs. M. J. Portegies:
generatie Europeanen heeft meer behoefte aan zakelijk inzicht, geschraagd
Marktstrategie vân het Nederlandse
door een wereldwijde visie, dan aan de mystieke vervoering van een ,,Euro-
aardgas,
met een naschrift van Prof.
pees nationalismé”. En van nationalisme heeft Frankrijk ons in de voorbije
Dr. P. R. OdeIl ………………
650
jaren een voldoende portie gegeven. Het eng-Franse nationalisme te moeten
inruilen voor een iets ruimer Europees ,,nationalisme” lijkt ons nauwelijks
J.
B
III)
.s.
een vooruitgang. Maar wellicht, doen wij hiermee Schumann en de nieuwe
Franse regering onrecht. Afwachten maar, al geeft Schumanns eerste rede Enige consequenties van kruipende
als minister weinig hoop.
wisselkoersen
………………
656
Afwachten is ook de boodschap voor wat betreft het toekomstige finan-
cieel-economische beleid. Meer nog uit het feit dat Pinay bedankt heeft
Mr. H. Versloot:
dân dat Gis’card d’Estaing ,,ja” heeft gézegd, mag worden afgeleid dat de
Welzijn en welvaart
………….660
sanering van de Franse economie op voorzichtige en soepele wijze zal ge-
schieden. Volgens het zopas verschenen, aan Frankrijk gewijde, OECD-
E c o n o iii
i
s c h
–
s t a t
1
s t
i
s c h e
survey zou al te veel deflatie overigens niet eens iiodig zijn, al dient volgens
b e r
i
c h t e
Ii
659
datzelfde OECD-rapport wel een wat straffere prijs- en kredietpolitiek te
………………
worden gevoerd. Bekwaam technicus als Giscard d’Estaing is, zal hij er
zeker in slagen het intern economisch evenwicht te handhaven en de infia-
G eI .d- en k a
p
i
t a al
111
a rk t.
. .
662
toire tendensen niet sterker aan te wakkeren. Moeilijker zal het hem vallen
het vertrouwen in de eigen Franse valuta te herstellen en verdere verminde-
ring van de deviezenreserves te voorkomen. Een devaluatie lijkt ons echter
op dit moment niet in de lucht te zitten.
rAui
1
;tUj
J.1I
:I’z.I.1 l:1 [.1uJ .11
I
dR
649
Markstrategie
van het Nederiandse aardgas
Op 29 ineijl. hield Prof. Dr. P. R. Ode!!, gewoon hoogleraar in de economische
aardrjkskunde aan de economische faculteit van de Nederlandse Economische
Hogeschool te Rotterdam, zijn inaugure(e rede. In deze rede (,,Natural gas
in Western Europe: a case study in the economic geography
of
energy resour-
ces”) betoogt hij o.a. dat de markistrategie, die m.b.t. de
afzet
van het Neder-
landse aardgas wordt gevoerd, onjuist is. De redactie stelt het bijzbnder op
prijs dat de N. V. Nederlandse Gasunie, in de persoon van het hoofd van haar
afdeling Marktonderzoek, op haar beurt in het onderstaande haar visie wil
geven op deze marktstrategie. Prof. Ode!l reageert hierop niet een naschrift
(door de . redactie uit liet Engels vertaald). Tér
informatie
van de lezer is
hiernaast tevens een samenvatting afgedrukt van de inaugurele rede van
Prof Ode!!.
iNLEIDING
In het jaar 1959 werden in Groningen de eerste aanwijzingen
gevonden, dat de Nederlandse bodem een energieschat
herbergde van, voor Nederlandse begrippen, ongekende
grootte. Sinds die tijd zijn speculaties over de grootte en
de mogelijkheden van deze aardgasvondst aan de orde van
de dag geweest. Zoals blijkt uit recente publikaties kan ook
thans, 10 jaar na deze historische vondst, actueel nieuws
worden geleverd door theorieën te lanceren over de wijze
waarop de aardgasvoorraad nu wel zou moeten worden
geëxploiteerd en over de gevaren, die de economische
waarde er van zullen gaan bedreigen. Onderstaand artikel is
bedoeld om een overzicht te geven vn de ontworpen en tot
nu toe gevolgde marktstrategie, alsmede de toekomstige
positie van het Nederlandse aardgas op de Nederlandse en
Westeuropese energiemarkt aan een nader onderzoek te
onderwerpen.
ORGANiSATIE VAN DE GASAFZET
De
Nota inzake het aardgas,
op 11juli1962 door de toen-
-matige Minister van Economische Zaken, Drs. J. W. de
Pous, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, getuigt van een grote visie op de toe-
komstige betekenis van het aardgas voor Nederland. Hoe-
wel toen nog werd uitgegaan van geringere hoeveelheden
dan nu bekend zijn, werd met het oog op het grote natio-
naal-economisch belang van deze energiereserve, voorge-
steld de winning en afzet zeer nauw te coördineren teneinde
tot een voor de Nederlandse economie maximale opbrengst
te komen. De voorstellen in deze gasnota hebben geleid tot
de vorming van een maatschap tussen NAM (Shell en
Esso) en Staatsmijnen/DSM voor exploratie en exploitatie
van de concessie Groningen, terwijl op 6 april 1963 de
N.V. Nederlandse Gasunie, met als aandeelhouders Staats-
mijnen/DSM, Shell, Esso en de Staat, werd opgericht,
welke maatschappij tot taak kreeg al het in Groningen
gewonnen âardgas te transporteren en zowel in binnen- als
buitenland te verkopen.
Bij deze opzet zal uit het aandeel van de Staat in winning
en afzet alsmede uit royalties en belastingen op de winsten
650
van de andere partners, meer dan 70 % van de netto op-
brengst van het aardgas aan het overheidsinkomen ten
goede komen. Gezien de grote toeneming van de bewezen
aardgasreserves en de omwenteling in de brandstofvoor-
ziening van de Nederlandse energiemarkt die hiervan een
gevolg was, kan het als een buitengewoon gelukkige greep
worden beschouwd dat de verkoop van het gas in één
hand werd gelegd. Hierdoor werd het mogelijk vanuit een
centraal punt de energiemarkt in al zijn facetten te analy-
seren en door een slagvaardig beleid de juiste afzetmarkten
voor die grote hoeveelheden aardgas te vinden. Bij de
bepaling van de omvang van aardgasafzet en de daarbij te
voeren prijspolitiek kunnen economische en commerciële
maatstaven worden gehanteerd om daarmee nationaal-
economisch een zo groot mdgelijk voordeel te verkrijgen.
Bovendiei is het vanuit één Organisatie mogelijk op nieuwe
omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een aanzienlijke toe-
neming van de reserves, snel en doeltreffend te reageren.
DE BESCHIKBARE HOEVEELHEID AARDGAS
Over de in Nederland aanwezige winbare hoeveelheid
aardgas lopen de meningen sterk uiteen. Uitspraken over
gevonden en nog niet bekend gemaakte en over nog te
vinden grote voorraden in de Noordzee willen doen
geloven, dat om een of andere reden deze vondsten nog
nietaan de openbaarheid worden prijsgegeven. De N.V.
Nederlandse Gasunie zal echter moeten uitgaan van een.
met redelijke zekerheid vastgestelde hoeveelheid; zij kan
geen plannen baseren op speculaties ten aanzien van
reserves.
Enerzijds zal de levering aan de openbare voorziening
(huishoudingen en kleinindustrie) voor een redelijke ter-
mijn van bijvoorbeeld 30 â 35 jaar moeten zijn verzekerd,
anderzijds zal aan de verplichtingen, voortvloeiend uit de
afgesloten en af te sluiten contracten met de Nederlandse
industrie en met buitenlandse afnemers, moeten kunnen
worden voldaan. In dit verband is het wellicht nuttig te
wijzen op de ervaringen met de gasreserve van Lacq in
Frankrijk. Gebaseerd op zeer optimistische schattingen
van deze gasvoorraad werden afzetpiannen opgesteld,
waarop na enkele jaren weer moest worden teruggekomen,
1′
Korte samenvatting inaugurele rede Prof. Dr. P. R. Odeli
Prof. Ocleil vestigde allereerst cle cicuiclaclit op cle veraiiderende
verhouding tusseii cle snel evoluerehde economie enerzijds eiz
zijn eigen tak i’a,i wetenschap anderzijds. Ondermeer ging
hij in op cle ruiniteljke moeilijkheden, die zich voordeden
in cle nweste landen waar aardgas werd ontdekt en bij de
marketing van aardgas ten gevolge van de grote geografische
afstand tussen cle vindplaatsen en de voornaamste afzet-
gebieden. De situatie in West-Europa na de ontdekking en
ontwikkeling van de gasbel in Groizingen is wel volkomen
anders. De positie van Groningen is uniek als gevolg van de
geografische positie van deze potentieel enorm grote voor-
raad gas naast potentieel zeer grote afzetgebieden, die onder
–
ling nauw met elkaar verbonden zijn en die zich bevinden in
liet geografisch meest geconcentreerde energie- verbruikende
gebied ter wereld: Noord- West-Europa.
Onder comicurrerende omstandigheden zou dit geleid
hebben tot een spoedige exploitatie van de bronnen, maar
i,istitutionele factoren – met name liet bestaan van één
verenigde exploitatiemaatschappij voor liet gehele gebied en
ccii sterke in vloed van de regering op het prijsbeleid en het
produktie-niveau – vormden een belemmering voor de 0/it-
wikkeling van liet gehele potentieel van de Groningse gasbel.
in plaats daarvan blijkt het doel van de exploitatieplannen
alleen geweest te zij/t te trachten aan de vraag van de voor-
naainste energieconsumenten van West-Europa te voldoen en
hierbij speelden alleen het ivinstoogmnerk cii de verhoging
van de maatschappelijke welvaart ccii rol. Dvingende poli-
tieke overwegingen in aiidere landen van cle EEG – behalve
België – leidden ertoe dat imiemi iiog versterkt iveid in deze
aanpak vaii cle exploitatie.
Prof Odell betoogde verder dat deze zorgvuldig opge-
bouwde strategie voor cle cifzc-t van hei Groningse gas in
West-Europa al bezig is uit elkaar te vallen, te/t gevolge van
externe krachten waarover men geen zeggenschap heeft.
Deze krachten ontstaan grotendeels uit cle invloed vami –
potentieel – ter beschikking staaiide concurrerende voor-
radeii aardgas waarvoor liet energie-intensieve, geïndustria-
liseerde West-Europa ccii aantrekkelijk pot entieel afzet-
gebied vorm/it. In cle eerste plaats is daar cle enorme hoe veel
–
heid gas uit liet reservoir van de Noordzee dat beschikbaar
gesteld kaii worden tegen ccii lage prijs – dit geldt in liet
bijzoiider voor hei gas uit de rijke Britse sector. Volgens
Prof. Odell kan dit gas zelfs in Nederland aangelegd wordeii
tegen een prijs die lager is dan de produktieprijs (aan de
broii) van het Grbningse gas.
1-let tweede element komt van de praktisch onbeperkte
hoeveelheid gas uit de Sowjet-Unic, die cian de oostgrens
van West-Europa gas kan leveren tegen
.
60 % van de prijs
die het Nederlandse gas aaii de grens kost, terwijl de Sowjet-
Uiiie bovendien nog door sterke economische motieven geleid
wordt om dit ook te doen zo gauw als cle benodigde voor-
zieningen getroffen zij/t.
Het derde concurrentie-element wordt gevornicl door cle
steeds toenemende mogelijkheid van de aaii voer van massale
hoeveelheden gas uit Lybië cii Algerije. Dit gas wordt in vloei
–
bare vorin aangevoerd over zee naar verwerkingsinstallaties
op de kusten van West-Europa langs de Middellandse Zee
en de Atlantische Oceaan. De leveiprjs van dit gas is on-
ge veer even hoog als het tegen woordige prijsniveau van het
Groningse gas, maar de technologische ontwikkeling zou het
ivel eemis mogelijk kunnen maken het gas tegen een lagere
prijs’ aan te bieden, waardoor de vooruitzichten. om de gas-
voorraad te kumimien verkopen nog aanzienlijk gunstiger
zouden worden. Hei is nu al bekend dat er zich in Noord-
Afrika een hoeveelheid ‘as bevindt die tivee tot vier maal
zo groot is als de Groningse bel.
Prof Odeli kwain tot de conclusie, dat de zorgvuldig opge-
zette strategie voor de afzet van liet Groningse gas ernstig
bedreigd wordt en hij voorspelde dat rond 1975 West-Europa
ccii gecompliceerder gasvoorzicnimigspat rooit, ivaarbjj het
aardgas ccii veel ruimere plaats zal innemen in het totale
Europese energiebestel, te zie/t zou geven dan tot nu toe
verondersteld werd. Hierdoor zal de marketing-strategie
voor liet Gronimigse gas ccii fumidamentele verandering moeten
ondergaan en men zal zich actief moeten gaaii bezig houden
met het zoeken naar afzetgebieden, waarbij men op de energie-
markt zal moeten concurreren met olie cii steenkool en ook
niet gas afkomstig uit andere brominen.
Het gevolg hier van is dat mcii zal trachitemi cle exploitatie
van cle bel tot liet Inaxinunn op te voeren waarbij men ten-
minste 100 mrd.
11,13
per jaar zal produceren in plaats van
slechts 50 mrcl. i&. Het algemene prijsniveau zal dalemi tot
ongeveer 50 % van liet huidige peil. Hierdoor zou rond 1975
West-Europa 275 mrd.
j,13
per jaar kunnemi consumeren.
Hiervan zal 43% afkomstig zijn uit Nederlandse broniiem,,
mcl.
de Nederlandse sector van de Noordzee; 36% zal af-
komstig. zijmi uit de Noordzee en andere Westeuropcse ge-
bieden; 21 % zal geleverd ivordèn door Noord-Afrika en de
Sowjet-Unie. 25% van de totale Westeuropese behoefte aaii
emiergie zal dciii gedekt worden dooi’ het aardgas. Deze voor-
spelling is twee maal zo hoog als cle huidige ,,officiële”
schattingemi.
Bovendien voorzag Prof Odell dat liet gas tot 1980 smid
in belangrjkbieid zou toenemen. In dat jaar zou volgens zijn
schattimigen de consumptie rond de 550 mrd. mn
3
liggen (even-
veel als de consumptie imi de Verenigde Staten in 1967) terivijl
meer dami ccii derde van de totale emiergiebehoefte van het
vasteland vami Europa gedekt zou worden door het aardgas.
omdat de winbare voorraad aanzienlijk kleiner was. Ook
in Italië hebben zich dergelijke problemen voorgedaan,
terwijl mij uit recente ervaringen is gebleken, dat er in de
Verenigde Staten van Amerika, het aardgasland bij uit-
stek, ernstige bezorgdheid bestaat over het feit dat in het
jaar 1968 meer aardgas is verkocht dan er aan nieuwe
reserves is gevonden.
De in Groningen aanwezige winbare voorraad kan thans
met redelijke zekerheid worden gesteld op 1.650 â 1.800
mrd.
nl
:i
en, tezamen met de aardgasvondsten in Drenthe;
ESB 25-6-1969
Friesland en Noord-Holland, kan gerekend worden met
een totale hoeveelheid van rond 2.000 nird. rn
3
Neder-
lands aardgas.
UITGANGSPUNTEN VOOR ‘DE ONTWIKKELING
VAN DE GASAFZET
Bij de ontwikkeling van de afzet van het Nederlandse
aardgas is het verkrijgen van een optimale opbrengst voor
de Nederlandse economie de leidende gedachte. De waarde
651
ç yan de aardgasvoorraden wordt bepaald door het tempo
… .waarin het gas kan worden geproduceerd en verkocht, en
door de prijzen die er – in de concurrentie met andere
brandstoffen, waaronder buitenlands aardgas – voor
kunnen worden gevraagd. Volgens de meest eenvoudige
economische wetten zijn hoeveelheden en prijzen inter-
dependent, zodat hierbij een optimalisatieprobleem speelt
waarbij de beste oplossing moet worden gevonden die ligt
tussen twee uitersten, t.w. lage afzet bij hoge prijzen en
grote verkopen bijlage prijzen. Met behulp van modellen,
waarin rekening wordt gehouden met produktiemogelijk-
heden, produktiekosten, transportkosten en met de invloed
van prijsvariatiés op de afzethoeveelheden, kan de maxi-
male contante waarde van de netto opbrengst van de aan-
wezige reserves worden bepaald.
Bij het werken met deze modellen zal iioeten worden
uitgegaan van de eisen die door de afnemers worden ge-
steld ten aanzien van het aantal jaren waarin de gas-
levering kan worden gecontinueerd. In verband niet de
hoge investeringen die door de gasdistri but iebedrij ven en de
consumenten zijn gedaan, zullen gasleveringen ten behoeve
van de openbare gasvoorziening voor tenminste 25 â 30
jaar moeten kunnen worden gegarandeerd. Industrieën
die nieuwe gasgestookte installaties bouwen of bestaande
installaties ombouwen op aardgas zullen voor een tijds-
bestek van minstens 15 â 20 jaar van gaslevering willen
zijn verzekerd, terwijl ook bij de elektriciteitsbedrijven de
keuze van de brandstoffen voor hun ketels mede bepaald
wordt door de leveringsperiode, die minstens gelijk moet
zijn aan de afschrjvingstermijn. Dit alles wil zeggen dat er,
wil het aardgas niet als een zeer tijdelijke energiebron
worden gezien, bij de exploitatie van de beschikbare reserves
mee moet worden gerekend dat de afzet van aardgas voor
een periode van minstens 25 jaar moet kunnen worden
gecontinueerd. Het zal verder een ieder, die enigszins op de
hoogte is met de exploitatie van aardgasvelden, bekend zijn
dat het meest gunstige produktiepatroon door een aantal
technische en economische factoren wordt bepaald. Na
de periode van opbouw, geheel afhankelijk van de snelheid
waarmee een afzetmarkt kan worden gecreëerd, kan een
bepaald produktieniveau worden gehandhaafd totdat ca.
70% van de aanwezige reserves is geproduceerd. Daarna
zal een geleidelijke teruggang in de produktie moeten
beginnen. Voor een grote reserve kan een produktieperiode
van ongeveer 25 jaar, vanuit produktiestandpunt als redelijk
economisch verantwoord worden beschouwd. De terug-
gang in de produktie, nadat ca. 70 % van de reserve is ge-
produceerd, impliceert dat bij reserves van 2.000 mrd. m
3
leveringscontracten kunnen worden afgesloten, waarvan de
hoeveelheden kunnen worden gegarandeerd tot aan het
tijdstip waarop cumulatief ca. 1.400 mrd. m
3
is verkocht.
In de afloopperiode kan het gas worden verkocht in die
sectoren van de energiemarkt waarin het een hoogwaardige
toepassing heeft.
Rekening houdend’ met bovenstaande overwegingen
heeft de N.V. Nederlandse Gasunie uitvoerige studies
verricht, teneinde tot het meest juiste afzetbeleid te komen.
Uiteraard kunnen in de modellen ook wijzigingen in de
uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld een grote toeneming
van de aanwezige reserves, worden ingebracht, zodat alter-
natieven voor het afzetbeleid kunnen worden uitgewerkt
voor het geval zich nieuwe ontwikkelingen in de concur-
rentieverhoudingen zullen voordoen.
Gegeven de beschikbare reserves en de mogelijkheden
van afzet op de binnenlandse en buitenlandse energie-
mârkten is uit genoemde studies gebleken, dat Seen zo
groot mogelijk aandeel van het aardgas in het binnenlandse
energieverbruik moet worden verkregen en, voor zover de
reserves dit toelaten, het resterende deel in het buitenland
moet worden afgezet.
Zoals in het navolgendè wordt aangegeven penetreert
het aardgas zeer snel in de Nederlandse energiemarkt en zal
de totale behoefte aan primaire energie in het jaar 1975
voor ca. 40% door aardgas worden gedekt, hetgeen be-
tekent dat 60% van het technisch door aardgas vervang-
bare gedeelte van het energieverbruik aardgas zal zijn.
Uit afzetprognoses op lange termijn kan worden afgeleid
dat tot het jaar
1995
in totaal ca. 1.000 mrd. m
3
op de
binnenlandse markt kan worden afgezet. Met de thans
afgesloten exportcontracten is een totale leveringsverplich-
ting van ruim 500 mrd. m
3
aangegaan, aflopend in de
jaren 1988 tot 1993. Hieruit kan worden geconcludeerd,
dat voor de thans bekende reerves de bestemming is vast-
gelegd, waarbij omstreeks het jaar 1990 een cumulatieve
produktie van ca. 70% is bereikt; daarna zal ccii terug-
gang iii de Produktie van de huidige reserves moeten
plaatsvinden.
In het jaar 1975 zal de totale afzet
55
â60 mrd. m
3
bedragen, doch zeker geen 100 mrd. m
3
,
zoals onlangs werd
gesuggereerd .Bij een dergelijke vergroting van de afzet,
die alleen mogelijk zal zijn door meer te exporteren, zou
reeds in het jaar 1984 een teruggang in de verkopen
–
moeten
plaatsvinden. Bij handhaving van dit niveau van 100 mrd.
111
3
gedurende bijvoorbeeld 20 jaar zou tot het jaar 1995
ca. 2.500 mrd. rn
3
worden afgezet, waarvoor een totale
reserve van ca. 3.600 mrd. m
3
aanwezig zou moeten zijn.
Daar een juiste afzetpolitiek gebaseerd moet zijn op reële
reserves, zou een beleid dat op korte termijn tot een afzet
van 100 mrd. m
3
of meer zou voeren een onverantwoorde
exploitatie van de Nederlandse aardgasreserves betekenen.
AFZET VAN AARDGAS
OP DE BINNENLANDSE MARKT
De doelstelling, resulterend uit genoemde studies, is het
aardgas op economisch verantvoorde wijze zo snel en zo
diep mogelijk te doen penetreren in de binnenlandse energie-
markt. Daar de verbruiker de vrije keuze heeft tussen aard-
gas en andere brandstoffen, kan dit doel slechts worden
bereikt door het aardgas tegen aantrekkelijke prijzen be-
schikbaar te’ stellen aan de verschillende categorieën van
energieverbruikers.
Een belangrijke markt waar het aardgas op korte termijn
een afzetgebied heeft kunnen vinden is die van dc openbare
gasvoorziening,• in het bijzonder als toepassing voor
rui mteverwarrning van woningen, kantoren enz. Reeds
ongeveer 80% van alle woningen in Nederland is aan-
gesloten op een gasdistributienet en deze openbare gas-
voorzieningis binnen 5 jaar nadat het eerste aardgas uit
Groningen werd geleverd geheel omgebouwd op aardgas.
Door de gunstige prijsstelling is thans reeds een belangrijk
deel van de ruimteverwarmingsniarkt veroverd. In de
komende winter zal reeds ca. 60% van alle woningen met
een gasaansluitingdoor middel van aardgas worden ver-
warmd, een percentage dat uiteindelijk tot ca. 80 zal
oplopen. De levering aan de gasdistributiebedrijven is door
deze snelle ontwikkelingen van het jaar 1965 tot liet jaar
1968 tot meer dan het vijfvoudige gestegen.
Ook in de industriële energiemarkt heeft liet aardgas
snel zijn weg gevonden. Van de grotere industrieën is reeds
ongeveer 65% geheel of gedeeltelijk overgéschakeld op
aardgas. Het aardgas vindt ook ccii belangrijke toepassing
652
Aardgaswinning bjj Slochteren (foto Nederlandse Gasunie)
als grondstof voor de chemische industrie, vooral voor de
produktie van meststoffen, die in de laatste jaren mede
dankzij het aardgas aanzienlijk is toegenomen. Van het
jaar 1965 tot het jaar 1968 is de afzet van aardgas aan de
industrie ongeveer verachtvoudigd en in het jaar 1975
zal het aandeel van het aardgas in het totale industriële
energieverbruik minstens 60% bedragen.
En verband met de sterke stijging van het elektriciteits-
verbruik zal het brandstofverbruik van de elektrische
centrales ongeveer iedere 8 jaar verdubbelen. Ook in deze
markt zal het aardgas snel doordringen. Op basis van de
thans bekende plannen kan worden gesteld, dat een
aanmerkelijk deel van de nieuw te bouwen en bestaande
eenheden met aardgas zullen worden gestookt. Als gevolg
hiervan zal in het jaar 1975 de brandstofbehoefte van de
elektrische centrales voor ongeveer 65% door aardgas
worden gedekt.
Nevenstaande figuur geeft een beeld van de plaats, die
het aardgas thans reeds in de Nederlandse energiehuis-
houding inneemt, alsmede de situatie in de jaren 1970
en 1975.
Het niet door aardgas vervangbare deel van het energie-
verbruik bestaat o.a. uit verbruik door het verkeer, non-
ESB
25-6-1969
10
I
M
1
0
.
80 – –
– –
NIET VERIIANGOAAR DOOR AARDGAS
70
VERVANGRAAR DOOR
AARDGAS
AARDGAS
1
60
50-
40.
Jj
; j
30-
20-
10.
1965
1966
1967
1968
1970
1975
HET AARDGAS IN’ DE NEDERLANDSE ENERGIEHUISHOUDING
energetische produkten (smeermiddelen, bitumen enz.),
het mutatieverbruik van çle olieraffinaderijen en het
653
cokesverbruik van de Hoogovens. Zoals uit de figuur
voorts is te zien, heeft het aardgas in het jaar 1968 reeds
een aandeel vanongeveer 25% bereikt in het door aardgas
vervangbare deel van de energiemarkt. In het jaar 1975
zal de totale binnenlandse afzet van aardgas ongeveer
32 mrd. m
3
bedragen; in 10 jaar tijds zal het aardgas-
verbruik meer dan vertwintigvoudigd zijn. Een dergelijke
snelle ontwikkeling is uniek in de wereld; zelfs in de
Verenigde Staten van Amerika, waar het aardgas reeds
meer dan 30 jaar een belangrijke rol speelt, is een dergelijk
aandeel van aardgas in de totale energievoorziening niet
bereikt. In de periode 1975-1980 zal het verzadigingspunt
voor aardgas in de binnenlandse energiemarkt worden be-
naderd, zodat prijsverlagingen nagenoeg geen hogere ver-
kopen op de binnenlandse markt tot gevolg
–
hebben.
Dat er een markt voor andere brandstoffen overblijft,
is te verklaren uit het feit, dat een, zij het klein, deel van
Nederland om economische redenen verstoken
zal
blijven
van aardgas en dat een aantal industrieën nog over nieuwe
oliegestookte installaties beschikt; bovendien zullen de
elektrische centrales, die aardgas op afschakelbare basis
betrekken, bij lage temperaturen olie moeten stoken.
HET AARDGAS
IN DE WESTEUROPESE ENERGIEMARKT
Tn het jaar 1975 zal het totale Westeuropese energieverbruik
ongeveer equivalent zijn aan de totale in Groningen aan-
wezige aardgasreserve. Indien het aardgas in geheel West-
Europa een zelfde plaats zou gaan innemen als dat in
Nederland het geval is, zou per jaar 500 â 600 mrd. m
3
beschikbaar moeten zijn, een hoeveelheid gelijk aan het
thans voor de export bestemde en in exportcontracten,
lopend over een periode van 20 â
25
jaar, vastgelegde
totale volume Nederlands aardgas. Bij de beoordeling van
de positie van het Nederlandse aardgas in West-Europa
dient te worden bedacht, dat het transport van aardgas een
vrij kostbare zaak is en dat de waarde van een aardgas-
reserve daalt naarmate de vindplaats verder van de poten-
tiële afzetmarkt gelegen is. Vanwege de unieke ligging,
temidden van het dichtstbevolkte en meest geïndustriali-
seerde deel van West-Europa, hebben de Nederlandse
reserves een aanzienlijk hogere marktwaarde dan bijvoor-
beeld de velden in de Sahara, waar vrijwel geen toepassings-
mogelijkheden aanwezig zijn. De grote belangstelling die de
vele maatschappijen hebben voor het Nederlandse conti-
nentale plat, waar de boorresultaten overigens nôg tegen-
vallen, is voornamelijk te verklaren door deze gunstige
ligging ten opzichte van een grote energiemarkt;
In verband met het bovenstaande is de Nederlandse
exportpolitiek erop gebaseerd het aardgas in de nabuur-
landen af te zetten. Het gebied, waarin het Nederlandse
aardgas met behoud van redelijke opbrengsten kan worden
afgezet, omvat West-Duitsland, België en Noord-Frankrijk.
Het totale energieverbruik van dit deel van Europa zal in
het jaar 1975 ca. 500 mrd. m
3
aardgasequivalent bedragen,
zodat bij eenzelfde peretratie a!s in Nederland, een poten-
tiële aardgasmarkt van ca. 200 mrd. m
3
aanwezig is.
Het is duidelijk dat, tenzij grote hoeveelheden tegen lage
prijzen kunnen worden geïmporteerd, het gebruik van
aardgas beperktzal blijven tot die markten waar het tech-
nisch en economisch de meest hoogwaardige toepassing
vindt. De voor de export beschikbare hoeveelheid Neder-
lands aardgas is – geprojecteerd op deze grote potentiële
markt – betrekkelijk gering en zal in het totale spel van
vraag en aanbod tegen een zodanige prijs moeten en
kunnen worden aangeboden dat een te grote vraag en
daarmee een te snelle uitputting van de reserves wordt
voorkomen. Afhankelijk van de regelmatigheid, waar-
mee het wordt afgenomen bedraagt de exportprijs thans
4,25
â 4,50 ct./m
3
en aan de Franse grens moet worden ge-
rekend met een gemiddelde prijs van ca. 5 ct./m
3
. Indien
in Nederland of op het Nederlandse deel van het continen-
tale plat grote nieuwe aardgasreserves zouden worden
gevonden zal, omdat de binnenlandse markt niet veel meer
kan opnemen, gestreefd moeten worden naar een diepere
penetratie in de genoemde exportniarkten. in dat geval
zullen de exportprijzen mogelijk moeten worden aangepast,
zodat het aardgas voor een grotere groep verbruikers
aantrekkelijk wordt.
Als andére mogelijkheden om West-Duitsland, België
en Noord-Frankrijk van aardgas te voorzien worden wel
genoemd het gas afkomstig van het Engelse continentale
plat, vloeibaar gas uit Noord-Afrika en Russisch aardgas.
Engeland:
beschikt thans over ca. 700 mrd. rn
3
aardgas,
een hoeveelheid, die ten opzichte van het energieverbruik
in dit land relatief gering is. Daarom wordt in Engeland
de ontwikkeling van de aardgasafzet afgerenid door
– voor Nederlandse begrippen – hoge verbruikersprijzen.
Een Engelse familie, die per jaar gemiddeld 3.000 m
3
aard-
gas voor ruimteverwarming verbruikt, betaalt op basis
van het laagste tarief in Londen (North Thames Gas
Board) f. 708 per jaar. Een Nederlands gezin betaalt voor
hetzelfde jaarverbruik slechts f. 360, dus iets meer dan de
helft. Ook de industrieprjzen zijn in Engeland veelal meer
dan twèemaal zo hoog als in Nederland, waardoor het
aardgas daar niet of nauwelijks kan concurreren met olie
of kolen. Voordat tot export van aardgas – tegen zeer
lage opbrengstprijzen, na aftrek van de hoge transport-
kosten – naar het vasteland van Europa zal worden over-
gegaan, zal Engeland trachten eerst een zo groot mogelijk
deel van zijn eigen energiebehoefte met aardgas te dekken.
Volgens U.K. Government Fuel Policy White Paper,
november 1967, wordt thans gestreefd naar een aardgas-
aandeel van 14% in het totale energieverbruik, te bereiken
in het jaar 1975. Hierbij is reeds gerekend met additionele
reserves en zelfs bij een verdubbeling van de aangetoonde
reserves, zal het aardgasverbruik altijd nog beperkter
blijven dan in Nederland en zal de prijs zich waarschijnlijk
op een hoger niveau stabiliserendan in ons land. Het is
niet ondenkbeeldig dat in Engeland een aardgastekort zal
ontstaan, in welk geval dit land zich eerder als koptr dan
als aanbieder van aardgas zal aandienen.
Voor de grote aardgasreserves in
Algerije en Libië
zijn,
zoals reeds opgemerkt, toepassi ngsmogel ij kheden ter
plaatse weinig aanwezig. Daar transport naar Europa via
pijpleidingen moeilijk uitvoerbaar is, wordt dit gas terst
vloeibaar gemaakt en dan per schip vervoerd naar Enge-
land, Frankrijk, Italië en Spanje. Dit totale proces is zeer
kostbaar, waarbij ht vloeibaar maken de belangrijkste
kostenfactor is. Wederom in gasvormige toestand gebracht
kost het Algerijnse gas in Londen (Canvey Island) ongeveer
9 ct./m
3
, terwijl voor levering in Fos (bij Marseille) recen-
telijk een prijs van
5,25
ct./m
3
is, genoemd. In verband
met de hoge transportkosten zal het Nederlandse aardgas
in Zuid-Europa moeilijk kunnen concurreren met het aard-
gas uit Noord-Afrika. Dat ten noorden van Parijs dit
aardgas thans geen serieus alternatief is, moge blijken uit
het feit, dat Gaz de France onlangs de gecontracteerde
hoeveelheden Nederlands aardgas met 50% heeft verhoogd.
Rusland
beschikt over reserves die een veelvoud van de
Nederlandse reserves bedragen. Bij de beschouwingen over
654
de bijdrage, die het Russische aardgas in de Westeuropese
energievoorziening zal kunnen leveren, moet worden be-
dacht dat een aardgaslevering een langdurige contractuele
verhouding inhoudt, waarbij zowel leverancier als afnemer
voor vele jaren aan elkaar gebonden en van elkaar afhanke-
lijk zijn. Aardgas is in dit opzicht niet vergelijkbaar met
olie, waarvoor van de ene dag op de andere van leverancier
kan worden veranderd. De aardgasleverancier kan, door
op een koude dag de aardgastoevoer te beperken of af te
sluiten, de afnemer in grote moeilijkheden brengen, omdat
deze afnenier op korte termijn geen enkel alternatief heeft.
Deze sterke economische afhankelijkheid en daarmee in
wezen ook politieke binding is er dan ook de oorzaak van,
dat er al jaren besprekingen over Russisch gas worden ge-
voerd, doch dat er – niet uitzondering van Oostenrijk,
dat een kleine hoeveelheid heeft besteld – geen enkel land
in West-Europa nog serieus denkt aan import van belang-
rijke hoeveelheden aardgas per pijpleiding uit Rusland.
Oiiderhandelingen tussen Italië, Frankrijk en Rusland
hebber nog tot geen enkel resultaat geleid. Integendeel,
Frankrijk maakt gebruik van Nederlands aardgas. Ook
moet het vrijwel uitgesloten worden geacht, dat West-
Duitsland zich voor een belangrijk deel van zijn aardgas-
voorziening afhankelijk zal stellen van •het Oostblok.
Afgezien van deze politieke overwegingen zal ook voor het
Russische gas, bij een reële berekening van de kosten, de
afstand tot de Westeuropese energiemarkt een grote
handicap vormen. Voor zover bekend, wordt het Russische
gasaan de Oostenrijkse en Italiaanse grens aangeboden
voor 4,8 A 5,7 ct./m
3
. Jndien de kosten voor transport
naar de belangrijkste verbruikscentra van West-Europa
daarbij worden opgeteld, is het duidelijk dat Rusland
weinig mogelijkheden biedt voor een goedkope aardgas-
voorziening in West-Europa.
Als
conclusie van liet voorgaande kan worden gesteld,
dat bij de thans bekende reserves en bij de mogelijkheden
dit van elders te betrekken, het aardgas slechts een be-
scheiden rol kan spelen in de energievoorziening van
West-Europa. Tenzij spectaculaire nieuwe vondsten worden
gedaan, zal het aardgasaandeel in liet totale Westeuropese
energieverbruik niet meer clan 10 â .15 % bedragen.
Ir. Drs. M. J. Portegies
(Hoofd afdeling Marktonderzoek,
N.V. Nederlandse Gasunie)
Naschrift
Aangezien het artikel van de heer Portegies blijkt te zijn
ingegeven door mijn onlangs gehouden inaugurele rede
(Natura! Gas in Western Europe: a, Case Study in Economie
Geography;
De Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1969)
ben ik de redactie van
ESB
erkentelijk voor het feit dat
zij mij in de gelegenheid heeft gestéld om dit artikel van
een aantal kanttekeningen te voorzien.
Het lijkt mij weinig zinvol om in te gaaii op de merites
van de marktstrategie, welke in 1962 na vele economische
en politieke discussies werd aangenonen. Ik schijn echter
de ontwikkeling van die strategie in mijn inaugurele rede
juist te hebben beschreven. Men zou alleen zijn verbazing
er over kunnen uitspreken dat die strategie, ondanks ce
aanmerkelijke groei van winbare aardgasreserves, sinds-
dien niet aanzienlijk veranderd is. Daarom kan men zich
dan ook afvragen, of de stelling van de heer Portegies,
dat ,,het vanuit één Organisatie mogelijk is op nieuwe
omstandigheden snel en doeltreffend te reageren” (blz. 650)
wel gerechtvaardigd is. Concurrentie op het gebied van de
produktie en marketing heeft in de Verenigde Staten wel
wat meer opmerkelijke reacties opgeleverd op verande-
rende omstandigheden!
De Nederlandse Gasunie schijnt zich nog altijd enigszins
krampachtig te willen vasthouden aan de conceptie van
,,aangetoonde reserves”. Dit kan verklaard worden aan
de.hand van hun voorkeur om Groningen te vergelijken
met de kleine aardgasvelden van Lacq en de Po-vlakte,
in plaats van met de werkelijk belangrijke vindplaats&n
op de wereld, waaronder Groningen en het Noordzee-
bekken kunnen worden gerangschikt. De cijfers van de
Gasunie niet betrekking tot de ,,met redelijke zekerheid
aanwezige winbare voorraad” blijken nog altijd aanzienlijk
lager te liggen dan die welke worden aangenomen door de
geologen en technici, welke verantwoordelijk zijn voor de
ontwikkeling en produktie van het Groningse gasveld
– en dat waar deze mensen in dit soort dingen onverander-
lijk een beroepsmatig conservatisme aan de dag leggen!
De bepreking door de heer Portegies van de uitgangs-
punten voor de ontwikkeling van de gasafzet (blz.
651-652)
illustreert duidelijk om welk punt het hier gaat. Te lage
schatting van de reserves: het niet in staat zijn het beleid
aan te passen aan de toenemende reserves en het niet be-
reid zijn te aanvaarden dat de voortgaande ontwikkeling
van een gasveld van eerste orde min of meer continu
resulteert in het inbrengen van nieuwe reserves in de ver-
gelijkingen – zoals keer op keer weer gebeurde in de
Verenigde Staten gedurende een periode van meer dan een
kwart eeuw en zoals nu gebeurt bij het Noordzee-bekken –
.dragen er alle onvermijdelijk toe bij, dat men een ,,beperkte
hoeveelheid/hoge prijs” market i ng-fil osofie aanhangt. Men
kan daartegen aanvoeren dat dit in ieder geval de op-
brengsten voor de nationale economie sub-optimaal zal
doen zijn, door uit te gaan van een contante waarde voor de
meeste reserves die bijna nul bedraagt. Men kan er echter
zeker van zijn dat, met uitzondering van een gesloten
energie-economie – welke West-Europa niet vormt –
een dergelijke filosofie in grotere mate concurrentie van
buitenaf zal aantrekken dan anders het geval zou zijn
geweest: in mijn inaugurele rede betoogde ik heel eenvoudig
dat dit nu staat te gebeuren.
De beschrijving van de afzèt van aardgas in Nederland
(blz. 652-654) geeft al aan hoe snel andere brandstoffen
vervangen kunnen worden wanneer aardgas tegen con-
currerende prijzen beschikbaar is. Ik stipte dit punt in
mijn rede aan en gebruikte het om te illustreren wat er zou
kunnen gebeuren in de rest van geïndustrialiseerd West-
Europa, wanneer eenmaal de concurrentie van , buiten-
landse gasbronnen de exporteurs van Nederlands aardgas
er toe dwingt een afzet te zoeken tegen lagere prijzen en
zodoende een markt te veroveren in de ,,basis-energie”
sector.
Op blz. 654-655 minimaliseert de heer Portegies de
betekenis van de’ concurrerende buitenlandse aardgas-
bronnen en betoogt hij dat die de huidige marktstrategie
niet zullen beïnvloeden – alhoewel hij interessant genoeg
ESB
25-6-1969
.
655
wél mijn hypothese aanvaardt dat ontdekkingen van aard-
gas in de Nederlandse sector van de Noordzee ,,een aan-
passing van de exportprjzen” zouden veroorzaken ,,zodat
het aardgas voor een grotere groep verbruikers aantrek-
kelijk wordt”. Maar niet alleen Nederlands gas zou dit
effect hebben! Dit is eveneens het geval met:
hige consequenties
van kruipende
Ander gasuit de Noordzee – niet inbegrip van dat
uit de Britse sector, beschikbaar op mogelijke export-
punten tegen prijzen clie liggen beneden de aan de grens
vastgestelde prijs van Nederlands gas. Het Britse gas-
probleem is geen produktieprobleem, maar een mar-
ketingprobleem. Een veronderstelling als zou Groot-
Brittannië nooit een gasexporteur kunnen worden
– naar Frankrijk, België, Noord-Duitsland (en zelfs
naar Nederland, indien dit zou worden toegestaan) –
getuigt van struisvogelpolitiek.
Noordafrikaans gas. Een houding van ,,kop in het
zand steken” komt eveneens naar voren in de ver-
onderstelling dat een levering van dit gas (met een
totaal beschikbaar aanbod dat potentieel reeds de
200 mrd. m
3
per jaar overschrijdt) nooit kan worden
bereikt tegen een prijs die laag genoeg is om effectief
in West-Europa te kunnen concurreren. Maar, zoals de
heer Portegies aangeeft, is de afleveringsprijs reeds ge-
daald van 9 cent naar net iets meer dan
5
cent per m
3
–
en de technologie ontwikkelt zich thans snel. Zelfs tegen
5
cent schakelt het een aantal markten uit die eerder
waren bestemd voor Gronings aardgas – nog weer een
kleine prijsdaling zou het concurrerend kunnen doen zijn
aan deze kant van de Alpen!
Russisch gas. Hier verlaat de heer Portegies zich
grotendeels op een politiek argument, namelijk dat
Russisch gas onacceptabel zal zijn vanwege zijn vind-
plaats. Dat is een kwestie van beoordeling, maar het is
waard in herinnering te roepen dat 10 jaar geleden
precies hetzelfde argument gebruikt werd om uit te
leggen waarom Russische aardolie nooit verkocht zou
worden in West-Europa! Maar, de heer Portegies vermaant
de Russen eveneens hun kostprijs reëel vast te stellen –
maar blijft daarbij in gebreke door niet aan te geven
wat hij daar precies mee bedoelt. Men kan aantônen
dat een ,,reële prijs” voor Russisch gas aan de grenzen
van West-Europa begin 1970 ongeveer 3 cent per n
–
i
zal bedragen. Deze prijs is samengesteld uit ,,substi-
tutie-kosten” van 2,2 cent – de prijs waartegen de
Sowjet-Unie aardgas koopt van Iran – plus de margi-
nale kosten van het vervoer van exportgas door pijp-
leidingen die in eerste aanleg gebouwd zijn om de
binnenlande en Oosteuropese markten te bevoorraden.
Wanneer de Russen nog altijd 4,8 tot
5,7
cent per m
3
vragen, dan is het nauwelijks te verwonderen, dat zij tot
op heden nog niet veel opgeschoten zijn met Italië,
Frankrijk en West-Duitsland: de afnemers wachten tot-
dat de prijzen naar beneden gaan!
Al met al vormt dè evaluatie van de heer Portegies van
het aardgas in West-Europa een statische beschouwing van
de situatie. Mogelijkerwijs verschaft de
Nota inzake het
aardgas van 1962 niet langer meer een realistische basis
voor de benadering van een in toenemende mate dyna-
misch en steeds complexer wordend probleem.
Peter R. Odeil
Een plotselinge herwaardering van wisselkoersen leidt tot
grote winsten en verliezen. De mogelijkheid van een her-
waardering (hetzij de- of revaluatie) veroorzaakt een golf
van speculatie, die door de aanwezigheid van grote, be-
trekkelijk liquide kapitalen (bijv. Eurodollars) herhaaldelijk
het internationale monetaire systeem dreigt te overspoelen.
De wens enerzijds de wisselkoersen te kunnen wijzigen,
anderzijds deze speculatiegolven te vermijden, heeft de
belangstelling voor kruipende wisselkoersen (,,crawling”
of ,,dynamic peg”, ;,flexible” of ,,changing rates”) doen
opleven. Niet alleen bij ESB ‘ maar, ergens toch nog belang-
rijker, ook bij leidende monetaire kringen in de Verenigde
Staten
2
Ongetwijfeld biedt een systeem, waarbij de koer-
sen binnen bepaalde grenzen kunnen fluctueren, voor-
delen wanneer speculanten daardoor geen ,,gelijk” krijgen.
Een hoofdargument tegen forse koerswijziging van een
belangrijke valuta, nI. dat deze nog meer speculatie uitlokt
en de internationale betrekkingen daardoor verder onder-
mijnt, zou vervallen. Een systeem waarbij internationaal
overeen gekomen is de onderlinge valutaverhoudingen
alleen geleidelijk en binnen bepaalde grenzen te wijzigen,
maakt de plotselinge, zichzelf en de monetaire oneven-
wichtigheid versterkende, speculatiegolf onwaarschijnlijk,
mits althans de maximaal mogelijke correctiefactor als
voldoende wordt beoordeeld.
Twee levensgrote problemen blijven. In de eerste plaats
het probleem of, waar forse koerswijzigingen al een twijfel-
achtig effect hebben, geleidelijke koerswijzigingen wel een
herstel bevorderen van het evenwicht van een handels- of
betalingsbalans. Het tweede probleem vormen de conse-
quenties van kruipende wisselkoersen.
VALUTATERMIJNEN
EN KRUIPENDE WISSELKOERSEN
Er is een hoge mate van verwantschap tussen kruipende
wisselkoersen en de praktijk van de internationale valuta-
termijnmarkten, zoals deze zich de laatste jaren door de
valuta-onrust heeft ontwikkeld. De relatieve ,,sterkte”
van iedere valuta wordt dagelijks nauwkeurig uitgedrukt
door haar termijnnoteringen. Door deze noteringen ont-
staat reeds een effect dat met een revaluatie gelijk staat.
Koopt men goederen in Ponden Sterling met een levertijd
van drie maanden en verkoopt men deze tegen Duitse
Marken, dan kan men door de transactie op een valuta-
termijnmarkt af te dekken een extra korting van enige
procenten vastleggen
3.
Nu is de valuta-termijnnotering niet een geïsoleerde in
de lucht hangende notering. Ze biedt, en dit is geen theore-
tische mogelijkheid maar een dagelijkse praktijk, de ge-
legenheid tot diverse arbitrages. In de eerste plaats natuur-
lijk gebaseerd op de valutanoteringen in de diverse finan-
ciële centra, welkereeds extreme noteringen afzwakken.
656
(I.M.)
657
wisselkoersen
Belangrijker echter, en voor de beoordeling van de conse-
quenties van kruipende wisselkoersen essentieel, is het
verband tussen rentevoet en valuta-termijnnoteringen.
Een voorbeeld maakt deze vorm van arbitrage het best
duidelijk. Stel, men kan Ponden lenen voor een maand
tegen 12% per jaar. Men koopt voor de Ponden guldens
en leent deze uit tegen 6%. Men koopt Ponden op de
1-maands termijnnotering terug met een discount van
zeg% netto (dus na aftrek van commissies en alle bank-
kosten). Per £ 1.000 betaalt men £ 10 rente, men ont-
vangt £
5
rente plus £ 7.10.0 koerswinst. Een netto winst
van £ 2.10.0. De investering is in feite nihil. Om quitte te
spelen kan men voor de Ponden 15% betalen of op de
gulden met 3% rente genoegen nemen. In de dagelijkse
bankpraktijk zijn verschillen van fracties van een procent
nog interessant, ook voor kortlopende leningen. Voor-
waarde voor valuta-termijnarbitrages is echter een vrij
kapitaalverkeer, en aan deze voorwaarde is niet onbeperkt
voldaan. Anderzijds zijn beperkende bepalingen moeilijk
waterdicht te maken, omdat deze :o.a. door leveranciers-
krediet te omzeilen zijn, zij het ten koste van de reactie-
snelheid.
Er bestaat dus een duidelijke relatie tussen valuta-
term ijnnoteri ngen (de verschillen uitgedrukt in
Y.
van de
cash-noteringen en herleid op jaarbasis) en de respectieve
rentevoeten
4
. Invoering van meer dynamische wissel-
koersen leidt tot een opwaartse druk van de rentevoet in
landen met relatief zwakke, tot een neerwaartse druk op
de rentevoet in landen met relatief sterke valuta’s. In de
praktijk van 1969 betekent dit dat de rentevoet in de
Verenigde Staten als basis zal dienen en de valuta-termijn-
noteringen van de overige valuta’s t.o.v. de Dollar, de
•rentevoet van die valuta’s zullen bepalen.
VOORWAARDEN
VOOR KRUIPENDE WISSELKOERSEN
Men kan aan de invoering van wisselkoersen nog verschil-
lende beschouwingen vastknopen. Duidelijk is, dat de
aanpassing slechts enkele procenten per jaar kan bedragen.
De aanpassing zou met dagelijkse, hoogstens wekelijkse
stapjes moeten plaatsvinden om sterk fluctuerende dag-
koersen te vermijden. Een andere vraag is ten opzichte
waarvan de correct
j
es moeien plaatsvinden: de dollar of
de officiële goudprijs. Wat bepaalt verder de ,,zwakte”
van een valuta: de betalingsbalans, de handelsbalans, de
aanwezige reserves, de termijnnotering (al zal deze notering
wanneer het systeem bevredigend werkt hoogstens gelijk
zijn aan de maximaal mogelijke correctie en’ daarmee i.p.v.
een indicator een afgeleide notering worden). De cash-
koers (dagnotering) is beslist minder geschikt als basis
5,
omdat men nu eenmaal ter beperking van valutarisico’s
geneigd is tegoeden in zwakke valuta’s zoveel mogelijk
ESB 25-6-1969
in sterkere valuta’s om te zetten, zodat een zekere schaarste
aan de zwakke valuta’s voor directe betalingen niet on
gewoon is en in de cash-noteringen zijn uitdrukking vindt
(zie bijv. de cash-notering voor Ponden in het eerste
kwartaal van 1969).
Ook een bespreking van de mogelijkheden, die termijn-
markten bieden om tot een verder internationaal ge-
integreerd monetair systeem te komen, is verleidelijk.
Met name bieden de zilver-termijnmarkten in New York
en Londen mogelijkheden tot arbitrages gebaseerd op de
rentevoet van Pond en Dollar, hun termijnnoteringen en
de zilver-termijnnoteringen. Uitbreiding van zilver-termijn-
markten in de verschillende financiële centra en ook het
stichten van vrije goud-termijnmarkten zouden een verdere
integratie bevorderen.
1
G. de Man: ,,Altijd weer de inflatie”,
ESB, 14
mei 1969,
blz. 473 e.v.
Zie bijv.
Financial Titnes
van 21 mei 1969, S. Brittan: ,,US
flirts with flexible rates”.
Een voorbeeld gebaseerd op de noteringen van
Financial
Times,
22 mei 1969, dus nog in de schaduw van de laatste mone-
taire crisis:
cash £ 100.000 …………………..DM 955.600
3-maands E
.
100.000…………………988.600
Verschil ………………………..DM 33.000 is 3,5%.
‘ De werkelijke noteringen bevestigen die relatie. Men ver-
gelijke de interest rates van de Vrije Euro-ponden en Euro-
dollars met de valutanoteringen, bijv.
(Financial Ti,nes,
22 mei
1969) 3-maands noteringen:
Rente 3-maands Euro-ponden ………………..16,375%
Rente 3-maandsEuro-dollars …………………
9,5
%
Verschil
…………………………………6,875%
4,25
Terrnijnnotering 3-maands cash
x 4 = 7,09.
239,8
De vraag dringt zich op of interventie van de centrale monetaire
autoriteiten op de valuta-terrnijnrnarkten niet een dringende eis
is. Dit niet alleen om meer rust in de monetaire situatie te
brengen, maar ook om een betere greep op de rentevoet te krijgen
in de verschillende landen, een greep die de nationale afgrendc-ling overbodig zou maken.
G. de Man, t.a.p., blz. 473.
RENTE VOET
EN ECONOMISCHE ONTWIKKELING
Belangrijker dan deze meer technische uiteenzettingen is
een bezinning op de consequenties van een langdurig
afwijkende rentevoet. Zoals bekend hechten vele moderne
economen grote waarde aan het beheersen van de rente-
voet, menen hiermee zelfs de conjunctuur te kunnen be-
heersen. Men kan in de eerste plaats al enige vraagtekens
plaatsen bij deze theorieën ,,an sich”. Dan kan men zich
afvragen of er wel überhaupt sprake is van een ,,politiek”,
een doelbewuste beheersing van de rentevoet, ook al
spreken monetaire autoriteiten graag van hun goedkoop-
of duur-geldpolitiek. Vermoedelijk kan een Minister van
Waterstaat met even veel recht beweren twee maal per
dag een hoog- en twee maal per dag een laag-waterpolitiek
te voeren. Uit de feitelijke naoorlogse ontwikkeling blijkt
dat, net als voor de oorlog, de rentevoet een weerspiegeling
is van het conjunctuurverloop en niet omgekeerd, waarbij
dan een additie van enige procenten door chronische
infiatoire factoren nieuw is. Overheidsmaatregelen zullen
op de algemene beweging van de rentevoet zeker een be-
paalde invloed hebben, aanwijsbare rimpelingen op de
algemene trend ten gevolge hebben.
Maar zoals bij ouders allerlei handelingen en gewoontes
onbedoeld vaak meer invloed hebben op de vorming van
een kind dan hun opvoedkundige inspanningen in engere,
meer bewuste zin, zo hebben allerlei maatregelen en be-
sluiten van de overheid meer invloed op de rentevoet dan
de maatregelen speciaal genomen om die rentevoet te be-
heersen (overigens is dit misschien wel zo gelukkig, zowel
voor de ontwikkeling van het kind als voor de nationale
economie). De geringe invloed van regeringsmaatregelen
op de rentevoet in verhouding tot conjuncturele en inter-
nationaal monetaire invloeden blijkt bijv. uit de geweldige
opwaartse druk op de rentevoet in Engeland. Ondanks
maatregelen om de Engelse kapitaalmarkt af te schermen,
ondanks het grote budgetoverschot door een politiek
,,much more a prisoner of conservative convention than
any Tory government this century (even inciuding, on
financial matters, Baidwin’s and Chamberlain’s) has ever
in practice proved to be…..
6
, een overschot dat gebruikt
wordt om direct op de kapitaalmarkt te opereren, kortom
ondanks al deze ,,politiek”, daalden de koersen van,,govern-
nient securities” tot een na-oorlogse ,,low”
1
.
De consequenties voor de economische ontwikkeling
van de hoogte van een rentevoet vormen in ieder geval een
complex probleem. Beslist ongewenst lijkt het me, dat
deze rentevoet meer bepaald wordt door de economische
ontwikkeling van een ander land (lees: de Verenigde
Staten), dan ‘voortvloeit uit de nationale economische
ontwikkeling. Waarbij dan nog komt dat de rentevoet
gedurende langere perioden niet onaanzienlijk boven of
beneden de normale (lees: de dollar-)rentevoet zal blijven.
Het gaat daarbij vooral om de invloed van de rentevoet
op elke afzonderlijke en geïsoleerde, door dezelfde valuta of
valutagroep bepaalde economische eenheid. Want de ver
–
schillen in de rentevoet, veroorzaakt door verschillen in de
termijnnoteringen (in de toekomst eventueel de kruipende
her”aardering), leiden per definitie niet tot kapitaalverkeer.
Immers de verschillen in rentevoet hier weerspiegelen
precies de (waarschijnlijk geachte) toekomstige koers-
veranderingen. Kapitaalverkeer zal steeds het gevolg zijn
van andere factoren, waarbij verschillen in rentevoet, maar
dan niet die welke voortvloeien uit termijnnoteringen,
natuurlijk ook een rol kunnen spelen.
658
–
Qenoteerd:
,,Het deponeren van tandpasta op een
tandenborstel dient te geschieden door
de tube van achteraf plat te drukken”
(Stelling no. XIII bij P.O. STOKMAN, Groepentcchnnlogie en
sverkstukclassificntie in rnschinefabriekcn, 1969, Enschede)
Hoe een langdurig afwijkende rentevo.et in een bepaalde
economische eenheid tot een ontwikkeling leidt die in de
richting gaat van een herstel van betalingsbalans-
evenwicht,
is
een volstrekt ondoorzichtige zaak, al moet
ik toegeven dat economen een groot talent hebben om
althans theoretisch allerlei factoren ,,logisch” met de
betalingsbalansstructuur in verband te brengen, zij het
ook dat de feitelijke ontwikkeling zich weinig aan de
theorieën gelegen laat liggen.
Op grond van de feitelijke ontwikkeling (valuta-termijn-
markten) kunnen we vaststellen, dat een systeem van
kruipende wisselkoersen een aanzienlijke beperking be-
tekent van de mogelijkheden van de respectieve overheden,
en daarmee van de nationale zelfstandigheid. Een invlded
die niet met halve maatregelen, laat staân met marginale
maatregelen te keren is, zal waarschijnlijk maatregelen
uitlokken die even ontwrichtend op de internationale
betrekkingen zullen werken als forsere herwaarderingen nu
zullen doen. Van beide methoden is het even twijfelachtig
of ze tot het gewenste resultaat leiden: herstel van het
evenwicht van de betalingsbalansen. Beide methoden
dreigen de internationale betrekkingen te verstoren.
Het lijkt me goed de hoofdzaken voortdurend in het
oog te houden. Elke monetaire politiek, internationaal
zowel als nationaal, moet een secundaire politiek zijn.
Primair blijft de verdere ontwikkeling in de breedst moge-
lijke zin. Deze ontwikkeling is nog steeds gebaseerd op
de ontwikkeling van nationale eenheden, maar die meër
dan Ooit tevoren gebaat is bij een maximale internationale
uitwisseling van kennis, goederen, diensten, een nauw ver
–
weven geheel. Herstel van betalingsbalansevenwichten is
daarbij op de duur een absolute voorwaarde.
De meest effectieve manier om tot een herstel van het
betalingsbalansevenwicht te komen is een direct ingrijpen
in de import en export, een ingrijpen dat velerlei vorm
kan aannemen (contingentering, heffen van rechten),
selectief kan zijn, de nationale economie kan bevorderen
en op geen enkele manier de totale consumptie hoeft te
beperken, aanvaardbaar is voor en toepasbaar door alle
landen inclusief de socialistische en de ontwikkelingslanden,
bovendien goed doseerbaar, omkeerbaar en in zijn gevolgen
beperkt, en tenslotte bij alle belangrijke economische een-
heden marginaal. De keus lijkt me niet moeilijk.
J. Buijs
6
The Economist, 17
mei 1969, blz. 14.
Dat het enge standpunt waaruit men een vershijnsel beziet
van doorslaggevende invloed is op de beoordeling van de oorzaak
van een verschijnsel, blijkt bijv. uit de rede die Sir Cuthbert
C!egg als voorzitter van het ,,Institute of Bankers” uitsprakop
21 mei 1969 te Londen. Sir Cuthbert meent dat vooral de con-
currentie van de bankiers om middelen aan te trekkende oorzaak
is van de hoge rentevoet (Financial T/mes, 22
mei 1969, blz.
2).
Economisch-statistische berichten
0
Het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeen-
schappen liet onlangs een
Jaarboek van de sociale
statistiek 1968
het licht zien. Een bescheiden
1
titel.
In de eerste plaats omdat het hier niet, zoals de titel
suggereert, om een. jaar? ijks terugkerende publikatie
gaat, doch om een eenmalig, na 10 jaar EEG en 15
jaar EGKS, uitgebracht naslagwerk. Jn de tweede
plaats omdat de erin bijeengegaarde gegevens niet
slechts op het jaar 1968 betrekking hebben, doch
doorgaans statistisch gestalte geven aan een onttvik-
keling in de tijd, meestal de periode 1958-1968.
Dii jaarboek bevat een schat aan gegevens, verdeeld
over zes hoofdstukken: Bevolking Werkgelegen-
heid en werkloosheid – Lonen – Levensniveau –
Onderwijs – Sociale rekeningen, sociale zekerheid,
arbeidsongevallen. Bovendien is kennelijk cle inter-
pretatie van deze titels der
hoofdstukken
een zeer
ruime geweest. Zo kan men onder Bevolking o.a.
tabellen ove’ interregionale migrafies en over levens-
verwachting op verschillende leeftijden aantreffen.
Onder Werkgelegenheid vindt men bijvoorbeeld ook
cijfers over arbeidsconflicten, ander Lonen prijs-
indexc(jfers van het levensonderhoud. Het hoofdstuk
Levensniveau geeft o.a. samen vattingen van budget-
onderzoeken, gegevens over woontoestanden en over
de meest uiteenlopende indicatoren van het levens-
niveau, als aantallen ziekenhuisbedden, t. v. -toestellen
en bioscopen e;uz.
Een kleine selectie uit de vele tabellen en grafieken
van dit zeer informatieve naslagwerk (356 blz.,f. 9,
verkrijgbaar bij de Staatsdrukkerj in Den Haag)
treft cle lezer hieronder aan.
Bekungrijkste elementen van cle loop der bevolking
00
t.3_
CC
o.
0 “
0
8
Z.-.
‘
.
‘
0
‘-2
‘0″
0
0
–
.zo
Z-
Nederland:
1955
21,3
7,6
13,7 20,1
8,3
1960
20,8
7,6
13,2
16,5
7,8
1965
19,9
8,0
12,0 14,4
8,8
België:
1955
16,7
12,2
4,6
40,7
7,7
1960
16,9 12,3
4,6
31,2
7,1
1965 16,3
12,2
4,3
23,7
7,0
West.Duitsl.:
1955
15,7
11,1
4,5
41,9
8,8
1960
17,4
11,6
.
5,9
33,8
9,4
1965
17,7 11,5
6,2
2318
8,3
italië:
1955
17,7
9,1
8,8
50,9
7,5
1960
17,9
9,4
8,6
43,9
7,6
1965
18,8.
9,8
9,0
36,0
7,6
Frankrijk:
1955
18,5
12,1
6,5
38,6
7,2
1960
18,0
11,4
6,6 27,4
7,0
1965
17,7
11,1
6,6
2l,9
71
EEG:
1955
17,5
10,7
.
.
.
7,9
1960
.
18,0
10,8
.
.
8,1
1965
0
18,2
10,8
.
.
7,8
Het Europese Bureau voor de Statistiek geeft boven-
dien nog een
Periodieke
publikatie ni.b.t. de sociale
siatisiielcen uit. Zes maal per jaar verschijnt nameli/Ic
een aflevering van de
Sociale Statistiek.
Het eerste
nummer van 1969 (188 blz., f. 7,25, eveneens verkrijg-
baar bij de Staai’sdrukkerj in Dcii Haag) is gewijd
aan ,,De sociale rekeningen van de Gemeenschap
1962-1965″. Dii is de tweede publikatie in deze reeks,
die betrekking heeft op de door het Bureau onder-
nomen werkzaamheden om te komen tot een voor ‘dc
EEG-landen vergelijkbare statistiek van cle ui/gaven
van sociale aard.
Werkgelegenheid, werkloosheid, loondienst
–
Beroeps-
bevolking
(in
%
totale
bevolking)
Werkloos,
heid
(in
%
beroeps- bevolking)
Werknemers
in loondienst
(in
%
totale
arbeids-
bezetling)
Nederland:
1950
37,0
2,1
72.2
1960
35,7
1,2
78,1
1967
35,7
1.0
81,8
België:
1950
40,3 a)
71,5 a)
1960
38,3 a)
76,6 a)
1967
38,6
2,5
78,0
West-Duitsl.: 1950
45,9
3,3
69,1
1960
47,3
–
1,0
77,2
1967
43,8
1,7
80,2
ilalid:
1950 1960
42,6
4,0
59,3
1967
37,4
3,5
66,2
Frankrijk:
1950 1960
41,2
1,3
69,7
1967
40,0
1,8
75,1
a) geschat.
Prjsindexcijfers van het levensonderhoud (reeks .4),’ Index-
cijfers van cle gemiddelde bruro-uuri’erdienste der arbeiders
in de’ nijverheid ‘in haar geheel (reeks B) 1958 = .100
00
OS
00
00
0
00
–
00
r’l
00
r
00
00 01
0,
O
OS
1-
OS
Nederland:
A
100
102
103
105
108 113
119
126
133
137
13
100 104 114
128
140 150
173
188
206 218
België:
A
100
101
102
103
104 106
III
115 120 123
13
100
102 105 109 118
127
142
153
168
178′
West.Duitsl.: A
100
lol
102
105 108
III
114 118 122
123
B
100
105 115
127 142 152
165
181
193 199
Italië:
A
100 100 102 104
109 117
124
129 132
137
Ii
100
101
107 114 135 158
175
190
195
206
Frankrijk:
A
–
100 106
110
114 119
125
129 132
136 140
B
100 106
115
124
135
146
156
164
173
185
Luxemburg:
A
100
100
101 101
102
105
108
112 116
118
–
B
100
103
106
110
119
129 142
152
161 161
ESB 25-6-1969
659
/
Welzijn en welvaart
In de politieke discussie binnen en buiten onze bestuurs-
lichamen worden welzijn en welvaart voortdurend aan de
orde gesteld alsof het gaat om geheel onderscheiden zaken,
die een afzonderlijke behandeling vragen. De een stelt dan
bijv. dat welvaart de grondslag is voor welzijn en dat het
vergroten van de welvaart v66r alles nodig is, omdat pas
daardoor de middelen beschikbaar komen om ons welzijns-
tekort aan te vullen – daaronder begrepen het welzijns-
tekort in achtergebleven gebieden enz. Anderen zijn weer
bereid te stellen dat uitbreiding van onze welvaart ten koste
gaat van ons welzijn, en dus het ervaren welzijnstekort
alleen maar zal vergroten.
De discussie is vruchteloos omdat beiden radicaal gelijk
én ongelijk hebben: elk van beiden wijst op ervaring, de
een van dertig jaar terug, de ander op ervaring van vandaag.
Die ervaringen zijn waar, en lijken toch tegenstrijdig:
welvaart voorwaarde voor welzijn – welvaart bedreiging
van welzijn.
De oplossing van de puzzel ligt voor de hand als men het
verschil tussen de omstandigheden in rekening brengt.
In de jaren dertig kampten we met werkloosheid, econo-
mische stilstand, onderconsumptie en overbesparing:
kortom met de gevolgen van onderbezette, leeglopende
prod ukt iecapacitei t. Nu hebben we in de randstad Holland
een overmatige werkgelegenheid, koortsachtige econo-
mische groei, hoge consumptie en tekort. aan kapitaal:
zowel de produktiecapaciteit als het milieu waarin deze
geplaatst is, vertonen alle tekenen van overbelasting.
Het is duidelijk dat een uitbreiding van de economische
activiteit (zoiets als een verhoging van de economische
temperatuur) in de ene situatie totaal anders ervaren
wordt dan in de andere: een stijging van de temperatuur
met vijf graden op een winterdag kan alle verschil maken
tussen vorst en dooi, en van harte welkom zijn: eenzelfde
temperatuurverhoging op een tropische zomerdag kati net
meer zijn dan nog te verdragen valt. Economische groei
en vermeerdering van welvaart zijn net zoiets als tempera-
tuurverhoging: het is niet mogelijk er steeds meer, nog
meer, oneindig veel meer. van te willen hebben zonder je
vingers te branden.
CAPACITEITSBEZETING
Blijkbaar hebben welzijn en welvaart beide iets te maken
met het gebruik maken en belasten van de in een samen-
leving aanwezige ,,capaciteit”: ruimte, initiatief, kennis,
kapitaal, arbeidskracht, natuurlijke omstandigheden en
dergelijke eigenschappen meer. Sommige daarvan kunnen
groeien, snel of langzaam, sommige zijn beperkt aanwezig.
Welzijn heeft kennelijk de betekenis van een harmonische,
evenwichtige belasting van alle ,,capaciteiten” in onze
samenleving, terwijl welvaart de betekenis heeft van een
profijtelijk gebruiken van de
econonische
,,capaciteiten”.
In dat licht bezien is het duidelijk dat in de jaren dertig,
toen een belangrijk deel van onze economische mogelijk-
heden buiten gebruik bleef, vergroting van de (econo-
mische) welvaart inderdaad de noodzakelijke vorwaarde
was voor verhoging van het (algemeen) welzijn. Even
duidelijk wordt .het, in datzelfde licht bezien, waarom
vandaag vergroting van de economische welvaart in som-
mige streken zo’n problematische, en voor velen min of
meer angstaanjagende zaak is geworden. Onze economische
mogelijkheden zijn daar in vol gebruik, en sommige capa-
citeiten zoals ruimte en milieu-omstandigheden zijn al
overbelast of na daaraan toe.
In een gewone onderneming treedt bij overbelasting een
verschijnsel op dat de economen kennen bij de naam van
,,afnemende meeropbrengsten”; de kosten gaan oneven-
redig sneller stijgen dan de opbrengst, en tenslotte wordt
er niet meer winst gemaakt, maar gaat de onderneming
verlies lijden, juist door steeds meer te willen produceren.
Het antwoord is dan: uitbreiding van capaciteit, bijv. door
vergroting van machinepark, gebouwen, magazijnen of
dergelijke maatregelen.
In onze nationale economie treedt bij overbelasting
van capaciteit hetzelfde verschijnsel op: hoe meer je uit
reeds volledig belaste capaciteit probeert te halen, des te
sneller stijgen de maatschappelijke kosten. Het antwoord
is op deze schaal echter veel moeilijker te geven dan op het
niveau van een afzonderlijke onderneming: de gegeven
,,capaciteit” kan soms nog wel vergroot worden (door
landaanwinning, het verbreden van wegen, bruggen en
tunnels, het graven van een diepe vaargeul), maar dan
toch meestal slechts tegen zeer hoge kosten, en soms kan
het helemaal niet of alleen maar te langzaam. Een vrijwel
vaste, niet uit te breiden capaciteit is bijv. gegeven in het
,,zelfreinigend” vermogen van rivieren of in de ,,zelf-
reiniging” van de lucht, en in het vermogen van de grond
om landbouwvergiften op te nemen.
Onder dergelijke omstandigheden is voortzetting van
de economische groei een zaak die alleen maar kan worden
nagestreefd ten koste van allerlei andere vormen en uitingen
van ons maatschappelijke leven. Dan verdringt het gebruik
maken van de economische mogelijkheden de overige
aspecten van hun plaats onder de zon, en worden we 6ver-
welvarend, zoals sommige volksstammen oversexueel zijn
of overmatig oorlogszuchtig – en zowel de ene als de an-
dere soort van overmatigheid vernietigt het welzijn.
De kans dat het nastreven van verdere economische
groei gaat leiden tot het
eenzijdig
overmatig gebruik van
economische capaciteit, ten koste van niet alleen snel
stijgende lasten en overbelasting, maar daardoor ook ten
koste van alle overige aspecten van ons leven, is zeker
niet alleen maar een nachtmerrie, die wel overgaat als we
weer wakker worden. De zakelijke concrete aanwijzingen
dat overbelasting begonnen i,
zijn gemakkelijk aan te
660
wijzen in bijv. luchtverontreiniging, sterk stijgende kapitaal-
rente, overbevolking in de randstad, verkeersopstoppingen,
toenemende belastingdruk, het allerwegen steeds meer
achterblijven van gemeenschapsvoorzieningen e.d.
Redenen genoeg om in te zien dat verdere stijging van
welvaart, als zij al niet vast zou gaan lopen door stijgende
(economische) kosten, toch werkelijk kan gaan leiden tot
een achteruitgang van het totale welzijn, ‘en dat er dus
dringende aanleiding is de welzijnszorg seriéus te nemen.
Tenslotte is niet het geld, noch de totale omvang van de
produktie van goederen en diensten, de maatstaf voor de
werkelijke grootte van de welvaart: de enige toetssteen
voor welvaart is het welzijn dat – door of juist nog on-
danks die welvaart – bereikt wordt: de mate waarin wij
van
alle
capaciteit in onze samenleving een harmonisch
en evenwichtig gebruik maken.
LAVEREN TUSSEN UITERSTEN
De vraag of we verder kunnen gaan met onze welvaart,
h6e ver en hôe snel, kap alleen maar verstandig beant- –
woord worden na een hoeveelheid uitgebreid en grondig
rekenwerk, waarvoor op dit ogenblik in ons land de
gegevens, de methode én de mankracht nog ontbreken.
We kunnen voorlopig niet veel anders doen dan elkaar
bestoken met onze intuïtie, onze verlangens, ons goed ver-
trouwen en onze angst. Dat is misschien wel aardig voor
pol itieke-debatavondjes en teach-ins, maar beslist onvol-
doende om verstandige besluiten te nemen over de gewenste
ontwikkeling op lange termijn.
In afwachting van het rekenwerk, dat nu wel spoedig
op gang gebracht moet worden, is dus geen definitieve
beieidsuitspraak mogelijk. Er is wel een voorlopig beleid
op te stellen. Daarvoor gelden dan allereerst twee negatieve
uitgangspunten:
niet doorhollen:
ook al wordt ons van alle kanten
toegeroepen dat we de bus niet mogen missen, ‘dat is
nog steeds geen reden om blindelings te pletter te lopen;
niet plotseling de machine st//zetten:
het is lang niet
zeker dat zij dan straks, als doorgaan veilig mogelijk
zou blijken, weer aangezwengeld kan worden.
Tussen deze twee negatieve uitersten in, zijn twee positieve
richtsnoeren aan te geven. Ten eerste:
Zoek de laagste kosten. Wij zullen steeds moeten kiezen
voor het leiden van de economische groei naar die plaatsen
en streken, waar de kans op overbelasting van de maat-
schappelijke ,,capaciteit” het geringst is of waar uitbreiding
van die capaciteit plaats kan vinden tegen de geringste
maatschappelijke kosten. Dat is dus in feite het spreidings-
beleid van de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening, maar
nu op de harde grond dat wij, zo lang wij niet weten hoe
schadelijk voortgezette economische groei is, daarvoor in
ieder geval de minst schadelijke plaatsen zullen moeten
gebruiken. Dat daarbij dan ook aan ontwikkelingsgebieden
buiten onze greiizen gedacht moet worden, die nog in
dezelfde duidelijke toestand van onderbezetting verkeren
als wij in de jaren dertig, spreekt wel vanzelf.
Maagdenl,uisprocessen:
kassajustitie
Rhodesische ,,verkiezingen”:
white men’s boredom
De Kapitalist:
nagel aan Vondelings doodkist.
BTW-verhoging:
het is Beter Te Wachten
Belasting voor het Koninklijk Huis:
verervingskosten
Het kabinet:
door de SER op rapport gezet
(oiigecorrigeerd)
Het tweede positieve richtsnoer voor een voorlopig
beleid in de ,,tussentijd”, die nog moet verstrijken voor wij
dc diagnose van de economische groei kunnen stellen,
kan geformuleerd worden als:
Stop de ga/eii!
Zorg voor verbetering en versterking van
nu jieds bedreigde capaciteit. Dat houdt dus in een zo
snel mogelijk inhalen van reeds opgelopen achterstand in
zgn. secundaire infrastructuur (wegen, openbaar vervoer,
krotopru iming, onderwijsverbetering, milieubeheersing).
Wij kunnen ons dé weelde van het in stand laten van deze
achterstanden – laat staan het vergroten daarvan! – een-
voudig niet veroorloven, zolang wij geen zekerheid hebben
over de mate waarin de economische groei wel of niet kan
worden voortgezet!
Het is duidelijk dat zo’n voorlopig beleid offers vraagt:.
zowel wat betreft het in de kast leggen van dierbare, grootse,
enthousiaste en visionaire plannen, als wat betreft de zorg
voor secundaire infrastructuur, gemeenschapsvoorzie-
ningen en dergelijke. Het is ook niet een beleid zonder
risico’s: er is zowel het risico aan verbonden dat de econo-
mische groei niet genoeg wordt afgeremd, als het risicö
dat achteraf blijkt dat zij meer werd afgeremd dan nodig
was. Er is dus alle reden om de termijn waarvoor zo’n
voorlopig beleid moet gelden, zo kort mogelijk te houden.
Dat kan, als wij met zoveel mogelijk energie de taak gaan
aanvatten van het analyseren, doorlichten en diagnosti-
seren van die economische groei, van haar oorzaken, haar
besturingsmogelijkheden, haar externe effecten en reper-
cussies, en van de methoden om scheefgroeien op te vangen
en te voorkomen. Hoe kunnen wij omvang en kwaliteit
van de economische groei beoordelen, kiezen en besturen?
De snelheid waarmee wij op dat probleem een antwoord
vinden, is beslissend voor ons bestaan.
Mr.
H. Version
(I.M.)
ESB 25-6-1969
661
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De zeer hoge rentevoet op de Eurovalutamarkt oefent een
constante zuigkracht. uit, aldus de formulering in mijn
overzicht van vorige week. in april liep overigens het netto
buitenlandse actief der banken terug van f. 1.209 mln, tot
f1.146 mln. In de afgelopen week is gebleken, dat de
situatie explosief kan worden. Uit de weekstaat van.16 juni
is naar voren gekomen dat de goud- en deviezenvoorraad
van de Nederlandsche Bank met f. 355 mln, is gedaald.
Klaarblijkelijk hebben de banken voor eigen rekening,
maar waarschijnlijk ook voor rekening van derden, dollars
uit de officiële reserve verworven om een aantrekkelijke
rentewinst te behalen. Men moet aannemen, dat het in
het buitenland uitgezette bedrag groter is geweest dan de
f
355
mln., want de schuld van de Nederlandsche Bank
aan buitenlandse zusterinstellingen is van f. 41 mln. tot
f. 193 mln, opgelopen. Om aan de binnenlandse viaag te
voldoen heeft de Bank in het buitenland middelen opge-
nonien.
Dat derden wellicht het spel meespelen behoeft niet
direct uit speculatieve motieven te worden verklaard. Het
is mogelijk dat zij, die in de nabije toekomst een buiten-
landse schuld hebben te voldoen, reeds thans de daarvoor
nodige valuta kopen en deze gelden in de tussentijd tegen
een hoge rente in het buitenland uitzetten, tenminste
wanneer zij daarvoor de vergunning hebben. Men loopt
als men geen termijntransactie sluit een koersrisico.
Wie precies de arbitrage uitvoeren is voor de Neder-
landsche Bank van secundair belang. De Centrale Bank
wordt geconfronteerd met een belangrijke daling van haar
buitenlandse reserves. Zij zal zich daarbij realiseren dat de
totale reserves, dus die van de Bank plus de buitenlandse
tegoeden van banken en anderen, niet zijn veranderd.
Er zijn hier twee punten van belang. De financiering
van de uitzettingen is ten dele geschied uit door de Bank
bij zusterinstellingen opgenomen middelen. Men kan zich
afvragen of de desbetreffende regelingen hiervoor wel zijn
gemaakt. Het tweede punt is hoe de verdere financiering
is gelopen. Dat de middelen uit een betalingsoverschot ter
beschikking zijn gekomen is niet waarschijnlijk. De officiële
reserves zouden dan immers geen daling te zien hebben
gegeven. Maar zou het wel het geval zijn geweest dan stuit
dit niet op bezwaren. De Nederlandsche Bank heeft dit in
het verleden aangemoedigd.
Zouden de banken uit eigen kracht moeten financieren
dan zou door de dan dalende bankliquiditeit de wal het
schip heel spoedig keren. Zou echter de Bank zelf door
schepping van middelen voor de financiering hebben ge-
zorgd dan zou er reden tot ongerustheid zijn. Echter slechts
voor een klein deel hebben de banken door middel van bij
de Nederlandsche Bank opgenomen middelen guldens ge-
kregen. De posten ,,disconteringen” en ,,voorschotten in
rekening-courant” zijn slechts met f. 31 mln, gestegen. Het
teruglopen van de bankbiljettencirculatie heeft evenmin
veel zoden aan de. dijk gezet, ni. èveneens f. 31 mln. Het
grootste bedrag is uit de Staatskas gekomen. Op grond van
het seizoensarrangement heeft het Rijk 11122 mln, gekregen
en dit bedrag hebben de banken benut om dollars te kopen.
Dit gevolg van het arrangement is waarschijnlijk niet voor-
zien, maar de bedoeling zal het niet zijn geweest.
Samenvattend: er blijkt dus een zeer gespreide finan-
ciering te zijn opgetreden, die niet alarmerend is. Maar
wanneer de bankpapiercirculatie weer gaat stijgen en de
Schatkist wederom gaat aflossen, zou het mogelijk zijn
dat de financiering zich bij de Bank gaat concentreren.
Wel is duidelijk geworden.hoe flexibel ons financiële appa-
raat eigenlijk is. Voor dat het uit de hand loopt meent de
Nederlandsche Bank maatregelen te moeten nemen. Voor
de omgekeerde beweging bestaat de f.
5
niln.-regeling,
doch voor het huidige beloop ontbreken geschikte midde-
len. Overleg met de banken is gaande.
KOERSSTAAT
Indexcüfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
13 juni
20 juni
(1963
=
100)
1968
1969
1969 1969
Algemeen
………………..
121
30- 118
120
118
Internationale concerns
…….
127
138-125
125 125
Industrie
………………..
119
129- 116
117
116
Scheepvaart
……………..
89
94- II
81
83
Banken en verzekering
98
127- 97
114 114
Handel enz .
……………..
122
133-115
119 115
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 177,60
f. 176,65
Philipa
………………….
f. 163,35
t.
64,40
t.
63,35
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
C. 107,65
t’. 107,20
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
F. 158,20
F. 158,80
Hoogovena, n.r.c .
…………
f. 101,80
t’. 106,90
f. 107,30
A.K.0
…………………..
f. 123,20
..
f. 120,45
t. 119,60
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
t’.
56,10
F.
55,30
Nat. Nederlanden
………….
800
1015
1015
K.L.M .
………………..
f. 212,-
t’. 221,-
t. 213,-
Robeco
………………..
f. 255,50
t’. 249,50
f. 247,-
New York
Dow Jones Industriala
………
945
895
876
Rentestand
Langlopende staatsobligaties ‘
6,63
7,40
7,40
Aandelen: internationalen ‘ . . .
3,4
lokalen ‘ ……….3,9
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
5
55
55
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amaterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
uh WIiICTEEIC 3IEEB
liv
662