Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2696

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 21 1969

ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMiSCH INSTITUUT

21 mei 1969

54e jrg.

No. 2696

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIfl:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:

J. Geluck.

Ten

geleide

……………………..
493

Ir. Th. Quené:
De Tweede Nota en de economen….
494

Drs. S. E. Pronk:
Ruimtelijke ordening als bijdrage tot
vrijheid

………………………
495

Drs. H. P. Heeger:
Enkele facetten van verkeersvraagstuk-
ken in stedelijke gebieden…………
500

Drs. D. Hazelhoff:

Regionaal onderzoek in opmars……
506

Drs. P. Klooster:
De kritiek van de economisten op de
Tweede Nota in beschouwing……..
513
F.
Zandstra:
Rijksuitgaven voor de inrichting van
ons

land

……………………..
520

Drs. R. Hueting:
Ruimtelijke ordening en het ‘allocâtie-
vraagstuk

……………………..
526

Drs. S. E. Pronk:
Over het balderen van de auerhaan en
enkele verwante onderwerpen……..
531

Mededelingen

…………519,
537

Ten geleide

Zo’n jaar of tien geleden was, buiten de kring der planologen zelf, een van

de weinigen, die zich over planologie drukmaakten, de conferencier Sieto

Hoving wrange grappen waren het deel vande planologen. Wrange grappen
zijn gebleven, met dit verschil echter dat het nu vaak de planologen zijn die

deze kunnen debiteren, over veel van de concretisering namelijk van het

ruimtelijk-ordeningsbeleid in de praktijk, of— beter nog – over de manier

waarop dit beleid in de’ regionale of lokale praktijk zo vaak wordt door-

kruist.

Ook anderszins is er veel veranderd in de jaren. Veel meer dan vroeger
mogen planologische problemen zich in een brede publieke belangstelling

verheugen. Inderdaad:
verheugen.
Policymakers in Nederland mogen zich

dan wel eens geërgerd tonen over de voortdurende kritische begeleiding,
die hun daden en uitspraken over het r.o.-beleid ondervinden, het is goed

dat zij daardoor gedwongen zijn bij voortduring verantwoording (in en

buiten de vertegenwoordigende lichamen) af te leggen van hun beleid ter

zake, zoals deze kritische begeleiding ook dwingt tot reflexié over de uit-

gangspunten van het r.o.-beleid, reflexie die door dadendrang wel eens in

de vergeethoek dreigt te geraken.
Kritische begeleiding en reflexie zijn ook de pijlers, waarop
ESB
destijds

heeft getracht haar speciale nummer over ruimtelijke ordening
(ESB,

29 november 1967) op te trekken. Dat nummer bevatte een aantal kritische

artikelen van economisten over het ruimtelijk-ordeningsbeleid in het alge-

meen, over de Tweede Nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
in het

bijzonder.

De redactie stelt het zeer op prijs, dat op hun beurt de planologen

– met uitzondering van Drs. R. Hueting zijn namelijk alle auteurs van dit

nummer verbonden aan de Rijksplanologische Dienst – nu
inESB
voor

het voetlicht willen treden met hun visies op en meningen over problemen

de ruimtelijke ordening betreffende.

De redactie hoopt dat dit tweede speciale nummer over ruimtelijke orde-

ning de gedachtenwisseling over de toekomstige. ruimtelijke vormgeving

van wonen, werken en recreëren in Nederland, weer een klein beetje verder
brengt. Zij is alle auteurs veel dank verschuldigd.

….

[UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

493

De

Tweede

Ndta

en de economen

De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland

heeft heel wat commentaren uitgelokt niet het minst

van de zijde der economen. Het nummer van
ESB van

29 november 1967 is er zelfs geheel aan gewijd. Degenen

die bij de voorbereiding van de nota nauw betrokken zijn

geweest, hebben al die kritische notities natuurlijk met veel
belangstelling gelezen en er, naar zij hopen, ook het nodige

van geleerd.

In mijn herinnering aan dat ESB-nummer zijn drie

punten van kritiek vooral blijven hangen: de ruimtelijke

ordening vraagt consumptie-offers ten behoeve van on-

duidelijke voordelen in de immateriële sfeer; de ruimtelijke

ordening is overwegend gericht op de in ons land achter

gebleven gebieden en oriënteert zich te weinig op gebieden

met grotere groeipotenties; de doeleinden van de ruimte-

lijke ordening zijn onvoldoende gedefinieerd. Ook in het

voor u liggende, tweede ESB-nummer dat over ruimtelijke

ordening gaat, komen deze punten vanzelfsprekend weer

aan de orde. Daarnaast worden wat schreden gezet op

andere delen van het zo uitgestrekte grensgebied tussen

planologie en economie.

Over het eerste van de drie vorengenoemde punten kan

ik kort zijn: het berust op een misverstand. Voor het op-

vangen van de bevolkingsgroei zijn consumptie-offers in

elk geval nodig; het is daarom onjuist die onvermijdelijke

offers aan de ,,boosdoener” ruimtelijke ordening toe te

schrijven.

Ten aanzien van het tweede punt is het opmerkelijk, dat

in het bedoelde ESB-nummer bijzonder veel aandacht is

besteed aan het vraagstuk van de nationale concentratie
en deconcentratie. Opmerkelijk, omdat de Tweede nota

zélf in dit opzicht een keerpunt is: zij relativeert de beteke-

nis van deze traditionele dominant in het ruimtelijke beleid

zeer uitgesproken. Een- en andermaal wijst de nota erop, dat

de ruimtelijke vraagstukken van het Westen en Zuiden door

een spreidingsbeleid alleen niet kunnen worden opgelost,

doch dat voor die landsdelen het inrichtingsbeleid centraal

moet staan. Met zoveel woorden wordt verder geconsta-

teerd, dat in het spreidingsbeleid de gewenste ontplooiing

van de stimuleringsgebieden zélf voorop staat, niet de ver-

lichting van de druk op de dichtstbevolkte landsdelen. De

keuze van de stimuleringsgebieden is daarmee primair een
zaak geworden van sociaal-ruimtelijk beeid binnen zekere
financieel-economische grenzen en niet – zoals naar voren

is gebracht – in de allereerste plaats van financieel-econo-

misch beleid binnen zekere sociaal-ruimtelijke grenzen.

Ten slotte het meest fundamentele punt: de onduidelijk-

heid van de doelstellingen. Het is voor de ruimtelijke orde-

ning van bijzonder groot belang, dat de economen de

economische aspecten van de ruimtelijke ordening ten

volle kunnen overzien. Alleen dan is immers te verwachten,

dat zij de vele vraagstukken die er nog liggen, kunnen

helpen oplossen. In het licht daarvan moet het ons te

denken geven, dat de economen onze doelstellingen en

instrumenten zo onduidelijk vinden. De conclusie dringt

zich op, dat die doelstellingen en instrumenten dan kennelijk

onvôldoende in economentaal zijn gesteld. Dat is jammer,

maar het is ook een moeilijke opgave – misschien ligt in

de economische definiëring van doel en instrument van de

ruimtelijke ordening zelfs wel een van de grootste vragen

waarvoor wij samen staan. De geëngageerde discussies in

de Commissie Regionale Ontwikkelingsprogrammering, die

de Sociaal-Economische Raad en de Raad van Advies voor

de Ruimtelijke Ordening samen hebben ingesteld, wijzen

in die richting.

Intussen: de doelstellingen en instrumenten zijn m.i.

wél genoemd – zelfs gespecificeerd en gefaseerd. Kort-

heidshalve verwijs ik daarvoor naar het gestelde in de

Tweede nota op bladzijde 167 e.v. Daarbij geldt één uit-
zondering, nl. de weergave van de instrumenten voor de

stimulering van het Noorden des Lands, maar daarover

kondigde de nota een afzonderlijk stuk van het Departement

van Economische Zaken aan. Deze
Nota over de ontwikke-

ling van het Noorden des Lands is begin 1968 verschenen.

Het belangrijke punt is echter, dat in stedebouw en

ruimtelijke ordening bij de opsomming van doelstellingen

en instrumenten de nadruk niet (meer) ligt op principiële

,,immanente” uitspraken, maar op doel en middel van hier
en nu. In de tijd van Ebenezer Howard’s tuinstadgedachte,

van Mumford’s stellingen over de grote stad en van het

Charter van Athene over de scheiding van stedebouw-

kundige functies, meénde men, dat het mogelijk was het

proces van vormgeving in enkele stellingen te vangen. Men

is echter meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat

bezinning op de fundamentele aspecten van dezê vraag-
stukken steeds opnieuw noodzakelijk is en dat de stede-

bouwkundige doelstellingen bovendien sterk van de geo-

grafische situatie afhankelijk zijn. In overeenstemming

daarmee dienen ook voor de oplossing van die problemen

steeds weer nieuwe middelen te worden gevonden. Van de

bekende ,,geijkte middelen” mag men in de ruimtelijke

ordening als regel niet veel goede resultaten verwachten.

De volgende artikelen zijn geschreven door economen

– in
ESB
moet ik waarschijnlijk spreken over econo-
misten – van de Rij ksplanologische Dienst. Zij beogen

een indruk te geven van het werk waar ze mee bezig zijn,

maar dragen persoonlijk de rantwoordeljkheid voor het

geschrevene. In alle ernst kan daaraan worden toegevoegd:

zij geven ook een indruk van de zorgen waarvan ze zo nu

en dan vervuld zijn, zulks ondanks de soms ietwat lucht-
hartige schrjftrant. Een afgerond geheel kon niet worden

bereikt. De artikelen moeten worden opgevat als bijdrage

in de discussie – gewoon omdat planologen en economen

elkaar nodig hebben als brood.

Th. Quené

494

Ruimtelijke ordening

als bijd
.
rage tot vrijheid

Leven, bouwen en toekomst zijn uitgangspunten voor enkele bespiegelingen
over achtergronden van de ruimtelijke ontwikkeling van ons land. De in 1966

verschenen ,,Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland” is

een belangrijk beleidsinstrument bij het richting geven aan dit ontwikkelings-

proces. De nota heeft evenwel ook een grote betekenis als discussiebasis.
Lovende woorden zijn er aan gewijd, de kritiek is evenwel ,iiet uitgebleven.

Vooral de economisten – theoretici zowel als practici – hebben nog al wat

bezwaren naar voren gebracht.

Goed dôt ESB er is; een beter medium voor woord en wederwoord is voor

dit onderwerp moeilijk te bedenken. Over één ding kan en mag echter geen

verschil van opvatting bestaan: de intentie van de Nederlandse planologe,i is

ons volk verder te brengemi op de weg naar vrijheid, niet het te doen i’erdolen

op een ,,road to serfdom”.

,;Gelukkige slaven zijn de meest verbitterde
vijanden van de vrijheid.” (Marie von Ebner-Eschenbach)

INLEIDiNG

Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst. Het zijn

woorden welke gegrift zijn in hoofd en hart van yeruit de

meeste Nederlanders. Dat is niet verwonderlijk, want met

deze uitspraak wordt geappelleerd aan een van de beste

Nederlandse tradities: het zich gezamenlijk verantwoorde-
lijk weten voor instandhouding en verbetering van de leef-

ruimte. Er zijn drie elementen in te onderkennen, welke

voor een ieder die zich bezint op de ruimtelijke ontwikkeling

van dit land en op de betekenis van de
Tweede nota over de

ruimtelijke ordening in Nederland,
in dat verband, uitgangs-

punten vormen voor verdere bespiegelingen: leven, bouwen

en toekomst.

Levemi

Het Nederlandse volk is een levend, men zou haast zeggen

een springlevend volk. Het heeft het hoogste geboortecijfer

en het laagste sterftecijfer van geheel West-Europa. Daar

mede heeft Nederland zich geplaatst bij de snelst groeiende

volken van het – althans technologisch gezien – meest

ontwikkelde deel van de wereld ‘. De laatste jaren zijn

enkele vooruitberekeningen gemaakt over het vermoede-

lijke inwonertal van Nederland in 2000. Als tot dusverre

laagste raming is een aantal van 17,9 mln. inwoners be-

cijferd
2.
Zelfs wanneer men van deze minimum raming

uitgaat, betekent zulks toch altijd nog, dat in de komende

drie decennia woonruimte zal moeten worden gecreëerd
voor ten minste vijf miljoen nieuwe landgenoten. Bij de

huidige maatschappelijke ontwikkelingsfase wil dat zeggen

stedelijke woonruimte.

Met nieuwbouw voor vijf miljoen inwoners meer is het

vraagstuk echter niet toereikend gekwantificeerd. De

stedelijke gebieden in Nederland zullen verdere uitbreiding

moeten ondergaan, omdat in dit tijdsbestek naar zeer

globale schatting driekwart miljoen landgenoten door de
structurele veranderingen in de primaire sector buiten de

landbouwsfeer zullen geraken, van wie de overgrote meer

derheid naar alle waarschijnlijkheid stedeling zal worden
3.

Deze apecten paren zich met de al klemmender wordende
noodzaak om uitgestrekte oude delen van de Nederlandse

steden in steigers te zetten. Door diverse oorzaken is de

binnenstadsvernieuwing achterop geraakt. Daarbij is

zowel het bestand aan bedrijfsgebouwen als aan wo-

ningen betrokken. In wezen gaat het hierbij om het op-

treden van een zekere divergentie tussen de maatschappe-

lijke veranderingen en de aanpassing daaraan van de

binnensteden. Deze kloof zal noodzakelijkerwijs moeten

worden gedicht . Het leven is pas waard om geleefd te

worden als dat in gezondheid en vrijheid kan gebeuren.

IDe World Health Organization omschrijft gezondheid

als ,,physical, mental and social wellbeing”. Bij de aanpak

van de Zuiderzee- en de Deltawerken was niets minder in

het geding dan het fysieke bestaan. Naar het voorkomt

staan bij het scheppen van nieuw stedelijk milieu ook de

psychische aspecten van de volksgezondheid op het spel.

Dat is geen overtrokken voorstelling van zaken. De

behoefte aan rust, afzondering en bewegingsvrijheid is

een ,,echte biologische noodzaak”. Bij gebrek daaraan

wordt de driftstructuur beschadigd
1
. Naar recente uitspraak

1
World Population Data Sheet – 1968,
uitgegeven door het
Population Reference Bureau; Washington, maart 1968.
Er zijn in dat kader ook alternatiëven berekend welke uit-
komen op 20, respectievelijk 19,3 mln.
Gezien de recente ontwikkelingen in de Europese landbouw zijn schattingen op dit stuk wel bijzonder vrijblijvend.
Steden in steigers,
rapport van de Studiegioep Bestudering
Stadskernen van dë Sociaal-Economische Raad (1968).
Hcrbert Marcuse:
Geweld cmi vrijheid, politieke opstellen,
Amsterdam 1968, blz. 64/65.

ESB
21-5-1969

.

495

flats, opgetrokken – beter gezegd: opgevijzeld – in

jackblocksysteem, is technologisch bezien slechts één lijn

te trekken: een stijgende lijn. Een fonds aan kennis staat

thans ter beschikking, dat zowel het bouwen met de meest

geavanceerde materialen en methoden als het zorgvuldig

reconstrueren en restaureren van hooggeschatte oude

bouwwerken mogelijk maakt.

Kwaliteit en bruikbaarheid van wat wordt gemaakt,

van wat wordt gebouwd, is niet uitsluitend afhankelijk van

het technisch kunnen. Van groot belang is daarnaast de

vormgeving, datgene wat het bouwen tot bouwkunst

transformeert. Kunst is een gesprek met de materie; het is
immer iets subjectiefs. Het is een aangelegenheid waarbij

het gaat om schaal en dimensionéring, om synthese tussen
gebezigd materiaal en toegepaste techniek, om de totaliteit

en de doelmatigheid van het gemaakte, om het brengen

van orde bij alle verscheidenheid, om harmonie tussen

het nieuwe en het bestaande en om nog zoveel meer.

Steeds met als onontbeerlijke voorwaarde: een juiste mate

van gevoel en fantasie. Het gevolg van een en ander is dan

veelal: schoonheid.

Het ontwerpen op zichzelf, het ontwikkelen van ideeën,

brengt als regel slechts geringe kosten teweeg. Bij de vrije

kunsten levert ook de realisatie van de ideeën niet veel

moeilijkheden in het economische vlak op. Bij de toege-

paste kunsten ligt dat gans anders. Al naar gelang het

object zijn met de concretisering dan flinke kosten, resp.

formidabele investeringen gemoeid. Slechts in zeer weinige

gevallen beschikt de ontwerper wat dat betreft dan over

voldoende beslissingsmacht.

Het maken van ontwerpen op het gebied van industriële

vormgeving heeft veel
bijgedragen
tot kwaliteitsverhoging,

daarnaast ook tot produktiekostenverlaging en dus tot

de verbreiding van het industriële massa-artikel. Baan-

brekend werk op dit gebied is geleverd door Gropius, de

stichter van het Bauhaus. De erkenning daarvan kwam

pas veel later. Hij moest zijn proefnemingen met nieuwe

stoelconstructies zelfs voor eigen rekening nemen. De

directie van de Mannesmann-fabrieken wenste nl. de be-

nodigde stalen buizen voor zijn ,,Spielereien” niet voor

niets te leveren
9
.

Wanneer het gaat om een idee voor een stoel, een tafel
of zelfs een kast, is deze oplossing voor de realisatie van

ideeën nog wel mogelijk. Een zodanige oplossing is er

echter niet voor de concretisering van nieuwe gedachten over

wijken, steden, stadsgewesten en de inrichting van een heel

land. Wat dan tot stand komt is niet de resultante van de

bij de vormgevers levende denkbeelden, maar wordt in

hoge mate bepaald door het normen- en waardenpatroon,

aanwezig bij de economisch-technisch-organisatorische
bovenlaag van de maatschappij. Daarin manifesteren de

cultuurdominanten van de levensstijl zich het duidelijkst
10•

Toekomst

Er is wel gezegd dat echte bouwkunst er is, ,,wanneer de

positieve levensstijl van een gemeenschap zich weerspiegelt

6
A. de Froe e.a.:
Uitzicht op morgen,
Hilversum 1968,
blz. 31.
Alexander Mitscherlich: Die Unwirtlichkeit unserer Studie,
Frankfort aan de Main 1965, blz. 140 e.v.
F. T. Diemer-Lindeboom e.a.:
Bouwen, wonen, leven,
Amsterdam 1966; F. Ph. A. Tellegen:
Wonen als levensvraag,
Amsterdam
1965.
P J. Bouman:
Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, Utrecht/Antwerpen 1964, blz. 95.
10
Idem; blz. 100.

(foto: gemeente ‘s-Graven/lage)

wordt het van belang te onderzoeken ,,welke invloeden
van het materiële woonmilieu op de met psychiatrische

ziekte bedreigde mens uitgaan”
6.
Het stemt voorts tot

nadenken, dat juist in deze tijd aandacht wordt geschonken

aan de relatie tussen de grote stad en het optreden van

neurose
1
. Essentiële behoeften in het psychische vlak

kunnen kennelijk door de vormgeving van de verstedelijkte

gebieden niet voldoende bevredigd worden, hetgeen tot
frustraties leidt. Dit zo
zijnde,
dient uiteraard te worden

gestreefd naar een zodanige inrichting van het land, dat

dergelijke behoeften op een goede manier worden opge-

vangen.

Bouwen

In de komende decennia zullen dus niet alleen dijken

moeten worden gebouwd, zeegaten gedicht en polders

drooggelegd. Ook de stedebouw, met haar talrijke aspecten

zoals woningen, bedrijfsgebouwen en voorzieningen van

sociale, recreatieve en culturele aard, zal grote aandacht

opeisen. In beginsel lijkt dat nauwelijks een probleem. Het

bouwen is een zo diepgewortelde menselijke behoefte

dat wel van bouwdrift wordt gesproken. Een drift welke
door de institutionele kaders waarin het bouwen in onze

samenleving terecht kwam waarschijnlijk ernstig bescha-

digd is.

Al in de prilste jaren van zijn geschiedenis – maar hoe

kort geleden is dat goed beschouwd toch eigenlijk – heeft

de mens zich kennelijk ook geestelijk erg met het bouwen

beziggehouden. Overal ter wereld werden bouwoffers

gebracht om de aardgod, op wiens gebied men inbreuk

maakte, te verzoenen. De bouwdrift voerde tot de ontwik-

keling van bouwkunde en van bouwkunst. Het bouwoffer

raakte van lieverlede in onbruik. Voor het overige is daar-

mee niet gesteld de overbodigheid van het zich geestelijk

bezighouden met het bouwen. Gelukkig worden tegen-

woordig van filosofische zijde indringende beschouwingen

geleverd

over het bouwen en wonen als levensvraag
8

In het ontwikkelingsproces dat de bouwkunde doormaak-

te is de grote vlucht te herkennen welke het technisch

kunnen van de mens nam. Tussen het beschutting zoeken

in door de natuur gevormde grotten en het wonen in toren-

496

in al hetgeen waarmee deze gemeenschap zich omgeeft
als decor van zijn streven, denken, leven en sterven”

Het is in hoge mate aan de toekomst om een oordeel te

vellen over de vraag of de stedebouw van de twintigste

eeuw – ruimer genomen de huidige ruimtelijke inrichting

van het land – een zodanige weerspiegeling vormt. De

vraag derhalve of we bezig zijn stedebouwkunst te bedrij-

ven of niet. Er zijn echter reeds tijdgenoten die in hun

diepste overtuiging menen dat we dat niet doen.

Wat is trouwens de toekomst? Dat is de tijd welke nog

moet komen, doch die in een onverbrekelijk continuüm

verbonden is met het heden. Het heden, een tijd als nooit

tevoren, waarin kosmonauten doordringen in de ruimte

en denkers in de vierde dimensie. Waarin nieuwe problemen,

sectoren en structuren voer voor futurologen vormen.

Waarin ook het bewustzijn ontwaakt, dat de mens tussen

mogelijke toekomstalternatieven tijdig een weloverwogen

geactiveerde keuze zal moeten doen
12
. Als het waar is dat

de mens mens is doordat hij zichzelf in een situatie vindt,

maar tegelijkertijd zijn eigen situatie kan ontwerpen
13,

wijst dat op
reële
keuzemogelijkheden. De Tweede nota is

een ontwerp voor de toekomstsituatie van een klein stukje

van de wereld. De nota is zowel een beleidsdocument als

een discussiebasis, maar als voornaamste kenmerk moge

gelden dat het een ontwerp is, gemaakt voor mensen door

mensen.

DE TWEEDE NOTA EN DE DISCUSSIE

De Tweede nota

Bij de wetenschapsbeoefening is het een goed gebruik

nauwkeurig vast te stellen wat de aard en de status van het

te beoordelen materiaal is. Dat gaat ook op als het ge-

schreven of gedrukte stukken geldt. Voor zover het middel-

eeuwse stukken betreft, heeft zich daarvoor bij de geschiede-

nis zelfs een afzonderlijke hulpwetenschap ontwikkeld:

de diplomatie
14
In de ambtelijke wereld wordt dat juiste

wetenschappelijke gebruik als regel ook in ere gehouden.

Daarom is het wel goed erop te wijzen, dat de
Tweede nota

over de ruimte! jjke ordening in Nederland
een officiële

beleidsnota is van de Nederlandse regering. De Tweede

nota werd ondertekend door elf verantwoordelijke be-

windslieden en voor economisten is het interessant om te

weten dat daaronder ook voorkomen de handtekening van

de Minister van Economische Zaken en van die van Finan-

ciën.

De Tweede nota werd in 1966 ten tijde van het Kabinet-

Cals aangeboden aan de volksvertegenwoordiging. Het

daaropvolgende jaar – ten tijde van het huidige Kabinet-

De Jong – vond de parlementaire behandeling plaats.

Tevoren deelde de Minister van Volkshuisvesting en Ruim-

telijke Ordening bij brief van 19 juni 1967 aan de Voor-

zitter van de Tweede Kamer mede, dat de Regering ,,de

hoofdlijnen van de nota als uitgangspunt voor haar ruim-

telijke beleid aanvaardt”
15•

Dat verdient alle aandacht, aangezien, zoals bekend,

tussen de politieke signaturen van de betrokken Kabinetten

significante verschillen zijn te signaleren. Men zou hier

allicht toch uit mogen afleiden, dat in leidende Nederlandse

kringen derhalve reeds een zekere mate van overeenstem-

ming bestaat over het geschetste ruimtelijke toekomst-

beeld. Het planologisch beleid van de Rijksoverheid –

waaromtrent nadere bepalingen zijn opgenomen in Hoofd-

stuk II van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – moet

dan berusten op een brede basis van gemeenschappelijke

inzichten.

(foto: Bart Hofrneester)

Uit het voorgaande kan derhalve geconcludeerd worden
dat de stelling: ,,In ons land hebben een aantal planologen

de gelegenheid gekregen een mogelijke ruimtelijke ontwik-

keling in Nederland te schetsen in de Tweede Nota inzake

de ruimtelijke ordening”
16
om het wat ,,diplomatiek” te

zeggen niet geheel juist is.

De discussie

De Tweede nota is niet alleen voor de Regering een uit-

gangspunt voor haar beleid. Zeer nadrukkelijk heeft zij
er ook mee willen bevorderen, dat men ,,in brede kring

kan meedenken over de problemen, waarvoor de ruimte-

lijke toekomst van ons land ons stelt” Dat is stellig ge-

beurd. Bij diverse groeperingen is belangstelling gewekt

voor de betekenis van de zorg voor ons leefmilieu, voor de

samenhang tussen ogenschijnlijk niet direct met elkaar

in verband staande ontwikkelingen en voor de problemen

op langere termijn. Sinds het verschijnen van de Tweede

nota zijn heel wat nota’s, rapporten en studies verschenen,

11
J. J. M. Timmers: ,,Bouwkunst”, in:
Grote Winkler Prins,
dl. 4; Amsterdam/Brussel 1967, blz. 420.
12
F. L. Polak:
Prognostica. Wordende wetenschap sc/louwt
en schept de toekomst,
Deventer 1968 passim.
13
R. C. Kwant:
Mens en kritiek,
Utrecht/Antwerpen 1962,
blz. 66.
14
J. M. Romein:
Apparaat voor de studie der geschiedenis,
Groningen/Djakarta 1957, blz. 44/45.
15
Zitting 1967-8803, Nr. 5.
16
N.E.I.:
De functie van Twente in de Nederlandse economie,
Rotterdam 1968, blz. 9.
17
Tweede nota,
blz.
165.

ESB 21-5-1969

497

welke zich juist met dat laatste element bezig houden
18

De discussie is op gang gebracht zowel binnen als buiten

het Parlement; het einde daarvan is bepaald nog niet in

zicht. Met name uit de parlementaire behandeling kwam

veel begrip naar voren voor planIogische inzichten.

Het woord ,,discussio” betekende oorspronkelijk ,,ver-
jjdelen, uit de weg ruimen”. Later kreeg het de betekenis

van ,,onderzoeken, bespreken”. Naar het voorkomt

heeft vooral de onafhankelijke wetenschappelijke discussie

met beide betekenissen te maken. Onderzoek en bespreking

vormen de middelen waarmee het ontstaan van onjuist-

heden moet worden verijdeld en reeds ontstane misstanden

uit de weg dienen te worden ger’uimd. Zo wordt dan uit

kritiek de vooruitgang geboren. Echte kritiek uitoefenen

is niet gemakkelijk. Het eist gedegen kennis van de feiten

en kennis van de normen. Het kan slechts plaatsvinden

vanuit een fundamenteel verstaan van de mens. Het vereist

gevoeligheid voor de waarden welke ter-sprake worden

gebracht, op straffe van te verworden tot respectloze

kqtiek
11
. Voor dergelijke kritiek is de Tweede nota echter

gespaard gebleven. Van een positieve benadering getuigt
bijvoorbeeld de kritiek op de Tweede nota welke door de

geografen is uitgeoefend. Enkele maanden na het – ver-

schijnen ervan organiseerde het Koninklijk Nederlandsch

Aardrijkskundig Genootschap een symposium, waarin de

problemen vanuit thematische en regionale gezichtspunten

werden besproken
20
. De aanpak getuigde van systematische

benadering, van enthousiasme voor het onderwerp, van

rnaatschappelijkengagement en bij alle kritiek voerde het

gegeven weerwerk eigenlijk – zo wordt in de epiloog

opgemerkt – tot een renaissance van de geografle als bij

uitstek jegens de samenleving dienstvaardige wetenschap.

Bij het verdere voortwerken vanuit deze mentaliteit zouden

zowel ruimtelijke ordening als geografle baat kunnen vinden

en zou er – in waterstaatsjargon uitgedrukt – ,,werk met

werk gemaakt” kunnen worden
21

De discussie met de economisten

Voor een goede ruimtelijke ontwikkeling van ons land is

het uiteraard van veel belang, wanneer ook met de wereld

van de economisten een dergelijke relatie -kan worden

opgebouwd. Of dat ook tot een renaissance van de econo-
mische wetenschap zou kunnen leiden, staat thans niet ter

beoordeling. Een buitenstaander zou in eerste aanleg

denken, dat de economie zo nauw verbonden is met het

maatschappelijk gebeuren, dat deze wetenschap zich dien-

tengevolge voortdurend zelf wel zal ‘vernieuwen. De

uitspraak ,,Economics as it is conventionally taught is in

part a system of belief designed Iess to reveal the truth than

to reassure its communicants about established social

arrangements”
22
geeft echter te denken. Zelfs is al geopperd,

dat de talrijke studentenrevoltes die men momenteel in de

Verenigde Staten heeft onder meer het gevolg zijn van een

onbehagen in de wending, welke de officiële economische

wetenschap daar te lande heeft genomen
23

Hoe dit ook zij, het is verheugend, dat de ruimtelijke

ordening in Nederland na het verschijnen van deTweede

nota door een speciaal nummer van
ESB
ook in de weten-

schappelijke economische sfeer is gebracht
24
Voor plano-
logisch werk is inzicht in de sociaal-economische ontwik-

keling op lange termijn onontbeerlijk. Ook op dit nog

vrijwel onbetreden ‘gebied werden enkele exploratie-

tochten ondernomen, dank zij het initiatief van de Neder-

landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
25
Dat

in het grensgebied van economie en planologie niet alleen

498

de regionale allocatie ‘dan economische activiteiten aan de

orde dient te komen, maar in feite de externe effecten van
de huidige institutionalisatie van produktie en consumptie

tenminste even belangrijk zijn, bleek op de Economen
Conferentie 1968, waar de kosten van de economische

groei nader wèrden belicht
26
Op dit moment kan voorts

worden uïtge±ien naar de conferentie over de ruimtelijke

ordening, welke in het najaar door de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde zal worden georganiseerd.

Wat de theoretische aspecten betreft kan veel van de door

de economisten op de Tweede nota uitgeoefende khtiek

wel worden begrepen. Een systematischer aanpak van het

onderwerp zal het uiteindelijke inzicht alleen maar ver

groten en derhalve tot betere resultaten leiden. Voor

planologen is het voor het overige wel een vraagpunt of

de huidige economische theorie – wanneer de maat-

schappelijke gevolgen van kernenergie, automatisering en
ruimtevaart in volle omvang doorwerken – nog toereikend

zal zijn voor de ruimtelijke vraagstukken. De verschillen

in opvatting over de juistheid van de ontwikkeling van de

economische theorie in de Verenigde Staten – waarover

hiervéér wat werd opgemerkt – geeft daar wel enige reden

toe.

Voorts is een regionaal-economisch model op het ogen-
blik pas in de constructiefase. De Organisatie van het ver-
zamelen van de statistische gegevens, waarmee het model

wenst te worden gevoed, zal nog veel tijd vergen. Een lirak-

tische toepassing van theoretische inzichten – van welk

type dan ook – behoorde dus bij het opstellen van de

Tweede nota tot de onmogelijkheden En indien dit te

eniger tijd wel mogelijk is zal steeds moeten worden be-

dacht: een model is een model is een model. Een min of

18
Om enkele te noemen:
– Zeehavenizota, het zeehavenbeleid van de Rijksoverheid;
‘s-Gravenhage 1966.
– Nota inzake groei en structuur van onze economie;
‘s-Graven-
hage 1966.
– Spaarnota 1966;
‘s-Gravenhage 1966.
– Volksgezondheidsnota 1966;
‘s-Gravenhage 1966.
– De Ioeko,nstige drinkwatervoorziening van Nederland;
‘s-Gravenhage 1967.
– De waterhuishouding van Nederland;
‘s-Gravenhage 1968.
– De ontwikkeling van de bouwnijverheid tot 1970
(gebouwen-
sector); rapport van de Commissie bouwpianning uitge-
bracht aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening; ‘s-Gravenhage 1968.
– Spoor naar ’75; plan voor de toekomst van N.S. in de Nede,’-
landse samenleving in de ja,’en 1970-1975;
Utrecht 1969. 19
R. C. Kwant; t.a.p. passim.
20
Ruimtelijke ordening en geografie.
Handelingen van het
Symposium van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap, gehouden te Utrecht op 19 noveniber 1966 naar
aanleiding van het verschijnen van de Tweedenota inzake de
ruimtelijke ordening in Nederland; Leiden 1967, 204 blz.
21
T.ap., blz. 1185 en 189.
22
John Kenneth Galbraith:
T/ze ,,ew indust,-ial state,
Londen
1967, blz. 167.
23 L. J. Zimmerrnann: ,,De huidige stand der Amerikaanse
ëconomische wetenschap”, in:
De Gids,
jaargang 131 (1968),
blz. 96.
24
ESB
van 29 november 1967, 52ejaargang no. 2621.
25
De Nederlanders in het jaar 2000;
preadviezen voor de
184ste algemene vergadering te Amsterdam op 8 juni 1967,
waarin o,a. :,,De Nederlandse economie in het jaar 2000″,
door C. A. van den Beld. Verdere exercities op dit gebied zijn
o.a. uitgevoerd in J. Versch uure:
Nederland op weg naar liet jaar
2000,
Euros-boekje 1968/3-4, uitgave van-de Werkgroep 2000
te Amersfoort. –
26
ESB
van 20 maart 1968, 53ejaargang no. 2636, waarin o.a.
S. E. Pronk: ,,Economische groei, ruimtelijke ordening en
‘separate facilities’ ” alsmede
ESB
van 24 april 1968, 53e jaar-
gang no. 2641.

EI

meer volledige afspiegeling van de werkelijkheid, maar

altijd een stilering van die werkelijkheid
27•
Daarmee is

niet bedoeld de waarde van het zoveel mogelijk kwantifi-

ceren aan te tasten. Wel om aan te geven dat het voor

planologen een zorgelijke zaak is, dat bij te grote nadruk

op deze benadering zoveel (nog) niet kwantificeerbare doch

uitermate belangrijke waarden tussen wal en schip ver-

dwij nen.

Echte werkelijkheid vergt dat er beleid wordt gevoerd,

ook planologisch beleid. Beleid dat is gebaseerd op zoveel

mogelijk exacte gegevens, maar dat tevens rekening houdt

met niet in cijfers tiit te drukken waarden. Echte werkelijk-

heid brengt met zich, dat er verzoeken komen uit het

Parlement om te worden ingelicht over dat planologisch

beleid van de Rijksoverheid, hetgeen in 1966 leidde tot het

uitbrengen van de Tweede nota.. De planologen hebben

met animo meegewerkt aan het – op basis van beschikbare

gegevèns en inzichten – ontwerpen van een zo consistent

mogelijk totaalbeeld. Zeer uiteenlopende onderwerpen –

zoals het regeringsstandpunt inzake de geboortebeperking

en het beleid met betrekking tot de bestuursadministratieve

indeling van ons land — moesten daarin worden onder-

gebracht. Voor een goed beleid op kortere termijn is een

totaalvisie voor de lange termijn – als het ware een punt

aan de horizon waarop kan worden afgekoerst – onont-

beerlijk. Op de wetenschappelijke aspecten van de speci-

fieke planologische inbreng kon in de Tweede nota niet

worden ingegaan, maar in de vakpers is dienaangaande

verantwoording afgelegd
28

Een peccavi is in dit verband op zijn plaats. In de jaren

dat in dit land aan ruimtelijke ordening wordt gedaan,

zijn de planologen er nog niet in geslaagd een goede statis-

tiek van het bodemgebruik tot stand te brengen. En dat

terwijl hun benaming is ontleend aan ,,planum”. Voor het

overige heeft dit de consequentie dat sociaal-economisten

het vandaag de dag moeten doen zonder behoorlijke infor-

matie over de in ons land zo schaarse produktiefactor:

grond. Tot hun vertroosting zij vermeld dat ook in dit

opzicht nieuwe initiatieven tot ontwikkeling komen.

Naar het zich laat aanzien, zullen door toepassing van het

zgn. coördinaten- of vierkantensysteem in de toekomst

meer en meer statistische gegevens ook in relatie tot het

bodemgebruikkunnen worden gebracht.

Geeii legenstoom

De verzamelde kritiek van de economisten op de Tweede

nota is gekwalificeerd als het geven van ,,tegenstoom”.

Dit werd gerechtvaardigd door de vrees dat ons land zich

zo welvarend zou gaan achten, dat het de economische

ontwikkeling zou dreigen ondergeschikt te maken aan

onduidelijke niet-economische doelstellingen
29
Die vrees

is vooral opgeroepen door de niet goed overkomende ver

ri’ielding in de Tweede nota, dat zonder ,,consumptie-

offers” een ook in de toekomst leefbaar ingericht Neder-

land niet te realiseren is
30
. Niet zonder opzet is het woord

consumptie-offers
in de tekst van de Tweede nota tussen

aanhalingstekens geplaatst. Daarmee is slechts bedoeld te

wijzen op de mogelijkheid van welzijnsvergroting op langere

termijn door – bijvoorbeeld – wat minder produktie-

factoren in te schakelén bij de voortbrenging van elektrische

tandenborstels en wat meer voor de aanleg van recreatieve

elementen van groot formaat. Stilzwijgend werd daarbij

verondersteld dat de Nederlanders van de toekomst zulîen

willen leven als ,,ware aristocraten in een aangename

omgeving” liever dan als ,,slaven in een woestenij vân

:::S
….

steen en stank”. Tenslotte is planologie een normatieve

aangelegenheid
31

,,Want veel misverstand en veel tekortkomingenzijn te

wijten aan de onvoldoende exploratie van het grensgebied”

zei meer dan twee decennia terug een economist, sprekende

over algemene economie en bedrijfseconomie
32•
Als er

bij zulke nauwe verwantschap al moeilijkheden ontstaan,

hoe begrijpelijk.zijn die dan bij economie en planologie.

Geen tegenstoom dus – zo is de kritiek ook echt niet

opgevat, want dat zou tenslotte kunnen leiden tot afrem-

men, stilstand en achteruitgang. Als het per se in termen van

cybernetica moet, dan liever: terugkoppeling in de vorm

van stmenwerking in het grensgebied.

Enigszins badinerend gezegd: verstandig èn handig; als

goede dnkers op de lange termijn hebben de planologen

natuurlijk al vroeg begrepen dat de nieuwe elite zou worden

gevormd door generalistenen utopisten
33.
Mogelijk zullen

de planologen nu zelfs ook nog de voorspelling: ,,De

economen, die meer dan eens een contrair standpunt
hebben ingenomen, zullen steeds meer aan hun zijde

komen te staan”
34
bewaarheid zien worden. De econo-
misten kunnen er in elk geval op rekenen dat zij er hard

nodig en van harte welkom zijn.

THE ROAD TO FREEDOM

Van ouds al worden conomisten geconfronteerd met de

principiële kanten van de verhouding tussen ordening en

vrijheid. Internationaal gezien is de polemiek wellicht pas

omstreeks 1960 verstomd. Tn ons land werd het beginsel

van nationale ruimtelijke ordening echter al vrij vroeg

aanvaard
35.
Wat de economische planning betreft, concen-

treerde de discussie daarover zich in de jaren kort na de

Tweede Wereldoorlog rond de voor- en nadelen van de

,,geleide economie”. De huidige presiden(van de Neder-
landsche Bank mengde zich in dat debat. Hij kwam toen

tot de conclusie dat het kernpunt van alle principiële

vragen rond het vraagstuk lag in de mate van ongelijkheid

in welstand welke geoorloofd is
36

Sinds dat geschreven werd is er veel veranderd. Men is

tot de erkenning gekomen dat de primaire inkomensver-

27
J. Koot: ,,De notïe van model”, in:
Stedebouw en volks-
huisvesting,
oktober 1968.
28
Stedebouw en volkshuisvesting
van september 1967, alsmede
Forum voor architektuur en daarmee verbonden kunsten,
septem-
ber 1968.
20
ESB
van 29 november 1967, 52e jaargang no. 2621, blz.
1204.
30
Tweede nota,
blz. 185.
‘ W. Steigenga:
Moderne planologie,
Utrecht/Antwerpen
1964, blz. 10-12.
32
H. Thierry:
Algemene economie en bedrijfsecono,nie,
Arn-
hem 1947, blz. 24.
33
F. L. Polak, t.a.p., blz. 317.
34
M. C. Verburg: ,,Planologieen economie in het nieuwe
Zeeland”, in:
Zeeuws Tijdschrift;
jaargang 1968, blz. 200.
35
Th. Quené: ,,Nederland, ruimte en volte”, in:
Landbouw-
kundig Tijdschrift, 8 maart 1968, en in:
Bestuurswetenschappen,
januari 1969, 23ejaargang nr. 1, blz. 24-47.
36
J. Zijlstra:
Geleide economie,
‘s-Gravenhage 1947.

ESB 21-5-1969

.

499

deling tot ernstige vrijheidsbelemmering van grote groepen

mensen kan leiden. De inkomensherverdeling beschermt

nu de meest kwetsbare groepen. Er is bovendien een aan-

zienlijke produktiestijging per hoofd geweest waardoor

in de westelijke wereld veel goederen binnen het bereik

van vrijwel iedereen zijn gebracht. Het menselijke geluk

hangt echter ook af van het zich vergelijken met anderen

in wat men zich kan permitteren en welke voldoening men

ondervindt van werk en sociale positie
31.

Ontwikkelen zich thans nieuwe structuren, welke de

ongelijkheid in welstand vergroten en andere vormen van

vrïjheidsbelemmering introduceren? Betekent met name de

loop, welke de ruimtelijke ontwikkeling en de stedebouw

nemen, soms een bedreiging voor essentiële elementen van

vrijheid van veel mensen? De beantwoording van deze

vragen is niet gemakkelijk. Wel dient vâstgesteld, dat bij

heel de ideeënvorming over de ruimtelijke ordening van

ons land wordt uitgegaan van de leidende gedachte een zo

groot mogelijke keuzevrijheid te scheppen
38
Alleen dân

kan menselijke vrijheid, wel gedefinieerd als de ,,capacity

for continuous initiative”, tot ontplooiing komen.

,,Vrjheid, wat een misdaden worden er in uw naam

bedreven”, zei Madame Roland. Wél een aansporing voor

degenen, die zich erop beroepen om er zich nader op te

bezinnen. Vrijheid als woord krijgt soms als het ware het

karakter van het fabrieksmerk van de westelijke samen-

leving. Vrijheid als begrip, als menselijke conditie echter is

te beschouwen als een proces dat voortdufend bezinning

en vernieuwing verêist. In de beschouwingen dienaan-

gaande komen steeds onwetendheid en machtsongelijkheid

naar voren als bedreigingen van de vrijheid. Machtsonge-

lijkheid die zich eveneens voortdurend in nieuwe vormen

hult. Die ertoe leidt dat er ook ongelijkheid ontstaat in

de mate waarin de vrijheid kan worden genoten, ,,not

merely in the sense that the man who is better offhas the

means to choose more widely and live more abundantly

than his poorer brother (although this is also true) but in the

more relevant sense that the more powerful man can

restrict the range of choice and the freedom of the less

powerful in order to satisfy his own interests more fully” .
– Planologen – waarom het te verzwijgen of verbloemen –

voelen zich bepaald niet altijd gelukkig met het verloop

dat de ruimtelijke ontwikkeling van ons land neemt. Naar

hun overtuiging kan daardoor de vrijheid van de ,,less

powerful” aanmerkelijk worden bedreigd. Het modewoord

frustratie is in dat verband ook voor de planologie gebruikt.

Ten onrechte overigens. Tenslotte worden we hier gecon-

fronteerd met een vraagstuk dat zo oud is als de mensheid,

dat in wezen niemand Vrij
jS,
die zichzelf niet beheerst.
Een wijsheid welke naar het voorkomt niet alleen gelding

heeft voor het individu afzonderlijk, maar ook voor de

samenleving als geheel. Een wijsheid welke de eeuwen

door in steeds andere bewoordingen heeft weerklonken.
Ook in de Tweede nota. Bij het scheppen van keuzevrij-

heid – zo staat er – ,,zullen de verlangens van de een on-

herroepelijk hun begrenzing moeten vinden in die van de

ander”. Het is een invitatie tot beheersing, vooral bestemd

voor de ,,niore powerful” onder ons.

S. E. Pronk

n
J. Tinbergen:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam/Brussel 1965, blz. 100.
38
Tweede nota,
blz.
4.
t)
Paul Edwards:
The encyclopedia of philosophy,
New
York/Londen 1967, deel III, blz. 224.

Enkelefacetten

in stedélijke

De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland

stelt de zorg voor het in stand houden van een goed leef-
milieu centraal. De economische expansie vraagt nieuwe

werkgebieden; er komen nieüwe verlangens naar voren

ten aanzien van de inrichting van de woongebieden; meer
Vrije tijd vergt nieuwe recreatievoorzieningen; dernotori-
sering maakt een drastische uitbreiding van het wegennet

noodzakelijk. De vraagstukken, die samenhangen met de

hogere eisen aan wonen, werken, recreatie en verkeer,

hebben ook economische facetten.

In dit artikel zal nader worden ingegaan op de pro-

blemen, waarmee ook economen worden geconfronteerd

als zij een bijdrage willen leveren tot oplossing van één van

de hierv66r genoemde vraagstukken. Als voorbeeld is

gekozen: liet verkeer in de stedelijke gebieden. Het inrichten

en herinrichten van de stedelijke gebieden heeft in de

Tweede nota veel aandâcht gekregen. Oorspronkelijk waren

de steden min of meer vrij in de ruimte gelegen, markant

begrensde concentraties in een landelijk gebied. Bij hun

groei werden vervolgens de randgemeenten in het stads-

lichaam opgenomen. De voortgaande ontwikkeling doet

thans het stadsgewest ontstaan als een gespreid samenstel

van een of meer grote centra met omringende kleinere

kernen, die door hun vele onderlinge relaties één functio-

neel geheel vormen
1
.

Deze radicale verandering in het traditionele stedelijke
patroon wordt mede gestimuleerd door het opkomen van

de motorisering. De Tweede nota constateert dan ook, dât

geen ruimtelijke toekomstvisie denkbaar is, die op een vol-

ledig gemotoriseerde samenleving is berekend, zonder dat

de verkeers- en vervoersvoorzieningen daarbij de sleutel

vormen
2

De verkeersproblematiek in en rond onze steden hangt

nauw samen met de groei van het autopark. De individu

wil de auto. De auto is daardoor een beheersend element in

onze samenleving geworden, dat zijn uitdrukking moet

vinden in het ruimtelijke patroon 3.

HET AUTOBEZIT

De Tweede nota gaat er van uit, dat de door de auto ont-

stane grotere communicatiemogelijkheden een verrijking

van het menselijk bestaan geven. De keuzemogelijkheden

ten aanzien van het wonen, het werken en het recreëren

worden vergroot door het bezit van een auto. De ontwik-

keling van het autopark schept echter ook moeilijkheden.

,,Der Verkehr ist cme Fortsetzung des Krieges mit anderen

Mitteln.”
41
Deze schrille uitspraak van de stedebouw-

kundige journalist Gody Suter dreigt meer en meer be-

waarheid te worden. In nog geen twintig jaar is het straat-

beeld onherkenbaar veranderd. De personenauto heeft niet

alleen de rijweg op de andere vervoermiddelen bijna vol-

ledig veroverd, maar begint nu ook hier en daar trottoir-

gedeelten te bezetten.

500

van . verkeersvraagstukken

gebieden

In dit artikel bespreekt de auteur enkele facetten van de verkeersvraagstukken

in en rond de stedelj/ke gebieden. In het bijzonder gaat hjj daarbij in op wat
door economen, zowel voor maatregelen op korte als op langere termijn, ter

oplossing van het verkeersvraagstuk is en kan worden bijgedragen. Daarbjj

komen aan de orde de inschakeling van het pr(jsmechanisme en de doelstel

lingen van verkeers- en vervoersplannen.

Op het Binnenhof, het hart van ons parlementâir-demo-

cratisch staatsbestel kan een ieder aanschouwen hoe ver

de macht van de auto reikt. De bekende Engelse stedebouw-

kundige W. Konrad Smigielski stelde onlangs: ,,Amsterdam

once a gracious cit7 with pedestrian promenades along its

canals now packed with double rows of parked cars, is not

worth visiting any more” .

De ontwikkeling heeft ons overrompeld. Tot in het begin

van de jaren zestig is de groei van het autopark schromelijk

onderschat. In
ESB
vonden in 1960 en 1961 uitgebreide

discussies plaats naar aanleiding van een prognose van

Drs. L. Becker, die resulteerde in 1,4 tot 1,8 miljoen per-

sonenauto’s in 1970
1
. Dit aantal was, vergeleken met de

uitkomsten van het merendeel van de voorgaande ramingen,

zeer hoog. De ontbrande woordenstrijd deed Ir. H. M.

Goudappel in 1965 schrijven, dat de door de verschillende

auteurs geschatte cijfers voor het autobezit in 1970 al

tijdens het verschijnen van de publikaties dreigden te wor-

den achterhaald
7.

De, ook door economen, niet voorziene ontwikkeling

van de laatste jaren heeft tot gevolg gehad dat tot omstreeks

1963 betrekkelijk weinig aandacht werd besteed aan een

snelle verbetering van de stedelijke verkeers- en vervoers-

voorzieningen. In de meeste gemeenten leefde de gedachte,

dat een geleidelijke aanpassing van het stedelijke hoofd-

wegennet aan d& langzaam toenemende verkeerseisen vol-
doende zou zijn. Verkeersrapporten uit de periode van véér

1963 zijn dan ook betrekkelijk schaars. Alleen in enkele

binnensteden begonnen knelpunten op te treden, in het

bijzonder.met betrekking tot het parkeren. Utrecht is een

voorbeeld van een gemeente, die vroeg op de verkeers-

problemen in en om de binnenstad reageerde. In 1958

werd het door Prof. Dr. Ing. M. E. Feuchtinger opgestelde

verkeersplan gepubliceerd
s.
Mede als gevolg van de voort-

durend hogere prognoses van het autobezit en een daar-

mee samenhangend hoger autogebruik moest het plan

drastisch worden aangepast. Op verschillende plaatsen

werden de geprojecteerde geljkvloerse oplossingen ver-

vangen door ongelijkvioerse. Het plan heeft inmiddels

een zodanige vorm gekregen, dat de hoofddirecteur van
de Dienst Openbare Werken te Utrecht geen mogelijk-

heden meer ziet tot verdere capaciteitsvergroting van het
voorgestelde systeem. Voor een verdere toekomst (d.w.z.

na 1985) zal de capaciteitsvergroting moeten worden ge-

vonden in aanvullende voorzieningen elders en in vergro-

ting van het aandeel van het openbare verv6er in de totale

verplaatsingsbehoefte
9
.

De in de loop van vaak vele eeuwen gegroeide stede-

bouwkundige structuur vraagt nu binnen enkele decennia
een scala van veranderingen en verbeteringen, wil gelijke

tred worden gehouden met het toenemende autobezit en

de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de mobili-

teit.

De thans algemeen verwachte volledige motorisering

van ons land verdient evenwel nog enkele kanttekeningen.

Ongetwijfeld heeft de toekomstige omvang van het auto-

park veel te maken met het inkomen per hoofd van de

bevolking, maar daarnaast kunnen ook andere factoren

een steeds grotere rol gaan spelen. Zo is de samenhang

tussen bebouwingsdichtheid en autobezit nog betrekkelijk

weinig onderzocht. Een recente uitvoerige studie, uitge-
voerd in de Verenigde Staten, het land waar de volledige

motorisering wordt benaderd, toont bij eenzelfde inkomen

een geringer bezit en gebruik van de auto bij hogere be-

bouwingsdichtheid
10
. Voorts blijkt daar het bezit van de

tweede auto o.a. verband te houden met het aantal beroep-

beoefenaren in het huishouden en, de bebouwingsdichtheid.

1
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
blz.
81 en 85.
2
De Tweede nota, blz. 127. De Tweede nota, blz. 129.
Gody Suter: Die groszen Stadte. Was sie zerstört tind was
sie retten kann,
blz. 160.
W. Konrad Smigielski: ,,Urban form in the motorage” in
Journal of the Town Planning Institute,
juli/augustus 1968,
Volume 54, no. 7, blz. 325.
6
ESB,24
februari 1960,21 september 1960,23 november 1960,
11januari1961, 22 februari 1961, 29 maart 1961.
H. M. Goudappel:
De motoriséring van Nederland,
1965,
blz. 28.
8
M. E. Feuchtinger:
Verkeersplan Utrecht,
1958.
Preadvies van J. H. Hogendoorn voor de congresdag
1968 van de Vereniging Het Nederlandsche Wegencongres over
Voorzieningen voor het autoverkeer in en rond de stad,
blz. 55.
10
John Lansing and Gary Hendricks:
Autoniobile ownership
and residential density,
Survey Center, Institute for social
research, University of Michigan, juni 1967.
ESB
21-5-1969

501

Het toenemende aantal tweede auto’s in de Verenigde

Staten is mede het gevolg van het groeiende aantal aan het

arbeidsproces deelnemende gehuwde vrouwen. In ons land
is de tweede auto nog nâuwelijks een factor van betekenis;

niettemin bestaat er ook nu al behoefte meer inzicht in deze

materie te krijgen; al was het alleen maar in verband met de

te treffen parkeervoorzieningen bij de woningen.

Naast het bezit van de auto is het gebruik ervan van

grote betekenis. Hierop wordt echter in dit artikel niet

nader ingegaan “.

MAATREGELEN OP KORTE TERMIJN

De noodzakelijke herinrichting van de stedelijke gebieden
ten behoeve van het toenemende verkeer kan eerst na ver-

loop van tijd doorwerken. De Tweede nota onderscheidt

maatregelen op korte en lange termijn. Er ïjn maatregelen

denkbaar binnen de bestaande stedelijke structuur, die op

korte termijn nog tot een aanzienlijke verbetering van de

verkeersafwikkeling leiden. In dit verband wordt gesproken

van het verkeerscirculatieplan, een plan dat aangeeft hoe

de mogelijkheden van het bestaande net van verkeers-

voorzieningen kunnen worden gebruikt voor een zo vlot

mogelijke afwikkeling van het particuliere wegverkeer en

het openbare vervoer. Daarbij wordt vooral gedacht aan

eenvoudige maatregelen als het instellen van parkeer- en

stopverboden, linksaf-verboden, éénrichtingsverkeer en

voorrangsroutes. Naast deze maatregelen, die uitsluitend

ten doel hebben de doorstroming te bevorderen, kan worden

gedacht aan maatregelen, die de congestie verminderen

door het aantal voertuigen te beperken.

In dit verband kan
Traffic
in towns
worden genoemd

waarmee C. Buchanan grote bekendheid verwierf
‘.

Hierin wordt het begrip essentieel verkeer geïntroduceerd:

dat is verkeer dat in nauwe relatie staat met handel en

industrie. In verband met de schaarse verkeersruimte in

de stadscentra schenkt ook de Tweede nota aandacht aan

het noodzakelijke verkeer. Het ruimtegebrek vraagt een

afwegen van de aanspraken van de verschillende wegge-
bruikers. Er zijn diverse groepen voor wie het verkeer in

de binnenstad een noodzakelijkheid is, zoals het openbaar

vervoer, de taxi’s, het goederenvervoer voor de in het

stadscentrum gevestigde zaken, de bodediensten, de vuil-

afvoer en de straatreiniging en verder de vitale diensten

als politie, brandweer en ambulances. Niet voor alle ver-

keersdeelnemers en voor alle verplaatsingen is de auto
noodzakelijk. Tn het bijzonder in de woon/werkrelatie

bestaat vaak de keuze tussen het gebruik van verschillende

vervoermiddelen. Een massaal gebruik van de personen-
auto in het woon/werkverkeer veroorzaakt de problemen

in de spitsuren en leidt bovendien tot langparkeren op

grote schaal langs de straten in de binnensteden.

Het identificeren van het essentiële of noodzakelijke

verkeer schept echter moeilijkheden. Als uiterste zou

kunnen worden gesteld dat dit verkeer vergunningen

krijgt voor het gebruik van bepaalde wegen gedurende

vastgestelde uren. Het effectueren van dergelijke maatregelen

levert echter zoveel bezwaren op, dat suggesties in die

richting vrijwel ogenblikkelijk worden verworpen. In het

bijzonder van economische zijde is de inschakeling van het

prijsmechanisme gesuggereerd om wat ruimte te scheppen

in de verkeerschaos.
HET PRIJSMECHANISME

Ook in de Tweede nota wordt gewezen op de mogelijkheid

door middel van heffingen voor het parkeren op de open-
bare straat het prijsmechanisme in te schakelen
13.
In dit

verband kan ook de Amsterdamse parkeernota ‘worden

genoemd
14.
in deze nota wordt het in de toekomst beschik-

bare parkeerareaal in de binnenstad, verdeeld over kort-

en langparkeren, in evenwicht gebracht met de capaciteit

van de aan- en afvoerwegen van de binnenstad. Hoewel de

Amsterdamse gedachten vooral betrekking hebben op de

langere termijn moet het theoretisch mogelijk zijn ook voor

de korte termijn een zodanig model op te stellen, dat het

evenwicht tussen de beschikbare verkeersruimte en de

verkeersomvang wordt benaderd met behulp van parkeer-

heffingen, die in hoogte verschillen naar plaats en tijd.

Het verkeer, dat zonder bestemming door het congestie-

gebied rijdt kan echter moeilijkheden opleveren.

Hoewel een algemene toepassing van het prijsmecha-

nisme voor het parkeren nog niet is gerealiseerd, gaan

sommige ideeën ook reeds in de richting van heffingen op

het rijdende verkeer. In Engeland hebben deze gedachten

geleid tot tal •van artikelen en rapporten. Het door het

Engelse Ministry of Transport uitgegeven rapp’ort
Road

Fricing
moet als een belangrijke stap in de richting van de

invoering van een heffing voor rijdend verkeer op over-

bezette wegen worden gezien
15
. Tn ons land is na het ver-
schijnen van de Tweede nota het door de Prof. Mr. B. M.

Teldersstichting uitgegeven rapport
Ruim Baan
een duide-

lijke uiting geweest voor het inschakelep van het prijsmecha-

nisme, niet alleen voor het parkeren, maar ook voor het

rijdende verkeer’
6
. Deze publicatie en de door het Econo-

misch Instituut Tilburg in samenwerking met de Stichting

Weg georganiseerde studiedag over het prijsmechanisme

in het verkeer
17
bieden voldoende aanknopingspunten tot

verdere gedachtenvorming.

Inschakeling van het prijsmechanisme voor het rijdend

verkeer klinkt aanlokkelijk, niettemin zijn er een aantal

problemen,’ die nadere bestudering vragen. De heffing
wordt meestal gezien als een bijdrage tot vermindering

van de verkeerscongestie. Het wordt echter ook wel moge-

lijk geacht met de prijs voor het gebruik van de weg de

nieuwe voorzieningen te bekostigen. ‘Het lijkt mij echter
te ver gaan het infrastructuurbeleid ‘geheel afhankelijk te

stellen van de koopkrachtige vraag.

Het is bovendien onzeker of deze heffingen wel voldoende

zullen opbrengen om een toekomstig stedelijk wegenstelsel

te bekostigen. Daarnaast hebben ook het bedrijfsleven en

de overheid grote belangen bij een goed functionerend

verkeers- en vervoersstelsel. De Tweede nota oppert in dit

verband de gedachte van toerekening van een deel van de

kosten aan het onroerend goed, dat met de nieuwe voor-

zieningen wordt gebaat
18.

11
Voor een eerste benadering over het gebruik van de per-
sonenauto kan worden verwezen naar een artikel van A. Dekker
en H. Ph. Heeger: ,,Toenemende mobiliteit en ruimtelijk be-
leid” in het
Tijdschrift voor Vervoerswetenschap,
1967,
-nr.
2.
12
TrafJic in to,vns. ,4 study
of
the, long term problems
of
Iraffic
in urban areas,
1963.
‘ De Tweede nota, blz.
128.
‘ Parkeernota,
Gemeenteblad
1968 –
Bijlage B.
15
Ministry of Transport:
Road Pricing
(zgn .,,Smeed-Rap-
port”),
1964.
16
Geschriften van de
Prof. Mr.
B.
M.
Teldersstichting 17:
Ruim Baan. Meer wegen en doelmatiger iveggebruik door prijs-
mechanisch rjde,i en parkeren,
1968.
17
Economisch Instituut Tilburg en Stichting Weg:
Het
prijs-
mechanisme in het verkeer?
Studiedag op 10 september
1968.
18
De ‘Tweede nota, blz.
184.

502

In het algemeen hebben de voorstanders van een hef-

fingenstelsel voor het rijdende verkeer niet alle mogelijke

consequenties, die het gevolg zijn van de toepassing, geana-

lyseerd. Meestal worden alleen beschouwingen gewijd

aan de weggebruikers, die tegen betaling de weg blijven

gebruiken, aan degenen, die de verplaatsing verschuiven

naar een minder druk tijdstip en degenen, die overgaan

op het openbare vervoer. Andere mogelijkheden worden
verwaarloosd, zoals de weggebruiker, die kan afzien van

zijn verplaatsing of die een andere route of bestemming

kan kiezen.

Heffingen op het gebruik van overbelaste stedelijke

hoofdwegen kunnen tot gevolg hebben, dat nog meer dan

thans reeds het geval is routes worden gekozen langs daar

voor minder geschikte wegen. Wegen, die daarvoor in het

geheel niet gebouwd of berekend zijn, zouden op deze wijze

een functie kunnen krijgen voor het doorgaande verkeer.

Woon- en winkelstraten kunnen dan worden belast met

verkeer, dat in deze straten geen bestemming heeft, doch

er alleen gebruik van maakt om heffingen te vermijden.

Dit verschijnsel kan weer worden tegengegaan door de

heffingen niet op wegen doch op gebieden te betrekken.

Ongetwijfeld zal ook dan weer omrijden plaatsvinden. En

hoeverre het economisch en maatschappelijk leven in de

stad met een stelsel van heffingen zijn gediend, is zeer de

vraag. Dit klemt te meer omdat de weggebruiker in een

aantal gevallen ook de mogelijkheid heeft andere bestem-

mingen te kiezen dan waar de heffingen plaatsvinden. Voor

het doen van inkopen kan hij zich naar winkelcentra aan

de rand van het stedelijk gebied begeven; hetgeen in het

bijzonder voor de binnenstad tot functieverarming kan

leiden. De auteurs van
Ruim Baan
wensen geen functie-

verarming van de binnenstad. Voorts vrezen zij, dat het

prijsmechanisme alleen vermoedelijk onvoldoend zal

blijken om de gewenste substitutie van auto naar openbaar

vervoer tot stand te brengen. Het openbaar vervoer zal

aanzienlijk moeten worden verbeterd in kwaliteit
19

Uit deze zinsneden blijkt, dat de schrijvers van
Ruim

Baan
het totaal aan resultaten van wegheffingen ook niet

volledig overzien. Door Dr. N. Lichfield zijn de bezwaren

tegen invoering van heffingen eens samengevat met ,,er

bestaat geen zekerheid, dat heffingen om rij- en congestie-
kosten te dekken zullen leiden tot een optimaal weggebruik

en daardoor ontstaat het onbehaaglijke gevoel dat ver-

plaatsingen, die hoog gewaardeerd worden door de indi-

viduen maar niet door de maatschappij, niettemin zouden

worden gemaakt ten koste van andere verplaatsingen, die

sociaal waardevol zijn”
20
Deze uitspraak, alsmede de

onzekerheid bij
Rui,n Baan
zelf, leidt tot de conclusie voor-

zichtigheid te betrachten met een al te radicale toepassing

van dit soort heffingen.

Voor het kwantificeren van de gevolgen van de verkeers-

congestie is de steun van economen onontbeerlijk. Er mag

echter niet worden vergeten, dat de eerste integrale be-

schouwing over de congestiekosten binnen een stedelijk

gebied in ons land nog moet verschijnen. Studies in die

richting zullen het meer dan thans het geval is, mogelijk
moeten maken allerlei maatregelen, waaronder prijshef-

fingen, op hun merites en gevolgen te analyseren.

Naast de vrij eenvoudig te tçeffen verkeersmaatregelen

en heffingenstelsels is het nuttig de mogelijkheden te

onderzoeken, die de spreiding van werktijden zou kunnen

bieden. De congestieverschijnselen treden vooral in de

spitsuren op en het ligt derhalve voor de hand daaraan in

eerste instantie (vooral als het gaat om maatregelen op

korte termijn en waarbij het dus niet gaat om het uitvoeren

• . auto’s op het Binnenhof . .
(foto: H. P.
Heegerf

van grote werken) aandacht te wijden. Het is echter tot

nu toe nimmer gelukt deze materie in beweging te krijgen.

Aan het spreiden van werktijden zullen uitvoerige onder-

zoekingen moeten voorafgaan (bijv. in hoeverre zijn werk-

tijden te veranderen, welke werktijden hangen nauw samen

en wat zijn de economische gevolgén van het spreiden van
samenhangende werktijden?). Een recente, zeer uitvoerige

Amerikaanse studie heeft aangetoond, dat hier onge-

twijfeld nog onbenutte mogelijkheden liggen
21

MAATREGELEN OP LANGERE TERMIJN

De maatregelen op korte termijn zijn onvoldoende om de

met het toenemende autobezit groeiende mobiliteit op te

vangen. Daarnaast zijn stedelijke groei en omvorming van

de bestaande kernen aande zich voortdurend wijzigende

behoefte, elementendie leiden tot de noodzaak van nieuwe

verkeers- en vervoersvoorzieningen. Het opstellen van de

plannen voor de te treffen voorzieningen werd tot voor

kort bijna uitsluitend aan een enkele discipline opgedragen.

Langzamerhand begint echter de overtuiging veld te winnen,

dat meer disciplines moeten worden ingeschakeld. Alleen

reeds het besef, dat een integrale aanpak nodig is van stede-

19
Ruim Baan, blz. 53.
N. Lichfield: ,,Planner/economist’s view of roadpricing”
in
Traffic
Engineering and Control,
februari
1968.
21
Lawrence B. Cohen:
Work staggering for traffic relief. Au
analysis of Manhattan’s C.B.D.
Praeger special studies in U.S.
economic and social development,
1968.

ESB 21-5-1969

503

‘:bouwkundige en verkeers- en vervoerspiannen dwingt

beoefenaren van verschillende wetenschappen’ tot samen-

‘werken. –

In-. de
Beschikking bi/dragen voor voorzieningen ten be-

– hoeve van het wegverkeer’ en het openbare vervoer in en om

de steden
22
wordt onder een verkeers- en vervoerspian ver

staan een plan ,,dat aangeeft op welke wijze aan de huidige

en de toekomstige vervoersbehoefte in het betrokken ge-

bied kan worden voldaan. Dit plan dient zowel het rijdende-

en stilstaande wegverkeer als het openbare vervoer te om-
• vatten”. Aan het opstellen van het plan dient noodzakelijk

een analyse van de doelstellingen, die met het plan worden

beoogd vooiaf te gaan. In de bestaande Nederlandse ver

ke’ers- en vervoersplannen is het vaak moeilijk een en ander

terug te vinden. Dit valt te betreuren, omdat juist aan de

hand van de doelstellingen het toetsen van de plannen

wordt vergemakkelijkt.

In het bijzonder in Amerikaanse literatuur vindt ‘men
studies over het formuleren van de doelstellingen. In de

verschillende uitgebreide verkeers- en vervoersstudies van

de laatste jaren zal een apart hoofdstuk over de na te stre-

ven doeleinden meestal niet ontbreken. Unanimiteit over

de doelstellingen ontbreekt echter nog, al wordt in het alge-

meen wel erkend dat het verkeers- en vervoersplan ener-
zijds moet voldoen aan dè toekomstige vervoersbehoefte

en anderzijds tot stand moet kunnen worden gebracht

tegen de laagste kosten. Het voldoen aan de toekomstige

vervoersbehoefte wordt vervolgens bijv. vertaald in veilige

en snelle verplaatsing van mensen en goederen teneinde
een maximale behoeftenbevrediging te verkrijgen. Door
dit na te streven zal tegelijkertijd aan andere doeleinden

van de gemeenschap worden bijgedragen, als bijv. de be-

vordering van de economie van het gebied.

De ook in ons land door het onderzoek in Rotterdam

bekend geworden Wilbur Smith heeft aan de doeleinden

van de stedelijke verkeersplanning aandacht besteed in

zijn’ boek Transport ation and Parking for Tomorrow’s

Cities
23
Hij ziet als voornaamste doelstelling van een

‘evenwichtig stedelijk verkeerssysteem: het verstrekken van

een ,service, die kwalitatief overeenstemt met de prefe-

:renties van de reizigers en met hun bereidheid en finan-

ci61e mogelijkheid er voor te betalen; hét systeem zal

moeten beantwoorden aan de erifuncties in het stedelijk

gebied en het zal moeten bijdragen tot verwezenlijking van

de groeipotenties in het gehele stedelijke gebied; deze doel-

stellingen zullen met de laagste totale kosten worden ge-

realiseerd
24 Andere, algemene doelstellingen zijn: het plan

moet het gehele stedelijke gebied ontsluiten; het plan moet

flexibel zijn en daarmee moet het kunnen worden aange-

past aan nog niet voorziene ontwikkelingen; het moet een

bijdrage leveren in wenselijke veranderingen in het grond-

gebruik; het moet de eenheid van bestaande wijken niet

verstoren.

In sommige studies vindt men als aparte en veelal laatste

do21stelling : het bevorderen van een beter stedelijk milieu
25

,Als bijzonderheid kan worden vermeld, dat een van de

belangrijkste medewerkers aan de Niagara verkeers- en

vervoersstudie, met als een van de doelstellingen ,,promote

a better urban environment”, mij in een gesprek toevoegde:

,,The best plan is the plan, that costs the least”. Met deze

laatste twee uitspraken bevinden wij ons temidden van

vele moeilijkheden. Ook het verkeers- en vervoersplan zal

‘eeû bijdrage moeten leveren om het gebied waar het be-

‘trekking op heeft te maken tot een plaats waar het beter

– leven is. Het is mogelijk, dat dit leidt tot een plan dat meer

kost, maar dat ook meer inhoud heeft. Wellicht is het beter

te- spreken vaii:
het beste plan is het plan’ met hè’t’héogste

hiaatschappeljke rendement.

Het ene plan kan lagere investeringen vragen, een ander

plan kan vdordelen en waarden dienen, die’ tot nu ‘te

slechts gedeeltélijk kunnen worden ‘gekwa’ntificeed. Hoe

moet bijv. het niet-doorsnijden van een, éen eenheid ‘vor-

mende, stadsw,ijk worden gewaardeerd; hoe het omlê’ggén

van een hooldverkeersweg, die anders rakelings lângs de
woningen zou worden gesitueèrd; hoe het sparen bf ‘om-

hakken van bomèn langs een te verbreden wèg; hoë het

handhaven ,van een historisch stadsgezicht?

,,De
,
begrippen toegankelijkheid en leefbaarheid zijn
principieel hiet voor kwantificering vatbaar”, aldus drs.
D. J. Wolfson. ,,Bij emotionele of ethische’ catègcrieën

als leefbaarheid is er voor de econoom weinig meet’te doen

dan het zo goed en zo kwaad ‘als mogelijk berékener’S’n

de consequenties van overwogen beleidslijnen en het ‘aati-

dringen”op consistentie”
26
.’Het is ciok’mogeljkte’spreken
van eer uitdaging aan economen om te trachten tezamen

met beoefenaren van andere disciplines tot- kwantificering
te komen.

Is het dèrhalve voor een aantal doeleinden momenteel

onmogelijk deze in geld uit te drukken, voor anderé döel-

einden lijkt het éenvoudiger. Wordt gesproken ,’ari nelle

en veilige verplaatsing Van persônen en goederen,’ dan is

het mogelijk alternatieve verkeers- en vervoersplan’nen te

vergelijken met betrekking tot reistijden en veiligheid.

Het waarderen van reistijden levert echter evenéeiis dis-

cussie op. Er bestaat een vrijwel unanieme niening oveç’het

kwantificeren ‘in geld van reistijden van reizigers in ‘het

zakenverkeer, doch het waardëren vân reistijdeniri het

woon/werkverkeer, het sociale verkeer en het recreatie-

verkeer levert nog verschillende ‘isies op met als ene uiter

ste het waar’deren tegen het’netto loon en als andere in het

geheel niet ‘waarderen. Sommigen proberen deze laatste

moeilijkheden te omzeilen door de ‘tijdwinsten simpelweg

in,uren uit te drukken. Deze oplbssing lijkt echter eerV schijn-

oplossing omdat in dat geval alle’ tijden vo6r verplaat-

singen met verschillende motieven toch weer’ op één’noemer

wör’den gebracht. Het is zelfs mogelijk de totale reistijd
voor de verplaatsingen van de reiigers in de discussie te

betrekken door te bestrijden, dat wachttijden gelijk door

die reizigers worden gewaardeerd als rijtijden.

Het in geld uitdrukken van verkeersongelukken ,is even

eens van betekenis omdat met nieuwe verkeers- en ver-

versstelsel grotere veiligheid zal worden nag’estreefd. ‘Het

is daarbij gewenst te komen tot zekere iichtget’allen af-

hankelijk van ver”oermiddel en verkeersvoorziening (bijv.

een kwantificering per personenkm per soort ‘weg en ‘per

soort vervoermiddel). Hier is een nog vrijwel onontgonn’en

terrein. Incidentele berekeningeut hebben echter wel aange-

toond, dat de ongelukken, indien alleen economisch be-

schouwd, een zware last vormen. Daarnaast vertegen-

‘woordigen de ongelukken een niet in geld vast te stellen,

22
Nederlandse Staatscourant,
dinsdag 14 niart’ 1967 – nr.
52, blz. 11.
23
Wilbur Smith and Associates:
Tra,zsportaiion and Parking
for To,norrow’s Cities,
1966. Een samenvatting van dit,’boek
werd gemaakt door J. H. J. M. Romme èn gepubliceerd
als Stichting JVeg Bulletin,
december 1967, nr 3.

24
Zie de samenvattmg van J. H. J. M. Romme in het
Stichting
Weg Bul/ei in,
december 1967, nr. 3,blz. 708.18. , Zie bijv.
Niagara Frontier -.Transportation Siudy. ,4n eva-
luation of alternate public transport facilities,
1966.
26
D. J. Wolfson: ,,Het verkeer in de binnenstad: een ‘oplos-
baar probleem” in De Econon,ist,
1964,’hr. 10. –

504

‘ -”

‘-,:’

.. ‘.

•-”’

‘,.

‘-”’

“•

maar daarom niet minder reële, hoeveelheid menselijk

,

leed. Bij het bepalen van de kosten en de baten van de ver-

schillende verkeers en vervoersplannen zullen economen

IHj
belangrijke bijdragen moeten leveren. Het moet echter

duidelijk zijn, dat naast de ,,betrekkelijk gemakkelijk” in
11
1

geld te waarderen kosten en baten aan de plannen voor en

nadelen verbonden kunnen zijn, die niet of nauwelijks te

(

IHIjJj
L

H


ri
kwantificeren zijn.

J ffiUIUI.
1-


Nu in ons land steeds grotere behoefte wordt gevoeld
aan verkeers- en \’ervoersplannen en tal van gemeenten

en agglomeraties zijn begonnen met het opstellen van die

lr:T

1
plannen wordt het: tevens noodzakelijk, e’conomen. in e-

gj

ënkele in beginsel ‘kwantificeerbare kosten en baten tot ”

een meer gemeenschappelijk standpunt te komen’ dan ‘.

..

thans het geval is;Daarnaast is het nodig, de weg niet alleen

•. ‘”‘ ..

– – /-
,

.
te bezien-vanuit:het standpunt van degenen, die er op’,

wensen te rijden. De weg zalniet alleen moeten dienen’om-

zich op voort te bewegen:»Hij zal ook een bijdrage moeten

leveren-aan het gehele stedelijke milieu’
2

SLOTBESCHOUWING

Uit het voorgaande is gebleken, dat de verkeersproblema-

tiek ontstaan door het snel groeiende autopark dë laatste

jaren heeft geleid tot intensieve studie ter oplossing van

het ‘vraagstuk. De te treffen nieuwe voorzieningenzullen

veel geld en. tijd vragen en het -is niet verwonderlijk, dat

ook voor de korte termijn naar oplossingen wordt gezocht.

‘Datrrbij kan niet worden ontkend, dat’ vele van de voor-
gestelde maatregelen een, voor de gebruiker van de auto

negatieve werking zullen hebben, omdat zij zijn gericht op

het afremmen van de autovloed in sommige gebieden. Dit

afremmen zal momenteel’ vooral moeten worden gezocht

-in een op elkaar afstemmen van, parkeervoorzieningen,

parkeerduur en wegcapaciteit. Het is daarbij wenselijk, dat

meer mogelijkheden worden geboden tot een opi grotere

schaal toepassen van het prijsmechanisnie voor het par-

keren; ook voor het lang-parkeren zal op bepaalde plaatsen

moeten worden betaald. Zelfs ‘in Engeland- waar tot op

heden de»meeste aandacht is besteed aan het ontwikkelen

van de apparatuur;’die het mogelijk moeti maken het prijs-

mechanisme voor het rijden in te schakelen, acht.men voor

geruime tijd parkeerbeperkingen en parkeerheffingen, de

enige middelen die ter beschikking zijn om de :autovloed

in te dammen
28

‘.Het zal tegelijkertijd nodig zijn nog meer nadruk te

leggen op .het stimuleren van het gebruik van het openbare

vervoer in de congestiegebieden. ‘Daarbij kano.a. worden

gedacht aan meer voorrangsregels voor het openbare

vervoer; het scheppen van’ mogelijkheden, dat bepaalde

straten gedurende, de spitsuren uitsluitend door het open-

• bare vervoer mogen worden’ gebruikt; het snellere afhande

len van betaling van passagierst In-dit kader
,
verdiënt het

‘tevens aanbevéling naast de bêdrijfseconômische rentabili-

teit ôok de maatschappelijke rçtitabiliteit in de bschou-

wingen te betrekken. • – ‘

Wie zich er en voorstelling van tracht-te maken”hoe de

-situatie ovet niet”al- te lange tijd zal zijh als het aantal

personenauto’s ten opzichte van thans weer.is verdubbeld,

,zal zich’ongetwij.feld enigszins beklemd voelen. klet schep-

pen van ruimte’voor al’deze rijdende of stilstaande voer

tuigen is een gigantische taak, die zih aândient tegelijker-

‘tijd met de .behoëfte aan sanering. ën reconstructie inoiie

stedelijke gebieden. Het is dan ook te
begrijpen,
dat de

r

14
W 0
1

Als
je geen haast hebt, stap dan iii, dan geef ik je een; h,j
(i,ii:
Punch)

Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordenirg

bij de ,opening van de
58e
RAI-tentoonstelling, bpÏ3

februari 1969 veel aandacht schonk aan hetgee ?drdt

,besteed aan vernieuwing en uitbreiding vân het
7
onin-

bezit en van het autopark. De Minister ‘vrôeiclï,af,of

nog sprake is van een gezonde ontwikkling ls aan da&to

nauwelijks minder, wordt besteed dan aan de woning, en

hij ervoer het als een merkwaardig en zelfs als een enigszins

beklemmend verschnseldat wij bijna even veel over

hebben voor de toch minder essentiele behoeft , o

,

ns

verplaatsen als voor,het wonen :, •

In een deel van de Nederlandse kers leidde de ede’vn de

Minister tot felle kritiek Het blikken front gedroeg Zich

alsof het e
enkele fiks deuken had pen
opgelo Toch zou

ook kunnen worden geconcludeerd, d’a tiit hèt afije’nde

commentaar naar voren kwam, dat aan verbeteringt-

breiding yan het woningbezit. meer zal mQeten.wden

besteed. Op deze wijze zou kunnen worden be&ikt een

leven met de auto en niet een leven in en voor de autwat

ook de Minister van Volkshuisvesting’ , eii ‘RimtçIjle

Ordening in feite beplettte

H P Heeg

er

.”-

,

.’.’

:i

27
Zie
Thc freway in
1/ic
city. Principles
of
planning a,

id
rt
design 1968.
A report to the Secretary. Dèpan (
enof Trrs –

portation by the tJi

ban ‘Advisors t6 th Federal Higliway
Administrator. .
98
Traffic engineering and control, vol. 10,
no. 9 januari 196,
waarin als opinie van de redactie over de toekomst yan, hpt
vervoer in Londen werd gesteld: ,,Roadriciri, ho’èver.is
till a long way off, b’ut meantimeparkrestriction and ch’ârgs
can act as a deterrent, and a case could be made out for taiihg
.parking charges when tr1nsport fares are increased’2. ,

ESB 21-5-1969

505

Regionaal onderzoek

in opmars

In onderstaande bjjdrage wordt ingegaan op enkele onderzoeksaspecten van

de regionale planning op lange termijn. Een van de kernpunten bij dit onder-

werp is te komen tot een integratie van de doeleinden van regionaal-econo-

mische en ruimtelijke politiek. Uiteraard kan in dit verband aan de moeilijk-

heden met betrekking tot de afweging van sociale kosten tegen sociale baten

niet worden voorbjjgegaan. Auteur is van mening dat een bijdrage tot de

oplossing van deze problematiek kan worden geleverd niet liet verrichten van

regionaal onderzoek. Hij vertelt een en ander over het onderzoeksprogramma
dat zal worden uitgevoerd door een viertal overheidsinstellingen in onderlinge

samen werking. Het onderzoek zal liet met name mogelijk moeten maken de

randvoorwaarden te formuleren die gesteld kunnen worden aan de econo-

mische en planologische desiderata. Zolang mnet de kosten-baten-analyse in

liet praktische vlak nog geemi voldoende vorderingen zijn gemaakt, zal mnet

behulp van deze randvoorwaarden toch geîntegreerde planning mogelijk zijn.

Al sinds enige tijd is de disctssie gaande over de relatie

tussen de doeleinden van ruimtelijke en die van econo-

mische politiek. Een moeilijkheid bij deze discussie blijkt
te zijn het verschil in aard, abstract ien iveau en termino-

logie van de geformuleerde doelstellingen. Mede hierdoor

hebben zowel planologen als economisten vaak het idee

dat hun doeleinden met elkaar in strijd en daardoor onver

enigbaar zijn. Een uitweg uit deze moeilijkheid wordt dan

wel gezocht in de constructie om andermans doeleinden

•onder de noemer van de eiûen doeleinden te brengen. Dat

op ‘deze wijze weinig voortgang kan worden geboekt, zal
duideljk zijn. In dit artikel zal een poging worden gedaan

aan te tonen dat de zaken iets genuanceerder liggen en dat,

ofschoon er – zoals ook uit de andere bijdragen uit dit
ESB-nummer blijkt – verschillende vlakken zijn waar

economie en planologie elkaar raken, de integratie van de

standpunten vooralsnog het meest voor de hand ligt op

regionaal niveau: in de regionale planning op middellange

en lange termijn, gebaseerd op regionaal-economisch en

planologisch onderzoek.

DOELEINDEN

VAN REGIONALE RUIMTELIJKE POLITIEK

Bij het discussiëren over ruimtelijke ordening wordt door

j,lanologen vaak gesproken over het welzijn van de indi-

vidu en van de samenleving als geheel. Dit welzijn is een

wat ongrjpbaar begrip, zeker voor economisten die dat,

om met Lambers te spreken, plegen over te dragen in de
richting van de sociaal-psychologen, de ethici en andere

diepdenkende groepen
1
. Planologenhebben er, zonder iich

nu meteen bewust onder de diepdenkende groepen te willen
scharen, minder moeite mee. Voor hen is welzijn simpelweg

al’datgenè dat eefi harmonische ontplooiing van de mens

bevordert en zij denken dan aan heel gewone maar voor

het menselijk bestaan onmisbare zaken, zoals de aanwezig-

heid van schoon water, frisse lucht en aan een gezonde

omgeving in het algemeen; zij denken ook aan ruimte, rust,

privacy enerzijds en aan beslôtenheid, Ivendigheid,

contactmogelijkheden anderzijds. Voorts denken zij aan
een zo gevarieerd en kwalitatiéf zo hoog mogelijk voor-

zieningenniveau op distributief, communicatief, sociaal en

cultureel gebied en, meer in het algemeen, aan een zodanige

vormgeving van de ruimte, dat een zo groot mogelijke

keuzemogelijkheid ontstaat voor wonen, werken, recreatie

en verkeer
2
Het nastreven van al deze zaken leidt tot een

beter leefmilieu en werkt welzijnsverhogend.

Omdat het coördineren van de op deze zaken gerichte

beleidsvorming essentieel is en deze coördinatie

in de

eerste plaats aan de overheid toevalt, kan in het kader van
dit artikel ruimtelijke ordening dan ook kortweg het beste

worden omschreven als het overheidsbeleid dat gericht is

op de bevordering van een ruimtelijke ontwikkeling die het

welzijn van de samenleving zo goed mogelijk dient
3.

Meestal wordt naast de reeds opgesomde ruimtelijke

doelstellingen ook genoemd een meer gelijkmatige sprei-

ding van de bevolking. Voor zover het hierbij gaat om

schaars bevolkte gebieden, is een betere bevolkingssprei-

ding – i.c. het brengen van meer bevolking in deze ge-

bieden – strikt genomen niet zozeer als een doel op zich,

maar eerder als een middel te beschouwen teneinde een of

meer van de hierboven genoemde doeleinden die het welzijn

H. W. Lambers:,Economische Toekomstkansen”, in de
bundel Morgen is vandaag begonnen, futurologische verkenningen,
Alphen aan den Rijn 1967, blz. 39.
2
Soortgelijke desiderata zijn reeds te vinden in het zoge-
naamde ,,Charte d’Athènes”, opgesteld ter vergadering van het
in 1963 te Athene gehouden vierde Congrês Internationaux
d’Architecture Moderne (CIAM) door een aantal vooraan-
staande Europese stedebouwkundigen onder voorzitterschap
van de Nederlander C. van Eesteren. Zie onder andere
Ekistiks,
vol. 16, nr. 95, oktober 1963, blz. 263.
Tweede nota over de rui,nteljjke ordening in Nederland,
‘s-Gravenhage 1966, blz. 163. In de tekst waaraan de definitie
is ontleend, wordt welvaart onder welzijn begrepen. In een dis-
cussie tussen planologen en economisten kan – in navolging
van Lambers en met het oog op de strekking van dit artikel –
de welvaart wellicht in de eerste plaats voor rekening van de
laatsten worden gelaten.

506

i
‘..’.

.–.,..

1

…..

bevorderen te bereiken. Dit laatste kan ook met andere

middelen (verbetering voorzieningenniveau, verbetering

infrastructuur) worden teweeggebracht. Er is niet per se een

politiek van bevolkingsspreiding voor nodig. Het gaat er

maar om waar de grens van dichtheid ligt, waar beneden

het voorzieningenniveau onvermijdelijk zal gaan ver-

schralen, of waarboven het nog mogelijk is een adequate

economische, sociale en culturele structuur te creëren.

Gaat het om dicht en zeer dicht bevolkte gebieden dan is

bevolkingsspreiding – een minder snelle groei uiteraard –
via een zekere verlichting van de ruimtelijke spanning in

die gebieden eveneens te zien als een instrument tot het

bereiken van de hierboven omschreven doeleinden. Tot on-

geveer tien jaar geleden was het vooral deze kant van de

zaak waarop het beleid zich richtte. Thans wordt zowel een

spreidingsbeleid gehanteerd als instrument ter stimulering

van de gang van zaken in de schaars bevolte gebieden

van ons land, als een inrichtingsbeleid ten behoeve van een

betere ruimtelijke ontwikkeling van de dichtbevolkte

gebieden.

De doeleinden van ruimtelijke politiek, zoals hierboven

aangeduid, gelden voor het land als geheel; men zou ze

dus doeleinden van nationale ruimtelijke politiek kunnen

noemen. Tn hun praktische uitwerking echter zullen zij

steeds op een bepaalde regio – dan deze, dan gene – zijn

gericht; het zijn dus tevens doeleinden van regionale ruim-

telijke politiek.

DOELEINDEN

VAN REGIONALE ECONOMISCHE POLITIEK

Al jaren geleden zijn in de Sociaal-Economische Raad de

doeleinden van economische politiek geformuleerd ‘. Ze

zijn, zoals bekend:

– bevredigende economische groei;

– betalingsbalansevenwicht;

– prjsstabiliteit;

– volledige werkgelegenheid;
– redelijke inkomensverdeling.

Van deze vijf doelstellingen zijn er twee, nI. volledige werk-

gelegenheid en redelijke inkomensverdeling, die in sterke

mate tevens als doelstellingen van sociale aard kunnen

worden geacht. Immers bij handhaving van de overige

economische doeleinden behoeft, anders dan de theorie

leert, het ontbreken van volledige werkgelegenheid, dus on-

volledige inschakeling van de produktiefactor arbeid, in de

praktijk economisch gezien niet schadelijk te zijn; uit

sociaal standpunt is echter in onze maatschappij een boven

de aanvaarde maximum grens uitkomende werkloosheid

vooralsnog ontôelaatbaar en dient dan te worden voor-

komen of bestreden. Een ongelijke persoonlijke inkomens-

verdeling behoeft geen repercussies te hebben op het niveau

van besparingen en consumptie; uit sociaal oogpunt streeft

men echter naar nivellering. Men zou kunnen stellen dat

het nastreven van een bevredigende economisôhe groei

gepaard moet gaan met volledige werkgelegenheid en

redelijke inkomensverdeling
5
.

Men kan zich vervolgens afvragen hoe het met deze doel-

stellingen staat, indien men ze vanuit regionaal oogpunt

beziet. Betalingsbalansevenwicht, zo belangrijk voor het

land als geheel, is regionaal minder relevant. Een regio die

uit andere regio’s in Nederland meer goederen en diensten

invoert dan daarheen uitvoert en derhalve een negatieve

handelsbalans kweekt, moet natuurlijk, om kapitaalverlies

te voorkomen, op den duur inkomsten en uitgaven met

elkaar in evenwicht brengen. Dit is echter theorie, want in

:::S
….

de praktijk draagt een regio geen eigen monetaire ver-

antwoordelijkheid. Evenmin is prijsstabiliteit een doel-

stelling van regionale economische politiek. Wanneer in

een land als het onze prjsstabiliteit nationaal is bereikt,

zal dit over het algemeen ook regionaal het geval zijn.

CONFRONTATIE VAN DE DOELEINDEN
VAN REGIONALE ECONOMISCHE MET DIE

VAN REGIONALE RUIMTELIJKE POLITIEK

In het voorgaande zijn de doelstellingen van regionale.

ruimtelijke politiek onder de noemer gebracht van .let,

streven in de onderscheidene delen van het land naar een

beter leefmilieu dat leidt tot een zo groot mogelijk welzijn;

de doeleinden van regionale economische politiek zijn

herleid tot bevredigende economische groei, zich in de ier-

schillende regio’s uitend in een zo hoog mogelijk inkomen

per hoofd. Aangenomen is hierbij dat een, dergelijke ver-

eenvoudiging slechts toelaatbaar is, indien tot uitdrukking

wordt gebracht dat bij het creëren van een goed leefmilieu

een politiek van bevolkingsspreiding als een belangrijk

instrument moet worden beschouwd en dat bij het streven

naar economische groei onverkort zal worden vastgehouden

aan de sociale eisen van volledige werkgelegenheid ‘en

redelijke inkomensverdeling.

Met deze vereenvoudiging is beoogd te komen tot een

zekere stilering, waardoor de materie enigszins door-

zichtiger kan worden gemaakt. De vraag die dan nu, kah

worden gesteld is eveneens – terwille van de discussie,

want zo zwart-wit liggen de verantwoordelijkheden nuook

weer niet – een stilering: hoe verhouden planologischeén

economische doelstellingen zich tot elkaar; met andere

woorden: hoe verhoudt het streven naar meer ,,welzijn”

zich met dat naar meer ,,welvaart” in dezelfde regio’s.

In deze discussie is het wellicht nuttig om uit te gaan

van het streven naar meer welvaart. Volgens Waardenburg

kan een bevredigende economische groei worden gespeci-
ficeerd als ca. 4,2% per jaar
6•
Dit geldt dan voor het land

als geheel. Geldt dit percentage voor alle regio’s? Met an-
dere woorden: moet de verdeling van de welvaart zodanig

Voorzover na te gaan, zijn ze voor de eerste maal in zeer
voorzichtige en weinig scherpe’ bewoordingen geïntroduceerd
in een in
1951
door de Sociaal-Economische Raad uitgebracht
advies inzake het in de naaste toekomst te voeren loon- en prijs-
beleid. Publikaties van de Sociaal-Economische Raad,
1951,
nr. 1, blz. 8 en
9.
In feite wordt dit in het in de vorige voetnoot aangehaaldê SER-advies ook met zoveel woorden gesteld (blz.
9).
Zie ook
F.W. Rutten die – in zijn op
2
november 1967
te Rotterdam uitgesprokén inaugurele rede over het macro-economische be-
leid voor de middellange termijn – stelt dat er dikwijls de na-
druk op wordt gelegd dat een snelle groei gunstige..condities
schept voor een hoge graad van werkgelegenheid erteen meer
billijke inkomensverdeling (blz.
5).
° J. G. Waardenburg in
ESB
van
29
november 1967;
blz. 1207.

ESB 21-5-1969

507

zijn dat er van verschillen tussen de regio’s onderling

(bijv. tussen de landsdelen, de provincies of de econo-

misch-geografische gebieden) niet’rneer sprake is? Voor de

planoloog moge dit onder bepaalde omstandigheden een

aantrekkelijk perspectief zijn, voor de economist trouwens

wellicht ook; het is echter.— daarvoor behoeft men geen

economist te zijn – een volstrekt onhaalbare kaart. Het

is nu eenmaal zo dat de ene regio meer mogelijkheden tot

economische groei biedt dan de andere. Het al dan niet

hebben van economische potenties kan bepaald zijn door

geografische ligging, door bodemgesteldheid, door het

a4pwe,zig zijn van grpnd- en hulpstoffen, door de hoogte
van qe energie- en grondprijzen; voorts door de mate van

gesdhooldheid van de aanwezige beroepsbèvolkiug, door de

dffereiatie van, de regionale arbeidsmarkt, doôr de

ii,ntliteit van de bevolking en wellicht door nog meer

facf oren. Deze omstandigheden leiden ertoe dat in bepaalde

regio’s de economische groeivoet, zonder dat in het proces

wordt ingegrçpèn, veel hoger.is dan het landsgemiddelde

en bijgevoig in ‘andere regio’s evenredig lager.
Men kan echter ook wél in het proces ingrijpen. Over het

ajgernç.en,, denkt men dan in de eerste plaats aan die. ge-

bieden die bij. de. economische ontwikkeling, landelijk

bezien, ten achter zijn gebleven. Voor de beter .ontwijclçelde

gebieden, ook de zg. co,ncentratiegebieden, ligt deiroble-

mtiek çchter – mutatis mutandis – niet wezenlijk yer-

chillend:,In het ene geval kan stimuleren geboden zijn, in
l’et andere geval stabiliseren of afremmen..

Dit ingrijpen in het proces zowel in stimulerende als in

stabiliserende zin, is uiteraard aan beperkingen gebonden.

Van de factoren ligging, bodemgesteldheid en aanwezig-

hid van grondstoffen is de eerste piet, de tweede nauwelijks

éji de derde. in slechts. bepeikte mate manipuleerbaar; de

hoogte, van, de energie- en grondprijzen, de, mate van

geschooldheid .van de beroepsbevolking, de differentiatie

van de arbeidsmarkt en de mentaliteit van de bevollçijig

(ir,,de zin van, instelling tegenover nieuwe en andere ont-

wilçkelingen) zijn echter wel degelijk te beinvloeden zowel

in positieve als in.negatieve zin. De vraag rijst dan in welke

ichtipg e’r moet worden gedacht: waar moet de. infra

str,uctuur worden
verbeterd
.en waar niet; waar moeten

pèçiale’.regi6nale. faciliteiten .worden aangeboden, .,waar

p,rernierégelingen en, waar niet, of het tegengestelde daar-,

v…Het is een vraag waarop door econornisten en pIano-

logen geheel yerschillend
kan
worden geantwoord.
…..

,De ecoiiomist ziet qualitate qua.— het zal na het..voor-

aârdduideljk zijn. – ,verdere economische. .ontwikke-

Ïip,van de regio als voornaamste doelstelling. Hij zal zich

tarbij’afvragen welke mate van groei een bepaald pakket

vin .maatregelen tot stand zal.brengen. Hierbij . gaat het

çm.çle optimale groei en wel in tweeërlei opzicht: iii de

eéisté plaats voor zôve
r het betreft de allocatie van de

aanwezige produktiefactoren, in de tweede en voornaamste

Plaats’ in di’e zin dat de groei van de ene regio niet ten

kOste n’ag’gaan van die van andere regio’s of Van’ het ‘land

klsgehel

De planoloög heeft eveneens in belangrijke mate aan-‘

dacht voor de economische. groei,’ maar – het beh6eft:

nauwelijks .te, worden herhaald – hem staat, zeker in de’

reeds dichtbevolkte gebieden, daarnaast de kwaliteit,van

het’leefmilieu. in de desbetreffende regio als doelstelling

voor ogen. Hij dient ‘er op attent te zijn dat voortgaande’

economische groei dit leefmilieu niet schaadt .en zodoende’

het welzijn aantast. Hij zal dan ook eerder dan “de econo-

mist geneigd zijn tot stabilisering of afremming van de

economische groei.

Indien’ bij ‘het nastreven van deze verschillende doel-.

stellingen verschil’van mening’naar voren komt, moet men

wel bereid zijnde betrekkelijkheid van deze verschillénde

meningen in te’ zien. Uitsluitende’ of overwegende zorg

voor het ‘leefmilieu, zonder aandacht te schenken aan de.

verorging van de ,,trekpaarden” die de grondslag voor dit

leefmilieu moeten vormen, is irreële politiek en leidt tot

moeilijkheden, ook in de economische verhoudingen met

het buitenland. De in de Dreigroschenoper ietwat rauwelijks

uitgestoten woorden ,,erst kommt das Fressen und dann

die Moral” bevatten voor desamenleving als geheel toch

ook wel enige’ waarheid: zonder welvaart geen welzijn.

Omgekeerd. leidt een te eenzijdige zorg voor de ‘econo-

ri’iische’ ontwikkeling . eveneens’ tot ernstige’ problemen.
Enerzijds’ kunnen ‘die van zeer concrete en voelbare aard.

zijn, met name op het’ punt van de milieuhygiëne, zoals

onzuiver drinkwater, vuile lucht, een vergiftigde bodem’,.

geluidshinder en een verarming van de ons omringende

natuur; anderzijds kunnen zij zich meer indirect ‘doen ge-

voelen, in de vorm van een langzaam voortgaanderik-

king van het gehele leefmilieu. Kortom: zonder welzijn

wordt welvaart illusoir; er moet een moment komen , dat”

de. bevolking nog van de moeizaam vergaarde, welvaart

kan genieten. Het moet niet moeilijk zijn het met elkaar

eens te worden dat er op een gegeven moment iets minder

aandacht aan het ,,Fressen” en wat meer aan de ,,Moral”

moet worden geschonken, of wellicht juist andersom. De

moeilijkheid is echter om aan te geven wanneer dat gegeven

moment is aangebroken, het moment dus waarop in de

onderscheidene rëgio’s verdere vergroting ‘ijan’ de econo-‘
mische groei meer nadelen dan voordelen op het vlak van,

het welzijnmet’ zich zal brengen.

-Anders’gezegd: de conflicten tussen’ we’! vaarts- en weljns-

bevorderaars, ontstaan’ juist daarom, omdat zo ‘moeilijk’

antwoord kak worden gegeven’ ‘op de vraag, wanneer. ‘een

regio’ 2ich op
‘of
nabij het snijpunt bevindt van de lijnen

die de inarginü!e kosten en de ‘marginale baten verbeelden,

het-‘punt”di.sivaar de maxi,nale ,,winst” kan worden ver-

wacht:’ ‘ . ‘, ,
, ,

STAND VAN ZAKEN MT BETREKKING

TOT: HET’REGIONALE ONDERZOEK.’

Met de’ ‘vraag 6f moet worden ingegrepen, hoe en in, welke

mate is in feite ‘de complexe problematiek van ‘de sociale’

kosten versus de sociale baren aan de orde gesteld.’Hoe’deze

6
1,

.”n

508

problematiek in het centrum van de belangstelling staat is

wel gebleken uit het feit dat twee speciale nummers van dit

blad konden worden gewijd aan het bekende boek van

Mishan over deze materie
1
. Er zijn echter met betrekking.

tot deze problematiek nog niet in die mate vorderingen

gemaakt, dat op korte termijn een enigszins afdoend ant-

woord kan worden gegeven op de vele vragen die er rijzen.

Het is zelfs twijfelachtig of dit ooit wél het geval zal kunnen

zijn;.te veel onbekende, niet toe te rekenen en niet te

kwantificeren factoren zouden hiertoe volgens velen een

beletsel blijven vormen. Vooral aan de baten-zijde zijn de

moeilijkheden van de kwantificering schier onoverkome-

lijk; de meeste zaken, het welzijn rakend, zijn nu eenmaal

niet te meten en in geld uit te drukken. Ook aan de kosten-

zijde zijn de moeilijkheden aanzienlijk, vooral indien men

de ,,external diseconomies” van de economische groei

hierbij betrekt. Iwema spreekt zelfs, als hij het heeft over

de.kosten die moeten worden gemaakt om deze externe

nadelen op te heffen, van een ,,onoplosbaar toerekenings-

vraagstuk”
8•
Goudzwaard zet – in het tweede van de

genoemde ESB-nummers over de kosten van de econo-

mische groei – aan de hand van enkele sprekende voor-

beelde duidelijk uiteen,. hoe we bij verder doordenken

over dit vraagstuk terechtkomen ,,in een intellectuele

draaimolen, die nooit tot stilsland komt”
9
.

.Npch dit voorbehoud, noch het gesignaleerde pessimisme

behoeven echter tot non-activiteit te voeren. Er moge

weliswaar een aantal niet of moeilijk oplosbare problemen
zijn, er is niettemin wel iets te bereiken. In ieder geval kan

een bescheiden bijdrage worden geleverd met het ver-

richten van regionaal-economisch en planologisch onder-

zoek. De resultatenvan dergelijk onderzoek kunnen toch

in grote lijnen aanwijzingen geven waar de problemen

liggen en in welke regio’s ingrijpen derhalve gewenst is.
Economisten en planologen moeten bij dit werk hand in

hand gaan, de een de ander aanvullend. Dit betekent een

taakstelling op het terrein van het regionale onderzoek van

grote omvang; het is derhalve nuttig thans eerst eens na

te gaan hoe het in .werkelijkheid met het regionale onder-

zoek staat.

Op het gebied van de ruimtelijke ordening is – men kan

wel zeggen uiteraard. – al veel regionaal onderzoek, gç-

daan. Streekpiannen, structuurplannen, bestemmings-

plannen zijn gebaseerd op onderzoek; er zijn in de loop

der jaren studies verricht met betrekking tot diverse lands

delen;
:
aan de Tweede nota ligt een flink stuk regionaal

planologisch onderzoek. ten grondslag o.

Anders is dit, met het regionale economische onderzoek.

Ondanks.het bestaan van een Nederlandse sectie van de
Regional Science Association werd tot.voorkort door de
economisten aan de regionale problematiek weinig aan-

dacht geschonken. Met name ontbrak het theoretisch

kader; door het werk van onder andere Isard, Klaassen

en Perroux begint, hierin nu verandering te komen. Afge-
zien van enkele incidentele initiatieven, onder andere van

de Economisch Technologische Instituten, is in feite dan

ook eerst met het opstellen van regionale rekeningen voor

het jaar 1960 – op initiatief van die ETI’s .– een begin

gemaakt met het onderzoek van de regionale economische

problematiek. Het Centraal Planbureau was tot voor kort
niet in de gelegenheid, om aan de regionalisering van de

nationale planning voldoende aandacht te schenken; men

had er ook niet de mankracht voor. Ook heeft eerst medio

1968 de Sociaal-Economische Raad, na overleg met de

voorzitter, van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke

Ordening, be,soten. tpt instelling van een commissie yoor

de Regionale Ontwikkelingsprogrammering. Dit geschiedde

naar aanleiding van de wenselijkheid om in het kader van
de meerjarige economische programmering ook aandacht
te schenken aan het aspect van de regionale ontwikkeling
naast de bedrijfstaksgewijze analyse en programmering “.
De Rijksplanologische Dienst voelde het ontbreken van

resultaten van regionaal economisch onderzoek echter al,

veel eerder als een ernstige omissie; de ruimtelijke planning

miste al té lang het zo noodzakelijke complement van de

economische fundering. Vooral na het uitkomen van de

Tweede nota in de nazomer van 1966 werd de noodzaak

om over resultaten van regionaal economisch onderzoek

te beschikken urgent. In deze nota immers kondigt de

Regering maatregelen aan ter versterking van de regionale

economische Structuur, met name in het Noorden des

Lands.

Teneinde op korte termijn te kunnen beschikken over

gegevens met betrekking tot de economische structuur van

de drie noordelijke provincies en de instrumenten om die

structuur te versterken, verzocht de Rijksplanologische

Dienst in 1967 aan het Amerikaanse onderzoekbureau

Arthur D. Little Inc. een uitgewerkt voorstel te doen tot

het verrichten van regionaal onderzoek ten behoeve van

het Noorden des Lands. Na het bestuderen van de diverse.

mogelijkheden heeft dit bureau in mei van het vorig jaar

een aantal voorstellen geformuleerd. Bestudering van déze

voorstellen leidde, mede gezien in het licht, van andere

overwegingen, tot de conclusie dat dringende behoefte

bestaat aan een landelijke opzet en uitwerking van het regio

nale onderzoek. In deze opzet, die naar haar.aard veel,.

verder reikt dan oorspronkelijk de bedoeling was, is het

niet mogelijk te werken met incidenteel onderzoek als dat

van het Amerikaanse bureau.

Als alternatief zal nu een geïntegreerd regionaal onder-

zoekprogramma worden uitgevoerd in samenwerking

tussen de Rijksplanologische Dienst, het Centraal Plan-.

bureau, het Directoraat-Generaal voor Industrie en

Handel van het Ministerie van Economische Zaken en het
Centraal Bureau voor de Statistiek. Voor bepaalde onder-

delen van dit programma zal zo nodig een beroep op het

Amerikaanse bureau worden gedaan.

EEN GEÏNTEGREERD PROGRAMMA

VAN REGIONAAL ONDERZOEK

Vooraf dient te worden opgemerkt, dat in’ditprorma.

onder een regio een provincie zal worden verstaan. Deze

beperking’is nodig omdat het om statistische redenen niet
mogelijk is gebleken niet kleinere geografische eenheden
dan provincies te werken. Het programma bestaat uit drie

delen die in het onderstaande globaal worden beschreven:

a. In de eerste plaats dient, wanneer in een bepaalde pro-

7
E. J. Mishan, De kosten van de Economische Groei; zie ESB
van 20maart1968 en van 24 april 1968.
8 R. Iwema in
ESB
van 3 april 1968, blz. 307.,-
B. Goudzwaard in
ESB
van 24 april 1968, blz. 401.
O
Zie.de arti kelenserie in
Stedebouw en Volkshuisvesting
van
september 1967. .
11
De suggestie,om tot regionale ontwikkelingsprogrammering te komen, was al eerder door de Raad van Advies voor de Ruim-
telijke Ordening gedaan, nI. ,in een brief van 23 januari 1967,
gericht aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, betreffende de
Tweede nota over de ruimtelijke orde-
ning in Nederland.
Het advies is door de Minister aan de Tweede Kamer aangeboden en als kamerstuk gepubliceerd (8803, nr. 2).

ESB 21-5-1969

.

509.

vincie (of in een bepaald landsdeel, zijnde een samenstel

van provincies) de behoefte- naar voren komt aan een

sterkere economische groei dan volgens de bestaande

tendenties valt te verwachten, te worden nagegaan welke

bedrijfsklassen of combinaties van bedrijfsklassen voor die

economische groei het meest bevorderlijk zijn, in termen

van inkomen per hoofd en ook van werkgelegënheid.

Hiertoe zullen regionale economische modellen worden

opgesteld en toegepast, waarin alle provincies worden

betrokken, dus niet alleen de drie noordelijke. Wel zal bij

de toepassing aan het Noorden voorrang worden gegeven.

Bij voorkeur zal worden gestreefd naar zogenaamde input-

output-modellen, toepasbaar voor alle provincies. Het gaat

dus om een nationaal model dat kan worden geregionali-

seerd en met behulp waarvan het economische proces in

de verschillende provincies kan worden nagebootst, zij het

in gestileerde, dus in vereenvoudigde, maar gekwantifi-

ceerde vorm. –

De modellen zullen tevens moeten dienen ter bepaling

en specificering van het economisch effect (eveneens in
termen van inkomen en werkgelegenheid) van bepaalde

alternatieve stimuleringsmaatregelen (dit is van verande-

ringen in de instrumenten van regionale economische

politiek) in deze of gene provincie. Alleen op deze wijze

kan uit de verschillende beleidsinstrumenten op objec-

tieve wijze worden gekozen met het oog op de te bereiken

doelstelling: optimale economische groei.

Een en ander zal zowel op middellange als op lange

termijn moeten geschieden. De lange termijn is vooral

van belang-wanneer het gaat om die stimuleringsmaat-

regelen, die eerst na enkele decennia of langer effect sorteren

of gericht zijn op het realiseren van ruimteljke.structuren

van betrekkelijke duurzaamheid.

Door de modellen zodanig op te bouwen, dat behalve
de intraregionale relaties (de relaties binnen iedere pro-

vincie) ook de interregionale relaties (de relaties tussen de

verschillende provincies onderling) kunnen worden be-

schreven, zal aan de voorwaarde worden voldaan dat niet

alleen het effect van bepaalde in een provincie te treffen

stimuleringsmaatregelen op de economische situatie in

die provincie zelf wordt nagegaan, maar ook op de ont-

wikkeling in andere regio’s én op die van het land als

geheel.

b. Naast het onderzoek naar de bedrijfsklassen, die de

economische groei het beste kunnen bevorderen, dient

-een nadere studie naar de structuur van de aanwezige

industriële bedrijvigheid te worden gemaakt. Ook ten aan-

zien van deze studie zal voorrang aan het Noorden worden

gegeven.

Inzicht Jn de structuur van de aanwezige industriële

bedrijvigheid is in de eerste plaats wenselijk met betrekking

tot toekomstverwachtingen ten aanzien van werkgelegen-

heid en produktie. Tevens kan op basis van dit inzicht

wellicht de vraag worden beantwoord of bepaalde ont-

wikkelingen aanleiding zouden kunnen geven tot het

treffen van bepaalde bedrijfstaksgewijze overheïdsmaat-

regelen. Voorts di&nt te worden onderzocht welke de

factoren zijn die de vestiging van deze bedrijfsklassen

aantrekkelijk maken. Gedacht-kan worden aan de hier-

voor al genoemde factoren: ligging (verkeersverbindingen),

bodemgesteldheid, grondstoffen, geschooldheid van de

beroepsbevolking, differentiatie van de arbeidsmarkt,

hoogte van de energie- en grondprijzen, maar ook aan

factoren als reeds bestaande vestigingssubsidies en fiscale

faciliteiten.

Bij deze analyse van de vest igingsplaatsfactoren is het

tevens van veel belang dat een inzicht wordt verkregen in

de vraag in welke provincies deze vest i gingsfactoren wèl en

in welke ze niet of in mindere mate aanwezig zijn; teneinde

te kunnen bepalen welke provincies de beste potenties

bezitten om voor de onderscheidene ontwikkelingen in

aanmerking te komen. Dit betekent dus dat van alle pro-

vincies de economische potenties moeten worden gemeten.

Tevens zal dan hierbij moeten worden aangegeven wat er
nog moet worden gedaan in de diverse provincies – onder

andere op het gebied van de infrastructuur – teneinde een

geleidelijke en soepele aanpassing van mogeljkheden aan

wenselijkheden tot stand te brengen.

Tenslotte verdient het wellicht overweging om in dit

kader aandacht te schenken aan marktverkenning. Deze

marktverkennïng zou bij voorkeur moeten worden ver-

richt op basis van in de provincie aanwezige grondstoffen

en zou moeten leiden tot het stimuleren van nieuwe onder-

nemersactiviteiten, gebaseerd op de aanwezigheid van die

grondstoffen.

c. In de derde plaats dient te worden gestreefd naar een
voortdurende confrontatie van de ad a. en b. genoemde

studies met het regionale ruimte1ijke beleid zoals dat door

de Regering in hoofdlijnen is geformuleerd (onder andere

in de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening i,z Neder-

land
en, voor wat betreft het Noorden, in de
Nota inzake
de Ontwikkeling van het Noorden des Lands)
en zoals dat

beleid thans tot uitvoering komt. Dit geldt ook voor moge-

lijke en door de omstandigheden noodzakelijk geworden

varianten van dit beleid. Bovendien is nog op tal van

punten planologisch onderzoek gewehst. Dit onderzoek

zal deels van fundamentele aard zijn en derhalve ook andere

aspecten dan uitsluitend die van de regionale problematiek•

raken. Men kan denken aan onderzoek naar het verloop

van het urbanisatiepatroon; devormgeving va’n het stede-

lijk woonmilieu en houdingen en gedragingen van bewoners

ten opzichte van dit woonmilieu; de gevolgen van de ver-

stedelijking voor de landelijk blijvende gebieden; het

recreatieve gedrag in verband met het gebruik van diverse

soorten groenelementen; de beleving van deze groenele-

menten; de structuur van stadsgewesten, meer in het

bijzonder in verband met verkeers- en vervoersrelaties.

Ook zal voortgezet demografisch onderzoek nodig zijn,

met name naar de spreidingstendenties. Voorts is, regio-

naal gezien, zeker op zijn plaats een onderzoek naar de

,,image” die een bepaalde streek heeft; het gaat hierbij dan

om het meten van voorstellingen en denkbeelden omtrent-

de desbetreffende streek, zoals die bij de bevolking, zowel

die ter plaatse als elders, Jeven. Dit sociaal-psychologische
onderzoek kan bij de beoordeling van vestigingsmogelijk-

heden van veel waarde zijn.

Behalve in de sociaal-wetenschappelijke sfeer dient

verder onderzoek te worden verricht met betrekking tot

het fysische milieu (fysisch-geografische, bodemkundige

en biologische inventarisatie van de landschappen) als-

mede onderzoek naar de verschillende aspecten van de
milieuhygiëne (luchtverontreiniging, water- en bodem-

vervuiling, geluidshinder). De resultaten van dergelijk

onderzoek zijn onder andere van groot belang, zowel

landelijk als regionaal, voor de inr-ichting en de vormgeving

van de ruimte. –

In dit onderzoekprogramma .hoort ondanks de bijna -on-

overkomelijke moeilijkheden, ook thuis voortgezette ana-
lyse van sociale kosten en sociale baten van verdergaande

io

economische ontwikkeling. Men kan bij deze problematiek

dan vooral denken aan afzonderlijke, afgebakende pro-
jecten, zoals bijv. het graven van havenbekkens, het in-

richten van grote industrieterreinen; ook aan het bouwen

van nieuwe steden en het aanleggen van recreatieterreinen

van formaat.

DE ORGANISATIE VAN DE WERKZAAMHEDEN

Over het in deze paragraaf aan de orde gestelde onderzoeks-

programna en over de Organisatie van de eraan verbonden

werkzaamheden hebben de Ministers van. Volkshuisvesting

en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken de

Tweede Kamer van de Staten-Generaal inmiddels per brief

ingelicht
12
In deze brief wordt ook ingegaan op de taak-

verdeling tussen de in de vorige paragraaf genoemde en

voor de uitvoering van dit programma aangewezen diensten.

Hoewel een strikte taakafbakening – tussen planologen

en economisten — uiteraardmoeilijk zal zijn aan tebrengen,

komt, globaal gezien, de taakverdeling op het volgende

neer. Het onderzoek ad a. zal door het Centraal Planbureau

worden.verricht. Bij deze-keuze speelde mede een rol de

omstandigheid dat bij ditbureau sinds enige tijd,een nieuwe

hoofdafdeling werkzaam is, met name gericht op regio-

nale-modellenstudie. In dit verband verdient het tevens de

aandacht dat er in het kader van de middellange-termijn-
planning een Werkcommissie voor de Regionale Econo-

mische Ontwikkeling zal worden ingesteld. De hieraan

verbonden werkzaamheden zullen uiteraard nauw ver-

weven zijn met die voor de planning op lange termijn, die

onderdeel vormen van het hier ter sprake gebrachte onder-

zoekprogramma.

Het onderzoek ad b. komt voor een groot deel voor

rekening van het Directoraat-Generaal voor Industrie en

Handel van het Ministerie van Economische Zaken, even-

tueel in samenwerking met andere Directies van dit

Ministerie. Het uitbesteden van deel-onderzoeken aan

derden is denkbaar. Bij het onderdeel ad b., waar gesproken

wordt over het bepalen van de economische potenties van

de verschillende gebieden, zal een bijdrage van de Rijks-

planologische Dienst niet onmogelijk zijn. Deze Dienst

zal in ieder geval voor het onderdeel ad c. verantwoordelijk

zijn. Over de kosten-baten-analyse moet nog worden over

legd.

Met betrekking tot de hiervéôr geschetste modellen is

het begrijpelijkerwijs noodzakelijk, dat over zo goed en

zo gedetailleerd mogelijk statistisch materiaal kan worden

beschikt. Met name is het van zeer groot belang dat de

numerieke waarden van de gebruikte variabelen zo nauw-

keurig mogelijk worden bepaald. De vierde partner, het

Centraal Bureau voor de Statistiek, levert in dit opzicht

een belangrijke bijdrage met de regionale rekeningen, Opge-

steld naar analogie van de nationale rekeningen. Men is
thans bezig met de provinciale rekeningen voor het jaar

1965. Deze rekeningen zullen aan waarde winnen, wanneer

het Centraal Bureau voor de Statistiek is gereed gekomen

met de vervaardiging van regionale vervoersstromenstatis-

tieken. De te verkrijgen gegevens zullen tezamen niet de

cijfers der regionale rekeningen, zoals deze thans nog

worden samengesteld, een meer volledig inzicht geven in

de inter- en intraregionale goederenstromen. Voor de

provincie Groningen wordt momenteel, ten behoeve van

de input-output-analyse, een nadere detaillering van de

regionale rekeningen uitgevoerd. Het bureau werkt voorts

aan een regionale verdeling van de bestaande ramingen

betreffende de arbeidsbezetting per bedrijfsklasse over de
periode 1950 t/m 1966 en aan een regionale verdeling van’

de investeringen in vaste activa over de p&riode 1950 t/m

1967. Tenslotte kan nog worden medegedeeld dat een

commissie, gevormd door vertegenwoordigers van de vier

partners, de werkzaamheden verbonden aan het regionale

onderzoeksprogramma zal coörd meren. De resultaten

dienen in de tweede helft van 1970 ter tafel te liggen.

SLOTBESCHOUWING

Met het bovenstaande is zeer globaal de ,,blauwdruk”

gegeven van een geïntegreerd regionaal onderzoeks-

programma, waaraan zowel door planologen als econo-

misten moet en kan worden gewerkt, en waarvan de resul-

taten een inzicht beogen te geven in de huidige economische

en ruimtelijke structuur en in de mogelijkheden van alle

regio’s, in de toekomst. Uit – het onderzoek zal tevens

volgen welke regio op een bepaald moment voor stimu-

lering in aanmerking komt en welke soort stimulering dit

dan het beste kan zijn. Mede op grond van deze gegevens
zullen de desbetreffende beleidsinstanties dan kunnen be-

slissen. Naar aanleiding van een en ander kan nog een

tweetal kanttekeningen worden gemaakt.

De eerste heeft betrekking op het
terinijnaspect
van de

planning. Hiervôér is al de wens geconstateerd naar plan-

ning op lange termijn. Deze wens wordt duidelijk wanneer

bedacht wordt dat we nu bouwen aan het ruimtelijke

milieu van 2000 met ieder werk dat we thans uitvoeren.

Dat geldt voor de grote werken van het Deltaplan of in

de Ijsselmeer, voor de nieuwe rijkswegen, voor de metro in

Rotterdam, maar ook voor iedere gewone stadsuitbreiding

en zelfs voor iedere straat die we aanleggen en vôor iedere

boom die we planten
13.

In het algemeen kan worden gesteld dat de wenselijkheid

van planing op lange termijn naar voren zal komen met

betrekking tot die maatregelen die eerst na lange tijd hun

uitwerking vinden. Meestal zal het daarbij gaan om maat-

regelen, die gericht zijn op het realiseren van ruimtelijke

structuren van betrekkelijke duurzaamheid. Dergelijke

structuren zullen eerst na enkele decennia gestalte krijgen;

de planning zal dus eveneens decennia tevoren moeten

zijn geschied. Wil de economische planning de ruimtelijke

planning kunnen steunen, dan zal ook ten aanzien van de

eerste vorm van planning met de lange termijn moeten

wordçn gewerkt.

Hier nu rijzen enkele moeilijkheden. Deze moeilijkheden

treden duidelijker naar voren naarmate de planningtech-

nieken geavanceerder zijn; bij. de planning met behulp

van modellen als hiervéôr omschreven, zijn zij evident.

Wat is nI. het geval? Op korte termijn werkt deze planning

wel bevredigend (onder korte termijn dient dan één of

twee jaar te worden verstaan). Op middellange termijn

(vier of vijf jaar) wordt een betrouwbare planning echter

moeilijker en op lange termijn (langer dan vijf jaar) worden

de problemen steeds groter naarmate de termijn langer

wordt. Deze moeilijkheden zijn niet zozeer gelegen in het

prognoticeren van de verklarende variabelen, maar hebben

veeleer betrekking op de relaties tussen de verschillende

variabelen. Deze relaties worden in het model gekwantifi-

ceerd als de coëfficiënten die de desbetreffende variabelen

12
Stuk nr. 20, zitting 1968-1969, 9458.
13
Th. Quené: ,,De Toekomst van de Ruimtelijke Ordening
in Nederland”, in de bundel
Wegtvjjzers naar een goed bewoon-
baat Nederland,
Alphen aan den Rijn,
1967, blz. 135.

ESB
21-5-1969

,

511

bepalen. Een bevredigende werking van’ het model in de

tijd is nu, behalve van de plausibiliteit van de geprognoti-

ceerde variabelen, afhankelijk van de vraag hoelang stabili-

teit van die coëfficiënten mag worden aangenomen.

In een model op korte termijn zullen deze coëfficiënten

over het algemeen betrekkelijk stabiel blijven. Naarmate

de termijn langer wordt zal het echter, ‘juist bij de stand

van de modellentechniek van thans, steeds onaanvaard-

baarder worden om stabiliteit van de relaties te veronder-

stellen. Dit geldt wellicht nog meer voor regionale dan

voor nationale modellen; naarmate een gebied kleiner is

zullen veranderingen in de economische structuur immers

frequenter en meer schoksgewijs optreden
14
. Een en ander

houdt in dat eigenlijk alleen maar lange-termijnmodellen

bij de economische planning kunnen worden opgesteld,

waarbij de coëfficiënten van de ingebrachte variabelen

stabiel worden verondersteld. Voor een zo doeltreffend

mogelijk gebruik dient het model dan echter wel de mo-

gelijkheid te bieden tot flexibele aanpassing wanneer blijkt

dat de relaties tussen de variabelen aan het veranderen

zijn.

De tweede kanttekening betreft de
integratie
van de ver-

schillende vormen van onderzoek en planning. Wat de

integratie van de verschillende vormen van
onderzoek;

betreft is er in de eerste plaats het grote verschil tussen

aard en methode van onderzoek. Hierop zal in dit bestek

nu niet worden ingegaan. In de tweede plaats moet weder-
om even worden stilgestaan bij de verschillende termijnen

waarmee het onderzoek kan werken. Op dekorte termijn

zijn er dan wat dit betreft weinig moeilijkheden; de ver-

anderingen in de verschillende sectoren zullen nI. niet groot

zijn. Van de 1ange termijn kan dit niet worden gezegd. Voor

iedere vorm van onderzoek op deze termijn is het derhalve

noodzakelijk zich een voorstelling te maken van de ver-
anderingen in de overige relevante sectoren, die âan het

eigen systeem nieuwe specifieke eigenschappen meegeven.

Een verbinding van de onderscheidene vormen van voor-

spelling is dan onvermijdelijk
15

Dezelfde moeilijkheden gelden uiteraard bij de integratie

van de verschillende vormen van
planning.
Er is wel eens

de neiging de ruimtelijke regionale planning te belasten

met een allesomvattende planning; het apparaat van de

ruimtelijke ordening zou echter voor deze taak niet zijn
geëquipeerd, zodat we voort moeten tobben ,,achter het

overbelaste karretje van de ruimtelijke ordening”
16
Uit

het voorgaande moet toh. echter duidelijk zijn geworden

dat ruimtelijke ordening in het geheel .iet• identiek aan

integrale planning is
17,
maar één van de instrumenten om

te komen tot regionale ontwikkeling. In de volheid van het

overheidsbeleid, dat ziet op verdere toekomst, spelen – zo

stelt Quené – ook andere instrumenten een belangrijké

rol, zoals het regionale economische en het regionale soci-

aal-culturele beleid. Deze drie beleidssectoren moeten

elkaar onderling zoveel mogelijk steunen; indien de ver-

wezenlijking’ van hun beleidsdoeleinden echter tot ver-

schillende uitkomsten zou leiden – zo vervolgt hij – zal

het verantwoordelijke bestuur een keuze moeten doen. In

deze çonceptie zijn de drie – onderscheiden sectoren als

zodanig gelijkwaardig
18•

Niettemin zijn, evenals bij het onderzoek, ook de

methoden van de bewuste vormen van planning zeer ver

schillend. Gezien de onvergeljkbaarheid van de methoden

ligt het voor de hand de integratie vooral te zoeken bij de

resultaten
van de in aanmerking komende vormen van
planning. In de praktijk kan dat wellicht nog het beste

512

geschieden door bij de uitkomsten van de ene vorm van

planning rekening te houden met de randvoorwaarden die

de andere planningsectoren stellen. De normen, waarvan
deze randvoorwaarden worden afgeleid, dienen op grond
van onderzoek bij de onderscheidene sectoren te zijn ge-
formuleerd. In feite treedt deze confrontatie min of meer
in de plaats van de in dit en vorige nummers van dit blad

al zo vele malen te berde gebrachte analyse van maat-

schappelijke kosten en baten. Zolang’deze laatste nog niet

de nodige resultaten naar voren kan brengen op grond

waarvan ,,bemiddeld” kan worden tussen de diverse en

met elkaar strjdige claims van allerlei aard, zou met een

uit te werken systeem van randvoorwaarden kunnen worden

gewerkt. Vereist is dan echter dat een grote mate van con-

sensus wordt bereikt over de wederzijdse voorwaarden,

zowel in kwalitatieve zin (zijn ze geldig) als in kwantita-

tieve zin (in hoeverre zijn ze geldig). Dit zal nog wel enige

moeite kosten. Naarmate echter het onderzoek naar de

normen, die aan de randvoorwaarden ten grondslag liggen,

beter is verricht, zal de noodzakelijke overeenstemming

gemakkelijker tot stand komen.

Bij deze confrontatie is het overigens wel noodzakelijk

over een visie te beschikken en zich, voor zover we daar

althans nog over durven praten, de lange termijn voor

ogen te stellen. Men kan dan een analogie trekken met een

situatie uit het eind van de vorige eeuw. Toen werden er

aan de economische expansie randvoorwaarden gesteld,

ni. sociale: onder andere verbod van kinderarbeid en ver-
korting van de onmenselijke lange werkdagen. De onder-

nemers uit die tijd meenden dat dit hun produktiekosten
zodanig zou opjagen, dat het rendement van hun onder-

nemingen in gevaar kwam, waardoor ernstige schade aan

de economie als geheel zou worden toegebracht. Achteraf

is wel gebleken dat deze sociale randvoorwaarden op de

lange termijn bezien de economie geen schade hebben toege-

bracht maar veeleer voordelen, onder andere in de vorm van

een gezond volk met hoge arbeidsprestaties, om van de

maatschappelijke en menselijke aspecten nog maar te

zwijgen.

D. Hazelhoff

114
De moeilijkheden met betrekking tot de stabiliteit van de
relaties zijn, zoals is gesuggereerd, groter dan die met betrekking
tot het maken van prognoses. In plaats van deze laatste techniek
kan overigens – voor zover het althans gaat om variabelen
waarop het beleid invloed kan uitoefenen – aan een pragmati-
scher benadering worden gedacht. Hierbij worden bepaalde
doelvariabelen als gewenste waarden in het model ingebracht, waarna het realiteitsgehalte van de andere, hierdoor bepaalde,
variabelen en dat van het systeem als geheel kan worden beoor-
deeld. In plaats van prognoses komen er dan dus alternatieve
taakstellingen. Hierdoor ontstaat tevens voor het beleid een veel
grotere flexibiliteit. Ook bij deze benadering blijft echter de
moeilijkheid van .de stabiliteit van de relaties bestaan; omvang
en gewicht van de factoren die tot realisatie van de taakstellingen
moeten bijdragen,zijn dan ook niet exact, doch slechts bij bena-
dering aan te geven.
15
B. de Jouvenel:
L’Art de la Conjecture,
Monaco
1964,
blz. 272. 16
Th. M. I. Post: ,,Het Tekort bij de Ruimtelijke Ordening”,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
nr. 12, december
1967,
blz.
443.
:17
Hoewel verdedigd kan worden dat planning en ordening
geen identieke begrippen zijn (zie o.a. W. Steigenga:
Moderne
Planologie, Utrecht/Antwerpen
1964,
blz. 15 e.v.),zijn hier beide
begrippen in één betekenis gebezigd.
18
Th. Quené: ,,Ruimten en Volten”, voordracht gehouden bij gelegenheid van het 10e lustrum van de Landbouwhoge-
school te Wageningen op
8
maart
1968.
Zie o.a. Bestuursweten-
schappen,
januari
1969,
blz. 24.

De

kritiek

van de. economisten

op de Tweede Nota in beschouwing

In onderstaand artikel bespreekt de auteur de kritiek van de economisten op

de Tweede nota. Een belangrijk deel van deze kritiek is van méthodologische

aard; hierop wordt uitvoerig ingegaan. Vervolgens wordt het reeds veel be-

sproken vraagstuk inzake de spreiding van de bevolking onder de loep ge-

nomen. Tenslotte wordt een drietal verspreide punten van kritiek becommen-

tarieerd.

De Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland

is in diverse kringen onderwerp van bespreking geweest.

Ook van de zijde der economisten zijn uitvoerige reacties

in de vakpers verschenen. Dit is bijzonder verheugend

omdat de Tweede nota behalve een beleidsnota tevens een

discussiestuk beoogt te zijn.

De kritische geluiden die uit de ,,economische hoek”

werden gehoord, zijn in belangrijke mate van opbouwende

aard en derhalve van veel belang voor de verdieping van

het inzicht in de problemen van de ruimtelijke ordening.

In zijn algemeenheid kan deze kritiek worden gekarakteri-

seerd als het ontbreken van een degelijke economische

fundering bij de ruimtelijke planning. De diepste oorzaken

van dit gebrek moeten worden toegeschreven aan de gecom-

pliceerdheid van de vraagstukken op het terrein van de

,,space economics” en de omstandigheid dat aan regionaal

economisch onderzoek tot voor kort in Nederland nog

weinig aandacht werd besteed. Daarnaast doet nog een

andere factor zijn invloed gelden, namelijk de verschillen

in werkwijze van planologen en economisten; dit laatste

punt is onlangs uiteengezet door H. Rijken van Olst
1
. De

zinsnede uit zijn betoog: ,,Deze kloof dient ten spoedigste

te worden overbrugd” zou als motto boven dit artikel
kunnen worden geschreven. Een enigszins troostende

gedachte is dat ook in de ons ‘omringende landen bij het

inbouwen van een economische fundering in planologische

studies, tastenderwijs naar een oplossing wordt gezocht.

Het samenvatten van de essenties uit de grote verschei-

denheid aan kritiek is geen eenvoudige taak. Bij de poging
tot compilatie die in het hierna volgende is ondernomen
2,

moest in verschillende gevallen dan ook een min of meer

arbitraire beslissing worden genomen. Teneinde subjectieve

interpretaties van schrijver dezes tegen te gaan is zo veel

mogelijk de woordkeus van de betrokkenen aangehouden:

KRITIEK

VAN METHODOLOGISCHE AARD

Een belagrijk deel van de bijdragn aan de discussie der

bovenbedoelde auteurs is van methodologische aard. Zie

ik het wel, dan kan deze als volgt worden samengevat.

Planningsmethodiek

Bij de benadering van het ruimteljke-ordeningsvraagstuk

ESB 21-5-1969

– aldus het eerste in meer algemene termen gestelde punt

van kritiek – lijkt het aanbevelenswaardig de eenvoudige

logica van de lange-termijnplanning te hanteren, door

na te gaan welke mogelijkheden er voor de toekomst zijn

en welke hiervan naar bepaalde maatstaven gemeten de

meest verkieslijke is. Vervolgens of voorafgaand wordt

nagegaan welke toekomstige mogelijkheid zich zal voor-

doen, indien de bestaande krachten en maatregelen onver-

anderd hun invloed blijven uitoefenen. In zoverre deze

laatste mogelijkheid afwijkt van de meest verkieslijke, wordt

nagegaan welke instrumenten ‘in welke mate gehanteerd

moeten worden om het meest verkieslijke alternatief te

realiseren. Een noodzakelijke uitwerking op en check van

deze studies voor de zeer lange termijn is dan een fasering
van het lange-termijnbeleid in een aantal kortere perioden.

Van deze eenvoudige logica is in de nota slechts met moeite

iets terug te vinden.

Hoe de critici zich deze benadering voorstellen blijkt bij
hun behandeling van de volgende onderwerpen.

Alternatieve beelden

In de Tweède nota is voor de toekomstige ruimtelijke

structuur slechts één mogelijkheid, nI. ,,gebundelde decon-

centratie”, met verve gepresenteerd. De alternatieven

respectievelijk vérgaande. concentratie en deconcentratie

wordèn kort’ en apodictisch afgewezen. Daarnaast zou een

bestudering vin een groepering naar twee karakteristieken

eveneens nuttig zijn, nI. de mate van agglomeratie in kernen

en de mate van spreiding van deze kernen over Nederland.

Ook binnen elke groepering blijven nog vele alternatieven

over.

H. Rijken van Olst: ,,Regionale ontwikkelingsplannen en
regionale economische modellen”, in
ESB
van 29 november
1967, bFz. 1217.
2
Met name zullen de volgende publikaties hierbij worden
betrokken:
– de artikelen van J. G. Waardenburg, L. B. M. Mennes, E. H.
van de Poll en het redactionele artikel in
ESB
van 29 novem-
ber 1967; –
– L. H. Klaassen: ,,Regionale economie en regionaal econo-
mische politiek in Nederland”, in
Economie in Vlaanderen, september 1968, en
– N.E.I.:
De functie van Twente in de Nederlandse Economie,
Rotterdam 1968.

513

worden de eerste aanzetten voor de fasering gegeven

(blz. 168/169).
Kosten verschillen tussen alternatieven

Aan kostenverschillen tussen alternatieve beelden wordt

onvoldoende aandacht besteed. In feite worden zij in de

Tweede nota terzijde geschoven in de passage: ,,In het

algemeen en op langer zicht.gezien veroorzaakt de ruimte-
lijke ordening in strikte zin, als coördinatie genomen, geen
of weinig investeringen”. Als gesujgeieerd wordC dat elké

wijze van ruimtelijke inrichting van Nederland ruwweg

hetzelfde kost, is het gevaar niet denkbeeldig dat men

afglijdt naar de goedkoopste oplossing.

Doelstellingen

Door de grote hoeveelheid van doeleinden, maatstaven,

wensen en uitgangspunten, zo verspreid gepresenteerd in

de nota, is niet meer duidelijk wat de fundamentele doel-

einden zijn en wat de daaruit afgeleide. Geen systematische

aandacht wordt geschonken aan het feit, dat verschillende

doeleinden elkaar kunnen tegenwerken. Vanuit economisch

standpunt bezien zijn de ruimtelijke doelstellingen, zonder

een gefundeerde kwantitatieve analyse van de daaraan ver-

bonden economische offers en gevolgen, een moeilijk te

verteren zaak. Zonder deze kwantitatieve analyse kan de

eventuele strjdïgheid tussen enerzijds de ruimtelijke doel-

einden en anderzijds de economische doeleinden, zoals

bijv. de economische groei, niet worden nagegaan. De

economische groei wordt in de nota min of meer als gegeven

beschouwd en aan een eventuele beïnvloeding van deze

groei door het voeren van een bepaald ruimtelijk beleid

wordt voorbijgegaan.

Instrumenten

De te hanteren instrumenten worden slechts heel algemeen

aangeduid en
bijna
nergens wordt de dosering van de

instrumenten aangegeven, welke nodig zal zijn ter ver-

wezenlijking van de doelstellingen.

TOT ZO VER DE CRITICI

In hoeverre de in het vorengaande sumniier samengevatte

kritiek al dan niet kan worden onderschreven, zal in het

onderstaande puntsgewijs worden besproken.

Planningsmethodiek

De door de critici aanbevolen beginselen van de lange-

termijnplanning zijn in de Tweede nota wel degelijk gevolgd.

Het doet dan ook wat vreemd aan als door hen naar voren

wordt gebracht, dat hiervan in de nota slechts met moeite

iets is terug te vinden. Mogelijk is dit mede hieraan te

wijten dat de nota de intern verrichte studies niet breeduit

etaleert. Wellicht is het dienstig in dit verband te wijzen op

blz. 165 (hoofdstuk VII) van de nota waar het volgende is

vermeld: ,,De Regering heeft de verschillende mogelijke
ontwikkelingen onder ogen gezien en een en ander nader

gemotiveerd in de hoofdstukken 11 t/m VI van deze nota.

De door de Regering als uitgangspunt voor haar beleid

gekozen ruimtelijke structuurschets is neergelegd in kaart-

bijlage III. Deze staat voor ogen bij de verdere beschou-

wingen in dit beleidshoofdstuk”. In dat hoofdstuk wordt

dan uiteengezet met welke beleidsinstrumenten de Regering

de thans als wenselijk voor ogen staande ontwikkeling van

ons land tot werkelijkheid wil trachten te maken. Bovendien

514

Alternatieve beelden

In de Tweede nota is – nadat alternatieve ruimtelijke

structuurbeelden waren bestudeerd – gekozen voor en

tevens uitgewerkt één mogelijkheid, die de naam gebun-

delde deconcentratie heeft meegekregen. Hiervoor zijn

goede gronden aan te voeren. Behalve in de nota zijn deze

elders omstandig uiteengezet, zodat hier kortheidshalve

naar kan worden verwezen
3.

Het lijkt dienstig op deze plaats nog eens te beklem-

tonen het
indicatie ve
karakter van de ruimtelijke structuur-

schets voor 2000. Dit houdt in dat deze schets moet worden
gezien als richtinggevende achtergrond voor het ruimtelijke

beleid en niet ls een bindend plan, noch als een gedetail-

leerde plaatsbepaling van de aangegeven elementen; het

hoofdaccent valt dan ook op de structuur en niet op de

schematisch aangeduide uitwerking
4
. Populair en kortweg

uitgedrukt: de structuurschets is vervaardigd met houts-

kool op grof papier.

Kosten verschillen tussen alternatieven

Indien men alternatieve spreidingspatronen van de eco-
nomische activiteiten en daarmee ook van de bevolking

op hun economische merites wil beoordelen, dient men de

(verschillen in) maatschappelijke kosten’ en opbrengsten

van deze alternatieven te kennen of althans over een globale

indruk hiervan te beschikken. Calculaties als hier bedoeld

die een redelijke mate van betrouwbaarheid bezitten, zijn

heden ten dage nog niet te maken
5.
In het theoretische vlak

bestaat een grote lacune, omdat de economische weten-

schap aan het onderdeel ,,space economics” nog betrekke-

lijk weinig aandacht heeft besteed; mogelijk is dit mede

te wijten aan de gecompliceerde problematiek. Hoewel de

laatste jaren ook in ons land baanbrekend werk op dit

terrein is verricht
6,
kan nog niet of nauwelijks worden

– ,,Het onderzoek ten behoeve van de tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland”, artikelenserie in
Stedebouw en Volkshuisvesting,
september
1967,
en
– ,,Ruimtelijke Ordening”, artikelen in
Forum, XXI-I, 1968.
Zie ook Th. Quené: ,,Nedenland, ruimte en volte”, in
Land-bouwkundig Tijdschrift, 8
maart
1968, blz.
139-144.
Dit artikel
is ook gepubliceerd in
Bestuurswetenschappen,
januari
1969,
blz.
24-47.
Er dient op te worden gewezen dat de auteurs van het
meermalen genoemde ESB-nummer van
29
november
1967
geen
kennis hebben kunnen nemen van de aangehaalde
Forum-
editie en – naar kan worden aangenomen – evenmin van de
artikelen in de vermelde uitgave van
Stedebouw en Volkshuis-
vesting.
” Tweede nota, blz.
6
en
165.
Wel is het mogelijk berekeningen voor bepaalde onderdelen.
op te zetten. Een voorbeeld hiervan is het verkeersonderzoek
dat momenteel door het N.E.I. wordt verricht in opdracht van
de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij de investerings-
behoeften aan interlokale hoofdwegen en spoorlijnen worden
geraamd voor de jaren
1980, 1990
en
2000.
Men onderschatte
echter niet de tijd en mankracht welke met een dergelijk onder-
deel is gemoeid. Naar van welingelichte zijde is vernomen vergt
dit onderzoek circa
3
jaren van een team van
7
onderzoekers,
nog afgezien van vele deelstudies die door het N.E.I. worden
uitbesteed.
Zie H. C. Bos: Spatial dispersion of economic activity,
Universitaire Pers, Rotterdam
1965;
en L. B. M. Mennes,
J. Tinbergen en J. G. Waardenburg:
The element of space in
development planning,
N.E.I., The North-Holland Publishing
Company,
1969
(verschijnt binnenkort; het concept-rapport is
mij door het N.E.I. welwillend ter beschikking gesteld).

beschikt over een operationele receptuur. In de praktijk

kampt men bovendien nog met de Ontoereikendheid van

het aanwezige (regionale) statistische materiaal
1
. Op grond

van deze tekorten kunnen beleidsinstanties het nemen van

.beslissingen vanzelfsprekend niet uitstellen. Het ontbreken

van kwantitatieve informatie over alternatieve spreidings-

patronen in de Tweede nota kan dan ook niet als een steek-

houdend argument worden aangemerkt.

Uit het gestelde in de nota dat ruimtelijke ordening in

strikte zin, als coördinatie genomen, geen of weinig inves-

teringen veroorzaakt, kan niet worden geconcludeerd dat
elke wijze van ruimtelijke inrichting van Nederland ruw-

weg hetzelfde kost, waardoor men zou afglijden naarde

goedkoopste oplossing. De onjuistheid van deze conclusie

lijkt mij evident.

Doelstellingen
Door de critici is gesteld dat in de Tweede nota – door de

grote hoeveelheid en verspreide presentatie – niet meer

duidelijk is wat nu de fundamentele doelstellingen zijn en

welke de daaruit afgeleide. Te hunner informatie zij ver-

meld dat deze in hoofdstuk VII getiteld ,,Beleid ter ver-

wezenlijking van de toekomstvisie” zijn opgesomd (blz.

167-169).

Voor wat betreft de eventuele strijdigheid tussen de

ruimtelijke en economische doelstellingen zij vooreerst

opgemerkt, dat hier te lande de ruimtelijke ordening een

beleidssector is met een eigen opdracht: de bevordering

van een optimale ruimtelijke structuur in een bepaald

gebied. Ruimtelijke ordening en economische planning zijn

twee beleidssectoren die als zodanig gelijkwaardig zijn. Het

is onjuist de ene sector bij voorbaat een primaat over de

andere te verlenen of zelfs uitsluitend te zien als instrument

van de andere. Indien de verwezenlijking van hun beleids-

doeleinden tot verschillende uitkomsten zou leiden, zal

het verantwoordelijke bestuur een keuze moeten doen
8•

Bij de ruimtelijke planning bestaat behoefte aan lange-

termijnprojecties; in de taal van economisten wil dit

zeggen: een zeer lange termijn. Voorde periode waarop

de Tweede nota betrekking heeft
(35
jaar) was het niet

mogelijk de door de critici bedoelde kwantitatieve analyse
te verrichten, zodat niet kon worden nagegaan of de ruim-

telijke doelstellingen voor die periode wel te rijmen zijn

met de economische doelstellingen. Naarmate de planning-

termijn korter is zal een coördinatie met de economische

planning zinvoller kunnen plaats vinden. Aangezien econo-

mische planning in Nederland voornamelijk op korte en

middellange termijn geschiedt, zullen beide beleidssectoren

de coördinatie in eerste instantie hier tot stand kunnen

brengen.

Jn een poging een constructieve bijdrage te leveren is

door sommige critici getracht aan te geven hoe het pro-

bleem huns inziens had moeten worden aangepakt. De

aanbevolen oplossing komt hierop neer dat men uitgaande

van de economische doelstellingen enkele ruimtelijke. doel-

stellingen toevoegt of inbouwt; bijv. door aan ,,recht-

vaardige inkomensverdeling” toe te voegen ,,rechtvaard ige

regionale inkomensverdeling”. Of, en zo ja in hoeverre,

een integratie van de economische en ruimtelijke doel-

stellingen tot stand kan worden gebracht, zal nog veel

hoofdbrekens vergen. Thans is dit onderwerp in studie bij
een onlangs ingestelde SER-commissie die tot taak heeft:
,,de studie van de regionale ontwikkeling binien het kader

van de meerjarige economische programmering” °.

ESB 21-5-1969

Instrumenten

In het reeds aangehaalde hoofdstuk VII van de Tweede

nota passeren de van rijkswege te nemen uitvoerings-

maatregelen in de meest relevante beleidssectoren de

revue (blz. 171-181). Deze maatregelen zijn niet ,,slechts

heel aJgemeen aangeduid”, doch in zo concreet mogelijke

termen gesteld. In de nota wordt echter één uitzondering

genoemd, nI, de instrumenten voor de stimulering van het

Noorden, waarover een afzonderlijk stuk wordt aange-

kondigd (blz. 176); inmiddels is dit stuk in januari 1968

verschenen als
Nota over de ontwikkeling van het Noorden

des Lands.

Hieraan dient nog te worden toegevoegd, dat in de

Tweede nota (blz. 166) staat vermeld dat tal van onder-

delen van de geschetste toekomstvisie in dit stadium nog

helemaal niet urgent zijn; de uitwerking en a fortiori de

uitvoering van deze onderdelen zullen zich in de komende
decennia in geleidelijkheid kunnen en moeten voltrekken.

Voor grote delen van de structuurschets, ligt voorts de pri-

maire verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de

lagere organen.

Tenslotte wijst de nota er nog op, dat het feit dat de

structuurschets een mogelijke situatie in 2000 uitbeeldt,

niet alleen het belang van de geleidelijkheid in de reali-

sering onderstreept, maar ook van het regelmatig toetsen

van deze schets zelf. Bij de huidige snelle maatschappelijke

ontwikkeling zullen tussen nu en 2000 regelmatig wijzi-

gingen in het beeld moeten worden aangebracht en zal

dienovereenkomstig moeten worden ,,bijgestuurd”.

Fasering

In de ideale situatie zou de lange-termijnprojectie uit de

Tweede nota op de voet zijn gevolgd door een fasering in

een aantal kortere perioden. Een dwingende noodzaak is

dit echter niet. In de nota wordt (op blz. 168) gezegd: ,,Het

eerste waartoe de toekomstvisie moet leiden is het streven

naar een geleidelijke realisering daarvan”. Hoewel in de

nota geen fasering
is
opgenomen, bevat zij wel de eerste
aanzetten hiervoor: de ,,meest saillante en thans om actie

vragende punten” voor het verwerkelijken van de toekomst-

visie worden verdeeld over twee groepen, nI. doelstellingen

die nu al in de aandacht staan (blz. 168) en wensen, ten

aanzien waarvan nog slechts een bescheiden begin is ge-

maakt met de realisering (blz. 169). Het op deze kerngege-

Volledigheidshahe zij opgemerkt dat ook door enkele
critici hierop wordt gewezen, met name door E. H. van de Poll;
Vgl.
ESB
van
29
november
1967,
bl,z.
1210 – 1211. ,
8
Th. Quené: ,,Nederland, ruimte en volte”, t.a.p, blz. 133.,.
° Commissie Regionale Ontwikkelingsprogrammering,
(R.O.P.), ingesteld medio
1968.
VgI.. ook het artikel vanD.
Hazelhoif: ,,Het regionale onderzoek in ‘opmars”, in deze’
aflevering van
ESB:

…………

vens te baseren beleid wordt dan onderscheiden in een op

expansie gericht
stimuleringsbeleid
voor nog weinig ver-

stedelijkte landsdelen, en een
inrichtingsbeleid
voor gebieden

met sterke bevolkingsconcentratie (blz. 169/170)
10

Een verdergaande stap in de richting der fasering wordt

thans gezet door het opstellen – met medewerking van de

provinciale besturen van een overzicht inzake grote

infrastructuurwerken en andere projecten met ruimtelijke

consequenties, welke, in de eerste 10 jaren aan de orde

komen
11•

KRITIEK

OP HET SPREIDINGSBELEID

Met het verschijnen van de Tweede nota is wederom het

spreidingsbeleid onderwerp van discussie• geworden z.

Vooreerst zij opgemerkt dat zonder overheidsingrijpen in

theorie niet een zodanige spreiding behoeft te ontstaan – en

in werkelijkheid vermoedelijk ook niet zal ontstaan – dat

een optimale economische ontwikkeling is gewaarborgd.
Het prijsmechanisme is ni. een tamelijk gebrekkige regu-

lator ter verkrijging van een optimale ruimtelijke spreiding

van de economische activiteiten en daarmee van de bevol-

king, met name vanwege de betrekkelijke immdbiliteit van

de’produktiefactoren arbeid en kapitaal, âlsmede door het

optreden vn externe effecten in agglomeraties
13.

Hoewel er – althans tot op heden – geen kwantitatieve

uitspraken kunnen worden gedaan over diverse alterna-

tieven, zijn er uiteraard wel argumenten aan te voeren pro

en contra een bepaald spreidin’gsbéleid.
Reeds jaren geleden

is
een politieke keus gedaan:
de beleidsinstanties hebben zich

uitgesproken v66r een stimuleringsbèleid van minder qnt-

wikkelde (en relatief dun bevoikte) delen van het land, mede

ter ontlasting van de Rahdstad. De rhate waârin dit stiiiu-

leringsbeleid wordt geerd is evenwel jd de loop van de

tijd gewijzigd.
Uit de Tweede nota (blz. 167 en tabel 9) blijkt dat de

Regering streeft naar een sterkere spreiding van de bevol-

king, waardoor de concentratie in het Westen en Zuiden

wat kan worden verminderd en de bevolkingsontwikkeling

in andere landsdelen, met name het Noorden en bepaalde

delen van Overijssel, kan worden versterkt. Hierbij zijn

door de critici een aantal kanttekeningen geplaatst die

achtereenvolgens zullen worden besproken.

Geen instrumentarium is aangegeven

voor de herverdeling der bevolking

Een eerste punt van kritiek kan aan de hand van het vol-

gende citaat worden samengevat:

,,Het voornaamste bezwaar tegen deze nota
is
wel dat niet
werd aangegeven op welke
Wijze
men deze rigoureuze herver-
deling der bevolking dacht te kunnen bereiken. Zelfs geen toe-
speling op, enig instrumentarium is in de nota te vinden. Hier
wreekt zich mijns inziens duidelijk de planologische instelling der samenstellers die er eenvoudig vanuit gaan dat ruimtelijke
ordening gebeurt zoals men wenst dat het gebeurt”
14
.

De taakstelling ten aanzien van de bevolkingsverdeling

over de diverse regio’s voor het jaar 2000, zoals deze in de

nota is neergelegd (blz. 167), is een beleidsuitspraak van

de regering, welke mede tot stand gekomen is op grond van

overleg met de elf provinciale besturen. Bij het formuleren

van een beleidsuitspraak die zich richt op een jaar in de

verre toekomst, is het weliswaar wenselijk doch geen nood-

zakelijke voorwaarde dat tegelijkertijd de instrumenten

worden aangegeven tç realisering van de taakstelling, De

te ondernemen stappen bij de concrete uitwerking van het

geschetste toekomstbeeld impliceren uiteraard wel het

invoeren van een passend instrumentarium.

De belangrijkste tot nu toe gehanteerde instrumenten

bestaan uit: premiëring van stuwende bedrijven die zich

in de ontwikkelingskernen vestigen, het ter beschikking

stellen van extia gelden voor en het versneld doen uit-
voeren – door verlegging van de prioriteiten binnen het

kader van het normale programma – van infrastructuur-

werkén ten behoeve van de stimuleringsgebieden alsmede
het toewijzen van extra contingenten te bouwen woningen

in de ontwikkelingskernen. Deze zijn niet voldoende ge-

bleken. De Tweede nota concludeert dan ook dat de instfu-

menten moeten worden verzwaard (blz. 176). Aan het

instrumentarium is in 1967 toegevoegd een regionale

differentiatie in de fiscale faciliteit der vervroegde afschrij-

vingen. Eveneens in 1967 is de Regering ertoe overgegaan

na geruime tijd van voorbereiding – een begin van uit-

voering te maken met een beleid, dat is gericht op het meer

spreiden van rijksdiensten. Het ligt in de bedoeling naast
de reeds aangewezen 15 rjksdiensten, te gelegenertijd de

namen van meer diensten die voor verplaatsing in aan-

merking komen, bekend te maken
15•

In hoeverre het spreidingsbeleid, zoals in de nota neer-

gelegd, in de komende decennia zal worden geëffectueetd,

is momenteel nog moeilijk te overzien. In laatste instantie

is de beslissing over de al dan niet door tevoeren maat-

regelen terzake voorbehouden aan de volksvertegén-

woordiging.

20
Zie ook het Jaarverslag
1966
van de Rijks Planologische
Dienst, Staatsdrukkerïj
1967,
blz. 11.
‘ Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede
Kame, Zitting
1968-1969,
blz.
89 – 90.
12
Ook bij diverse gelegenheden in het verleden is hierover
uitvoerig gepolemiseerd. Men vergelijke onder meer:
– de Minderheidsnota van M. le Cosquino de Bussy in het
rapport van de Werkcommissie Westen des Lands:
De
ontwikkeling van het Westen des Lands,
Staatsdrukkerij
1958, blz.
41 – 42;
– J. Luning Prak:
de ,Randstad Holland en haar Belagers,
Heijnis, Zaandijk
1960,
alsmede het antwoord hierop van
– J. Vink: ,,Démasqué der belagers”, in
Maatschappjj-Belangen,
mei
1960,
blz.
271-278.
Het is intussen teleurstellend dat het spreidingsbeleid weer een loodzwaar accent in de discussie heeft gekregen, terwijl andere
onderwerpen zoals bijvoorbeeld de economische vraagstukken verbonden met de groei van stadsgewesten en de opkomst van
stedelijke zones, niet of nauwelijks zijn aangeroerd.
13
Uitvoerige beschouwingen met betrekking tot de externe
effecten zijn verschenen
in ESB
van
20
maart
1968
en van
24
april
1968,
handelende over: ,,de kosten van economische
groei”.
14
L. H. Klaassen: ,,Regionale economie en regionaal econo-
mische politiek in Nederland”, t.a.p., blz. 10. In de laatste zin-
snede uit dit citaat wekt deze auteur de indruk niet geheel objec-
tief te zijn. Ook elders in zijn artikel worden nogal krasse uit-
spraken aangetroffen. Op bis.
9/10
staat vermeld dat door de
planologen een aantal niet getoetste stellingen werd gehanteerd,
om ,,verdere groei in de randstad ten enenmale af te keuren”,
en sprekende over het veel te grote aantal aangewezen ontwikke-lingskernen (bis.
9):
,,Het beoogde doel werd door de politieke
druk van provincies en gemeenten volledig. voorbijgeschoten”.
-‘
Nota inzake de sociaal-economische aspecten van het in de
jaren 1969 t/m 1972 te voeren regionale beleid,
september
1968,
bis.
18
en
23.
De belangrijkste thans in studie zijnde maatregel
is de zgn. loonsoniheffing. Op bis.
23
van genoemde nota stâ.at
vermeld dat deze heffing uit technische overwegingen zou mneten worden geheven tegen een voor het gehele land geldend tarief naar
rato van de uitbetaalde lonen,
terwijl
de uitkeringen regionaal
zouden kunnen worden gedffierentieerd, Inmiddels is hierover,
advies
gevraagd aan de SER.

i
.

516

groeiproces in het Noorden

(foto:
Bart Hofrncester)

Alternatief 1 der critici. geen stimulering van het Noorden

doch van Midden-Nederland

In het redactionele artikel in het reeds eerder genoemde

nummer van
ESB
(van 29 november 1967) wordt betoogd

dat – in een eerste fase van de toekomstige ruimtelijke

ontwikkeling – door een vermindering van de bevolking

in het Noorden de materiële welvaart zou kunnen toe-
nemen. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is

dat de meest ontwikkelingswaardige gebieden niet nood-
zakelijk samenvallen met de meest welvarende gebieden
in het land, noch noodzakelijk met de minst welvarende,

doch wellicht tussen beide extremen liggen, in casu de

stedenreeks van Zwolle tot Nijmegen, en/of West- en

Midden-Brabant en het Scheldegebied
16
. Een reden hiervoor

zou onder meer kunnen zijn dat deze gebieden op betrekke-

lijk korte afstand van de Randstad zijn gelegen. Emi-

gratie naar de IJsselvallei zou ook meer binnen de horizon

van de Noordelijke arbeider liggen dan emigratie naar het
Westen, ,,hoewel overigens Friesland in dit opzicht al een

rijke traditie kent”. Als tweede fase van de ruimtelijke

ontwikkeling zou dan een meer positieve oplossing van de

problemen van het Noorden gemakkelijker kunnen worden
gerealiseerd als gevolg van het verminderen van de afstand

tot een (tweede) – ditmaal centraal gelegen -. stedelijk

gebied van betekenis.

Hoewel bovenstaande oplossing onmiskenbaar een zeker

realiteitsgehalte bezit, zijn er niettemin aperte nadelen aan

verbonden, waardoor een eventueel voordeel naar alle

waarschijnlijkheid in het tegendeel zal omslaan. In de eerste

plaats zal een mogelijk voordeel ten dele teloor gaan door

het ontstaan van relatief hoge werkloosheid in het Noorden,

met als gevolg het niet optimaal benutten van de produktie-

factor arbeid; het verleden heeft namelijk geleerd dat slechts

een deel van de werklozen zal emigreren (vergelijk de afge-

lopen decennia). Door de expulsie zal bovendien het woon-

en leefklimaat verschralen. De problemen in het Noorden

zullen na die eerste fase (hoe lang duurt deze wel?) zijn ver-

ergerd en alsdan een extra druk op de schatkist uitoefenen.

Sociale overwegingen nog daargelaten, stelt de Tweede

nota mijns inziens terecht (blz. 43) dat het motief voor

stimulering van het Noorden in eerste instantie ligt in de

gewenste economische ontplooiing van dit gebied zelf.

Eerst daarna geldt als motief het verlichten van de ruimte-

lijke spanning in het Westen.

In de tweede plaats wordt verondersteld dat na de eerste

fase het uitstralingseffect van de IJsselvallei een voldoende

stimulans op de economische ontplooiing van het Noorden

zal uitoefenen. Dit echter valt te betwijfelen. Wel kan een

zeker effect van de IJsselmond worden verwacht, reden

waarom in de Tweede nota aan Zwolle een sterke groei is

toebedacht. Het ligt veeleer in de rede dat de uitstraling

‘°
Een soortgelijk betoog is te vinden in: De
funçt(e
van
Twen;e in de Nederhrndse conotnie,
t.a.p., blz.
516,

ESB 21-5-1969

517

‘-t

1

van de IJsselvallei zich westwaarts zal richten waardoor
het Veluwe-massief onder extra druk komt te staan, met

als gevolg dat het karakter van dit recreatiegebied deels

verloren dreigt te gaan. Dit zal – afgezien van de schade

in de immateriële sfeer – tot een niet geringe maatschap-

pelijke-kostenverhoging leiden; randstedelingen zullen dan

immers in de toekomst nog verder moeten trekken om in een

dergelijk natuurgebied van grote schaal te kunnen recre-

eren. -.

Ten derde is het zeer wel mogelijk ook zonder. een –

overigens discutabel, zie hierboven – uitstralingseffect van

de IJsselvallei een groeiproces in het Noorden op gang te

brengen, gezien de potentiële ontwikkelingsmogelijkheden

aldaar. De industrialisatie zal in de toekomst meer succes

kunnen boeken nu in de Tweede nota en met name in het

verlengstuk hiervan, de Nota Noorden des Lands
17,

duidëlijk gekozen is voor de groeipoolconceptie. Zoals

bekend, is de nadruk gelegd op de groeipool Groningen-

Delfzijl-Eemshaven.

In de vierde plaats tenslotte moet worden gewezen op de

buiten-economische argumenten voor stimulering van het

Noorden, welke in het politieke krachtenveld een niet mis

te verstane rol spelen
11
.

Alternatief 11 der critici: groei van de ‘Randitad niet remmen

In de studie van het N.E.I. over Twente
19
komt met betrek-

king tot het vraagstuk der bevolkingsspreiding een argu-

mentatie voor, welke ook elders veel wordt gehoord, doch

mijns inziens niet houdbaar i. Na te hebben vermeld dat

in planologische beschouwingen vaak de indruk wordt

gewekt, dat sociologische en economische motiveringen

ter rechtvaardiging van deze planologische visies voor-

handen zijn, zonder dat deze evenwel worden gekwantifi-
çeerd, volgt in de genoemde studie onderstaande passage:

Een voorbeeld daarvan is de remmen welke men aan de
groei van de randstad meent te moeten opleggen op grond van
de overweging dat de uitbreiding van de randstad een te kost-
bare propositie zou zijn en bovendien aanleiding zou geven tot
een onverantwoorde samenballing van bevolking met alle
nadelige sociale gevolgen van dien. Nader. onderzoek leert dat
ondanks de hogere kosten in de randstad het netto inkomen
aldaar, zelfs de hogere kosten in aanmerking genomen, toch altijd
nog aanzienlijk hoger
is
dan elders in den lande en ook de scchle omstandigheden waaronder de bevolking leeft, voor zover meet-
baar, geenszins onderdoen voor die elders. Integendeel, het
niveau van de algemene voorzieningen in de randstad is, zoals later nog nader zal blijken, bepaald hoger dan elders”.

Kennelijk is hier impliciet aangenomen dat het marginale

inkomen gelijk is aan hét gemiddelde inkomen. Dit is

echter een niet getoetste hypothese. Vanuit economisch

standpunt bezien is het ongeremd laten groeien van de

Randstad gemotiveerd indien het marginale maatschappe-

lijke .inkomen (gedefinieerd als marginale maatschappe-

lijke opbrengsten minus dito kosten) dat. uit additionele

investeringen wordt verkregen, aldaar hoger is dan in

overig Nederland. Doch hierover verkeren, wij nu juist in

het ongewisse. Voor. wat betreft de’ sociale omstandig-

heden, ook al zijn deze in de Randstad qua niveau hoger

dan elders in, den lande, .is.het geenszins denkbeeldig dat

deze bij een
ongeremde
groei deeriijk in de knel zullen

geraken, met name indien de niet meetbare factoren mede

in de beschouwing worden betrokken
20•

ENIKELE VERSPREIDE PUNTEN VAN KRITIEK

Ruimtèljke ôrdening en ,,consurnptie-offers”

De zinsned uit de Tweed nota dt zonder ,,corïsumptie-

518

offers” het geschetste beeld van een ook in de toekomst

leefbaar ingericht Nederland niet is te realiseren (blz. 185),

is door enkele critici scherp becommentarieerd
21
Zij

menen dat andere oplossingen van het ruimtelijke vraag-

stuk geen consumptie-offers zullen vergen doch de gekozen

oplossing wel. Dit nu berust op een verkeerde interpretatie.

Voor het opvangen van de bevolkinggroei zijn consumptie- –

offers in elk geval nodig. Ruimtelijke ordening zal veelâl

leiden tot het vermijden van m’aatschappelijke ‘ verspil-

lingen. Op blz. 181 van de nota staat vermeld dat ruimte-

lijke ordening in strikte zin, als coördinatie genomen, geen

of weinig investeringen veroorzaakt en dat bewuste

coördinatie vaak tot geidbesparing zal leiden. Elders in

dit nummer van
ESB
zal op dit onderwerp uitvoerig

worden ingegaan, zodat hier kortheidshalve verder naar

wordt verwezeh
22

Redactionele tegenstoom

I I
.

‘ –

In het redactionele artikel van
ESB
(van 29 november

1967) wordt gesteld dat de ,,consumptie-offers” met name

dienen te worden gebracht, om de niet geheel duidelijke

doelstellingen betreffende het leefmilieu en de evenwichtige

spreiding van de bevolking naar behoren te kunnen dienen.

Hier tegenover zou dan staan een nogal onduidelijk voor-

deel in de immateriële sfeer, door ordening verkregen. De
motivering voor het speciale nummer gewijd aan de ruim-

telijke ordening blijkt tegen het slot, waar de redactie

schrijft:

,,Als evenwel een welvarend land zich zo welvarend gaat
achten dat de economische ontwikkeling ondergeschikt gemaakt
wordt aan onduidelijke niet-economische doelstellingen, dan
wordt het tijd voor tegenstoom. Deze tegenstoom wordt in dit
nummer gegeven”.

Dit behoeft enig commentaar. In de ruimtelijke-toekomst-

visie zoals deze in de Tweede nota is ontwikkeld staat.

centraal het opvangen van de te verwachten sterke verstede-

lijking in een periode van toenemende motorisering. De

belangrijkste aan de orde komende onderwerpen, die het

leefmilieu in sterke mate beïnvloeden, hebben. betrekking
op het verstedelijkingsproces en de gevolgen hiervan voor

het woonmilieu, de inrichting van gebiedén .voor open-

luchtrecreatie, de opbouw van een stelsel van verkeers- en

vervoersvoorzieningen, alsmede de zorg voor de water

staat en de milieuhygiëne. Nu kan men deze weliswaar als

niet-economische doelstellingen kwalificeren, doch ondu ide-

lijk zijn zij allerminst. Bovendien blijkt nergens uit de nota

dat de economische ontwikkeling ondergeschikt wordt

gemaakt aan de doelstellingen betreffende het leefmilieu,

noch aan de evenwichtige spreiding van de bevolking

17
Nota over de ontwikkeling van het Noorden des Lands,
januari
1968.
18
Men vergelijke hiertoe onder meer de Handelingen der
Tweede Kamer bij de in.voetnoot
15
en 17 vermelde regerings-
nota’s, Zitting
1967
1
1968,
blz.
2472-2590
en Zitting
1968-1969,
blz.
1412-1495.
19
De functie van Twente in de’ Nederlandse Economie,
t.a.p.,
blz.
8.
20
Het dichtgroeien van de Randstad wordt door sommigen
zelfs zo bezwaarlijk geacht dat zij aandringen op een zeer forse
ingreep, nl. verplaatsing van het regeringscentrum: Eén van hen
is W. Drees Jr, die Drenthe aanbeveelt. Zie W. Drees Jr. en
F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
Wolters-
Noordhoff, Groningen
1968,
blz.
189-191.
21
Zie onder meer:
ESB
vuin
29
november
1967,
blz.
1203/
1204
en 1212/1213.
22
F. Zandstra: Rijksuitgaven voor de inrichting van ons
land”.,

,

waarop in het bovenstaande reeds uitvoerig is ingegaan.

Kennelijk speelt hier mede de verkeerde interpretatie van

de te brengen ,,consurnptie-offers” de ESB-redactie parten.

Nogmaals liet woord aan het N.E.I.

Jn de reeds eerder genoemde studie van het N.E.T. inzake

Twente wordt een korte paragraaf gewijd aan de Tweede

nota
23
Hieruit spreekt een wijze van kritiek die mijns

inziens niet onbesproken kan blijven. Ik citeer enkele

zinnen:

,,Tn ons land hebben een aantal planologen de gelegenheid
gekregen een mogelijke ruimtelijke ontwikkeling in Nederland
te schetsen in de Tweede Nota inzake de ruimtelijke ordening.
Tenzij aan de auteurs van bovenstaande passages bekend was
dat de regering van plan is uitzonderlijk grote bedragen aan het
Noorden en Overijssel te gaan besteden, hetgeen ietwat moeilijk
valt aan te nemen, zijn de erin vermelde beweringen niet veel
meer dan wensdromen…. Dan (in de Derde Nota, P.K.) zal
men zich vermoedelijk ook iets meer gaan afvragen wat precies
de gewenste richting is: In afwachting van deze Derde Nota lijkt het verstandig dat verschillende gebieden in Nederland
zichzelf trachten te helpen”.

Ik merk hierbij op dat de Tweede nota een interdeparte-

mentale beleidsnota is. Uitdrukkingen als ,,een aantal

planologen hebben de gelegenheid gekregeii” en ,,auteurs

die beweringen doen die niet veel meer zijn dan wens-

dromen” zijn dan ook bezijden de waarheid. De laatst

aangehaalde zinnen geven een bijzonder ongenuanceerd

beeld van de werkelijkheid. De geciteerde passages zijn

mijns inziens niet op hun plaats in een rapport dat beoogt

aan wetenschappelijke normen te voldoen. Zij ontsieren

de – overigens zeer waardevolle – studie en brengen de

discussie geen stap verdèr
24•

SLOTOPMERKING

In het vorenstaande is gebleken dat bij het ontwerpen van

de ruimtelijke structuurschets, zoals deze in de Tweede nota

is gepresenteerd, aan de economische aspecten niet een

zodanige aandacht kon wôrden geschonken als wenselijk

was. Eén van de redenen hiervan is dat van het terrein van

het regionaal-economisch onderzoek in Nederland tot voor
kort nog slechts een betrekkelijk klein deel was ontgonnen;

het accent heeft voornamelijk gelegen op het nationale

vlak. Daarbij komt dat zowel de RijksplanologischeDienst

als de Provinciaal Planologische Diensten, die een grote

behoefte hebben aan de uitkomsten van regionaal-econo-

misch onderzoek, niet de geëigende instellingen zijn om dit

type onderzoek zelf ter hand te nemen.

23
De functie van Twente in de Nederlandse Economie,
t.a.p.,
blz.
9-11.
24
Het doet verwonderlijk aan dat in hetzelfde rapport een
prijs- annex kwaliteitsvergelijking wordt gemaakt tussen ongelijk-soortige typen van onderzoekingen van twee verschillende onder-
zoekinstellingen. Onder het hoofd: ,,Verantwoording” (blz. X)
schrijft één der directeuren van het N.E.I. het volgende
…..
tijdens de onderzoekperiode (werd) door enkele ministeries
(lees: de Rijksplanologische Dienst en het Ministerie van Eco-
nomische Zaken, P.K.) besloten een opdracht te verstrekken
aan het bureau vanArthur D. Little te Harvard (bedoeld wordt:
Cambridge, Mass., P.K.) teneinde een soortgelijke analyse als
voor Twente te verrichten voor het Noorden des Lands, waarvoor
in principe een bedrag werd uitgetrokken dat bijna het vijftien-
voud bedroeg van dat beschikbaar voor het NET, zonder dat
daarbij expliciet werd gesteld dat men van dat onderzoek dan
ook vijftien maal zoveel verwachtte”.
•25
Ontwikkeling van het Noorden des Lands.
Stuk nr. 20 van
12 maart
1969,
Zitting
1968-1969-9458.
26
D. Hazelhoif: ,,Het regionale onderzoek in opmars”.

Inmiddels iser een opmerkelijke verandering ten goede

te bespeuren. In eén brief van de Ministers van Volks-

huisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische

Zaken aan de Tweede Kamer, handelend over regionale
ontwikkelingsplanning, blijkt dat een viertal rijksinstel-

lingen in onderlinge samenwérking deze planning zal

intensiveren
25
. Een verhandeling hierover is te vinden in

het artikel van D. Hazelhoif in deze aflevering van
ESB
26•

Op grond van het bovenstaande mag worden gesteld dat
de perspectieven voor een meer gefundeerde economische

onderbouw in de ruimtelijke planning bijzonder hoop-

gevend zijn.

P. Klooster

Mededelingen

OPLEIDING TOT HET DIPLOMA

PLANOLOGISCH ONDERZOEK

Onder auspiciën van het Nederlands Instituut voor Ruimte-

lijke Ordening en Volkshuisvesting zal medio september a.s.

een cursus starten ter ondersteuning van de studie voor het
Diploma Planologisch Onderzoek.

Deze cursus, welke in Utrecht zal worden gegeven,

strekt zich uit over drie cursusjaren, met per jaar 16 bijeen-

komsten op zaterdagen van
9.45
uur tot 14.00 uur. In de

loop van de drie cursusjaren wordt vrijwel het gehele

examenprogramma behandeld, waarbij de onderdelen

A en B (maatschappelijke achtergronden en ontwikkeling
van de ruimtelijke ordening) in de eerste twee cursusjaren

worden toegelicht en het onderdeel C (planologisch onder-

zoek) met name in het derde cursusjaar aan de orde zal

komen.

Deze meer uitgebreide cursus komt in de plaats van de

cursus Middelbaar Planologisch Onderzoeker welke in de

afgelopen jaren – eveneens onder auspiciën van het

Instituut – in Utrecht werd gehouden.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de secretaris

van de cursuscommissie: Drs. P. ,L. Klooster, p/a Kromme

Nieuwe Gracht 49 te Utrecht, tel. (030) 159 32.

CURSUS ALGEMENE PLANOLOGIE

Eveneens onder auspiciën van het Nederlands Instituut
voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting zal bij

voldoende deelname in oktober 19.69 in Utrecht, Eindhoven

en Zwolle een éénjarige cursus starten, teneinde geïnteres-

seerden enigszins nader bekend te maken met de ruimtelijke

ordening.

Het ligt in de bedoeling in het kort zowel de achter-

gronden als de toepassing van planologisché maatregelen

te schetsen. De cursus zal worden gehouden op 11 zaterdag-

ochtenden in de periode van oktober 1969 tot mei 1970.

Per lesochted worden 4 lesuren van 50 minuten gegeven.

De kosten zullen f. 200 per persoon bedragen. Ter ver-

mijding van misverstand moet er op worden gewezen, dat

deze cursus los staat van de cursus die opleidt voor het

Diploma Planologisch Onderzoek (zie hierboven). Voor

nadere inlichtingen kan men zich in verbinding stellen

met de secretaris van de commissie van voorbereiding:

Drs. P. L. Klooster, p/a Kromme Nieuwe Gracht 49 te

Utrecht, tel. (030) 1
59
32.

ESB 21-5-1969

519.

Rijks’uitgaven

voor de inrichting van ons land

In onderstaand artikel wordt onderzocht welke uitgaven op de .ontwerp-
begroting 1969 zjjn opgenomen voor de inrichting van ons land. Tevens

wordt nagegaan hoe deze uitgaven zich gedurende de laatste jaren hebben

ontwikkeld.

De financiële aspecten van de inrichting van ons land zijn

nog weinig bestudeerd. Er bestaat niet voldoende inzicht

in de aanwezige problemen, mede door het ontbreken van
een afgeronde theoretische fundering. Er zijn vele misver-

standen. Onderstaande beschouwing over de relatie tussen

rijksbegroting en inrichting van ons land moet worden ge-

zien als een eerste globale terreinverkenning. Verder onder-

zoek is nodig.
Onder ,,inrichting van ons land” wordt in

dit artikel verstaan. het geheel van in vesteringsactiviteilen

dat van belang wordt geacht voor de ruimtelijke ordening in

Nederland. –

De behoefte aan een intensief nationaal beleid inzake het

gebruik van de bodem is na 1945 snel toegenomen. Ten

dele vanwege de snelle groei van de bevolking, ten dele ook

omdat de langzame groei van de welvaart van vroegere

jaren heeft plaats gemaakt voor een vrsnelde toeneming.

Deze welvaart gaat gepaard met een sterke stijging van de

grondbehoefte per inwoner. De kosten van de nodige voor-

zieningen zijn hoog. Het
is
van groot belang te weten welke

de uitgaven zijn die ten behoeve van de inrichting van ons

land worden gemaakt en vooral ook hoe deze uitgaven zich

in de toekomst zullen (moeten) ontwikkelen. Beide vraag-

punten zullen hieronder aan de orde worden gesteld. De

nadruk komt hierbij te liggen op de uitgaven die in de zeer

nabije toekomst zullen worden gemaakt, nI. in 1969. Ook

zal aandacht worden besteed aan de uitgaven welke in de

jaren 1964 t/m 1968 werden gemaakt. Een eerste beperking

is dat, zoals hierboven reeds werd opgemerkt, tot de uit-

gaven ten behoeve van de inrichting van ons land over het

geheel genomen slechts investeringsuitgaven worden ge-

rekend, zowel directe als indirecte (investeringssubsidies en

kredietverlening aan derden). Een tweede beperking is, dat

het onderzoek zich zal bepalen tot de uitgaven van de

centrale overheid. Ook door provincies en gemeenten

worden grote bedragen uitgegeven voor de inrichting van

ons land. Uitgebreid recent cijfermateriaal hieromtrent

ontbreekt echter. De onderzochte uitgaven hebben voor

het grootste deel betrekking op onderwerpen van staatszorg

als: Deltawerken, wegen en oeververbindingen, woning-

bouw, stadssanering en -reconstructie, sociaal-culturele en

medisch-hygiënische voorzieningen, agrarische reconstruc-

tie enz.

Bij het onderzoek van de begrotingsposten die te vinden

zijn in de 17 hoofdstukken van de rijksbegroting deden zich

vele praktische moeilijkheden voor. Bij de beoordeling
van een aantal posten droeg het oordeel of deze posten

voor het hierboven geschetste doel al of niet relevant

zijn noodzakelijkerwijs een arbitrair karakter,

EEN MISVERSTAND

Prof. Dr. W. Drees Jr. en Drs: F. Th. Gubbi signaleren

enige misverstanden op het raakvlak van ruimtelijke orde-

ning en openbare financiën
1
. Eén van deze misverstanden

is, dat ruimtelijke ordening zoveel geld kost. Deze opvatting

is gebaseerd op de laatste zin uit de financiële paragraaf

van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Neder-

land. Prof. Dr. W. Drees Jr. en Drs. F. Th Gubbi schrijven

hierover het volgende:
,,De investeringen die plaats vinden (woningbouw, wegen-
aanleg, bebossing e.d.) zijn niet ‘extra’ (tenzij bewuste ordening
tot grotere investeringsbehoeften zou leiden dan bij een natuurlijk
gegroeid locatie-patroon, hetgeen zelden het geval is). In de
Tweede nota over de ruimtelijke-ordening (kabinet-Cals, 1966)
is erop gewezen dat dit Soort investeringen anders ook (ten dele
elders, of èerder, of later) plaats vindt: ‘In het algemeen en op
langer zicht gezien veroorzaakt de ruimtelijke oxdening in strikte
zin, als coördinatie genomen, geen of weinig investeringen’
(blz. 181).
Tot misverstand heeft echter het slot-akkoord van hoofdstuk
VII, par. 4 (Financiering) geleid: ‘Zonder consumptie-offers
is het in deze nota geschetste beeld van een ook in de toekomst
leefbaar ingericht Nederland niet te •realiseren’. Een aantal commentatoren heeft hier namelijk uit begrepen dat het ‘in
deze nota’ gekozen locatie-patroon offers vraagt maar een
ander patroon, bijv. voort-agglomereren in en om de Randstad
niet.
Elk
patroon dat ‘leefbaarheid’ handhaaft zal echter vergen
dat de uitgaven voor milieu-behoud relatief toenemen ten op-
zichte van die voor (netto) inkomensoverdrachten.
Dit misverstand is de basis waarop de redactie van ESB
het specialenummer van 29 november 1967 heeft opgetrokken.
Zo schrijft de redactie op blz. 1203: ‘de. … samenstellers van
de Nota…. menen dat de ruimtelijke ordening consumptie-
offers van de Nederlandse bevolking zal vergen
om
de doel-
stellingen, waaronder dus als zeer belangrijke de evenwichtige
spreiding van de bevolking,
naar behoren te kunnen dienen’
2

In de Nota staat echter nergens dat de spreiding tot consumptie-
offers leidt! Zo stelt de Tweede nota op blz. 181: ‘uitbreiding van
economische activiteiten in groteie mate plaatsvindt in het
oosten en noorden, waar de kosten van grond, van bouwen.
belangrijk lager liggen’. Hetzelfde misverstand leeft bij A. J.
Hendriks die even later. (blz. 1213) op het financiële slot-akkoord
van de Tweede nota als commentaar geeft: ‘Kort samengevat
kan worden gezegd dat van de kosten verbonden aan de door de
regering ontwikkelde toekomstvisie niet meer bekend is dan
dat deze bijzonder groot zullen zijn en dat de verwezenlijking.
van deze toekomstvisie, alleen door beperking van de con
sumptieve uitgaven van de Nederlandse consument mogelijk zal
blijken’. Uit de woorden ‘van de regering’ blijkt dat Hendriks de offers verbonden acht aan de keuze van het kabinet-Cals..
De Tweede nota (blz. 181) acht consumptie-offers in elk geval
nodig, ook als de groei van de Nederlandse bevolking bijv.
zou worden geconcentreerd in Brabant”.
1
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
Groningen 1968,
blz. 180 e.v.
2
Cursivering bij Drees en Gubbi.

520

investeringsactiviteiten voor de inrichting Van ons land . .

(foto sluiting Volkerak: Bart Hofineester)

Het leek van belang om Drees en Gubbi uitvoerig te citeren,

omdat zij er in zijn geslaagd om de vaak gehoorde kritiek

op het desbetreffende deel van de Tweede nota te weer-

leggen. Laten we hierna de feitelijke ontwikkeling in be-

schouwing nemen.

KOSTEN VAN DE INRICHTING VAN ONS LAND

In de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Neder-

land (1966) wordt gezegd, dat nog niet kan worden beschikt
over kwantitatief uitgewerkte prognoses over de ontwikke-

ling van de invèsteringen voor de inrichting van ons land.

Ook thans is dit nog niet het geval. Wel is het mogelijk –
en naar het voorkomt zinvol – om na te gaan welke in dit

opzicht relevante posten op de ontwerp-begroting 1969

voorkomen. Het gaat hier dus om uitgaven die de regering

zich voorstelt in 1969 te doen. Mogelijk is het ook om deze

uitgaven te volgen vanaf enig jaar, bijv. 1964, alsmede om
de groei van deze uitgaven te vergelijken met de groei van

het nationale inkomen.

Welke investeringen zijn hier van belang? In de Tweede

nota wordt een aantal categorieën van uitgaven opgesomd

die voor verwezenlijking van de voorgestane toekomstvisie
het meest relevant zijn
3.
Met name worden o.a. genoemd:

Deltawerken, Zuiderzeewerken, scheepvaartwegen, havens,

hoofdverkeerswegen, agrarische reconstructie en land-

schapsbouw, stedelijk verkeer en vervoer, stadsrecon-

structie, sociaal-culturele en medisch-hygiënische voorzie-

ningen en openluchtrecreatie. Uit deze opsomming kan

men zich een beeld vormen van de richting waarin de ge-

dachten van de Samenstellers van de Tweede nota zijn ge-

gaan.

De vraag is nu hoe men uit een veelheid van begrotings-

posten – voor 1969 in totaal te stellen op rond f. 26 mrd. –

die posten kan uitsplitsen die direct van belang zijn voor de

inrichting van ons land, daarbij nauw aansluitend aan de

gedachtengang zoals die uit de Tweede nota naar voren

komt. Voor deze vraag wordt beantwoord, wordt eerst het
oog gericht op de toekomst.

PLANNING, PROGNOSES. EN AFSPRAKEN

Met het maken van kwantitatief uitgewerkte prognoses

van de Rijksuitgaven, de uitgaven voor de inrichting van

ons land daaronder begrepen, is reeds een begin gemaakt.

Bij meer dan één gelegenheid heeft de regering, overtuigd

van het nut van meerjarenplanning van overheidsuitgaven,

het voornemen kenbaar gemaakt om de ontwikkeling van

de overheidsuitgaven op wat langere termijn te onder-

O.a. blz. 164, blz. 168-181,

ESB 21-5-1969

521.

zoeken. Zo zijn in de Miljoenennota 1968 (blz. 82 e.v.) en

in de Miljoenennota 1969 (blz.
75
e.v.) beschouwingen opge-

nomen over meerjarenplanning. –

In de Miljoenennota 1968 Wordt tot uitdrukking gebracht

dat met meerjarenafspraken niet moet worden gewacht

tot een volledig gedetailleerd geheel van meerjarenplannen

gereed is. Het mag als, bekend worden verondersteld, dat
de uitwerking van meerjarenplannen een gecompliceerde

zaak is waarmede veel tijd gemoeid is. Zou daarop gewacht

moeten worden, dan zou dit in de praktijk er toe kunnen

leiden, dat binnen redelijke tijd geen meerjarenafspraken

tot stand komen. Een nadeel van het gevolgde systeem zou

kunnen ‘zijn, dat door het nog ontbreken van meerjaren-

afspraken in bepaalde sectoren het niet uitgesloten is dat

deze sectoren in de verdrukking kunnen komen. Het gevolg-

de systeem garandeert nog niet dat er een juiste afweging

van prioriteiten tot stand komt. Vooral de sectoren waar

nieuwe ontwikkelingen, nog niet te prognotiseren, aan de

gang zijn, zouden achter kunnen raken.

Inmiddels zijn er voor een aantal sectoren meerjaren-

afspraken gemaakt. Ter illustratie volgt, in tabel 1, een

meerjarenafpraak op het terrein van de volkshuisvesting

en ruimtelijke ordening (Miljoenennota 1969, blz. 80).

Begrotingsruimie.
Bij de opstelling van de meerjaren-

ramingen moet rekening worden gehouden met de begro-
tingsruimte. Het begrotingsbeleid dat in Nederland sedert

het begin van de jaren zestig wordt gevoerd draagt een

trendmatig karakter. Het gaat ervan uit, dat de stijging

van het nationale inkomen zal leiden tot een jaarlijks terug-

kerend accres in de opbrengsten van belasting- en niet-

belastingontvangsten. Trendmatig gezien, d.w.z. afgezien

van conjuncturele schommelingen, zal de belastingop-

brengst elk jaar een accres vertonen, dat procentueel over-

eenkomt met de trendmatige stijgingvan het nationale

inkomen, vermenigvuldigd met een bepaalde factor in

verband met de progress iewerk i ng. Dit vormt derhalve

een begrotingsruimte, die jaarlijks beschikbaar komt voor

de uitgavenstijging en voor belastingverlaging. Indien uit-

gavenstijging en voorgenomen belastingwijzigingen te-

zamen uitgaan boven de trendmatige begrotingsruimte zijn

nieuwe belastingmaatregelen of -verhoging van andere
middelen nodig om binnen het trendmatige begrotings-

kader te blijven. Voor de stabiliteit van het uitgavenbeleid

is het werken met een trendmatig bepaalde begrotings-

ruimte van grote betekenis.

Niet-relevante uitgaven.
Bij de jaarlijkse beoordeling

van het totaal van de geraamde uitgavenstijging ten op-

zichte van de beschikbare budgetruimte worden een aantal

posten buiten beschouwing gelaten. Het betreft hier uit-

gaven van zuiver financiële aard, die de nationale beste-
dingen niet of nauwelijks beïnvloeden en daarom macro-

economisch niet van betekenis zijn. Dit zijn de zogenaamde

niet-relevante uitgaven.

Zo worden in de Miljoenennota 1961 bijvoorbeeld ge-

noemd de begrotingsbedragen voor de sanering van het

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Spoorweg-

pensioenfonds. Deze gelden vloeien immers, in de vorm

van dekkingsniiddelen, weer têrug in de Schatkist, zonder

de bestedingen of de betalingsbalans te beïnvloeden. Een

ander voorbeeld vormen de aflossingen van Staatsschuld.
Het gaat hier om uitgaven die niet tot bestedingsimpulsen

leiden; zij blijven in de vermogenssfeer. Het zou in het

kader van de uitgaven voor de inrichting van ons land

interessant kunnen zijn om na te gaan of sommige uitgaven,

die thans in het budget relevant zijn, mogelijk als niet-

relevant zouden kunnen worden aangemerkt. Met name

TABEL 1.

Meerjarenafspraken Volkshuisvesting en Ruimtelijke

Ordening

Uitgaven (in f. mln.) Onderwerpen van staatszorg
1
.

1969
1

1970
1971

Woningwetleningen

.1
2.000
1.880
1.864
Premie kerkenbouw

……..
II
10
10
Krotopruiming,

sanering

en

re-
constructie
………………..
93
140
170
Rijksgebouwendienst (excl. onder-
252
235
240
wijssector)

………………..
50

..

62
.

66
Overige uitgaven

…………….

Totaal

……………………
2.406
2.327 2.350

TABEL 2.

Indeling rijksuitgaven in
/ioofdgroepen
(econo!nisc/ie

classificatie)

Uitgaven
(in f. mln.)

1964
1965
1966
1967
1968 1969

.
Omschrijving

o o
.
v
.
04)

Eo
60
to
0-5

Consumptieve be-

stedingen
4.333
4.648 4.985
5.737
6.209
6.680
Rente en

bijdra-
gen in verliezen
731
835
943
.1.176
1.496
1.669
Prijsverlagende
subsidies
406
427 417
399
222
315
Inkomens- overdrachten
.
6.645.
8.075
9.368
10.428 12.372
13.329
Investeringen
846
1.054
1.138
1.344
1.613
1.781
vermogens-
overdrachten
.
1.103
1.145 1.256 1.473 1.877
2.395
Kredietverlening
en deelnemingen
1.696
2.281
2.582
2.470 2.812
2.534
Staatsschuld

en
ontmuntingen
571
605
565
560 563 588

Totaal

……….
16.331

19.070

21.254

23.587

27.164

29.291

kunnen hier wdrden genoemd grondaankopen voor natuur

bescherming, recreatie en de veiligstelling van bufferzones.

Wat de aankopèn van grond, al dan niet met opstallen,

betreft kan men in het algemeen stellen dat dezé transacties

financieel-economisch dezelfde betekenis hebben als de

aflossing van Staatsschuld. Het is niet waarschijnlijk dat de

verkopers de ontvangen gelden consümptief zullen aan-

wenden. Veeleer kan worden verwacht dat deze gelden weer

een bestemming zullen vinden in de beleggingssfeer. Deze

gedachte vindt steun in de Miljoenennota 1965. Hierin

worden de voorschotten aan de Stichting Beheer Landbouw-

gronden als niet-relevant aangemerkt. Als motivering

wordt o.a. aangevoerd dat de koopsommën in het alge-

meen bij de verkopers van de door de Stichting aan te

kopen gronden niet tot bestedingen leiden
1
. Ook Prof.
Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man zijn van mening dat,

er geentwijfel aan behoeft te-bestaan dat deze voorschotten

als niet-relevant moeten worden aangemerkt .

De consequentie van het als niet-relevant beschouwen

van de uitgaven voor de in het geding zijnde grondaan-
kopen is, dat de Rijksoverheid hiervoor mag lenen, daar

immers geen beroep wordt gedaan op extra besparingen.

” Miljoenennota 1965, blz. 22 en 23.
Prof. Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man: ,,’De Zijlstra-norm’
in theorie en praktijk”,
Economisch Kwartaaloverzicht AMRO-
Bank,
maart en juni 1968.

522.

De verhouding besparingen en bestedingen in de nationale

economie blijft ongewijzigd. Het gaat hier om verschui-

vingen in de kapitaalmarkt en niet om een toename of

afname van het aanbôd. Het 6edrag dat met deze grond-

aankopen is gemoeid, is van zodanige omvang dat hiermede

niet een verstoring van het kapitaalmarktevenwicht kan

gepaard gaan. Het is de bedoeling om de hier aangeduide

problemen uitvoeriger te behandelen in een artikel dat in

voorbereiding is.

ANALYSE•

Teneinde een samenhangend beeld te verkrijgen’ van de

kosten van de inrichting van ons land is nadere analyse

van de rijksuitgaven nodig. Naast de traditionele indeling

van de rijksbegroting in hoofdstukken, in hoofdzaak over-

eenstemmend met de verschillende departementen, zijn de

rijksuitgaven ook te rubriceren aan de hand van een functio-

nele classificatie en een economische classificatie. Het ligt

voor de hand om voor de hier voor ogen staande analyse

als eerste te zien naar de functionele classificatie. Hierbij

toch worden de begrotingsuitgaven ingedeeld naar onder

werpen van staatszorg, bijv. algemeen bestuur, volkshuis-

vesting, onderwijs en wetenschappen en militaire doel-

einden. Onder code 11.3 van deze classificatie treffen we

daarbij aan: Ruimtelijke ordening
6. ,
De totale uitgaven

voor dit belangrijke onderwerp van staatszorg, gerubri-

ceerd onder deze code, belopen voor 1969 echter slechts

f. 15 mln. Wat is hiervoor de verklaring? In de Tweede

nota (blz. 181) wordt gesteld, dat de ruimtelijke ordening

beschouwd in de strikte zin als de coördinatie van een grote

verscheidenheid van activiteiten vrijwel geen kosten met

zich brengt. Ofschoon deze opmerking nog wel eens vragen

oproept is dat inderdaad juist. De ruimtelijke inrichting

van ons land in de vorni van het aanleggen van wegen en

zeehavens, het stichten van recreatieve voorzieningen – de

materiële kant derhalve – vergt jaarlijks investeringen

welke in de miljarden lopen. Daarbij vergeleken zijn de

kosten van de ruimtelijke ordening in de zin vân de coördi-

natie van deze activiteiten – de formele kant zou men

kunnen zeggen – praktisch van geen betekenis. Hiertoe

zijn in hoofdzaak te rekenen de kosten van de Rijks-

planologische Dienst. Voorts dienen daarbij gevoegd te

worden de kosten van de manuren welke op de onder-

scheidene andere diensten en departementale afdelingen
met de specifieke coördintie gemoeid zijn. Wellicht zijn

er nog enkele andere posten te noemen, welke echter ook

van relatief beperkte betekenis zullen zijn.

– Nu omvat het onder code 11.3 versöhijnende totaal van

f. 15 ‘mln. enerzijds meei en anderzijds minder dan deze

kosten.
Meer omdat er tevens onder begrepen is een bedrag

groot f. 10 mln, voor bijdragen aan gemeenten ten behoeve

van stadsreconstructie. Voorts wordt de laatste jaren een

bedrag uitgetrokken voor aankoop van gronden in buffer-

stroken; door toevallige omstandigheden wordt deze post

in 1969 als Memoriepost opgenomen. Het gaat hier dan

niet om de kosten van de coördinatie, doch om investe-

ringen in de inrichting: de materiële kant.
Minder
omdat

wél de kosten van de Rijksplanologische Dienst er in zijn

opgenomen, doch niet die welke in andere delen van het

rjksoverheidsapparaat ten behoeve van de coördinatie

worden gemaakt: de formele kant is er derhalve niet vol-

ledig in verwerkt. Dat er, voorts evenmin de kosten op

provinciaal en ‘gemeentelijk niveau in tot uitdrukking

komen behoeft geen betoog.
Het voorgaande mede in aanmerking genomen is er veel
voor te zeggen om uit te gaan van de indeling van de rijks-
uitgaven naar economische groepen. Sinds een aantal jaren

wordt in de Miljoenennota een overzicht gegeven van de
begrotingsuitgaven ingedeeld naar economische groepen

(de economische classificatie). Deze economische classi-

ficatie wordt in de uitgewerkte en toelichtende staat, die

bij ieder begrotingshoofdstuk wordt gepubliceerd, door

middel van een code aangegeven. De indeling naar econo-

mische groepen wordt eveneens gehanteerd bij de nationale

rekeningen en de centraal-economische plannen.

In de Miljoenennota 1969 wordt in bijlage 4 een indeling

gegeven van de economische groepen in acht hoofdgroepen.

Deze indeling wordt in tabel 2 gegeven.

Het totaal van de uitgaven volgens deze tabel is hoger dan

het totaal zoals dat elders in de Miljoenennota is vermeld.

Dit komt voornamelijk omdat de aan het Gemeentefonds

en het Provinciefonds toekomende aandelen in de belasting-

ontvangsten, inclusief de grondbelasting en de personele

belasting, als belastingoverdrachten aan de overige publiek-

rechtelijke lichamen zijn opgenomen ‘.

De hoofdgroepen
5
(investeringen), 6 (vermogensover-

drachten) en 7 (kredietverlening en deelnemingen) omvatten

voornamelijk posten, die van belang zijn voor de inrichting

van ons land. Het systematisch onderzoek waarvan in dit

artikel sprake is, beperkt zich uitdrukkelijk tot deze hoofd-

groepen van de economische classificatie. De exploitatie-

uitgaven die niet de investeringen samenhangen, worden

buiten beschouwing gelaten. Deze bepalen immers in eerste

instantie niet de inrichting van de ruimte, maar zijn er het

gevolg van. Ook blijven buiten beschouwing de personele en

materiële kosten van de diensten die de investeringen voor-

bereiden en/of uitvoeren. Hierbij kan nog worden aange- –

tekend dat in de niet onderzochte hoofclgroepen (1 t/m 4
en 8, zie tabel 2) ook wel uitgaven te vinden zijn die van

belang zijn voor de inrichting van ons land
8

Het cijfermateriaal in tabel 3 maakt derhalve geen aan-

spraak op volledigheid. Het kan echter voldoende re-

presentatief geacht worden voor datgene wat de rijksover-

heid doet voor de inrichting van ons land. Naar globale

schatting gaat het hier om ongeveer 90% van de in dat

opzicht relevante uitgaven. De cijfers geven bruto bedragen;

de corresponderende niiddelenposten worden dus niet

afgetrokken.

Uit de tabel blijkt dat de
rijksuitgaven
die relevant ge-

acht worden voor de inrichting van ons land gedurende de

periode 1964-1969 over de hele lijn sterk zijn toegenomen.

Onder de hoofdgroep 5 (investeringen) zijn begrepen de

weg- en waterbouwkundige werken (inclusief Rijkswegen-

fonds), landaanwinning en landontginning; deze uitgaven

Miljoenennota 1969, tabel 4-17-Volkshuisvesting.
Zie verder Miljoenennota 1969, blz. 105.
8
Bijvoorbeeld een gedeelte van de scholenbouw; voorts de
bijdragen aan de provincies op grond van de Wet Uitkering
Wegen. –

ESB 21-5-1969

523

TABEL 3.

Rijksuitgaven voor de inrichting van ons land (economische classijicatie)

Uitgaven (in f. mln.)

.
1964
1965
1966 1967
1968
1969

Code

Omschrijving

55
5
4)
bo
•bs
EL
LF
.
‘8
O.
o
.o
Eo
O

>2
>.o
>
0,8

Investeringen
hoofdgroep 5)
51, 52en 53

Weg- en waterbouwkundige werken, landaanwinning, land-
ontginning e.d.

………………………………..
.696
831
934
1.113
1.315
1.489

Vermogensoverdrachten
(hoofdgroep 6) Woningbouwpremies:
63.2

aan c.q. via de overige publiekrechtelijke lichamen
5 5
S
5
20
40
66 62
49
41
59
30
63.3

rechtstreeks aan exploitanten

………………………

lnvesteringsbijdragen:
65.20/22, 65.28, 65.29, 66.20/22,

aan gemeenten, provincies en waterschappen
37
142 146
222 334
478
66.28 en 66.29

66.23

aan rechtspersoonlijkheid bezittende openbare instellingen
208 245
317
400

377

t’ 362

66.24

aan instellingen voor bijzonder onderwijs
70
70
77
93
138
398

66.3

aan bedrijven en instellingen zonder winstoogmerk werk-
81
88.
110
113
181
218

66.5

aan

instellingen

zonder

winstoogmerk

werkzaam

t.b.v.
23
34
.37
51
50 77

Overige vermogensoverdrachten:
68.2

aan de overige publiekrechteljke lichamen
17
28
46
50
105
85

voor wetenschappelijk onderwijs

…………………..

68.5

aan

inslellingen

zonder

winstoogmerk

werkzaam

t.b.v.
84
66
.

19
27 28
23

zaam t.b.v.

bedrijven

……………………………

Totaal hoofdgroep
6

…………………………….
691
740 806
1.002 1.292
1.711

gezinnen

……………………………………

Kredietverlening en deelnemingen


(hoofdgroep 7)
70.2

kredietverlening aan de overige publiekrechteltjke lichamen
1.093 1.393
1.809
2.068
2.126
2.005

gezinnen

………………………………………

33 43
47 57
58
60

00.50

Ijsselmeerpolders

……………………………..:
. .
29
26
40
44
50
70.31

kredietverlening aan andere bedrijven
……………….

1.161
1.465
1.882
2.165
2.228

2.115

2.548 3.036 3.622
4.280
4.835 5.315

Totaal hoofdgroep 7

…………………………….

Totaal hoofdgroepen
5.
6 en
7
…………………….

stijgen van rond f. 700 mln, tot rond f. 1.500 mln. Onder

de hoofdgroep 6 (vermogensoverdrachten) zijn begrepen

investeringsuitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs,

scholenbouw, krotopruiming, sanering, stadsreconstructie,

industrialisatie van ontwikkelingsgebieden, ruilverkaveling,

openluchtrecreatie enz. Van de hoofdgroep 7 (krediet-

verlening en deelnemingen) zijn onder code 70.2 de leningen

van rijkswege begrepen ingevolge de bepalingen van de

Woningwet. In deze sector vindt een
stijging
plaats van

f. 1.100 mln, naar f. 2 mrd.; van 1968 op 1969 kan een

lichte daling worden geconstateerd. Deze uitgaven worden

in tabel 3 opgenomen omdat hierdoor een groot gedeelte

van de huidige woningbouw mogelijk wordt gemaakt.

De totalen van tabel 3 geven een lager bedrag aan dan de

to.talen van de hoofdgroepen
5,
6 en 7 zoals die zijn opge-

nomen in tabel 2. Dit komt omdat een aantal uitgaven, die

onder bedoelde hoofdgroepen in de Miljoenennota zijn op-

genomen, niet van belang worden geacht voor de inrichting

van ons land. Zo zijn van de hoofdgroep 5 (investeringen)
niet opgenomen de codes 57 en
58.-
Onder deze codes zijn

o.a. begrepen kantoormeubi1r, kantoormachines, aan-

schaffing van vliegtuigen. Ook is niet opgenomen code 50,

omdat onder deze code een relatief hoog bedrag is begrepen

voor de aankoop van gebouwen; investeringen van deze

aard kunnen van weinig betekenis worden geacht vôor de

inrichting van ons land. Onder de hoofdgroep 6 (ver-

mogensoverdrachten) zijn niet opgenomen oorlogs- en

rampschadevergoedingen. Dit zijn immers üitgaven met
een afiopend karakter. Ook zijn buiten beschouwing ge-

laten: de garantieverplichtingen en de vermogensover-

drachten aan sociale fondsen, pensioenfondsen, aan be-

drijven en aan het buitenland. Teneinde de vergelijkbaar-

heid van de – cijfers over een reeks van jaren mogelijk te

maken zijn enige incidentele – en naar verhouding kleine-
posten opgenomen, die van weinig of geen betekenis zijn

voor de inrichting van ons land. Van de hoofdgroep 7 (kre-

dietverlening en deelnemingen) zijn de deelnemingen

buiten beschouwing gelaten, evenals de kredietverlening

aan
staatsbedrijven,
aan financiële instellingen, aan ge-

zinnen en aan het buitenland.

524

SLOTBESCHOUWING

Uit tabel 3 blijkt dat de rijksuitgaven voor de inrichting van

ons land van 1964-1969′ zijn gestegen van f. 2.548 mln.

tot f.
5.315
mln. Gedurende de beschouwde periode

zijn ze meer dan verdubbeld. Teneinde de relatieve beteke-

nis van deze cijfers na te gaan,worden in tabel 4 de rijks-

uitgaven voor de inrichting van ons land over de periode
1964-1969 gesteld naast de cijfers over de groei van het

nationale inkomen (netto; marktprijzen) en de groei van

de totale rijksuitgaven (totaal economische classificatie).

De laatstgenoemde ‘cijfers zijn ontleend aan de Miljoenen-

nota 1969 (tabel 4-1, rep. bijlage 4). Omdat de leningen

ingevolge de bepalingen van de Woningwet een’ naar

verhouding groot gedeelte van hét gevonden totaal uitma-

ken, wordt een reeks mét en een reeks zônder de des-

betreffende bedragen opgenomen.

Terwijl de rijksuitgaven voor de inrichting van ons land

gedurende de periode 1964-1969 meer dan verdubbeld zijn,

nemen de totale rijksuitgaven over de beschouwde periode

minder toe, nI. met ongeveer 80% en het nationale inkomen

(netto; markiprjzen) met ongeveer 60%. De relatieve toe-

neming van de rijksuitgaven voor de inrichting an ons

land blijkt uit de stijging van het procentuele aandeel in de

totale rijksuitgaven van 15,6 tot 18,1 (exclusief leningen

Woningwet: van 8,8 tot 11,3). De geschetste ontwikkeling

wordt in de grafiek in beeld gebracht.

Op het eerste gezicht lijkt het dat deze cijfers âanleiding
zouden kunnen geven tot een zekere mate van voldoening.

Gemeend wordt dat deze conclusie – hoe begrijpelijk

ook – mogelijk enigszins voorbarig is. In de eerste plaats

moet aangetekend worden dat het hier nominale cijfers

betreft en dat dus geen rekening wordt gehouden met de

prijsstijgingen in de beschouwde periode. Dit kan het

procentuele aandeel beïnvloeden, voor zover het mogelijk

is – en bepaalde informaties wijzen in die richting – dat

de prijsstijgingen in de hierboven onderzochte categorieën

van uitgaven of in een deel ervan, hoger zijn geweest dan

de gemiddelde prijsstijging. Bovendien. is het mogelijk,

en zelfs waarschijnlijk, dat de uitgaven van de gemeenten

voor de inrichting van ons land, die complementair zijn

voor de desbetreffende rijksuitgaven, zijn achtergebleven.

Een tweede vraag is of het geschetste beeld een aan-

knopingspunt biedt voor een toekomstige ontwikkeling.

Ook op dit punt lijkt het moeilijk een duidelijk antwoord

te geven. In eerste instantie gaat het hier om een politieke

keuze. Met alle voorzichtigheid zou men echter kunnen

stellen dat het niet erg waarschijnlijk is dat de rijksuitgaven
voor de inrichting van ons land in de toekomst een relatieve

daling zullen laten zien. Deze uitspraak vindt steun in het

preadvies dat Prof. C. A. van den Beld heeft uitgebracht

aan de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en

Handel
9
. In dit preadvies wordt de verwachting uitge-

sproken dat de overheidsuitgaven van 1965 tôt 2000 sterk

zullen stijgen
en wel van
2
8%’tot 34% van het bruto natio-

naal produkt. Deze niveauverhoging hangt o.a. nauw

samen met stijgende investeringen ten behoeve van de

infrastructuur, aldus Van den Beld.

Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat met

bepaalde taken die voor de inrichting van ons land van het

grootste belang zijn nog maar nauwelijks werd begonnen.

Te denken valt o.a. aan de stadsreconstructie en -sanering,

de verkeers- en vervoersvoorzieningen in de grote steden

en de voorzieningen t.b.v. de openluchtrecreatie. Tegenover
deze nieuwe taken staan anderzijds taken die in de komende

tijd langzamerhand zullen aflopen, zoals de Deltawerken,

Totale rijksuitgaven vergeleken met nationaal inkomen en

uitgâven voor de inrichting van ons land (19644969) uitge-

drukt in indexcj,fers (1964 = 100(. –

iii..i..i.,

iu•u•uu•u•g

•i•i•UU1VAI•

MMEMM

•m…sr4i

•m••r4riu

••u
,
1aa••

•UdSUIUU

No

III
uiuIlI
1964

1965

1966

1967

1968 – 1969

TABEL 4.

Rijksuitgaven (totaal), rijksuitgaven voor de inrichting vtzn

ons land en nationaal inkomen

Uitgaven
(in f. mln.)

1964
1965
1966 1967
1968
1969

Omschrijving
.
.
.

.
u
.-
u
o.
.04
‘2
u
)’ 2
0.0
Totaal

rijksuitga-
ven voor de inrich-
ting van ons land
2.548
3.036 3.622
4.280
4.835
5.315
Idem exclusief le-
ningen

woning-
Wet

………..1.455
1.644
1.817
2.216
2.714
3.315
Totaal

rijksuit-
16.331
19.070
21.254
23.587
27.164
29.291
Nationaal

inko
gaven

……….

men (netto; markt-
56.700 63.230 68.230 75.070 81.900
88.800
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land in pro-
centen van de to-

prijzen)

………

tale

rijksuitgaven
15,6
15,9
17,0
18,1
17,8
18,1
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land in pro-
centen van het na-
tionale inkomen
4,5 4,8
5,3
5,7 5,9
6,0
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land (exclusief Woningwetvoor-
schotten)

in pro-

centen van de to-
tale rijksuitgaven
8,9

8,6

8,5

9,



10,0

11,3

de inpoldering van de voormalige Zuiderzee en de Lauwer’s.!’
zee.

F.
Zandstra

De Nederlanders in het jaar 2000.
Preadvies voor de 184ste
Algemene Vergadering te Amsterdam op 8 juni 1967, blz. 26.

230

220

210
200

190

180

170
160

150

140

130

120
110

100

0
ç

rijksuitgaven voor de
inrIchting van ons land
Cxci. leningen Woningwet

rijksuitgaven voor de
inrichting van ons land

totale rijksuitavén

nationaal inkomen
(netto; marktprijzen)

ESB 21-5-1969

525

RuimtelIke ordening

én het’allocatievraagstuk

Externe effecten en de preferenties der subjecten

De auteur van dit artikel is verbonden aan de Centrale Directie van de Volks-

huisvesting en de Bouwnijverheid. In zijn bijdrage gaat hij nader in op het allo-

catievraagstuk in verband met de rui,nteljke ordening. Al eerder stelde hij

aan de orde dat de economisch-technologische ontwikkeling van de laatste

decennia schaarse goederen minder schaars, maar ook Vrije goederen steeds

minder Vrij maakt. 1-Jij bepleit een grondige heroriën lering van de berekenings-
wijze van de economische groei.

Het valt op dat in de dag- en weekbladen de artikelen over

onaangename en schadelijke externe effecten van produktie

en consumptie in aantal en omvang toenemen. Voorts kan

worden waargenomen dat een groeiend aantal verenigingen,

comités, acties en demonstraties zich met deze externe

effecten bezighouden c.q. zich richten tegen de kwalijke

gevolgen ervan. Daarnaast trekt het de aandacht dat onze

wetgeving de afgelopen jaren
is
uitgebreid niet enkele

wetten en besluiten op het stuk van luchtverontreiniging,

geluidshinder alsmede water- en bodemverontreiniging.

Verder kan, zo lijkt het – ook zonder tijdschrijven – wel

worden vastgesteld dat het percentage van de vergadertijd
van Gemeenteraden, Provinciale Staten alsmede Eerste en

Tweede Kamer, gewijd aan externe effecten, toeneemt.

De hierboven gesignaleerde verschijnselen duiden erop

dat de preferenties van de subjecten op het stuk van het

leefmilieu onvoldoende tot uitdrukking komen. Ter

adstructie van deze conclusie is het zinvol de externe ef-

fecten te onderscheiden naar het criterium: ,,door wie

worden ze verholpen?”. De ,,diseconomies” laten zich aan

de hand hiervan indelen in 3 groepen:

1. ,,Diseconomies” die worden verholpen door de ver-

oorzakers ervan.

• 2. ,,Diseconomies” welke worden opgeheven door ande-

ren dan de veroorzakers, veelal de overheid.

3. ,,Diseconomies” welke in het geheel niet worden

verholpen. –

De volgende beweging laat zich nu onderkennen. Het aantal

ongewenste neveneffecten van produktie en consumptie
waaf niets aan wordt gedaan, neemt hand over hand toe,

met andere woorden groep 3 groeit aan. Hierdoor ontstaat
er druk van de kant van het publiek op de overheid om de
hinderlijke verschijnselen weg te nemen; dit komt neer op

overheveling van groep 3 naar groep 2. De overheid, die op

meer dan
één
front kampt met een ecart tussen middelen

en uitgaven, tracht op haar beurt door middel van wettelijke

bepalingen een overheveling tot stand te brengen van groep

2 naar groep 1.

Het laat zich aanzien dat dit proces moeizaam en traag

verloopt en wordt gehinderd door belangengroepen van

producenten en consumenten. Hierdoor en door een gebrek

aan inzicht in enkele hierna te noemen punten worden

spanningen en frustraties opgeroepen.

HET BEGRIP WELZIJN VALT ONDER

HET KENOBJECT VAN DE ECONOMIE

In de publikaties over externe effecten wordt vaak de nadruk

gelegd op de in dit verband optredende tegenstelling tussen

materiële welvaart en immaterieel welzijn. Voor een eco

nomische benadering van het probleem lijkt het niaken van

een dergelijk onderscheid in het gegeven kader eerder ver-

warrend dan verhelderend te werken. Gesteld kan immers

worden dat de economie zich bezig houdt niet het gehele

niveau van behoeftenbevrediging, voor zover daarbij sprake

is van een probleem van keuze uit schaarse, alternatief aan-

wendbare middelen 1. De indruk bestaat dat men zich

onvoldoende realiseert dat tot het welvaartsniveau niet

alleen goederen en diensten bijdragen die via het markt-
mechanisme een prijs (kunnen) bedingen, zoals bijvoor-

beeld kledingen gezondheidszorg,maar evenzeer,,goederen”

als gezonde lucht, een stimulerend woonmilieu, schoon

water, een onbezoedelde bodem, stilte opgevat als vrijdorn

van lawaai en natuurschoon.

De oorzaak hiervan is waarschijnlijk gelegen in het feit

dat laatstgenoemde goederen tot voor kort grotendeels

behoorden tot de zogenaamde vrije goederen. Onvoldoende

is men zich er van bewust dat de produktiemachine van
onze welvaartsstaat enerzijds schaarse goederen minder

schaars maakt en nieuwe behoeften opwekt naast reeds

bestaande, maar anderzijds vrije goederen schaars maakt
Z•

Door laatstgenoemd proces vindt per definitie een verrui-

ming plaats van het werkterrein van de economische

wetenschap.

1
Vergelijk ook P. Hennipman: ,,Doeleinden en Criteria” in
Theorie van de Economische Politiek,
Stenfert .Kroeze 1962,
blz. 48 e.v., voorts blz. 34 e.v. Dc hierboven gegeven omschrij-ving bedoelt voor wat betreft de in dit artikel voorgestane prak-
tische uitwèrking minder ver te gaan dan de t.a.p. in ,,Doeleindcn
en Criteria” weergegeven opvatting van het begrip welvaart.
2
Een interessant punt is de relatie tussen technologische
ontwikkeling, bevolkingsgroei en het schaars worden van vrije
goederen. Een behandeling hiervan zou echter een afzonderlijk
artikel vergen. Juist in een land als Nederland is in dit verband
hét ,,goed” ruimte zo in het oog vallend dat het bestaan van
bedoelde relatie hier niet onvermeld mag blijven.

526

-T •ii_
;
–::–

I
LC

Ga binnen eens zeggen dat Verzadigingsdag aangebroken is

(foto: (,s Oorthuys)

enerzijds schaarse goederen minder schaars … anderzijds vrije goederen schaar.s

Het bovenstaande samenvattend, kan worden gesteld dat

de oplossing van een aantal problemen op het stuk van

ruimtelijke ordening wordt belemmerd, doordat er (nog)

geen goedwerkend mechanisme voorhanden is voor de

afweging (keuze) door de subjecten tussen wat genoemd

zou kunnen worden de,,traditionele economische goederen”

enerzijds en de ,,nieuw onder het kenobject van de econo-

mie vallende goederen” anderzijds. De bijdrage van de

economie om tot een betere afweging te komen kan eens-

deels bestaan uit analyse van de zich voordoende maat-

schappelijke verschijnselen en anderdeels uit een kwanti-

ficering hiervan. In bovenstaande paragrafen is getracht

eerstgenoemd aspect summier aan te geven. Hieronder
zal iets nader worden ingegaan op het probleem van de

kwantificering. Daarbij zal in de eerste plaats de aandacht

worden gericht op een macro-economisch facet, te weten
de berekening van het nationale inkomen en in de tweede

plaats op een facet dat zich goeddeels in de micro-sfeer

afspeelt, te weten de maatschappelijke-kostencalculatie.

HET NATIONALE INKOMEN

Bij de berekening van het nationale inkomen heeft nog geen

aanpassing plaatsgevonden aan enerzijds de mutatie van

vrije goederen in schaarse en anderzijds de omstandigheid

dat een groeiend aantal nadelige externe effecten wordt

opgevangen door anderen dan de veroorzakers ervan.

Een en ander kan worden verduidelijkt aan de hand van

de grafiek op blz. 528.

Op de ordinaat t
0
stelt OA het niveau van het nationale

inkomen voor in de uitgangssituatie, op het tijdstip t
0
.

AB is de rijkdom aan de in dit artikel meermalen genoemde

Vrije goederen; het woord rijkdom lijkt hier op zijn plaats

– luidt niet het spreekwoord: ,,Best things of life are

free?”. De plaatsing van het punt B in de figuur heeft te
maken met het vraagstuk van de waarde-antinomie. AB

heeft weliswaar in vele gevallen betrekking op goederen

zonder welke de mens niet kan leven, maar bedacht moet

worden dat het grensnut van vrije goederen gelijk is aan

nul. In feite zou B dus moeten samenvallen met A. Terwille

van de duidelijkheid van de figuur is B op een willekeurig

punt boven A geplaatst.

Op het tijdstip t
1
is Y volgens de Nationale Rekeningen

gegroeid met A’E. In de periode t
0
-t
1
, heeft echter een groei

van de ,,disutilities” plaatsgevonden met O’G, samen-

hangend met een mutatie van vrije goederen in schaarse.

Het probleem van de meting concentreert zich nu op O’G.

O’G kan alleen betrekking hebben op de hierboven

onderscheiden groepen 2 en 3 van de ,,diseconomies”.

Bewezen kan worden dat voor zover ,,diseconomies” zijn

verholpen door de veroorzakers (groep 1), Y-N.R. de

reële welvaartsgroei weergeeft.

De meting van groep 2 kan geschieden door een analyse

van de Nationale Rekeningen door middel van isolering

van al die posten, waarbij sprake is van groei
1
van activi-

teiten, die uitsluitend gericht zijn op het opheffen van

nadelige externe effecten.

De meting van groep 3 dient te geschieden door raming

van de uitgaven, die gedaan zouden moeten worden om de

groei van diseconomies op te heffen. Op de aan de meting

Naast het probleem van de
groei
van
Y-w
t.o.v. Y-N.R. is
er het vraagstuk van het
niveau
van het nationale inkomen.
Hierop kan in het korte bestek van dit artikel niet nader worden
ingegaan.

ESB 21-5-1969

527

B

[!]

verboi,den problematiek zal hier niet worden ingegaan.

Vermeld zij slechts dat meting van groep 3 te maken heeft

met evenredigheden van grensnutten en prijzen (hoe ver

moet men met de meting doorgaan, gegeven de preferenties

der subjecten) en met het begrip ,;merit goods” (hoe ver

moet men met de meting gaan, gegeven de inzichten van

biologen, medici, ecologen, sociaal-psychologen).

Met de vaststelling van O’G is in feite op indirecte ,wijze 4.

de ,’âarde vastgesteld van het verlies aan vrije g’ôed’eren;

CD ware theoretikh gelijk te stellen aan O’G. Om een

betere benadering te bereiken van de reële welvaartsver

meerdering in de periode t0-t1, dient het nationale inkomen

te worden gecorrigeerd met EF (= CD
L
O’G).
4′
Y,

opgevat als indicatie voor welvaartsvermeerdering, is’

derhalve A’F en niet A’E, zoals door de Nationale Reke-

nib gen wôrdt aangegeven.

Het loont de moeite om een en ander na te gaan aan de

hand van een zestal’ eenvoudige modellen. Daartoe zal’
van gefingeerde input-output tabellen gebruik worden

gmaakt ter adstructie van mogelijk zich thans vo.ordoende
sftuaties met betrekking tot externe effecten. Aangenomen,

wordt een gesloten economie, volledige werkgelegenheid

en afwezigheid van fricties.

Casus 1

De ,,activiteit” B produceert met 100 man 100 eenheden

â f. Iten behoeve van de gezinshuishoudingen. De ,,activi-

teit” A ‘produceert 30; hiervan leveren de tot deze ,,ctivi-

teit” behorende bedrijven 15 aan elkaar, 10 wordt geleverd
aan B en
5
aan C. De overheid C produceert 20; deze pro-

duktie is uitsluitend bestemd voorde noodzakelijk geachte

neutralisering van de externe effecten van ,,activiteit” B.

Gezins-
Overheids-‘
consumptie consumptie
Totale
n er inge
0 d

1′
. ‘I:

,
produktie
leveringen
Finale lev
eringen

ActiviteitA
15
10
5
30
Activiteit B
lOO
100
Activiteit C
(overheid)

20
20
Toegevoegde waar-
15
90
15
de
…………..

Totaal

……….
30
lOO
20
150

Activiteit C wordt in Nationale Rekeningen geboekt als

finale levering. Het nationale’produkt is gelijk aan 15 ±

90 + 15 = 120 (gemeten’naar de toegevoegde waarden)

ofwel 100 + 20 = 120 (gemeten naar de finale leveringen).

Casus 11

Er wordt een wet aangenomen die bepaalt dat de overheid
voortaan haar diensten in rekening dient te brengen ‘bij de

veroorzaker van de externe effecten. Dit kan geschieden

in de vorm van een verplichte aankoop door B. Vanaf het

moment dat de overheid haar diênsten in rekening brengt

bij. B worden deze volgens de geldende conventie bij

Nationale Rekeningen geboekt als onderlinge levering.

528

11

Y – Notionlc
Rekeningen
«Na)

,,…….—welvaorts -.'(,
(Y – w)

A

– diseconomies
en 3)

Bij de gemaakte veronderstellingen zal het produkt van
B

,een prijsstijging ondergaan yan 20%. Het model gaat er

dan als volgt uitzien.

Gezins:’
Overheids-
consumptie
I
consumptie
1
Totale
Onderlinge
produktie
leveringen
Finale leveringen
.

15
10
5
30′
120


‘.

.
‘. .420
20
,
,
20
B


……………..

15
90
15

C

………………..
TW

.:
…………….

Totaal
30
120
20
170

Het’geïifleerd’e’natioaIé inkomer bedraagt•120;’nacor

rèc’ti”voor prijsstijging iS”Y= :100: Deze.uitkomst kan’

rechtstreeks worden ‘verkregen, door middel.van’een model’

irt
1
volume-eenheden’in plaats van in lopende prijzen:

A

Gezins-
Overhids-”
-consumptie
consumptie
Totate
‘t,

Finale leveringen

15
10
5
30
B
.’

100.
100”
.
20
20

A

…………….

TW

…………
15
70
15
C

…………….
..

Totaal

……….

..

0I020
15Ö

Hieruit volgt direct: Y ‘= ‘100 Eenvoudigheidshalve zal

hieronder steeds met volumina w,orden gewerkt.,

In de vorenstaande modellenis in.feite uitgegaan.yan een

prijselasticiteit van de vraag naar het produkt van. B’gelijk

aan nul. Dit is een extreme vooronderstelling. Bij iedere
andere prijselasticiteit van de vraag (negatieve elastici-

teiten daargelaten) zal inkrimping -van ‘industrie-B’.plaats,

in,

vinden. Om dit zichtbaar te maken moet het model worden

uitgebreid van de industrie X. Na belasting vanB met de.

kosten van diens externe effecten zou het beeld er bijvoor-.

beeld• aldus kunnen gaan ‘uitzien.

Gezins-,
Overheids-
consumptie

Consumptie
______________________
Totale

Ondedinge

produktie


.
lbveringen
.,i -Finale leveringen

……

•’
10-5
.5

.30
B
90 90 20
20
X
10,
.
.,

10
Tw

……..
206015
5

Totaal

……
,’
30

..

90
20
10

150

‘,

,, .

..


Y

00

((i

Vergelijking van casus 1 met casus II leert dat— zpnder,

dat. enige wijziging in hpi.produktieresultag heeft plaats-,

gevonden — uitsluitend als gevolg van verandering van het

wettelijke kader een daling yan het nationale inkpmen

plaats vindt. Terwille
van
een beter, inzicht in de groei van

qnze welvaart verdient het aanbeveling om te komen to,t

een berekening van Y volgens. casus JI. Deze Y. zou.yoor-,

lopig kunnen, bestaan naast de thans gangbare Y. bIet.

alsdan aan de dag tredende verschil kan. een hulpmiddel
1

zijn bij beslissingen ten aanzien van veranderingen van het

wettelijk kader. Slechts dit laatste draagt uiteraard bij tot

verbetering van de allocatie. . .

Casus III.

.

..

De overhei4 draagt haar activiteit in zijn geheel over aan de,

slimme indjstrie D. Deze kan door middel van een kosten-

besparende produktiemethode en een meer. efficiënte org
nisatie de dienst aan B verlenen voor 15.en houdt zodoende

een capaciteit.ad
5over,voor finale levering.an de gezins-

huishoudingen.

A
n
D
Gezins- Overheids-
consumptie consumptie
Totale,
produktie
Finale leveringen
.,
.

lev

A

……….
.15
10,
5

….

..
30.
B

tIto
100
.-
”IS
.
‘5

‘:”‘:t’


20′.
15,
75
IS

…………
TW

…………..

Totaal

……..’.
…,.,,
,

,
3010020,
,.150

Biiinëo het model heeft transformatie plaatsgevonden, van’
C in
D.
Als gevolg hiervan vindt een stijging van Y plaats’
tct”105, hetgeen neerkomt op een reële welvaartsgroei van

5.
Een dergelijke ontwikkeling is, nadat de stap .van casus
iTtenmaal is génomen, niet ondenkbaar:’ Wanneer immers

B’eedmaal verplicht is’tot ‘betaling van. de dienst, is’de moge-‘

lijkheid geschapen voor het particuliere initiatief om de

dienstvèrlening van de overheid over te nemen. Bij de hier

veronderstelde gang van zaken wordt naast de bij II reeds

bereikte verbetering van de allocatie een welvaartsver-

groting bereikt (Y = 105) en een belastingverlaging

(C-+D).

Casus IV

Wannëer’ eçnmaai ‘de prikkel tot kostenverlaging ‘is inge-

erd, is hèt niet uitgesloten dat, industrie B zjch sterker

dan voorheen gaat, toeleggen op research. om
te. komen

tot een ,,schoon” produktieproces, waarvan de meerkosten

ten opzichte’.va.n het oude proces minder, bedragen dan de

kosten van de dienstverleqing door D. Wanneer -B hierin

slaagt krijgt het model de volgende gedaante: ,

A
D
Geiins-
Overheids-
con’sumptie
consumptie
Totale
Onderlinge
,
prod uk tø’

levèrinen
Finale leveringen

A

………….
1510
5-

.;
.3Q
10
100

110

10

B

……………….

TW

……
15
90
5

Totaal

.


10

-….
.30110,
.

Binnen7 het model heeft gedeeltelijke’transformatie plaats-

gévônden ‘an ‘D’ in B. Door verdete maatschappelijke

çiroduktiviteitsverbetering is Y gestégen töt- 110, hetgeen
een reële welvaartsverh’o’ging ad 10 betekent ten opzichte

van de uitgangssituatie.

Het bovenstaande’ sam’ehvattend, kan worden gesteld

dat een nieuwe opzet van de berekening van het nationale

inkomen naast de bestaande om velerlei redenen een hoogst

nuttige. onderneming zou zijn.

In de eerste pa,ats zou hiermee een kwantitatieve bena-

dering kunnen wrden verkregen van de orde van grootte,

van de effecteri,.die thans zozeer. in het brandpunt van de
belags.telling staan.

In de tweede plaats,zou de hier voorgestane welvaarts-Y,

en ferme steun voor het tevoeren beleid’kunnen zijn.

Hoewel men de afgelopen tijd het begrip. economische

groei in het beleid. .wat genuanceerder is gaan hanteren,

blijft de, procentuele toeneming van het nationale inkomen

één van de belangrijkste doelstellingen van de economische

politiek. ,Gesteld kan worden dat, de huidige.A Y een idi

cator is voor de groei van de economische activitçit.iDe

hier bepleite
4
Y
w
geeft inzicht in de groei van onze wel-,

vaart.

In de.derde plaats zouden door het met4Yverkregen

inzicht bestaande spanningen en frustraties kunnen.worden

opgeheven. ,. Momenteel wordt over. ,,welvaart” behalve

waarderend meer en meer ook ironiserend gesproken. Er is

blijkbaar sprake van, spanning tussen de gepresenteerde

groeicijfers en de ervaren werkelijkheid. Een niet gering

aantal mensen. ‘is van mening dat.bij de .Jiuidige gang. van

zaken zeer wezenlijke waarden voor ons verloren gaan en

dat de dingen die we er voor terugkrijgen niet.altijdeven

fraai zijn.
4
.

De gedachte. zou kunnen opkomen dat met het hier-

boven voorgestelde, programma niet. kan worden volstaan.

Ook-vrije tijd (bijvoorbeeld gemeten naar ‘gemiddeld

uurloon) en politie – om twee in het oog springende zaken

‘ Vergelk ook 1. K. Galbraith:
The ,4ffluent Society,
me
name de hoofdstukken 10 en 11. Hierin wordt gesteld dat:
,,If individual’s wants are to be. urgent they must be original
with himself ( … ). 1f productidn is to increase, the’wants must
be effectively contrived. Jn the absence of the contrivance the
increase would not occur
(..’:).
‘It means that since the demand
for,this part would not exist, were it,not contrived, its utility or
urgency, ex contrivance, is zero. 1f we regard this production.
as marginal, we ‘may say that thé marginal utility of present
aggrégate output, ex dveFtisitig and-salesmanship, is-zerd”.
Gezien de in de aanvang van dit artikel gesignaleerdespontaan
opkomende prote,sten’tegen.het verlies van de hier ter sprake
gebrachte ,,goederen’, kan worden gesteld dat het hierbij aller-
minst gaat om ,,bedache bhoeften” en dat g’enoemdè goederen ergo wardëvohîer’ ‘zijn’ dan veel wat de huidige welvaartsstaat.
ons te bieden heeft.:”

“‘. ‘ ‘. ,” . :.. ‘,

ESB 21-5-1969

529.

te noemen – zouden respectievelijk als ,,plus-post” en

,,min-post” bij de meting van Y in aanmerking moeten

worden genomen. Tegen deze gedachte kan het volgende

worden aangevoerd.

Bij toeneming van het aantal uren vrije tijd is sprake van

een welbewuste keuze. Bij loononderhandelingen vindt

haarscherpe afweging plaats tussen een kwartier minder

werken en f. X meer salaris. We weten op dit punt wat we

doen. We overwegen, ja kennen zelfs vrij exact de gevolgen.

Er is geen sprake van geheimzinnigheid, onvoorspelbare

gevolgen en paniek. Bij de externe effecten is dat wel het

geval.

Politie is geen zaak van Organisatie van de produktie.

Het heeft meer te maken met fundamentele nare eigen-

schappen van de mens. Politie is er al zo lang er sprake is

van een enigszins geavanceerde maatschappelijke structuur.

Ten aanzien van de omvang van het politie-apparaat vindt

ook bewuste afweging plaats. Zo ook bij sloten op deuren

en public accountants. De indruk bestaat niet dat er thans

sprake is van een progressieve groei van de omvang van

het politie-apparaat. Bij externe effecten bestaat die indruk

wél.

1-let lijkt zinvol deze paragraaf af te sluiten met de ver-

melding van enkele ramingen, waaruit een globale indruk

kar) worden verkregen van de ôrde van grootte van de

bedragen waarom het bij externe effecten gaat. In de publi-

katie van de Dr. Wiardi Beckmanstichting
Qui de kwaliteit

van het bestaan
5
worden de volgende twee ramingen ver-

meld: 1. De Vereniging tegen luchtverontreiniging in en

om het Nieuwe-Waterweggebied raamt in een in 1964

aan de Ministerraad gezonden adres de schade door

luchtverontreiniging mde randstad Holland opf. 300 mln.

per jaar; 2. een op 22 januari 1965 door Ir. C. H. Busch-

man Jr, voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor
de Beneden-Maas te Vlaardingen gehouden referaat, werd

voor heel Nederland de schade door luchtverontreiniging

geraamd op f. 500 mln, per jaar.

In een referaat van Dr. K. Biersteker (G.G. en
Rottérdam) worden de kosten uit hoofde van lucht- en

waterverontreiniging en van afvalverwerking geraamd op

f. 50 mrd. in de komende 30 jaar
6
. Dat betekent rond

f. ‘1,7 rnrd. per jaar of wel rond -2 1/4 % van ons nationale

inkomen (1967; netto marktprjzen).

De landelijke werkgroep gezondheidsbescherming van

D’66 bericht dat thans minstens 76 verschillende instituten,

diensten en verenigingen zich bezighouden met luchtver-

vuiling, watervervuiling, geluidshinder, schadelijke stoffen

in het voedsel en bodemverontreiniging
1
. Met behulp van

deze instanties moet het mogelijk zijn om tot kosteninven-
tarisatie te komen. De kosten van de instanties zelf (weten-

schappelijk personeel, apparatuur) mogen overigens even-
min in de hier voorgestelde Y worden meegeteld.

MAATSCHAPPELIJKE-KOSTENCALCULATIE
Om het economisch proces in de goede richting te stuwen,

is het noodzakelijk om van hoog tot laag en van groot tot
klein te komen tot betere kostencalculaties in maatschap
pelijke zin. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken.

Om met iets heel alledaags te beginnen, momenteel wordt

in fabrieken, kantoren en gezinshuishoudingen (feestjes,

picnics) op grote schaal overgegaan op het gebruik van plas-

tic bekertjes. Dat blijkt bedrijfseconomisch goedkoper (ar-

beidsbesparing van afwas en ophalen). .Vergeten wordt ‘ech-

530

ter dat plastic een produkt is van de petro-chemische indus-

strie; bij de produktie is sprake van gevaarlijke en vervuilen-

de componenten. Niet ingecalculeerd wordt de enorme hoe-

veelheid afval die de omschakeling met”zich meebrengt;

de gebruiksduur van een beker wordt teruggebracht tot

één dag. De plastic beker is voorts moeilijk kwijt te raken.

Biologische afbraak vindt niet plaats. Verbranding in

moderne vuilverbrandingsovens is kostbaar. Weggeworpen

bekers bederven het milieu.

Iets soortgelijks speelt zich af bij flessen en potten. Hier-

van wordt het statiegeld op groteschaal afgeschaft bij

gedeeltelijke overgang van glas op plastic. Maatschappelijke-

kostencalculatie zou waarschijnlijk leiden tot verhoging

van statiegeld in plaats van tot afschaffing.

Een voorbeeld op internationaal niveau vormen de

mammoettankers. Het is zeer twijfelachtig of de kosten-

besparing uit hoofde van olievervoer door supertankers

in plaats van door traditionele tankers opweegt tegen de

kosten van het verbouwen van havens, het graven van geu-

len in zee, het verbreden en uitdiepen van waterwegen,

voorts de schaalvergroting van de risico’s op het stuk van

vervuiling van stranden (opruimingskosten, recreatie-

verlies), vogelsterfte, verlies aan dierljk plankton met via

de voedselketen berekenbare gevolgen voor de visstand

enverlies aan phytoplânkton (waarin 2/3 van de zuurstof-
produktie plaatsvindt; biologen vrezen dat voortgang van
de huidige ontwikkeling zal leiden tot zuurstoftekort). –

Een interessant punt vormen ook de kosten van reizen

en wonen in agglomeratiegebieden
8
De concentratie van
bedrijven in het Westen van het land is het gevolg van

vestigingsplaatsvoordelen van geografische aard (water-

wegen) en van het feit dat samenbundeling van bedrijven

op zichzelf voordelen inhoudt (toelevering, het ontstaan

van een gunstig industrieel ,,klimaat”). Tegenover deze

bedrijfseconomische vestigingsplaatsvoordelen komen

echter steeds grotere maatschappelijke vestigingsplaats-

nadelen te staan, in de vorm van langere reistijden (van en

naar het werk, van en naar een recreatiegebied), het in

gebruik nemen van steeds ongunstiger dus tegen hogere

kosten bouwrijp te maken grond en het progressief toe-

nemen van voorzieningen van allerlei aard. Zoals overal is

er ook hier een optimumpunt.. Voorbij dit punt gaan de

nadelen de voordelen overheersen. Het passeren van dit

punt wordt echter niet zichtbaar wanneer de vestigings-

plaatsnadelen voor rekening van de gemeenschap komen.

Het is, om nog een laatste punt te noemen, waarschijnlijk

dat de kosten vaneen elektronisch gestuurd inspuitsysteem

van benzine (nog) niet opwegen tegen de erdoor verkregen
besparing op benzine
1
. Het is evenzeer waarschijnlijk dat

een maatschappelijke-kostencalculatie zou leren dat dit

of een ander systeem, waarbij luchtverontreiniging wordt

verminderd, maatschappelijk rendeert. Interessant is dat

Volkswagen volgens de Autokampioen bovengenoemd

systeem heeft toegepast in de modellen 1600 in verband met

(Slot op blz. 537)

Om de kwaliteit van liet bestaan,
deel 4, blz. 24. Arbeiders-pers, mei 1965.
6
Tjjdschrzft Sociale Geneeskunde,
nr. 45 (1967), blz. 77. –
Discussienota
Toeko,nstbelid inzake gezondheidsbescher-
ming,
maart 1969, blz. 4, blz. 11 e.v.
8
Vergelijk ook Mevr. Mr. Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw:
,,Werken en wonen in het Waterweggebied”,
ESB, 13
maart
1968, no. 2635, blz. 224 e.v.
Zie
De Autokampioen,
maart 1969, blz. 780 e.v.

Over het balderen van de auerhaan

en enkele verwante onderwerpen

In de
sfeer
van economische wetenschap en economische praktijk wordt het

belang van een zorgvuldiger omgaan met ons milieu vaak wel wat al te gemak-

kelijk
afgedaan.
De ecologie wijst op gevaren welke daar voor de mens uit

kunnen voortvloeien. Vaak wordt het zo voorgesteld dat economische nood-

zaak en vergroting van de welvaart aantasting van dit belang nu eenmaal

onvermijdeljjk make,z. De economische groei zoals deze tot dusverre statistisch

wordt vastgesteld wordt echter meer en meer een onvolkomen ,naatstaf voor

de groei van onze welvaart. Situaties en tendenties Ontslaan welke allerminst

welzijnsbevorderend werken. In verband met de institutionele aspecten van het

onderwerp kan de consument weinig invloed uitoefenen op de feitelijke gang

van zaken. Mensen, gewone en buitengewone mçnsen, zullen het wonder waar

moeten maken van een hoger niveau van welzijn. De klemmende vraag is of

de daartoe benodigde eensgezindheid in inzicht kan worden opgebracht.

Laten we echter niet aannemen dat ook wat dit betreft de wal liet schip zal

moeten keren.

Mendel: En ivie zou dat wonder waar

moeten maken?

Perchik: Mensen – gewone mensen.

Mendel: Zoals jij?

Perchik: Zoals ik.

Mendel: Nonsens.

(Uit: ,,Anatevka” door Joseph Stei,,).

Enige tijd geleden werd een beschouwing gepubliceerd

over de maatstaf voor het economisch groeitempo. De

beeldende titel daarvan luidt: ,,Revisering van de econo-

mische chronometer”
3
.. De schrijver wijst daarin op het

belang om als reële groei te beschouwen, de nominale

groei welke op z.i. juistere wijze gecorrigeerd is voor de

inflatie. Vervolgens blijkt uit een berekening dat in een

aantal gevallen de dienstensectoren – zowel in de parti-

culiere als in de overheidssfeer – in plaats van bijvoorbeeld

de verwerkende industrie, als groeisectoren duidelijker

naar voren komen dan bij de gebruikelijke wijze van vast-

stelling. Voor een beter inzicht, aldus nog steeds het artikel,

is evenwel veel meer statistisch materiaal nodig. Dat wordt

belangrijk geacht voor de nationale groeipolitiek omdat

verdere expansie van de dienstensector het leefklimaat in

ons land veel minder aantast. Geëindigd wordt met een

onverwachte slotopmerking, dat gedetailleerde groei-

cijfers voor de dienstensector voor hen die voor het stoffelijk

welzijn van een helaas nog steeds aanzwellende stroom

Nederlaiders verantwoordelijk zijn, nu eenmaal een

zwaarder wegend argument vormen ,,dan de klachten van

in hun bezigheden gestoorde bespieders van het balderen

van de auerhaan”.

Enkele woorden slechts, maar geheel toereikend om het

beeld op te roepen van Mijnheer Prikkebeen:

,,Die zo graag kapellen ving,

Maar wiens zuster, Ursul, wou,

Dat hij het vangen laten zou”
2

Het beeld van een – in dit kader geplaatst – onprak-

tische, lachwekkende stoethaspel. Zo’n man als Prikkebeen

is natuurlijk ook niet zo’n realist als degenen, die veel
weten over zeehavens. Dezulken vinden het kennelijk

maar een vreemde gang van zaken als planologen de uit-

breiding van grote wereldhavens willen tegenhouden ,,met

als argument, dat ter plaatse door de bevoegde autori-

teiten al een eendenvijver is geprojecteerd”
3.

Goed, er is gelachen. Het hardst gelachen hebben wel-

licht degenen, die – zonder dat zij zich Ooit wat nader

op de hoogte hebben gesteld van de vele facetten van de

economische wetenschap – de uitdrukking ,,economische

belangen” in de mond bestorven ligt. Maar nu moet de

vraag aan de orde worden gesteld of er wel reden is tot

vrolijkheid.

ECOLOGIE EN ECONOMIE

Het verhaal over Mijnheer Prikkebeen werd naar een

Duits voorbeeld in Nederland uitgebracht in 1858. Sinds-

dien is meer dan een eeuw verstreken. Zoals de bestudering

van het economische vraagstuk in die periode wel wat is

veranderd, zo is ook de benadering van ,,alles wat leeft en

groeit” gewijzigd. Het was een onderwerp waar veel

,,zonderlingen uitgerust met vlindernet en botaniseertrom-
meI” zich op richtten. Het werd bij de middelbare-school-

jeugd vroeger als Natuurlijke Historie onder de ,,software”
van de schoolvakken geclassificeerd. Het ontwikkelde zich

tot de – tal van speciale onderdelen tellende – biologie,

welke een grote bijdrage heeft geleverd en nog levert tot de.

vergroting van de voedselproduktie.

1
R. Iwema: ,, Revisering van de economische chronomctcr”
in:
ESB
van 14 augustus 1968, blz. 748.
2
Reizen en avonturen van Mijn/zeer Prikkebeen …. voor de
Nederlandse jeugd berjnid
door J. J. A. Goeverneur; Amsterdam,
z.j., blz. 1.
R. Zegering Hadders,
Handelingen Tweede Kamer,
Zitting 1968-1969, 35stc vergadering dd. 13 februari 1969, blz. 1654.

ESB 21-5-1969

531

1

-,


.

..
44


T4

.


1

s

h1


___

K.


___
..
,.

het balderen van de aller/laan .

Het is echter tegenwoordig een tijd waarin op alle moge-

lijke gebieden wordt ontdekt dat op zichzelf genomen

,,jeder Spezialismus zum Teufel
führt”.
Datrom is het

niet vreemd, dat in de laatste decennia een nieuw gebied

van onderzoek wordt opengelegd, waar men zich ook

richt op alles wat leeft en groeit, maar dit vanuit een andere

optiek beschouwt: de ecologie. Het is een wetenschap welke

nog maar betrekkelijk kort geledeil echt begonnen is en

die kan worden omschreven als de studie van de betrek-

kingen van levende wezens tot elkaar en van die tussen

levende wezens en hun levenloze omgeving “. De samenhang

welke tussen deze elementen kan worden waargenomen

en de veranderingen, welke daarin optreden in een keten

van oorzaak en gevolg, nemen er een centrale plaats in.

Het gaat om de bestudering van levensgemeenschappen

waarbij een interdisciplinaire aanpak onontbeerlijk is. De

in deze wetenschap reeds verworven inzichten en de nog te

verwachten resultaten zijn voor de mens vanhet grootste

belang.

Het sfrèkt de redactie van
ESB
tot eer, dat al in 1960

– zij het niet onder het etiket ecologie – aandacht werd

geschonken aan het onderhavige vraagstuk. In dat jaar

verscheen ni. een artikel over de biologische bezwaren ver-

bonden aan de opeenhoping van mensen en hun activi

teiten, aan het wonen en werken in industriële agglomeraties

als de Randstad Holland
5
. Achteraf beschouwd is het wel

pikant, dat in het opstel kritiek werd uitgeoefend op een

enige tijd tevoren verschenen rapport, waaraan de toen-

malige Rijksdienst voor het Nationale Plan – tegenwoordig

de Rijksplanologische Dienst – mede debet was
6
De aan-

dacht in dat rapport geschonken aan de biologische pro-
blemen verbonden aan het industrieel in cultuur brengen

van West-Nederland, werd ni. als ,,ontoelaatbaar summier”

veroordeeld. Uitgezonden signalen worden als regel wel

opgevangen. Werden de biologische aspecten van de ruimte-

lijke ontwikkeling in de eerste.regeringsnota over dit onder-

werp 4.-uitgebracht in 1960 – nog betrekkelijk cursotich
behandeld, in de Tweede nota kwamen de vraagstukken

van bodem en milieu in een afzonderlijk hoofdstuk ter

sprake.

De laatste jaren zijn de theoretische aspecten van de

ecologie zich al verder aan het uitkristalliseren
1
. Wat de

praktische kant betreft wordt hier te lande thans bijvoor

beeld veel aandacht geschonken aan de situatie in het

Zuid-Westen
8
Niet tot een ieders genoegen naar men moet

aannemen, maar toch is het bijzonder goed dt het gebeurt.

Ecologen vestigen de aandacht op het feit dat natuurver-

schij nselen afzonderlijk geen betekenis hebben, doch

sléchts in verband met alle andere verschijnselen, omdat het

essentiële kenmerk van de ,,organisatie van het leven op de

arde”, is haar gemeenschappelijke stam. Als daaraan

geknoeid wordt – en dat schijnt te gebeuren – kunnen

niet alleen met auerhanen maar ook met mensen de meest

griezelige dingen gebeuren. Leidinggevende functionarissen
krijgen er al informatie over
9
. Omdat de mens zijn afkomst

vergeet, slechts een herinnering heeft aan de bedroevende

manier waarop hij zijn mededieren heeft behandeld, voort-

durend nog gruwelen bedrijft in naam van de economische

noodzaak, zou de conclusie moeten zijn dat op deze aarde

geen plaats is voor de natuur en de mens beide
1.

Een indringende beschouwing over de relatie tussen eco-

nomie en ecologie is geleverd door de Amerikaanse econo-

mist Boulding
11
. Daarin zegt hij o.a. dat de economisten

en het mensdom in het algemeen geneigd zijn de economie

te behandelen alsof er een voortdurende uitwisseling met

een oneindig reservoir van natuurlijke hulpbronnen bestaat

waarin geen verandering optreedt. Dat is niet zo en hij

noemt het een speciale verdienste van de ecologen, dat zij
de aandacht vestigen op de geslotenheid van het systeem.

,,Tn economics, this is what rnight be called the ‘space

Leslie Reid:
Ecologie,
Utrecht/Antwerpen, 1965, blz. 14.
H. B. Goettsch: ,,Rotterdarn, biologisch monstrurn”, in
ESB
van 6juli1960, blz. 699-701.
6
De oiztwikkeling van het westen des lands,
rapport vai de
Werkcomrnissie Westen des Lands van dc Rijksdienst voor het Nationale Plan; ‘s-Gravenhage, 1958. George L. Clarke:
Elç,nents
of
ecology,
New York/Lonçlen
1954.
F. Fraser Darling: ,,The unity of ecology”, in:
Ekisties,
Vol. 17, Nr. 102, mei 1964, blz 294 cv.
• F. Fraser Darling en John P. Milton, ed.: ,,The organic
world and its enyironment” in:
Future environinents
of
Nor/h
America,
New York 1966, blz. 1-130.
J. G. Simmons: ,,Ecology and landuse”, in:
Institutë
of
British Geographers,
Transactions no. 38, juni 1966, blz. 59-72.
• Chr. van Paassen: ,,Geografische structurering en oeco-
logisch complex, een bijdrage tot sociaal-geografische theorie-
vorming”, in:
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap,
Tweede Reeks, Deel LXXIX,
Amsterdaiti, 1962, blz. 215 e.v.
8
J. G. van der Made: Oecologisch onderzoek Rijnrnond,
joy, het Openbaar Lichaam Rijnmond en onder auspiciën
van het Rijksinstituut voor Veidbiologisch Onderzoek ten be-
hoeve van het Natuurbehoud (RIVON), Zeist, maart 1968.
M. J. Adriani en E. van der Marel:
Voorne in de branding,
i.o.v. de Stichting Wetenschappelijk Duinonderzock en met
steun van de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Ncder-
landse Akademie van Wetenschappen, Oostvoorne, december
1968.
La Mont C. Cole: ,,Is de wereld nog te redden”, in:
I,iler-
,nediair, i,,forrnatie vor leidinggevende funct ionarissen,
van 7juni
1968, blz. 1 e.v.
10
Leslie Reid; t.a.p., blz. 303.
” Kenneth E. Boulding: ,,Economics and ecology”, in:
Future environnients
of
NorM America,
cd. F. Fraser Darling en
John P. Milton; New York, 1966, blz. 225-234.

532

‘ip-‘ poi’nt-of iew. We are now begi.nning to sée

•the eaith asâ’ space ship, not only politically but âlso in

econornic terms”
12
: .

WELVAARTSPARADOXEN

; ‘•

• Vbor en goede ontwikkhfig’ van het wlzijn’iniöns.:land

• is’Ll&
steun van de Ndlandseeconomische wetenschap

onontbeerlijk. Zij zalich – evenals dat in de’V’erenigde
Stâë
i
!Pb’
eur
t —riiôéten gaahbziniien op de onderhavige
• prâblènlën:Een goede’bijdrgë daartöe is geleverd meteen

• artikél’ – nog hiet zÖ lang gleden gepubliceerd – dat

• bôvenvermelde titel draagt
“s.
Daarin wördt de aandacht

gevestigd op twee ëlementen………

•• .. …..

Ten eérste dienen we ons te realiserén dt de produktie-

machine van een welvaartsstaat niet alleën schaarse goede-

ren minder schaars maakt, maar ook vrije goederen schaars.

• Het is duidelijk, dat door de sterke ‘uitbreiding ‘vati de

soort mens en de inventiviteit waarmee d’rPhs in de ont-

wikkelde delen van de wereld de natuurlijke gegevenheden

van de aardkloot weet te ‘ manipuleren, goedeten welke

vanouds worden ‘gekwalificeerd als ,;Vfij” ‘ inderdaad

schaarser worden. Goede voorbeeldeidaarVan zijn zuivere

lucht ‘en een’ ,
;
natüurlijk niiliëu”,’ waarin men tôt rust kan

komen oh’sdât ‘de stilte er hoorbaar is.HePkost geen moeite

om voorvallen te noemen — ‘uit
kri
recênter verleden dan

de dagen waarin de Torrëy Canyonnabij Lands ‘ End

./étgi’ng —’elkè ‘antônen met ‘Welke’ snélheid dit ver-

hrsingproces ‘stdeds vërder om
‘ ich’ heen grijpt.

‘Kört gelèden kwn’1ëh berichten in de’ jers over de döod

vân vele doizenden vbgél’s iii het W’addengebied, v’eroor-

zaâkt door op ze”gèloosde blie Eën bloemlezing — het

is
e
ëh wât ynisbh M/oordgélruik intlit verband – van

‘deee”dergëljke grd\.vëldaden bedieven tegen het milieu

wordt telkenjare opgenomen in het jaarverslag van de

Rijksplanologische Dienst. Het uiteindelijke resultaat van

dibf menselijk ‘gedrag is steçds ‘htschaarser orden van

Op zichzelf genomen sprekeil deze voorvallen wellicht

velen niet bijzonder aan
1
?e weeste mensen zijn vertrouwd

geraakt met’ ergere dingen, bijvoorbeeld met duizenden

doden”perjaar ‘door verkeersongevallen. Wat echter wel

nidet’aanspreken is het feit, dAt steeds meer levende wezens

• âls soort gheel uitsterven eA
.
zb,do’ende het natuur-

lijk milieu onherstelbare’ schade wordt berokkeid… Mis-

‘s’chien’heeft’ dat :in veel gevallen geen direct gevaar voor de

mers’ tot gevolg TÖch lijkt het geen goede gang van zaken

om zonder onontkoombare noodzaak eei yerarming op

• dat puntmaar te accepteren.Ergens heeft het weg van het

afsnijden van – wie weetwat voor belangrijke —toekomst-
mogelijkheden. Het gaat er naar uitien — zo iegt men dan

dat we nieç.te maken hebben iét d,roei,’n,het genus

mens, maarmet de woekering daarvan
15

• Deze ontwikkeling voor ogen houdend is het’niet ver-

wonderlijk, dat ,,de groeiende mogelijkheden tdt behoeften-

bevredi’ging ‘door de mens” zijn voorgesteld als een loper,

welke zich voor zijn voeten weE steeds verder ontrolt, maar

die — misschien zelfs steeds dichtér -. achter zijn hielen

weer wordt opgerold. it door ,,the invisible hand”, dat

begrijpen we zo langzamerhnd wl. Het, i de mens zelf

die hiervoor verantwoordelijk ‘is.’ ,

Moeten we nu tot de conclusie komen dat we met al ons
geproduceer toch eigenlijk geen steek opschieten
2
Wie zal
daar nu’ ‘aan willen gelovii, zo’u men zeggen. Bovendien

bewijzen de cijfers over de groei van hetnationale inkomen

immers anders! Ofis dat soms’niet waar? Er werd inderdaad

‘:

•’

‘,r

‘•••

•-

.’

7
1

-”

•.

vogels in het Waddengebied . .
(foto:
A.
Visser)

al. geconstateerd dat aan de economische chronometer

wat haperde. Daarmee komen we op het tweede element:

het nationale inkomen is wel een goede
16
maatstaf voor
onze economische activiteit, maar een slechte indicator

voor de groei van onze welvaart. Over het in planologische

kring zo geliefde begrip welzijn praten we in dit verband

maar niet eens. Een van de moeilijkheden is, dat de uit-

komsten van de Nationale Rekeningen een eigen leven zijn

gaan leiden, los van de – veronachtzaamde — statistische

• toelichting waarin duidelijk omschreven staat hoe en

• wat er gemeten wordt. En wat er niet gemeten wordt:

verniogensverliezen zoals een omgekapt bos worden er niet

in tot uitdrukking gebracht. Het is een bekende menselijke
• hebbelijkheid, dat veronachtzamen. Niet alleen als het om.

natuurlijke gegevenheden gaat. Ook de kleine lettertjes

• aan de achterzijde van een verzekeringspolis krijgen vaak

niet die aandacht welke ze verdienen. Gelukkig wordt meer

en meer aandacht besteed aan het verkrijgen van een

betere kijk op’ wat de economische groei nu feitelijk voor-

stelt
17•
Daarnaast is zich hier te lande – helaas nog maar

in het kolderieke vlak – ook nieuw theoretisch inzicht

aan het vormen. De ,,Wet van de tegenvallende vooruit-

gang” is ontdekt
18
Er behoeft dus niet gewanhoopt te

worden. Met een time-lag van laat ons zeggen
5
â 6 jaar
zal het nieuwe inzicht ‘invloed gaan uitoefenen op het

• feitelijke gebeuren.

Blijft voor het overige nog de klemmende vraag of de

welvaarts-, de welzijns-, de schoonheids- en de geluks-

• functie ooit gekwantificeerd zullen kunnen worden. Zolang

1
2
idem, blz. 233.
13
R. Hueting: ,,Welvaartsparadoxen”, in:
ESB
van 20maart
1968, blz. 263-264.
14
N.R.C.
van 21 februari 1969.
15
H. B. Goettsch: ,,Groei of woekering?”, in:
ESB
van .6 januari 1965,, blz. 8-11.
“° Goed in de zin van redelijk; in het voorgaande is reeds
aangegeven dat pogingen tot verbetering van de maatstaf
worden ondernomen. Voor het overige is daarbij wel geconsta-
teerd, dat het corrigeren van de berekening van het nationaal
inkopen in verband met de kosten van de economische groei
,,volkomen onbegonnen werk is” omdat daarbij ,,een in beginsel
onoplôsbaar toerekeningsvraagstuk” ontstaat. Zie R. Iwema:
,,MISHANdeling, van het nationaal inkomen”, in:
ESB
van
3 april 1968, blz. 307. 17 Elders in dit nummer gaat drs. R. Hueting nader hierop in.
18
A. van Doorn: ,,De vierde hoofdwet der thermodynamica
en haar toepassing in de Sociale Wetenschappen”, in: Quod
Novum
van 8 november 1968, blz. 4-10.

ESB 21-5-1969

533

dat niet het geval is moet dan ook gerekend worden met de

weerzin en de weerstand van degenen – van de velen

misschien zelfs wel – wier passie voor cijfers zo groot is

dat ze er de voorkeur aan schijnen te geven liever ,,to have

measurable progress toward the wrong goals than un-

measurable and hence uncertain progress toward the

right ones”
19
. Mogelijk zullen ook zij echter de redelijk-

heid gaan inzien van de uitspraak
…….
als gekozen moet

worden tussen een wat geringere stijging van het sociaal

producten een bewoonbaar blijvende.wereld, is het wel-

licht geen al te gewaagde hypothese dat althans een groot

deel van het nageslacht deze laatste erfenis het meest op

prijs zal stellen”
20

Een belangwekkend punt bij de zich manifesterende

welvaartsparadoxen is de vraag op welke schouders de

,,kosten van de economische groei” – in de vorm van

voortschrijdende aantasting van het leefmilieu – hoofd-

zakelijk worden gelegd. Voor zover bekend, is daarover

nog geen systematisch onderzoek verricht. De veronder-
stelling dat dan in eerste aanleg gezocht moet worden in

kringen van lagere inkomenstrekkers lijkt evenwel niet

geheel absurd.

DE ,,VRIJHEID VAN DE CONSUMENT”

s in het consumentengedrag wellicht een stabilisator inge-

bouwd, zodat nimmer gevreesd behoeft te worden voor

het uit de hand kpen van het ontrollen en oprollen van de

loper? Leiden de individuele preferenties als vanzelf tot een

aanvaardbare, eventueel zelfs goede, ruimtelijke structuur?

Er kan bepaaldelijk wel worden aangenomen dat zulks

niet het geval is. De consumènt als individu en als collectivi-

teit is veelal behept met. voorkeuren waarop zeker wat is
af te dingen. Vandaar dat de overheid het verbruik in be-

paalde richtingen kwantitatief of kwalitatief tracht te

bevorderen en in andere richt,ingen poogt te-beperken
21

De vroegere ,,vrije” goederen zoals zuivere lucht en vol-
doende rust zijn – evenals zuiver drinkwater – bovendien
zo essentieel en dragen een dusdanig collectief karakter,

dat ze niet via de individuele preferénties in het consumptie-

patroon behoren te worden opgenomen. In Tokio waar men

voor 50 yen zuurstof kan happen uit een automaat gaat

het op het laatste lijken. –

Daarenboven is de consument niet geheel vrij in het tot

gelding brengen van zijn voorkeuren in verband met de

institutionele kaders waarin produktie en consumptie zijn

gevat. Het scheppen van steeds nieuwe behoeften in de

individuele sfeer is de laatste decennia in de ontwikkelde

wereld tot niet te onderschatten ontwikkeling gekomen. In

feite is hier een ongelijke strijd om de gulden van de consu-

ment aan de gang. Naar zeer voorlopige en globale raming
wordt voor de ,,reclarne van individuele welvaart” per jaar

per hoofd van de bevolking in Nederland 10 â 12 maal

zoveel besteed als aan ,,reclame voor collectieve welzijns-

elementen”
22

Wijze waarschuwende woorden zijn gewijd aan het on-

verantwoorde van het scheppen van individuele behoeften,

te meer waar dit gebeurt in een wereld welke nog steeds dé
meest afschuwelijke armoede en ellende kent
23
Niettemin

gaat het proces verder. Hoe boeren, burgers en buitenlui

worden gemanipuleerd, eventueel met reclame die werkt

zonder dat’ men het merkt, is uitvoerig bëschreven
24
Men

is zich gaan bedienen van wetenschappelijke inzichten,

ontleend aan economie, sociologie en psychologie. Kenne-

lijk koestert men ook van de antropologie goede ver-

wachtingen. De Potlatsj-feesten van de Kwakiutl-ïndianen

in het Noordwesten van de Verenigde Staten zijn in dat
kader zelfs al nader onder de loep genomen. Vanuit het

gezichtspunt van de ,,distributie-economie” bepaald niet

ten onrechte. Bij deze feesten toch worden niet alleen

goederen weggegeven, maar zij worden ook vernietigd,

verbrand en stukgeslagen
25•
Na Moederdag en Boeken-

week nu dus op naar een Potlatsj-maand – ten slotte

moet ook op dit gebied de schaalvergroting haar beloop

kunnen hebben.

Zoals bekend vinden economische problemen veelal hun

weerspiegeling in de literatuur. V66r de Tweede Wereld-

oorlog werd de ellende van de langdurige depressieperiode

uitgebeeld in romans, zoals bijvoorbeeld
De menschen

meeizeiz het goed met de menschen
van Maurits Dekker.

In deze tijd wordt de manipulatie van de consument aange-

roerd door Petef Weiss. Hij laat Marat spreken over de

leugens welke in omloop zijn. Daarbij waarschuwt deze

het volk ervoor, dat het zich niet moet laten bedriegen en

hij merkt dan op:

– ,,en als je geld verdient

en je iets aan kunt schaffen

– van wat de industrieën jullie ansmeren

en je gaat denken
dat jullie welvaart eindelijk voor de deur staat

dan is dat maar een verzinsel van degenen
die altijd nog veel meer hebben dan jullie”
26

Ook in de politieke discussie is aandacht geschonken aan

dë onderhavige materie. Daarbij werd gewezen op het rela-

tieve karakter van de welvaart. Ondanks dreële verbetering

van de laagste-inkomensgroepen met 50 â 60% over dë

laatste 15 jaar hebben de mensen het gevoel, dat zij er even

slecht en soms dat zij er nog slechter aan foe zijn dan die

15 jaar terug. Door een snellere stijging van de behoeften

dan die van het reële inkomen neemt het welvaartstekort

toe
27

19
John Kenneth Galbraith:
The new industrial state,
Londen
1967, blz. 408. In zijn boeiende bijdrage tot de bundel
Morgen
is
vandaag begonnen (Alphen aan den Rijn, 1967), ,,Econo-
mische toekomstkansen”, spreekt H. W. Lambers over dit
onderwerp als zijnde een ontilbaar probleem. Ten aanzien van
de economische groei van ons land in de komende decennia
wordt opgemerkt dat als alles goed gaat ,,we in 1980 zijn, waar
de Verenigde Staten nu zijn; dat is mooi, maar nog niet luilekker-
land”. Eeii groot, een boeiend en een groots land, de Verenigde
Staten. Geheel akkoord. Maar wil dat zeggen, dat het welzijn
– waarmee de planologen nu eenmaal moeten werken – er
zoveel groter is dan in ons land? .De spanningen, welke er tot
ontwikkeling komen, wijzen mogelijk zelfs op het tegendeel.
20
P. Hennipman: ,,De externe effecten in de hedendaagse
welvaartstheorie”, in: ESB van 20 maart 1968, blz. 253.
21
L. M. Koyck: ,,Consumentengedrag, theorie en empirisch
onderzoek”, in:
Verbruik en Sparen in theorie en praktijk;
Haarlem 1956, blz. 3/4
22
Gegevens voorkomende in: R. M. Boonzajer Flaes:
Een veikennende studie over de betekenis vdn reklane voor
kollektieve welvaartseleinenten,
doctoraal scriptie opgesteld
tijdens een stage bij de Rijksplanologische Dienst; ‘s-Graven-
hage, februari 1969.
27
J. Tinbergen:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam/Brussel
1965, blz. 24/25.
24
E. S. Turner:
Boeren, burgers en buitenlui, ontstiai en ge-
sc/,iedenis van de reklanze,
Utrecht/Antwerpen 1968, blz. 301.
21
E. Zahn: ,,Wedijver en prestige in de omgang. met goe-
deren”, referaat op de Algemene Ledenvergadering van II decem-
ber 1 965;
Handelingen van de Verenigi,,g voor Disti-ibutic-
Econo,nie,
deel 1, blz. 144/145.
20
Peter Weiss:
De vervolgi,,g van en de moord op Jean Paul
Marat opgevoerd door de verpleegden van het krankzinnige,:-
gesticht van Charenton onder regie van de heer De Sade,
Amster-
dam 1965, blz. 67.
27
A. H. Kloos, Handelingen Eerste Kamer, Zitting 1968-
1969, 7e vergadering dd. 19 november 1968, blz. 57.

534

MENSEN

GEWONE MENSEN

Bij het begin van dit verhaal stelde Mendet de vraag ,,En

wie zou dat wonder waar moeten maken?”. Dat de auer-

haan zou kunnen blijven balderen – overdrachtelijke aan-

duiding voor een ontwikkeling van ons leefmilieu in gun-

stige zin – lijkt inderdaad een wonder. De wijze waar-

op specialistische kennis op het gebied van fysica, chemie,

techniek, biologie en zeker ook op dat van de economie

wordt aangewend, betekent een niet meer te verzwijgen en
nog steeds ernstiger wordende bedreiging voor ons milieu.
Pestepidemieën zijn pas bedwongen nadat inzicht was ver-

worven in de oorzaken, kennis was gekregen van de

middelen ter voorkoming daarvan en bereidheid bij de

mensen was ontstaan om naar die inzichten te leven
28

Planologen leveren hun bijdragen tot het waar maken

van het wonder, door te pogen zich een goede voorstelling

te vormen van de samenhang tussen de vele aspecten van

de verschijnselen en daarbij uitdrukkelijk de mogelijke
ontwikkelingen op lange termijn te betrekken. Het ont-

werpen van beleidsalternatieven en het zoeken naar normen

waardoor de ontwikkelingen in goede banen kunnen

worden geleid is daar mede onder begrepen
29•
Dat hun

overwegingen en ideeën dan vaak in de vernieling worden

genomen is een beroepsrisico, dat als normaal kan worden

gekwalificeerd.

Het verwerven van kennis en inzicht in oorzaken en ge-

volgen is één kant van het vraagstuk. De bereidheid hier-

over in brede kring mee te denken en naar juist inzicht te

leven en te handelen is een andere en niette verwaarlozen
kant. We pretenderen dat we met ons allen een volwassen

samenleving aan het opbouwen zijn. Daarbij past niet

het beeld van de burger, die de zorg voor wat ons allen

tezamen aangaat bij de overheid deponeert en zich dan

rustig tot zijn eng gezien eigen belang beperkt. Onze tijd

vereist ,,inclusief denken”. Tn dit kader is het verheugend

te kunnen waarnemen dat de belangstelling voor vraag-

stukken met betrekking tot de ruimtelijke ordening door

de Tweede nota ook bij ,,gewone mensen” is gestimuleerd.

In een aantal gevallen werden zij zelfs tot actie geprikkeld.

Voor het overige mag daarbij niet worden vergeten dat

één zwaluw nog geen zomer maakt. De jongere edoch

oplettende lezertjes zij nog medegedeeld, dat zij zich bij

het woord ,,zwaluw” (Hirundo rustica) een vroeger vrij

veelvuldig boven onze velden verschijnende gevleugelde

vriend moeten voorstellen.

,BUITENGEWONE MENSEN”

,,Buitengewone mensen” zijn ook mensen. Als leidende

figuren op de onderscheidene gebieden van menselijke acti-

viteiten is hun opstelling ten opzichte van de vraagstukken

van• ons leefmilieu zelfs uitermate van belang. Te meer

daar hun mogelijkheden om de ontwikkeling in deze of gene

richting te beïnvloeden als regel groot moet worden geacht.

Van leidende fysici is bekend, dat zij zich in toenemende
mate keren tegen onjuiste toepassingen van de groeiende

wetenschappelijke kennis en dat zij hun vakgenoten wijzen

op hun verantwoordelijkheden in dit opzicht
30
. Hoe staat

het nu met de leidende figuren uit het economische leven

in dit opzicht? Wat de wetenschappelijke sector daarvan

betreft, kan worden aangesloten bij de onlangs nog eens

in
ESB
afgedrukte woorden van Pierson: zij moeten zich

hoeden voor de fout om de bestaande maatschappelijke

orde als de ‘natuurlijke’ orde aan te merken
31•

De leiders vande economische praktijk staan voor an-

ESB 21-5-1969
dere vraagstukken. Zij werken binnen een bestaande maat-

schappelijke orde, hebben als regel te waken over dat deel

van de economie geheten de rentabiliteit vân de onder-
neming en beschikken als zodanig over grote bevoegd-

heden. Aan de andere kant zijn zij in hun vrijheid echter

ook weer beperkt. Uit concurrent ie-overwegi ngen dienen

zij – binnen bepaalde randvoorwaarden gesteld door de

huidige wetgeving – bij hun beleid steeds weer opnieuw

op maximale resultaten aan te sturen. Randvoorwaarden

met betrekking tot de instandhouding en verbetering van

ons leefmilieu echter zijn nog niet zo duidelijk in de maat-

schappelijke structuur ingebouwd. Terecht is er in dit –

verband op gewezen, dat ook de interdependentie tussen

de invloed van de buitenlandse economische ontwikkeling

op onze nationale economie enerzijds en het te voeren

ruimtelijke beleid anderzijds een belangrijke rol speelt
32•

Moeten economische theorie en praktijk zich dan

eigenlijk ook niet afvragen of misschien tevens van een

zekere onmacht sprake is. Onmacht namelijk om zich een

wereld voor te, stellen, waarin het arbeïden, werken en

handelen – om dit door Hannah Arendt aangebrachte

onderscheid te gebruiken – in andere verhouding tot elkaar

zullen staan dan waaraan wij tot dusverre gewend zijn.

Een wereld waarin gedacht moet worden over zulke

bizarre onderwerpen als economisch handelen zonder

schaarste en gewaarborgde minimum inkomens voor een


ieder ongeacht de vraag of men kan of wil werken
33.

Het is een situatie welke een zekere analogie lijkt te ver-

tonen met de toestand véér september 1936 toen ons land

vast bleef houden aan de gouden standaard. ,,We zijn geen

geldvervalsers” had Mr. L. J. A. Trip, de president van de

Nederlandsche Bank eens verklaard -en de echo daarvan

bleef (te) lang doorklinken
s”.
Er kan ook gedacht worden

aan de tweede helft van de 19de eeuw. Toen werden de

arme fabriekskinderen ,,vermoord naar ziel en lichaam”

volgens Cremer. De fabrikanten waren echter niet schuldig,

28
B. V. A. Röling:
Inleiding lot de wetenschap van oorlog en
vrede,
Assen 1968, blz. 3.
° Als recent voorbeeld van dit laatste is te beschouwen:
F. M. Maas en A. J. Beenhakker: ,,Groenzones en industrie-
terreinen”, in:
ESB
van 12 en 19 februari 1969; en in:
Stede-
bouw en Volkshuisvesting,
januari 1969.
‘° De redevoeringen gehouden ter gelegenheid van de 394ste
geboortedag van de Leidse Universiteit op 9 februari 1969 door
A. Quispel en C. J. Gorter zijn aan dit onderwerp gewijd. Zie:
Intermediair
van 28 maart 1969, blz. 15 cv. Vgl. voorts een repor-
tage hierover en de positie van RVO/TNO in dit verband in
Vrij
Nederland
van 7 september 1968 en 22 februari 1969.
” ,,Maatschappijkritiek en het antwoord van de econornist”,
citaten uit het Leerboek der Staathuishoudkunde (1887) door
N. G. Pierson in:
ESB
van 15 januari 1969, blz. 54.
32
E. H. van de PoU: ,,De ruimtelijke ordening in Nedérland
en de invloed van de (buitenlandse) economische ontwikkeling”,
in:
ESB
van 29 november 1967, blz. 1209 e.v.
° A. J. Butter: ,,Economisch handelen zonder schaarste”,
in
ESB
van 12 juni 1968, b!z. 562/ 563. J. Geertman:
Is de toe-
komst economisch haalbaar?,
Werkgroep 2000 te Amersfoort.
11
T. J. Brugmans:
Paardenkracht en mensenniacht, ‘s-Graven-
hage 1961, blz. 535.

535

ze zagen het euvel wel maar konden het niet verhelpen

van wege de concurrentie
35.
Het is een verschijnsel dat door

Galbraith als ,,conventional wisdom” wordt aangeduid.

Denkende aan de grote ellende van drie i vier decennia

terug is het göed te begrijpen, dat ook thans nog de econo-

mische aspecten op kortere termijn vaak een groter gewicht

in de schaal leggen dan planologische overwegingen op

langere termijn, wanneer het gaat om het afwegen van met
elkaar strijdige belangen. Niet denkbeeldig is het, dat deze

aspecten als ,,economische verschijnseln” tegenwoordig

een eigen leven leiden, en dat terwijl zij niet bestaan, aange-

zien ,,de verschijnselen alleen maar een economische kant
hebben”. Langs welke weg dit gevaar in de tijd verder kan

werken blijkt uit de volgende passage:

Naarmate de periode welke men in de planning betrekt
langer wordt verbreedt het economische beleid zich meer en
meer tot het algemeen regeringsbeleid. Mede om deze reden zal
hier thans niet worden ingegaan op de planning op werkelijk
lange termijn. Het is de planning op middellange termijn, die
juist daarom zo interessant is omdat zij het beleid uitheft bôven
conjunctuurpolitiek in engere zin, terwijl de periode kort genoeg
is om de planning in belangrijke mate te houden binnen het
kader van de economische problematiek”
36•

Het is duidelijk dat wanneer de middellange-termijn-

planning te veel in het economische vlak wordt getrokken

en een ,,revolving” karakter verkrjgt, dit op de duur voor

de ruimtelijke ontwikkeling tot zeer onaanvaardbare

toestanden zal leiden. Daarover behoeft geen twijfel te

bestaan.

NONSENS?

Het is nog niet bewezen, dat Mendel het gelijk aan zijn zijde

had toen hij tegen Perchik uitriep: ,,Nonsens”. Daarom

heeft het wel zin nog wat kanttekeningen te plaatsen bij

enkele maatschappelijke krachten, welke misschien kunnen

bijdragen om tot een grotere zorg voor het leefmilieu te

geraken.

Zowel aan werknemers- als aan werkgeverskant bestaat
bepaald zekere belangstelling voor vraagstukken de ruim-

telijke ordening rakende. De zaak is hoe deze belang-

stelling kan worden getransformeerd in een wezenlijke

invloed op het concrete ondernemingsbeleid.. Misschien

zal de vernieuwing van de onderneming – waar zoveel

over gesproken en geschreven wordt – dit kunnen bewerk-

stelligen. Er is op gewezen, dat aan de manier waarop de

onderneming op het ogenblik functioneert grote bezwaren
verbonden zijn, gemeten aan de norm van een vrije demo-

cratische, egalitaire samenleving. Daaruit vloeit de wens

voort de onderneming een grotere bijdrage te laten leveren

in collectieve voorzieningen
31
. Voor het overige worden

planologische desiderata in deze discussie nog maar weinig

naar voren gebracht. Dat laat zich denken. Het betekent

het introduceren van enkele nieuwe randvoorwaarden

voor de onderneming van vrij ingrijpende betekenis.

Wat de werknemers dan betreft mag niet worden ver-

wacht, dat het inzicht in de onderhavige problematiek

reeds een algemene verbreiding heeft verkregen. Anderzijds

zijn wel reeds enkele duidelijke uitspraken in vakbonds-

kring geformuleerd
38
. Het is evident dat de leiders van de

vakbonden hier voor de moeilijke opgave zijn geplaatst het

gecompliceerde onderwerp voor hun achterban op ade-

quate wijze over het voetlicht te brengen.
Wat de werkgevers betreft is onomwonden uitgesproken,

dat, als de vernieuwing van de onderneming gepaard zou

gaan met ,,een geheel andere economische orde”, dan
weinig reële mogelijkheden voor verder overleg open

536

staan
39
. Dat is niet verwonderlijk. Toen de SDAP in 1934

opdracht gaf tot het opstellen van het Plan van de Arbeid
waarschuwde het Verbond van Nederlandse Werkgevers

ook, dat het zou leiden naar ,,een economische orde waar-

van wij intussen niet de minste ervaring hebben en waarvan

wij evenmin weten waarom zij beter zal functioneren dan

– de tegenwoordige”
10
.

Stellig zal het een boeiend schouwspel opleveren te zien

hoe een en ander in de toekomst zijn beloop gaat.krijgen.

Vernieuwingsprocessen zoals deze, verlopen echter wel

traag. Mogelijk wordt het tempo. wat hoger, wanneer meer

inzicht is verkregen in de convergentiebeweging van de

economische stelsels van West en Oost, alsmede in de voor-

en nadelen wat de interne en de externe effecten van de

beide stelsels betreft. Gebleken is, dat ook in het Oosten

veranderingen op dit gebied slechts heel langzaam ingang

vinden
1.

Voor het overige zij evenwel vastgesteld dat uit algemeen

planologische overwegingen – dat wil voor dit onder-

werp zeggen: denkend in termen van ,,space ship econo-

mics” – het handhaven respectievelijk herstellen van het

ecologische evenwicht een doelstelling is met een heel wat

hogere prioriteit, dan het zoveel mogelijk ongerept laten

van de ene of de andere economische orde.

Planologie kan niet worden bedreven met
.
de instelling

,,in the long run we are all dead”. Daar heeft Joan Robin-

son trouwens al in kritische zin aan toegevoegd ,,but not

all of us at once”. Een goede ruimtelijke ontwikkeling

wordt nagestreefd voor de mensen van nu en voor die van

later. Hoe kijkt de jeugd en met name de universitaire jeugd

er tegen aan? Die jeugd heeft het te druk met revolteren, zou

men denken. In de kritische universiteit echter wordt de

maatschappelijke verantwoordelijkheid van de weten-

schapsbeoefenaren sterk beklemtoond. Het is daarom heel

goed mogelijk, dat dit langs verschillende wegen een bij-

drage gaat leveren tot een zorgvuldiger omgaan met ons

leefmilieu en per saldo gaat leiden tot een betere ruimtelijkë

ontwikkeling. Te zelfder tijd dat werd gepleit voor het op-

nemen van de ideeën uit die kring in de stroom van de aca-
demische maatschappijbeschouwing
42,
brachten de jonge

economisten van de N.E.H. dit in zekere zin in praktijk.

De Organisatie van de Economen Conferentie 1968 over

,,de kosten van economische groei” heeft het algemene

inzicht in de nadelige externe effecten van de huidige eco-

nomische ontwikkeling zeer versterkt. Daarmee is aan de

ruimtelijke ordening een grote dienst bewezen.

S. E.
Pronk

35
J. J. Brugmans:
De arbeidende klasse in Nederland in de
19e eeuw (1813-1870).
Utrecht/Antwerpen
1963,
btz.
235.
30
J. Zijlstra:
Economische politiek en concurrentie problema-tiek in de E.E.G. en de lid-staten.
Brussel
1966,
blz.
60/61.
31
J. M. den Uyl: ,,Naar verdere vermaatschappelijking”, in:
Tijdschrift voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen,
oktober/november
1967,
blz.
291.
38
,,Werkgelegenheid in het Noorden”, door A. H. Kloos op
de Noordelijke dag in Den Haag,
5
november 1968.
°
Jaarrede van de algemeen voorzitter van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen, de heer Ir. J. Bosma op
27
novem-
ber
1968
te Rotterdam.
° L. de Jong:
Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog.
‘s-Gravenhage
1969,
dl. 1, blz.
214.
41
H. Linnemann, J. P. Pronk en J. Tinbergen:
Convergence
of
economic systems in east and west.
Nederlandsch Economisch
Instituut, Rotterdam september
1965.
42
J. Pen: ,,De revolutie der studenten”, in:
Hollands Maand-
blad,
maart
1968,
blz;
8.

(vervolg van blz. 530)

de ,,in Amerika reeds geldende (…..) wettelijke bepalingen

inzake de luchtverontreiniging”. Men kan zich overigens

afvragen waarom in Nederland nog geen wetsvoorstel

inzake een volledigerverbrandingvan benzine in auto’s is

ingediend; verontruste Kamerleden zouden in dit verband

een nuttig gebruik kunnen maken van hun recht van initia-

tief.

Overwegingen als bovenstaande leiden tot het inzicht

dat het prijsmechanisme bij toeneming van externe effecten

in toenemende mate onvoldoende, soms zelfs verkeerde

signalen geeft voor een bevredigende benadering van het

Preto-optimum. Wellicht kan een op dit punt toege-

spitste toepassing van de cost-benefit analyses steun ver-

lenen voor het nemen van juiste beslissingen
j.

Het moet niet uitgesloten worden geacht dat op basis

van maatschappelijke-kostencalculaties bepaalde, weinig

arbeidsintensieve en veel ruimte innemende industrieën

sociaal-economisch niet rendabel blijken
11
. Deze indus-

trieën zouden dan, dankzij afwenteling van externe effecten

onder de maatschappelijke kostprijs produceren en zo-
doende verder zijn geëxpandeerd dan maatschappelijk

verantwoord is. De relatieve-schaarstepositie zou overschat

zijn. Bij conclusies als deze zal uitgaande van de wet van

de comparatieve voordelen moeten worden oyergegaan op,
andersoortige produktie.

SLOT

In het verslag van de Nederlandse delegatie van de Unesco

Conferentie over de biosfeer in september 1968 wordt

gesteld: –

,,Het zojuist bedoelde overwegen van de biosfeerbelangen zou
objectiever kunnen gebeuren, indien er maatstaven te vindn
zouden zijn om vele (nog) niet in geld uit te drukken belangen
van de biosfeer en het leefklimaat op een zelfde noemer te
brengen als de directe financieel-economische belangen die er
tegenover staan. Thans verleiden de grote bedragen haast
onontkoombaar tot het aanvaarden van bezwaren of risico’s,
die later naar voren treden en becijferd kunnen worden zonder
dat echter dan aan de oorzaak nog te tornen valt”
12

Dit is een verzoek om hulp waaraan de econoinie niet

voorbij mag gaan.
R. Hueting

10
Vergelijk ook: Prest and Turvey: ,,Cost-benefit analysis”
in
Survey
of Econoniic Theory.
Volume III, blz.
155
e.v., blz.
164, blz. 200 e.v.
11
Zie ook F. M. Maas en A. J. Beenhakker: ,,Groenzones en
industrieterreinen”,
ESB,
12 februari 1969, tabel op blz. 150.
12
G. J. Vervelde:
Wereldwijde zorg over en voor de biosfeer,
blz. 27. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk, ‘s-Gravenhage, november 1968.

Mededelingen

VEDIS PRIJSVRAAG 1969

Op de Vijfde Distributie-dag, die gehouden zal worden in

het najaar van 1969, zal de Vereniging voor Distributie-

Economie (VEDIS) het onderwerp ,,De wentelgang in de

distributie” aan de orde stellen. In verband hiermee heeft

het bestuur van de VEDIS wederom een prijsvraag uit-

geschreven.

Gevraagd wordt een oorspronkelijke, theoretische bij-

drage over het onderwerp:
Aspecten van discounting
in het

licht van het in de vorige alinea genoemde thema.

Gedacht wordt aan een bijdrage van 8.000 â 10.000

woorden. De deelneming staat ook open voor niet-leden

der vereniging. De beoordeling van de inzendingen zal
geschieden door een jury, bestaande uit de heren: Prof.

Dr. J. F. Haccoû (voorzitter), Prof. Dr. W. J. v. d. Woes-

tijne en Dr. A. W. Luijckx (secretaris). Voor de beste bij-

drage heeft het bestuur een prijs van f. 1.500 ter beschikking

gesteld. Deze bijdrage zal in de handelingen van de VEDIS

worden gepubliceerd, tezamen met de preadviezen en het

verslag van de Vijfde Distributie-dag.

De bijdragen worden véér 1 oktober 1969 in drievoud

ingewacht bij de secretaris van de jury, Dr. A. W. Luijckx,

Rijksstraatweg
645
te Wassenaar. De inzending dient te

geschieden onder pseudoniem; in een bijgesloten ver-

zegelde enveloppe dient de naam van de schrijver te worden

vermeld.

SYMPOSION ,,MOI3ILITEIT
VAN ACADEMICI”

Op 28 mei 1969 zal te Utrecht het jaarlijkse symposion;

eorganiseerd door de Vereniging van Academici bij het

Wetenschappelijk Onderwijs (V.A.W.O.), worden gehouden

in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Utrecht,

Domplein 29. Het symposion is getiteld:
Mobiliteit van
Academici.
Aanvang: te 14.30 uur precies.

Het symposion zal worden voorgezeten door Prof.

Dr. W. Albeda, hoogleraar sociaal-economisch beleid aan

de faculteit der sociale wetenschappen van de Nederlandse

Economische Hogeschool te Rotterdam. Inleidingen zullen

worden gehouden door:

Dr. J. E. van Dierendonck, directeur bij het Directoraat-

Generaal Sociale Zaken van de Commissie der Euro-

pese Gemeenschappen.

Ir. H. Kramers, lid Raad van Bestuur van Koninklijke

Zout-Organon N.V.

Dr. A. L. Mok, hoofd sector arbeidssociologie van de

Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal

Wetenschappelijk Onderzoek.

Dr. P. Winkel, adjunct-directeur Sociale zaken van Philips

Gloeilampenfabrieken N.V.

Na de inleidingen is er ruime gelegenheid tot discussie.

Voor verdere inlichtingen kan men zich wenden tot het

secretariaat van de vereniging, Tolsteegsingel 21 bis,

Utrecht, tel. (030) 2 59
55.

ESB
21-5-1969

537

DE LIMBURGSE LAND- EN TUINBOUWBOND,

LANDBOUWHUIS, ROERMOND

zoekt een

STAFFUNCTIONARIS

De betreffende functionaris zal o.a. worden belast met
de voorlichting ten aanzien van organisatie- en coöpera-
tiewezen in de land- en tuinbouw;
met het verzorgen van opleidingen voor functionarissen en voor bestuurskade;
niet de uitvoering van meerdere secretariaten;
met het ônderhouden van contacten met economische in-
stellingen;
met de redactie van het weekblad ,,Land en Vee”.

Uit deze functieomschrijving blijkt, dat gegadigden die-
nen te beschikken over goede contactmogelijkheden, ter-wijl zij tevens in staat dienen te zijn zelfstandig te opere-
ren en eigen initiatieven te ontplooien.
Voor deze interessante en gevarieerde functie gaan de
gedachten uit naar
een drs. economie of landbouwkundig
ingenieur met economische specialisatie.

Leeftijd niet ouder dan 35 jaar.

Salaris nader overeen te komen.

Zeer goede secundaire arbeidsvoorwaarden o.a. premievrij
pensioen, waarvan waardevastheid door de werkgever
wordt nagestreefd.

Sollicitaties vôôr 31 mei te richten aan: Drs. P. Coenemans, Landbouwhuis, Roermond.

H. BRONS Jr.

MAKELAAR EN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80′

MAURITSWEG 23

ROTI’ERDAM-2

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

Cultuurtechnische Dienst

De Centrale Directie van de Cultuurtechnische Dienst te
Utrecht vraagt een

ECONOMISCH MEDEWERKER

Deze functionaris zal worden belast met:
Het bevorderen en het coördineren van het economisch

onderzoek naar de betekenis van maatregelen in het

kader van het landbouwstructuurbeleid, in het bijzonder

in ruilverkavelingen.

Het leveren van bijdragen aan de beleidsvorming op

dit gebied door studies, voorlichting en adviezen.

Geboden wordt éen interessante functie, die afhankelijk
van leeftijd, jaar van afstuderen en ervaring gehonoreerd

wordt als Wetenschappelijk Ambtenaar le klasse! Weten-
schappélijk Hoofd Ambtenaar.

Salarisgrenzen van f1676,— tot f 2610,—. Vereist wordt
Doctoraal examen Economie. Leeftijd tot 35 jaar.

Sollicitaties te richten aan de Directie van de Cultuur-
technische Dienst, Maliebaan 21, Utrecht, telefoon (030)
26751.

lb
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Directeur Stedebouw en Sanering

financieel-economisch

stafmedewerker

Taak: stimulering en begeleiding van de
sanering vanuit algemeen-economische, financieel-economische, organisatorische en
budgettaire gezichtspunten.

Vereist: doctoraal examen economie en
ruime ervaring in de financieel-economische
sector.

Kandidaten met overheidservaring, b.v.k.
op het terrein van de volkshuisvesting
genieten de voorkeur.

Leeftijd tot ca. 45 bar.

Standplaats s-Gravenhage.

Salaris max. f3145,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
9-118110936 zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6% vokantéuitkering

CULEMBORG
650 jaar stadsrecht

biedt aan

INDUSTRIETERREIN

gelegen op
5
km afstand van Rijksweg 26 (Utrecht-Den

Bosch), waarmede goede wegverbinding en op korte af-

stand van het spoorwegemplacement N.S. De aanleg van

een laad- en loswal op enige afstand aan de Lek is in

de toekomst mogelijk.

Lage grondprijs.

Culemborg beschikt over goede spoorwegverbindingen

met alle delen van het land, zoals een uur-verbinding

met het op 19 km afstand gelegen Utrecht.

Goede onderwijsvoorzieningen.

In 1969 nog komen, naast een aantal koopwoningen, 272
flatwoningen in aanbouw, waarvan mede door de indus-

trie gebruik kan worden gemaakt. Een nieuw bestem-

mingsplan zal binnen korte tijd op het gebied van de

woonvoorzieningen eveneens goede mogelijkheden bieden.

Inlichtingen:
stadhuis Culemborg, afdeling algemene za-

ken, tel. (03450) 24 44.

538

Auteur