r
.A
ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
30 april 1969
–
54e jrg.
No. 2693
Verschijnt wekelijks
COMMiSSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS
Le iour de Gaulle est arrivé
A.deWit.
1
ADJUNCT REDACTEUR-SECREtARiS:
om af te treden. Men moge de koppelverkoop die het Franse
P. A. de Ruiter.
staatshoofd heeft gehanteerd (d.w.z. het verbinden van de vertrouwens-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
kwestie aan het referendum over de regionalisatie en de ,,vernieuwing”
F. Collin; J. E. Mertens de wilmars;
van de Senaat) nog zo’n weinig democratisch pressiemiddel achten, het
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
getuigt niettemin van een juist politiek inzicht, dat De Gaulle die ver-
trouwenskwestie heeft gesteld. Het laatste jaar hebben het prestige van de
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
generaal en de grandeur van het gaullistische Frankrijk een flinke deuk
BELGIË:
–
gekregen. De mei-revolte en de pseudo-devaluatie van vorig jaar hebben
J.
e
UC
k
duidelijk de vermindering vanintern en extern vertrouwen in het bewind
van De Gaulle aangetoond. ‘Zo bezien kan het referendum worden be-
schouwd als de laatste (zeldzame) democratische dprisping van De Gaulle.
Het is overigens nog maar de vraag of er nu zoveel veranderen gaat.
De mogelijkheid van een revolutie buiten beschouwing gelaten, is het niet.
erg waarschijnlijk dat Frankrijk intern-politiek een belangrijke
koers-
verandering te zien zal geven. De meest waarschijnlijk
nieuwe President
is Pompidou, zakelijker en rationeler dan zijn voorganger, maar niettemin
–
een gaullist (al zal deze laatste term nu wel snel in onbruik geraken), dat
Le jour de Gaulle est arrivé ……..421
wil zeggen: meer geneigd tot manipuleren mét dan principieel belijden vân
de democratie, paternalistisch, nationalistisch. Bovendien is de constructie
Drs. J. van der Burg:
van het Franse staatsbestel zodanig dat langs parlementaire weg voorlopig
Résearch en ontwikkeling (IV)
… 422
nauwelijks wijzigingen ten goede van enige omvang kunnen worden aan-
gebracht. Daarnaast dient te worden opgemerkt, dat op korte termijn ook
geen mogelijkheden aanwezig lijken een niet-gaullistische regering te for
–
J.
van Tilburg.
meren, die op ruime steun zou kunnen rekenen. Het zal de eerstkomende
Rotterdams havenstudies: de scho-
twee, drie jaren daarom wel een gaullisme zonder De Gaulle worden.
ten blijven voor de boeg!,
met een
En extern-politiek? We mogen veronderstellen dat de internationale be-
naschrift van Mr. H. Versloot ……
424
trekkingen van Frankrijk voortaan wat zakelijker zullen worden onder-
houden, minder gevoed door het troebelnationalistische egoïsme uit het
Drs. W. P. G. Toonen:
tijdvak-De Gaulle. De koppige eigenwaan waarmee de Fransen de afge-
lopen jaren internationaal positie plachten te kiezen zal zeker vervangen
Vestiging achtste medische faculteit,
worden door het in de internationale relaties meer gebruikelijke zakelijke met een naschrift van Prof Dr. Th. opportunisme. Of dat nu over de gehele linie tot veranderingen ten goede
A.
Stevers
…………………
432
zal leiden, valt te betwijfelen; wij hebben eerder al eens geschreven dat wij
vaker de
daden
van het Franse staatshoofd konden billijken dan de
motieven
B o e k e n n
i
e u w
S
…………..435
waardoor zij werden ingegeven.
Eén ding staat echter wel vast: de Europese zaak kan er alleen maar bij
R e c e n t e
p
u b ii k a t
i
e
s
…….437
winnen. Het ,,l’Europe des patries” heeft zijn belangrijkste pleitbezorger
verloren. Niet dat we nu mogen verwachten dat de Fransen meteen zulke
G e 1 d
–
e n
k a
p i t a a 1 m a r k t 438
principiële ,,Europeanen” zullen worden (die moet je buiten Frankrijk trou-
wens ook met een kaarsje zoeken), wél dat zij bereid zullen zijn op een meer
zakelijke basis de voorwaarden voor verdere integratie
te
bespreken.
En dat is al heel wat.
dR
421
Research en ontwikkeling
In deze vierde aflevering van een artikelenreeks over research en ontwikkeling
wordt ingegaan op een drietal mogelijkheden ter onderverdeling van de
nationale uitgaven voor research en ontwikkeling.
De nationale uitgaven aan research en ontwikkeling kunnen
op verschillende wijzen worden onderverdeeld. Zo onder-
scheidt
The overall level and structure of R & D efforts in
OECD member countries
een drietal mogelijkheden:
1. Onderverdeling in bedrijfsleven, overheid, hoger
onderwijs en ,,private non-profit” sector.
2 Onderverdeling naar de beoogde doeleinden van
nationale research en ontwikkeling, waarbij in het bij-
zonder gedacht wordt aan:
atoom-, ruimtevaart- en defensie-research en -ont-
wikkeling;
r. en o. voor economische doeleinden;
,,welfare” en overige r. en o.
3. Onderverdeling in fundamentele research, toegepaste
research en ontwikkeling.
Omdat wij in ons tweede artikel reeds gewezen hebben op
de problemen die zich zoal voordoen bij de definiëring van
op r. en o. betrekking hebbende zaken, en de eerste onder-
verdeling ook veel haken en ogen in zich bergt, zij kort-
heidshalve opgemerkt dat genoemde onderverdeling
grotendeels aansluit op die welke bij de zgn. Nationale
Rekeningen gehanteerd wordt.
ad
1.
De vermelde onderverdeling kan vervolgens worden
uitgesplitst naar
uitvoering
en naar
financiering.
Tabel 1
geeft een dergelijke opstelling weer. Zoals we hiérin zien,
blijkt dat in de Verenigde Staten het bedrijfsleven 67 %
van de
uitvoering
van r. en o. voor zijn rekening neemt,
hetgeen echter ten opzichte van voorafgaande jaren een
relatieve daling inhoudt (1961: 75%, 1962: 71 %). Het aan-
deel van de overheid en het hoger onderwijs zou in de Ver-
enigde Staten zijn gestegen met resp. 3 punten (1961) en,
2 punten (1962). In 1961 was met betrekking tot de uit-
voering het percentage van het bedrijfsleven in de Ver-
enigde Staten het hoogste, sindsdien is daarin echter ver-
TABEL 1.
andering opgetreden, met name bij België en Groot-
Brittannië (Nederland zou zijn gedaald van 64% in
1959
tot
56% in 1964).
Een relatief laag percentage van de uitvoering van r. en o.
vindt in de Verenigde Staten plaats binnen de verheids-
èn hoger-onderwijssector. Zowel Frankrijk als Groot-
Brittannië tonen daarvoor een hoger percentage. In Neder-
land en. West-Duitsland neemt de ,,private non-profit”
sector een nogal uitzonderlijke positie in, hetgeen.. zou
voortvloeien uit het feit dat o.m. TNO en de atoom-
research-centra van Karisruhe en Jülich in deze sector zijn
opgevoerd, in plaats van verdeeld over de andere sectoren.
Bepalen we ons vervolgens tot de
financiering,
dan zien
we dat de overheid daarin een belangrijke bijdrage levert,
in het bijzonder in de Verenigde Staten, Frankrijk. en
Groot-Brittannië. De keerzijde hiervan is dat met name in
deze landen het aandeel van het bedrijfsleven in de finan-
ciering.geringer is dan in de overige Westeuropese landen,
hetgeen veroorzaakt wordt door de grotere betekenis die
de voor het bedrijfsleven bestemde overheidscontracten
in eerstgenoemde landen innemen
1
. Een en ander hangt
nauw samen met de bedogde doeleinden van nationale
r. en o. (waaronder militaire en semi-militaire doeleinden),
en zal verdeiop ter sprake komen.
Daarnaast kan gesteld worden dat de overheid de
belangrijkste financieringsbron vormt voor de research
en ontwikkeling binnen het hoger onderwijs en de ,,parti-
culiere organisaties zonder winstoogmerk”.
Recapitulerend concluderen we, dat zo er al sprake is
van een’ ,,kloof” tussen de Verenigde Staten en West-
S
Europa, deze vooral gezocht moet worden binnen de
* (1) in
ESB
van
9
april
jI., blz. 351-353; (II)
in
ESB
van
16
april
ji.,
biz.
379-384; (III)
in
ESB
van 23
april ii., blz.
404-405.
1
Vgl. D. Jansen: , ,Wetenschap en techniek in de Europese
Gemeenschap”,
ESB
van
8
november
1967, blz; 1116-1120.
De bruto nationale uitgaven aan research en ontwikkeling, gerangschikt naar uitvoering en financiering, in % van het totaal
Uitvoering
.
Financiering
Bedrijfs-
Overheid
Private
Hoger
Bedrijfs-
Overheid
Private
Hoger
leven
non-profit
onderwijs
leven
non-profit
onderwijs
verenigdestate
……………….
1963
67
18
3
12
32
64
1
1
Frankrijk
……………………..
1963
51
38
II
33
64
–
–
West-Duitsland
………………..
1964
66
3
11
20
57
41
1
–
Italië
…………………………
1963
63 23
–
14
’62
33
–
België
……………………….
1963
69
10
1
20
71
24
1
Nederland
……………………
1964
56
3
21
20
54
40
3
–
Japan
……………………….
1963
65
12
4
19
65
28
3
4
Groot-Brittannië
……………….
1964/65
67
25
1
7
42
54
1
–
Oostenrijk
……………………
1963
64
9
1
26
55
40 2
Canada
……………………….
1963
41
43
2
–
14
34 55
1
7
Noorwegen
…………………..
1963
52
21
2
25
38
54
2
1
Zweden
………………………
1964 67
15
. –
18
49
48
1
Ierland
……………………..
1963 29
56
4
11
29
67
1
–
5panje
………………………..
1963 25
.
69
–
6
26
74
– –
–
Portugal
……………………..
1964
22 66
5 7
21
70
6
2
Griekenland
…………………..
1964
16
.
74
1
9
16
82
1
–
Bron:
The overall level and structure
of
R & D efforts is OECD member countries,
Tabel 1, blz. 57.
422
sector van het bedrijfsleven. Eer; opmerkelijk verschijnsel
daarbij is, dat in tegenstelling tot de andere landen, bijna
63
% van de industriële research en ontwikkeling in de Ver
–
enigde Staten verriht werd in programma’s, waarvan de
totale research- en ontwikkelingsuitgaven meer dan
$ 100
mln, elk per jaar bedroegen. Minder dan
5%
van de
Amerikaanse industriële r. en o. werd uitgevoerd in pro-
gramma’s die minder dan
$ 1
mln, kostten, terwijl bijvoor
–
beeld het overeenkomstige Franse percentage
15,7
bedraagt.
De concentratie van r. en o. in de Verenigde Staten in grote
progi’amma’s schijnt voor de research-intensieve bedrijfs-
takken zelfs nog hoger te zijn.
Zo
wordt
88%
van der, en o.
bij de ruimtevaart uitgevoerd in programma’s van
$ 100
mln, en meer; bij de elektronica
70%.
Eén en ander wijst erop dat een oplossing in Europees
verband gezocht moet worden in de richting van het ver-
minderen van de versnippering en duplicatie van de onder-
scheidene nationale research- en ontwikkelingsprogram-
ma’s (voor ,,provinciale” perikelen zij verwezen naar de
hoofdstukken
12
en
13
van Servan Schreibers
Le défi
atnéricain).
Daarnaast bestaat er in de Verenigde Staten
een vérgaande coördinatie tussen overheid, bedrijfsleven
en universiteiten
2
met als gevolg een grote ,,cross-fertili-
sation” van de uitkomsten tussen de onderscheidene sec-
toren.
ad 2.
Tabel
2
geeft een overzicht van de verdeling van de
nationale research- en ontwikkelingsuitgaven naar de
2
‘Zic hiervoor om.: P. A. Blaisse, ,,Enkelc aspecten van de
industriële achterstand in Europa”,
ESB
van 22 mei 1968, blz.
500
c.v;
Memorandum betreffende de vraagstukken in verband
niet de wetenschappelijke en technische vooruitgang in de Europese
Gemeenschap,
blz. 10 e.v.; en
Geizeral report on tec/znological
gaps between member coun/ries,
blz. 27.
De Gaulle:
.
general unemployment
(ongecorrigeerd)
TABEL 2.
De verdeling van de- nationale research- en ontwikkelings-
uitgaven voor verschillende doeleinden, in % van het totaal
6
2
‘
0
>
6
•
5
.
‘
..
0
2
.
co
>0
0•-
o
u
.
g
0
z.uo
d
0
-o
0>
vo 0
E”
Verenigde Staten
7
21
34
62
28 10 100
22
1
22
45
41
14
100
West-Duitsland
8
1
8
17
62
21
100
,1
,
5
21
63
16
100
België
……………
–
–
–
4
82
14
lOO
Nederland
………..
–
–
5
70
25
100
Japan
……………
.
–
– –
–
73
27
lOO
Groot-Brittannië
7a)
.
–
33b)
40
51
9
lOO
Frankrijk
…………
.
Oostenrijk
………….
11
1
12
62
26
100
Italië
……………..15
10
l
15
26
St
23
100
Canada
……………
Noorwegen ………..
7
–
7
14
56
30
100
..
27
–
7
34
50
16
tOO
–
–
89
II
100
Zweden
…………..
12
..
5
17
64
19
lOO
Ierland
……………
–
–
5
72
23
100
Spanje
…………….
Portugal
…………..5
Griekenland
………..
27
2
29
61
10
100
Uitsluitend civiele r. en
0.
Miv. nucleaire defensie r. en o.
Bron
T/ze
oz’eratt te zet
wid
sirziclure
of R & 0
efforts
in OECD
,nenzber counirjes,
tabel II, bIs. 58.
TABEL 3.
De verdeling van de uitgaven voor nationale research en ontwikkeling over fundamentele research, toegepaste research en
ontwikkeling, onderverdeeld naar uit voerende sector, in %
Verenigde
Staten
–
1964
Groot-
Brittannië
1964/65
Frankrijk
1963
Italië
1963
Neder-
land
1964
België
1963
Noor-
wegen
1963
Oosten-
rijk
1963
Spanje
1964
Ierland
1963
Grieken- land
1964
7undamentele research
Bedrijfsleven
25,2
.
24,3
14,4 16,2
38,9
32,4
10,5
27,6
2,2
2,8
–
15,9
27,2
19,9
22,6
2,1
13,5
18,1
1
;3
13,9
8,3
10,6.
0,1
84,8
.
–
–
8,2
72,4
25,4
Hoger onderwijs
9,2
49,7
3,5
45,5
1,6 64,1
–
61,2
.45,5
48,2
67,2
61,7
13,0
89,0
2,2
100,0
100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
roegepaste research
Bedrijfsleven
63,4 62,2
45,7 69,0
42,1
70,5
59,0
58,3 23,7
2,3
12,2
23,4
33,7 46;6
15,1
4,1
11,9
23,5
11,8
3,1
73,2
75,9
6,4
82,5
0,9
2,6
10,6
0,4
3,7
0,8
6,9
‘
–
15,9
•
38,9
14,9
2,7
14,9
2,3
15,2
26,4
–
–
3,6 15,4
4,4
00,0
100,0
100,0
100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
100,0
100,0 100,0
uizdamen1ele en
…………………
Overheid
…………………….
,,Private non-profit”
……………
……………….
.oegepastc research
49,7
49,9
35,1
52,2 40,8
57,7
40,1
19,7
45,8
11,3
16,1
77,1
2,4
71,2
8,4
79,1′
rotaal
……………………….
20,7 31,6 37,6
17,5
3,2
28,1 14,0
2,2
4,7
1,8
–
6,4
1,1
…………………
Overheid
……..
……………..
,,Private non-profit”
…………….
Hoger onderwijs
. …
…………
4,9
24,7
1,4
17,1
1,1
26,2
–
30,3
27,9
26,1
.
35,5
41,1
6,8
20,0
11,4
Hoger onderwijs …………….
…..
rotaal
………………………..
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
–
100,0
100,0
100,0
100,0 100,0
Bedrijfsleven
…………………
Overheid
…………………….
,,Private non-profit”
…………….
Ontwikkeling
‘
Bedrijfsleven
……
.
………..
83,5 77,7
65,5
77,3
81,3
–
96,4
–
76,8 84,7
48,4
69,8
45,1
Fotaal
………………………..
….
12,3 22,1
34,5 22,3
,
2,0
3,4
19,4
7,3
50,6
29,1
0,7
51,4
1,3
2,9
0,1
0,1
–
0,4
9,0
7,7
0,2
0,2
3,6
•
0,1
7;9
–
1,0
0,4
–
3,5
Overheid
………………………
,,Privatc non-profit”
…………….
t-Ioger onderwijs …………….
Totaal
………………….
. ….
100,0
…
100,0
100,0
100,0
100,0 100,0
100,0
100,0 100,0
100,0 100,0
Totaal r. eu
o.
12,4
…
.
12,5
173
18,6
27,1
–
36,4 20,9
41,2 22,2
34,6
22,6
31,9
25,4
48,1
3,5
53,1
‘
23,8
53,2′
Fundamentele research
…………
Toegepaste research …………..
22,1
65,5
26,1
61,4 33,9 48,8
39,9
41,5
36,5
.37,9
43,2
45,5 26,5
43,4
23,0
Ontwikkeling
………………..
Totaal
………………………
lOO;0
..
100,0
100,0 100,0 100,0
100,0
100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
Bron:
T/ze
overal! leze! a,zdslruclure
of R & 0
z’fforls
in OECD
rne,nber cou,zfries,
tabel
111, blz.
59.
–
ESB
30-4-1969
423
onderscheidene doeleinden. Hierdoor worden achter-
liggende zaken, zoals financiering e.d., duidelijker belicht.
Uiteraard is de gehanteerde verdeling breed opgezet,
zodat aan de desbetreffende uitkomsten geen algemene
geldigheidswaarde kan worden toegekend, en men zich
vooralsnog, moet beperken tot het zichtbaar maken van
algemene tendenties. We zien dan dat de Verenigde Staten
62% van hun research- en ontwikkelingsuitgaven bestem-
men voor atoom-, ruimtevaart- en defensie-r. en o.,
waarvan weer een aanzienlijk deel (ongeveer 66%) zou
worden uitgevoerd binnen de sector van het bedrijfsleven
3.
De verdere landen vertonen op dit punt een verschillend
beeld, waarbij alleen de percentages van Frankrijk en
Groot-Brittannië een in het oog springende plaats in-
nemen.
De r. en
o.
voor economische doeleinden is samengesteld
uit:
Commercieel-industriële r. en o.;
Economische-infrastructuur r. en o.;
Agrarische r. en o.
We zien dan dat percentagegewijs gesproken de Verenigde
Staten minder besteden aan r. en o, voor economische
doeleinden dan.de
andere landen.
De ,,we!fare” en overige r. en o. (o.a. bestemd voor
gezondheidszorg e.d.) tenslotte, varieert van land tot land.
Overduidelijk blijkt de grote concentratie van de Ameri-
kaanse r. en o. voor atoom-, ruimtevaart- en defensie-
doeleinden. Een en ander blijkt uit de onderstaande ver-
houdingsgetallen
4 :
Uitgaveii voor atoo,n-, ruimtevaart- en
defensie-r.
en o.
Verenigde Staten/West-Euröpa
7 : 1
Verenigde Staten/EEG
12 :
Ident voor r. en o. voor economische doeleinden
Verenigde Staten/West-Europa.
2 : 1
Verenigde Staten/EEG
3 : 1
ad 3.
Tabel 3 geeft een overzicht van de verdeling van de
uitgaven voor nationale research en ontwikkeling over
fundamentele research, toegepaste research en ontwikke-
ling
1
, onderverdeeld naar uitvoerende sector. We zien dat
de sector van het hoger onderwijs een aanzienlijk deel van
de fundamentele research voor zijn rekening neemt. Totaal
bezien vormt fundamentele research in de Verenigde
Staten en Groot-Brittannië een minder hoog percentage
vao de totale uitgaven dan-in de andere landen (waarop
Ierland een uitzondering vormt, voortvloeiende uit het
feit dat de aldaar verrichtehoofdzake1ijk agrarische r. en
o. overwegend toegepaste research is).
In de Verenigde Staten en Groot-Brittannië wordt het
belangrijkste percentage ingenomen door ntwikkeling;
eveneens belangrijker dan bij de andere landen. Zo bedraagt
de verhouding tussen de uitgaven voor ontwikkeling en
toegepaste research in de Verenigde Staten 3 : 1 en in
Goot-Brittannië 2,5 : 1. Voor de andere landen ligt dat
belangrijk lager. Bezien we tenslotte de positie van het
bedrijfsleven, dan blijkt dat het grootste deel besteed
wordt aan toegepaste research en ontwikkeling, waarbij
Nederland, om, door TNO, en Frankrijk een uitzonde-
ringspositie innemen. – –
J. van der Burg
Zie eveneens tabel 2 in
ESB
van
9
april jI., blz.
353.’
The overall level and structure of
R & .0
efforts in OECD
mnemnber countries,
blz.
30.
.
Voor ‘een definiëring van de onderhavige begrippen verL
wijzen we naar
ESB
van 16 april ji., blz.
379
e.v.
424
Rotterdam;
,,
de schoten
INLEIDING
In
ESB van 12 maart 1969 heeft Mr. H. Versloot een
artikel doen publiceren onder de titel ,,Rotterdams haven-
studies: twee afzwaaiers en één wijd”. In dat artikel maakt
Versloot kritische opmerkingen over het rapport-Harris,
het rapport van de commissie-Van Tilburg en het Plan
2000+.
Het gemeentebestuur van Rotterdam heeft deze studies
in de openbaarheid gebracht met het doel een discussie
over de verdere haven-industriële ontwikkeling op gang te
brengen. Op zich is het maken van kritische opmerkingen
dan ook ieders goed recht. Versloot heeft echter, na een
emotionele inleiding, bij de bespreking van de drie genoem-
de rapporten blijk gegeven van een ernstig gebrek aan
kennis van zaken. Discussie is goed, maar men moet dan
weten waarover men spreekt. Versloot blijkt niet juist te
citeren en niet het minste begrip te hebben van statistisch
onderzoek. Bovendiën geeft hij een onjuiste analyse van
de consequenties voor de nationale economie.
Versloot verpakt zijn verkeerde ‘conclusies in zulke
suggestieve formuleringen, dat het gevaar niet denkbeeldig
is, dat degenen die de drie rapporten niet zelf gelezen
hebben, al te gemakkelijk geloof zouden gaan hechten
aan hetgeen Versloot meent te kunnen beweren. Dit klemt
temeer omdat heden ten dage kritische geluiden over
Rotterdam – gefundeerd of totaal ongefundeerd – als
het ware op voorhand een goede kans op populariteit
schijnen te hebben.
HARRIS
Dat Versloot niet juist citeert, wordt reeds aan het begin
van’ zijn bespreking van het rapport-Harris duidelijk.
Men mag een passage bij het aanhalen bekorten, maar
dan moet de essentie daarvan wel behouden blijven.
Op pag. 246 van
ESB
citeert Versloot het rapport-Harris
als volgt:
,,Het eerste deel introduceert ,,The potential port in
1980,
1990
and 2000″, en definieert dit begrip als: ,,today’s port,
fully developed… 1f everything possible were done to develop
it, and no restraints or constrictions were imposed. It is based
on using the upper limit of forecasts”, ni. de door gebruikers en toekomstige gebruikers opgestelde plannen t.a.v. grondgebruik,
investering en vraag naar werknemers”.
In dit citaat heeft Versloot nu juist een belangrijk deel
van de zin weggelaten. De gehele passage bij Harris luidt:
,,The potential port is defined as today’s port, fully develop-
ed,’plus all new harbour and land facilities which would be (1)
required
if everything possible were done to develop it,
and no restraints or constrictïons were imposed. It is based
on using the upper limits of forecasts,
as is explained’more
fully in the following text”.
Versloot citeert niet alleen onvolledig, hij verbindt er
ook nog een volstrekt foutieve interpretatie aan. Onder
,,forecasts” verstaat hij ,,..: de door gebruikers en toe-
havenstudies:
blijven voor de boeg!,
komstige gebruikers opgestelde plannen t.a.v. grond-
gebruik, investering en vraag naar werknemers” en hij
trekt dan voor het gemak ook maar de conclusie, dat de
,,upper-limits of forecasts” moeten worden beschouwd als
de bovenste limiet van deze geënquêteerde vraag. Dit is
volstrekt onjuist. De ,,forecasts” zijn de voorspellingen
van de consultants zelf. Zij nemen de voornoemde plannen
weliswaar in beschouwing, doch hun èonclusies en uit-
eindelijke voorspellingen zijn gebaseerd op ,,… indepen-
dent judgments by the consultants.. .”(zie Harris blz. 68,
2e alinea). Onder ,,The upper limits of forecasts” moet
dan ook worden verstaan de bovenste limiet van de voor
–
spellingen van de
consultants
en beslist niet de bovenste
limiet van de door de geënquêteerden uitgesproken ver-
wachtingen. In dit verband moge o.a. worden gewezen op
het feit dat Harris bij het bepalen van de verwachte om-
vang van de investeringen in de suprastructuur nadrukkelijk
uitgaat van de ,,average of the forecast investment ranges”
(zie Harris, blz. 125). Met andere woorden: Harris geeft
weer, wat ten hoogste mag worden verwacht, als niet het
maximum doch slechts het gemiddelde van hetgeen de ge-
enquêteerden denken te gaan doen, in feite tot stand zou
komen. Di(karakter van Harris’ visie is Versloot kennelijk
(2) ontgaan.
•
Een ernstige denkfout begaat Versloot met zijn bewering
dat het investeringsprogramma van Harris ,,muurvast
loopt, ofwel op de kapitaalmarkt en in de betalingsbalans,
ofwel als dit programma zou leiden tot drastische beper-
kingen elders in ons land, op de evidente politieke be-
zwaren”. Hieraan knoopt hij vast: ,,De dadels van Harris
zijn eenvoudig groter dan ze zijn”. Hoe iets groter kan zijn
dan het is, ontgaat mij. Ik verdiep mij daar verder niet in.
Het komt mij belangrijker voor de door Versloot gehan-
teerde investeringscijfers eens grondig onder de loep te
nemen. Terwille van de duidelijkheid zal ik eerst Versloot
citeren en hem daarna van repliek dienen. Versloot schrijft
dan op blz. 247 van
ESB:
,,Hun (= Hirris’) investeringsprogramma voor de eerst-
komende 11 jaar eist f.
37,4
mrd., te investeren door onder-
nemingen, dus rond f. 3,5
mrd. per jaar. De publieke investerin-
gen worden geschat op rond
f. 0,35
mrd. per jaar, maar de
daartoe gebruikte verhouding tussen publieke en private inves-
teringen van 1 : 8 is, mede gezien de inderdaad dringende eis tot
inhalen van een nu al enorme achterstand in openbare voor-
zieningen (blz..100: de industrie zal niet komen als deze achter-
stand blijft bestaan!), stellig veel te laag en kan beter geschat
worden als
1 : 4;
leidend tot
f. 0,7
rnrd: aan infrastructuur per
jaar. Daarbij komt dan nog de woonvoorziening voor rond
900.000
aan te trekken nieuwe inwoners, welke zeker rond
f. 1,0
mrd. per jaar vergt. Een elfjarenplan dus voor rond
5
mrd.
guldens anno
1967
per jaar. Stelt men dit tegenover het Neder-
landse investeringsbeeld van
1967:
Particuliere investeringen
………………f. 6,8 nird.
Overheidsinvesteringen …………………f.
3,4
mrd.
Woningbouw
………………………….
f. 3,5
mrd.
Totaal……….. … …….. . …………..
f..13,7
mrd.
dan legt Harris hierop beslag in de particuliere sector voor
circa
50%
en in de overheidssector voor circa
25%”.
ESB 30-4-1969
Aldus Versloot. Ik ga nu stap voor stap aantonen, dat
deze redenering en becijferingen slechts bestaan uit twee
afzwaaiers en één wijd.
De eerste misser van Versloot bestaat uit het feit dat
hij in het kader van een nationaal-economische verkenning
(hij spreekt zelf over een Nederlands economisch toneel
van beperkte afmetingen!) de woningbouw in verband
brengt met plannen ten aanzien van . haven-industriële
activiteiten in de Delta. Versloot schijnt niet te beseffen
dat woningbouw een zaak is welke verband houdt met
bevolkingsgroei. Of men nu wel of niet gaat besluiten tot (3)
uitbreiding van het haven- en industrieareaal in de Delta,
de nationale bevolkingsgroei wordt daardoor
niet
be-
invloed. Komen er niet meer gezinnen in het Deltagebied
wonen, dan zullen ze toch elders in den lande gehuisvest
moeten worden. De noodzaak om voor het tot 1990,
c.q. tot 2000 toenemende aantal gezinnen woningen te
bouwen, is nationaal gezien volmaakt indifferent t.o.v. de
Rotterdamse havenplannen. En ditt het aantal gezinnen in
de komende decennia nog vrij fors zal toenemen staat vast.
Zelfs een zeer intensieve en bovendien succesvolle propa-
ganda voor ,,gezinsverdunning” zal op het aantal gezinnen
in 1990 nog géén, en op het aantal gezinnen in 2000 nog
maar een zeer beperkt effect kunnen hebben. Wil Versloot
de woningbouw toch in zijn beschouwingen over de haven-
plannen betrekken, dan dient hij zich te realiseren, dat het
dan alléén kan gaan over woningbouw in de Delta of wo-
ningbouw elders. Nationaal-economisch, dus voor de
kapitaalmarkt en de betalingsbalans maakt dat niets,
maar dan ook niets uit. Een afzwaaier dus!
Een tweede misser van Versloot is gelegen in de omstan-
digheid dat hij kennelijk geen kennis heeft genomen van
de door het
CBS gepubliceerde
Nationale Rekeningen 1967
alvorens zijn beeld te schetsen van de situatie met betrek-
king tot de Nederlandse investeringen in 1967. Bovendien
vermeldt Versloot nergens of zijn cijfers betrekking hebben
op de bruto dan wel op de netto investeringen. De Natio-
(4)
nale Rekeningen 1967 van het CBS geven van de inves-
teringssituatie in 1967 het navolgende beeld:
Totale bruto investeringen, inclusief wonin-
gen, in vaste activa van bedrijven …….
f. 16,96 mrd.
Totale bruto investeringen, èxclusief wonin-
gen, in vaste activa van bedrijven
……
f. 12,30 mrd.
Totale netto investeringen, inclusief wonin-
gen, in vaste activa van bediijven
…….
f. 10,28 mrd.
Totale netto investeringen, exclusief wonin-
gen, in vaste activa van bedrijven onbekend
Totale bruto investeringen in vaste act iva
van de Overheid ………………….f. 4,03 mrd.
Totale netto investeringen in vaste activa
van de Overheid
.
………………….f. 3,51 mrd.
425
De drde misser van Versloot, geen afzwaair maar éen
schot héél wijd, wordt gevormd door het feit dat Versloot
op blz. 247 van
ESB
werkt met
vaste
percentages waarmee
Harris in de komende 11 jaar beslag zou leggen op het
nationale investeringsvolume. Daarmee gaat Versklot er
stilzwijgend vanuit dat het bedoelde Nederlandse inves-
teringsvolume een min of meer constante grootheid zou
zijn. Dat het Nederlandse investeringsvolume (dus volledig
gecorrigeerd voor de geldontwaarding) eenS geweldige
groei vertoont en dus beslist niet een constant getal is,
heeft Versloot volledig buiten beschouwing gelaten. ik
wijs in dit verband op recentelijk door het Centraal Plan-
bureau gepubliceerde gegevens. Het
Centraal Economisch
Plan 1969
geeft een overzicht van de ontwikkeling van het
Nederlandse investeringsvolume over de periode 1950 t/m
1968. Daaruit ontstaat het volgende beeld van het volume
der bruto investeringen (dus gecorrigeerd voor geldont-
waarding) in indexcijfers (1963 = 100).
aar Bruto investeringen in
vaste activa door be-
drijven (volumecijfers
1963
100)
Bruto investeringen in
–
vaste activa door de
overheid (volumecijfers
1963
=
100)
1950
52 45
1951
501
44
1952
47
42
1953
1
54
67
1954
62 56
1955
72 59
1956
81
62
1957
84
70
J
73
64
i
81
73
1 960
9!
78
96
86
00 92
1958
……………
1963
………….
r
100
00
1959
……………
1964
119
112
1961
……………
!
126 115
1962
……………
1966
136
….
115
1965
…………..
1967
144 130
1968
……………
.
154
147
Het is duidelijk dat het Versloot is ontgaan dat het
Nederlandse investeringsvôlume in de afgelopen 11 jaar
meer dan verdubbeld is. Sedert 1950 is zelfs van een
verdrievoudiging sprake geweest. Wordt deze ontwikkeling
nu plotseling afgebroken en treedt na 1967 een constant
investeringsniveau op in guldens van constante koop-
kracht? In de gedachtengang van Vesloot kennelijk wel!
Ernstiger is nog dat Versloot in het geheel geen oog
blijkt te hebben voor het feit dat het bij Harris om
additio-
iwle investeringsbedragen gaat en dat ook hij daarom
addit ionele investeringsbedragen moet gebruiken en deze
dient te relateren aan het
additionele
nationale, c.q. regio-
nale produkt. Bovendien moet Versloot bedenken dat
Harris op blz. 125 een bedrag van f. 8,0 mrd. noemt, dat
reeds is of toch zou worden geïnvesteerd ongeacht de vraag
of er nu wél of niet bestuurlijk wordt besloten tot een
verdere uitbreiding van het haven-industriële areaal in de
Delta. In het
kader van deze beleidsvraag
dient daarom te
worden uitgegaan van het door Harris genoemde bedrag
aan additionele investeringen in de suprastructuur van
f. 29,4 mrd. Dit betekent een jaarlijks gemiddelde van
f. 2,7 mrd. Telt men hierbij de investeringen benodigd
voor de infrastructuur, dan komt men tot een jaarlijkse
additionele
investering yan rond f. 3,0 mrd. Versloot zou,
indien hij wenst vast te houden aan zijn verhouding van
1 : 4, uitkomen op rond f. 3,5 mrd. Indien zou worden
gesteld, dat de
additionele
investeringen in de Delta, bij
een keuze voor verdere expansie van het haven-industriële
areaal, uitsluitend gefinancierd zouden mogen worden uit
het
additionele
regionale produkt van de Delta, dan be-
hoort zulks wel degelijk ,,tot het.rijkder mogelijkheden”.
Harris geeft op blz. 128 een raming van de toeneming van
het regionaal produkt in de.Delta tot 1980. Het geraamde;
additionele bruto regionaal produkt loopt op van f. 0,0
mrd. in heteerste jaar tot f. 18,0 A f. 23,0 mrd. in het elfde
jaar. Als middenwaarde resulteert hieruit rond f. 10,0
mrd. additioneel per jaar. Stelt men hier tegenover de ge-
middelde
additionele
investeringen, exclusief woon-
voorzieningen, dan blijkt dit neer te komen op 30%
(volgens Harris), c.q. op
35%
(volgens Versloot) van het
additionele
bruto regionaal produkt van de Delta gedurende
de Il-jarige groeiperiode. Dit alles nog steeds in een ge-
dachtengang waarbij de additionele investeringen in de
Delta, bij een këuze ten gunste van het expânsie-alternatief,
uitsluitend gefinancierd zouden mogen worden uit het
additionele regionale produkt van de
Delta.
Men kan de zaak ook echter vanuit een meer nationâal-
economische gedachtengang bezien. Dat doet Versloot in
ESB
tenslotte zelf ook. Welnu, Harris raamt het bruto
nationale produkt in Nederland in 1980 op rond f. 133
mrd. Relateert men het, volgens Versloot ,,muurvast
lopende”, jaarlijkse gemiddelde van het
geheel
der addi-
tionele investeringen in de Delta ad rond f. 4 mrd. (dus
inclusief de f. 8 mrd. in 11 jaar, die ongeacht het areaal-
beleid toch plaats zullen vinden), aan genoemd bedrag,
dan komt dit neer op circa 3% van het bruto nationaal
produkt van Nederland in 1980. Van ,,muurvast lopen”
is derhalve geen sprake. Versloot zou zich daarvan kunnen
overtuigen door nog eens goed kennis te nemen van de
door het CBS gepubliceerde Regionale Rekeningen 1960
voor het Rijnmondgebied!
VAN TILBURG
Ook het rapport’van de commissie-Van Tilburg heeft Ver
–
sloot slecht gelezen. Tegen de conclusie die Versloot trekt
wordt nota bene in het rapport-Van Tilburg uitdrukkelijk
en met zoveel woorden gewaarschuwd. Het rapport wijst
er juist op dat men zich
niet
blind niag staren op het
schijnbaar numerieke evenwicht tussen het totaal aantal
te verwachten arbeidsplaatsen en de omvang van de be-
roepsbevolking. Dit kwantitatieve evenwicht – zo stelt het
rapport-Van Tilburg nadrukkelijk – zal alleen bereikt
kunnen worden indien vast staat, dat de niet voor kwanti-
ficering vatbare gevolgen van het gebrek aan reserve-
terreinen geen verstoringen teweeg zullen brengen. Op
de daaraan verbonden gevaren gaat het rapport-Van Til-
burg uitvoerig en op bepaald niet ongefundeerde wijze
nader in. Nergens in het rapport staat té lezen dat een
numeriek evenwichtige situatie in 1990 wordt gegaran-
deerd, zolang er gevaar blijft bestaan voor een evenwichtige
situatie in kwalitatieve zin.
Voorts construeert Versloot de ,,stelling” dat van alle
zeehaventerreinen 40% gebonden zal moeten zijn aan een
diepe ingang en 60% dat niet nodig heeft. Hij verwijt dan
de commissie-Van Tilburg dat aan deze ,,stelling” (fabrikaat
Versloot!) op ,,zijn minst enige argumentatie gewijd had
mogen worden”. Over zindelijk denken gesproken!
Kennelijk is het Versloot nog nooit opgevallen, dat in
Rotterdam niet uitsluitend 200.000-tonners binnenkomen
en dat er andere havens zijn, die toch ook heus wel grotere
schepen dan kustvaarders kunnen behandelen. Ook de
redenen van bestaan van pijpleidingen zijn hem kennelijk
geheel onbekend, terwijl hij van agglomeratie-industrieën,
die het zeer grote schip niet gebruiken, ook nooit heeft
gehoord.
(8).
(9)
426
• Tenslotte meent Versloot de commissie-Van Tilburg nog
te kunnen verwijten datdeze commissie ,,de beide limieten
voorstelt als een alternatievenpaar waartussen’ geen
mogelijkheden zouden liggen”. De waarheid is, dat de
commissie-Van Tilburg van een tweetal logische en scherp
gedefinieerde beleidsalternatieven is uitgegaan, nl. van een
consolidatie- en een expansie-alternatief. Maar ook hier
schoot de leeskunst van Versloot tekort: hij wil kennelijk
uitgaan van een ;,consolidatie-plus” en een ,,expansie-
minus” alternatief. Hoe men dit op wetenschappelijk ver
–
antwoorde wijze moet uitvoeren, geeft Versloot echter niet
aan. De hierbij in het geding zijnde methodologische
kwesties heeft hij kennelijk niet begrepen. Hoe anders te
verklaren dat hij rustig spreekt over ,,rechtlijnige extra-
polaties van trends op deelmarkten”? Het expansie-alter-
natief van de commissie-Van Tilburg maakt gebruikt van
de wiskundig-statistische studies van Management Sciences
en deze bestaan uit vergelijkingen opgebouwd uit zgn.
,,multipl icatieve exponentiële functies’, hetgeen totaal iets
anders is dan rechtlijnige extrapolaties.
HET PLAN
2000+
Ook in het deel van zijn artikel over Plan 2000+ maakt
Versloot (on)bewuste foutieve interpretaties en coiclusies;
brengt hij op onjuiste wijze relaties aan tusen de gegevens
uit het rapport-Van Tilburg en die van Plan 2000+ en
leest hij zelfs gegevens uit het rapport die er beslist niet in
staan.
Versloot begint de. samenstellers van Plan 2000+ de
veronachtzaming van de alternatief-constructie in het
rapport-Van Tilburg te verwijten, omdat alleen het zgn.
expansie-alternatief als uitgangspunt voor ,een ruimtelijke
indeling in de Noordelijke Delta is genomen.
Hel is echter
zonder meer duidelijk, dat een werkgelegen/zeids-alternatief
waarbjj consolidatie – d.w.z. geen wezenlijke verôndering
in en uitbreiding van de veel ruimte vergende haven- en
industrie-activiteit (en dus ook van de daarmee verbonden
werkgelegenheid) – op de voorgrond staat; eenvoudig niet
om vertaling in een planologische schets van een groot
gebied vraagt.
Gesteld werd, immers, dat het havenareaal
in het consolidatie-alternatief slechts zou worden uitge-
breid met de Maasvlakte, zoals deze thans in aanleg is.
Ook het aantal arbeidskrachten van 530.000, behorend bij
het consolidatie-alternatief, behoeft geen reden te zijn tot
een ruimtelijk plan, daar onder meer duidelijk werd ge-
steld, dat bij een haven- en industrieterreinontwikkeling,
welke beperkt is tot de Maasvlakte-in-aanleg, zelfs de be-
• staande bedrijvigheid onder andere door technologische
veranderingen in zijn flexibiliteit en dynamiek wordt aan-
getast bij gebrek aan reserveterreinen. Het werd dan ook,
mogelijk geacht, dat het aantal van 530.000 arbeidsplaatsen
in 1990 niet gehaald zou worden, hetgeen ‘repercussies zou
hebben op het aanbod van arbeidskrachten en dus ook op
de omvang van woongelegenheid en andere voorzieningen.
Ook maakt Versloot t.a.v. de uitbreiding van het haven-
en industrieareaal in het consolidatie-alternatief nog een
vergissing. Eind 1967 waren, nog steeds volgens het rapport-
Van Tilburg, 5.000 ha bruto haven- en industrieareaal uit-
gegeven, welk gebied uitgebreid wordt met de Maasvlakte
zoals deze thans in aanleg is. Het cijfer voor 1990 van
8.000 ha dat Versloot noemt, hoewel dat niet in het rapport-
Van Tilburg staat, betekent derhalve dat de afmetingen
van de huidige Maasvlakte-ïn-aanlçg 3.000ha bruto zou
zijn, hetgeen een feitelijke onjuistheid is.
Volgens Versloot zouden de sanienstellers van het Plan
2000+ het beleidsdoel van het expansie-alternatief, nI.
670.000 arbeidsplaatsen in 1990, pas in 2000, zeg 2010,
bereikt zien. Dit aantal zou nog slechts harmonisch kunnen
worden ingepast in een verantwoorde planologische in-
deling van de Noordelijke Delta. Voor 1990 zou Rotterdam
dan weer mikken op 600.000 arbeidsplaatsen welke liet
niet Rijnniond als beleidsveronderstelling zou hebben
meegegeven aan het Verkeersonderzoek, uitgevoerd door
Freeman, Fox, ‘Wilbur Smith and Associates, i.p.v. de
670.000 uit het rapport-Van Tilburg.
Om enige orde in de door Versloot geschapen chaos
van ramingsgetallen en realisatïetijdstippen te brengen en
enkele onjuistheden recht te zetten, moge het volgende
dienen: –
Rotterdam heeft nimmer een be/eidsveronderstelling van
600.000 arbeidsplâatsen aan het genoemde verkeersonder-
zoek meegegeven. Niettegenstaande het feit, dat Manage-
ment Sciences, welk bureau het ecônomisch gedeelte van
het Verkeers- en Economisch Onderzoek Rotterdam-Rijn-
mond verzorgt, 670.000 arbeidsplaatsen in 1990 raamde
op grond van groeimogelijkheden per bedrijfstak, werd
onder voorbehoud ingestemd met het testen van een eerste
alternatief-grondgebruiksplan met 600.000 arbeidsplaatsen.
Dit aantal werd geacht te behoren bij het grondgebruik
zoals aangegeven in de o.i. aan herziening toe zijnde –
zie de bezwaren tegen de streekplannen in en rondom
Rijnmond in Hoofdstuk 7 van het rapport-Van Tilburg –
streekplannen, zij het met enkele aanpassingen, daar deze
plannen voor 1980 zijn opgesteld. De voornaamste aan-
passingen zijn de uitbreiding van de huidige in-aanleg-
zijnde-Maasvlakte, de aanleg Rijnpoorthaven en de uit-
breiding van de capaciteit van de in de plannen genoemde
woonstad Groot Hellevoetsluis. Van meet af aan is van
Rotterdamsé zijde gesteld, dat hiermede slechts één van
de mogelijke ruimtelijke structuren op zijn verkeers-
1 m
Pl
icat ies getest wordt. Een beleids veronderstelling van
Rotterdam is het derhalve nimmer geweest;
Versloot moet
hierbij verkeerd zijn ingelicht.
(13)
Het aantal arbeidsplaatsen van 670.000 in 1990, geraamd
door Management Sciences, in het kader van het Verkeers-
onderzoek, welke raming door de commissie -Van Tilburg
in het expansie-alternatief is opgenomen, wordt ook door
het Plan 2000+ voor dat jaar aangehouden. Derhalve
werd niet uitgegaan van het door Versloot gesuggereerde
getal van 600.000 arbeidsplaatsen in 1990. Het schijnt
Versloot te zijn ontgaan,
dat bij een verantwoorde plano-
logische indeling van de Noordelijke Delta het mneer voor de
hand ligt, een eindstadium le geven het welk ruimtelijk ver-
antwoord te achten is en waarbij een aantal arbeidsplaatsen
nog harmonisch in te passen zal zijim. Dat aantal arbeids-
(1 4”
plaatsen werd berekend op 766.000 â 854.000,
afhankelijk
onder meer van veronderstellingen omtrent de arbeids-
plaatsbezetting per hectare bedrijfsterrein. De±e eindfase
zal bij het aangenomen groeitempo tussen 2005 en 2018
bereikt kunnen zijn, aldus het Plan 2000+.
Tenslotte verwijt Versloot de samenstellers van het Plan
2000+ vaagheid inzake de sociale kosten vân het plan.
Hij verzuimt’evenwel vaagheid tç verwijten t.a.v. de sociale
opbrengsten. Aldus gesteld komt het vraagstuk van de
sociaal-economische rentabiliteit aan de orde. Slechts een
beperkt aantal economen-heeft de illusie, dat bij de huidige
stand der wetenschap het instrumentarium beschikbaar is,
ESB 30-4-1969
427
dat nodig is om op veantwoorde en objectieve wijze tot
een kwantitatieve analyse van dit vraagstuk te kunnen
(15)
geraken.
Het woord is wederom aan het Overlegorgaan Zuid-
West-Nederland, de Commissie Zeehavenoverleg en andere
geïnteresseerden voor een
werkeljjke
discussie.
J. van Tilburg
Voorzitter Commissie ad hoc
Naschrift
*
Met het weglaten van dit – vanzelfsprekende – ge-
deelte verandert niets aan de strekking van Harris’ definitie,
en door het weggelatene wordt niets van mijn betoog
weerlegd.
Ongetwijfeld
hebben de medewerkers van Harris de
enquêteresultaten kritisch beoordeeld: het heeft uiteraard
geen zin te rapporteren op basis van niet serieis te nemen
antwoorden. De ,upper limit of forecasts” is echter geen
gemiddelde, en de ,,average of
ranges”,
gebruikt voor de
schatting der investeringen, is bepaald niet ,,het gemiddelde
van wat de geënquêteerden denken te gaan doen”. Een
,,range” strekt zich uit tussen een minimum en een maxi-
mum per groep of individu; een gemiddelde van ,,ranges”
strekt zich uit van een gemiddeld minimum tot een gemid-
deld maximum; en een sommering van gemiddelde maxi-
ma over alle individuen of groepen levert weer de som op
van de individuele maxima. Van Tilburg kan worden toe-
gegeven dat statistiek lastig is (en blijkbaar Engels ook),
maar dat had hem moeten leiden tot enige voorzichtigheid
alvorens te suggereren ‘dat een upper limit iets anders is
dan éen maximum.
Dit is maar ten dele waar. De vraag naar woningen op
een bepaalde plaats houdt nI. in het geheel geen verband
met de bevolkingsgroei, gezien als landelijk saldo van
nieu,’ gevormde en beëindigde gezinnen. Het effect dat
Van Tilbürg bedoelt, ni. dat woningbouw hier de wegens
bevolkingsgroei noodzakelijke woningbouw elders in ons
land kan vervangen, ontstaat alleen als bevolkingsoer-
schotten van elders hierheen migreren. Binnenslands is
daarvan weinig spraké; zoveel te meer van buifenlandse
import van arbeiders. Bovendien vergeet Van Tilburg
gemakshalve dat de schepping van nieuwe steden in ,,leeg”
gebied het tot stand brengen vereist van totaal nieuwe voor-
zieningen, wat aanmerkelijk kostbaarder is dan het tot
stand brengen van gedeconcentreerde uitbreidingen in
reds bezette gebieden, waar nog van allerlei overcapaci-
teit in bestaande voorzieningen gebruik gemaakt kan
worden. Het komt dus hier op neer dat de expansie hier
wel degelijk noopt tot daarmee rechtstreeks verband
houdende (zonaer die expansie overbodige) kosten in
woning- en -stadsbouw, terwijl het dubieus is of, en in
hoeverre, daardoor elders in ons land geringere kosten
ontstaan.
Netto investeringen, netto nationaal inkomen tegen
marktprijzen. Het door Van Tilburg onbekend geachtë
cijfer voor netto investeringen bedrijven, exclusiefwoningen,
is te benaderen vanuit het. Be halfjaarlijkse Economisch
Rapport van de SER, tabel 8. Van daaruit reconstrueerde
ik de netto overheidsinvesteringen f. 0,1 mrd. te laag
(f. 3,4 mrd, in plaats van f.
3,5
mrd.), evenals het investerings-
totaal (f. 13,7 mrd. iii plaats van f. 13,8 mrd.). Uiteraard
netto investeringen, het gaat .immers over uitbreiding!
Mag ik nog. eens een keer van Van Tilburg horen waarom
van onze identieke cijfers de mijne een misser zijn? Vanwege
het mindere vertoon van geleerdheid?
De volumecijfers van investeringen tonen een vrijwel
identieke ontwikkeling als het netto nationale inkomen
tegen marktprijzen, behoudens een enigszins stijgende
investeringstendens. Het aan netto investeringen (zonder
voorraadvorming) bestede deel van het nationaal inkômen
bedroeg in
1958
1963
1965
1966
1967
14,0% 15,5% 17,4% 18,1% 18,4%
waar tegenover staat dat in 1966 en 1967 het nationaal
inkomen door de bestedingen werd overschreden respec-
tievelijk met 0,8% en 0,3%, blijkend uit een tekort op de
betalingsbalans (lopende rekening op transactiebasis). Dat
is een aanwijzing dat de recente ont’vikkeIing te snel is
geweest en zich niet in die mate kan blijven voortzetten.
Van Tilburg is het klaarblijkelijk ontgaan dat de inves-_
teringsprognoses van het Harris-rapport een dalende lijn
vertonen (reeds van 1972 af, blijkéns tabel
5
op blz. 87).
Dat wijst op het bekende effect dat ook in de basisprog-
noses van de door Harris geënquêteerden meegespeeld
moet hebben, en dat te maken heeft met de toenemende
ondoorzichtigheid van de toekomst naarmate zij verder
verwijderd is: alleen nabije plannen zijn nog concreet te
omschrijven. Daardoor worden toekomstige lasten (en
dus ook de omvang van toekomstige investeringen) onder-
schat naarmate zij verder weg liggen, afgezien van alle
geldontwaarding. De enige manier om zich tegen dat
systematische optimisme te wapenen (als men dat wil,
wat ik voor Van Tilburg betwijfel) is om de mate, waarin
realiseringen prognoses overtreffen, gelijk te schatten aan
de mate waarin onze economie, gemeten in reële volumes,
groeit (nI. circa 4% per jaar). Vandaar de projectie van
Harris’ prognoses tegen de jaarcijfers 1967, een redenering
die Van Tilburg wat mij betreft mag toeschrijven aan
mijn domheid.
Voor mij ginghet steeds om netto investeringen, die
per definitie additioneel zijn. Maar ik heb er bezwaar
tegen alleen die investeringen te bezien die in Harris’
prognose van maximale uitbreidingen worden toegevoegd:
mijn opmerkingen betroffen de regionale verdeling van
de nationale investeringscapaciteit, en die capaciteit wordt
evenzeer in bes’ag genomen door reeds onvermijdelijke
netto investeringen als door nog. toe te voegen netto
investeringen.
Die gedachtengang is niet alleen mogelijk naar
,
zelfs
juist, indien men althans ,,financieren” vervangt door
,,afmeten tegen”. Zelfs in de beperkte raming van Harris-
Van Tilburg overtreft de additionele investeringsquote
verre de landelijke quote – en dan .bestaat dat additionele
nationale inkomen nog voor een groot deel uit de kosten
van vernietiging van bestaande structuren! Hoe daaruit
bespaard moet worden voor additionele investeringen
laat zich moeilijk doorzien.
Noch wordt er aangetoond dat die numeriek (en kwali
tatief!) evenwichtige situatie
niet
tot stand zou komen.
* De alineanummers verwijzen naar de cijfers die in de marge van de reactie van de heer Van Tilburg zijn aangebracht.
Red.
48
Het rapport-Van Tilburg waarschuwt terecht dat ook
in het ,,consolidatie-alternatief” niet alles vanzelf op zijn
pootjes terecht komt – maar wie had dat eigenlijk ge-
dacht?
Het verwijt aan Van Tilburg is niet dat hij enig, deel
van de zeehaventerreinen niet aan een diepe ingang ge-
bonden acht, maar dat hij de effecten van het Rotterdamse
selectiebeleid over 5 â 10 jaar voldoende acht om voor
1990 dat deel op rond 60% te calculeren.
En niet alleen de mijne, maar ook die van burgemeester
Thomassen, die het rapport van Van Tilburg – tot nu toe
onweersproken – vergeleek met een T-kruising: 6f links,
6f rechts, geen tussenweg. En wat zegt Van Tilburg nu
anders? Kennelijk beschouwt lij nog steeds zijn tweetal
,,logisch en scherp gedefinieerde beleidsalternatieven” als
de enige mogelijke, in plaats van als twee beleidstypes, ge-
kozen uit
vele
mogelijke. Juist voor die gepretendeerde
onbegaanbaarheid van alle andere wegen – die voor het
toekomstige beleid zo uiterst belangrijke, maar cnwaar-
schijnlijke bewering – ontbreekt alle bewijs.
Dat ,,onbegrip” is moeilijk verwijtbaar. Het rapport
vermeldt over zijn ramingsmethode op blz. 12 dat men er
van is uitgegaan dat de groei van de werkgelegenheid zou
plaatsvinden langs lijnen, bepaald door de verwachte
economische ontwikkeling in iedere bedrijfsklasse. Blijkens
blz. 5 zijn er groeifactoren geraamd voor de diverse sec-
toren binnen elke bedrijfsklasse, expliciet vermeld in de
bijlagen. In de’ bijlagen blijkt dan telkens dé’ geraamde
werkgelegenheid in 1990 t&bestaan uit het prodükt van de
groeifactor en de werkgelegenheid in 1966, volgens de
formule: y (werkgelegenheid 1990) = f (groeifactor) x ,
(erkgelegenheid 1966). Dat is dus rechtljnig (of, als
Van Tilburg dat mooier vindt: ,,multiplicatief”). Van
Tilburg onthult nu, achteraf, dat de groeilijnen dié zijn
commissie gebruikte, krom zijn (exponentieel), waar in
het rapport-Van Tilburg die exponentiële functie binnén-
komt, blijkt nergens: ze is er kennelijk v66r de publikatie
weer uit verdwenen. Wat echter nog belangrijker is: ook
een normale exponentiële functie voldoet niet als groei-
curve, laat staan als een curve die groei en verval weer kan
geven. Als de commissie-Van Tilburg haar ramiifgsmetho-
den plausibel ‘iil maken, zl zij groeicurven moeten hebben
gebruikt die een top (een plafond, c.q. een horizontale
asymptoot in geval van een cumulatieve functie) ver-
tonen; en zal zij bovendien moeten aantonen dat er geen
beperkende randvoorwaarden gelden voor het totaal van
de verzameling groeicurven, of, om wat duidelijker te zijn:
dat de hoogte, de oppervlakte en de voedselvoorraad van
de kas, waarin de erwtenplanten groeien, niet zodanige
beperkingen biedt, dat plotseling alle groeicurven der af-
zonderlijke erwten tegelijk ombuigen.
Bijzonder slecht gelezen. Was Van Tilburg te haastig
of te emotioneel? Ik heb niêts van dien aard beweerd.
In Rotterdam noemt men kennelijk ,,structuurmoael”
(zie blz. 13 van het rapport ,,2000
+”)
wat bij het Open-
baar Lichaam Rijnmond ,,beleidsveronderstelling” heet:
een door de beleidsorganen aan de uitvoerders van het
verkeers- en economisch onderzoek als uitgangspunt
gegeven veronderstelling. Van Tilburg hoort in deze laatste
term blijkbaar teveel en ontploFt.
(I.M.)
Rapport ,,2000 +”, blz. 2 punt
5:
,,Het aantal in de
rapporten (sc. Harris en Van Tilburg) voor het jaar 1990
berekende hectares aan haven- en industrie terreinen
stemt ongeveer overeen met het plan 2000 +. Verdere
groei daarna, zoals ook in het rapport Harris is aange-
geven, kon niet harmonisch worden ingepast”. Idem,
blz. 7 par. 2.4: ,,De enige reële mogelijkheid omaan de
vooropgestelde vereistén. . . . ,te voldoen is weergegeven op
kaart 5
……
Men dient daarbij te bedenken dat kaart
5
een mogelijke eindfase aangeeft, welke
in ieder geval pas
na het jaar 2000 bereikt zal worden
en waarvan in het
huidige stadium nog geenszins gezegd kan worden of deze
ooit bereikt zal worden
……
“
.
ik heb’ inderdaad ten onrèchte vermeld als niveau voor
2010: ,,van 5.000 naar 25.000 ha bruto, van 440.000 naar
670.000
arbeidsplaatsen”. Van Tilburg çorrigeert dit
laatste getal terecht tot 766.600 â 854.400 arbeidsplaatsen.
Hij laat zich echter door de presentatie van de tabel op
blz. 22 (,,2000
+”)
misleiden als hij daaruit voor 1990
als tussenfase 670.000 arbeidsplaatsen leest. De berekening
op blz. 16 en 20/21 gaat uit van ,,het structuurmodel
1990″ = ,,beleidsveronderstelling 1990″ en geeft twee
ramingen voor de opvulling in de periode 1990-±2010.
De tabel op blz. 22 vermeldt op de regel voor 1990 70.000
plaatsen meer, en op de regel voor de ,,opvulling na 1990″
70.000 plaatsen minder dan tevoren berekend was, maar
die presentatie verandert alleen de schijn, niet de redenering.
Hoe tro’uwens de terreinoccupatie Harris-Van Tilburg
verschoven kan worden naar: ,,misschien in 2010″, maar.
de arbeidsplaatsen desondanks in 1990 reeds aanwezig
zouden zijn, blijft geheel onverklaard: 70.000 zwevende
arbeidsplaatsen?
Ook Van Tilburg acht het dus nog niet mogelijk op ver-
antwoorde en objectieve wijze te komen tot een kwantita-
tieve analyse’ van de maatschappelijke kosten en opbreng-
sten der Rotterdamse plannen. Dat impliceert dan echter
wel dat het evenmin mogelijk is tot een verantwoorde en
objectieve beslissing te komen over deze plannen – en
dat terwijl 2000 + niet,rninder inhoudt dan het stilleggen
van vrijwel de gehele ontwikkeling in Zuid-Nederland, en
het bevriezen van Voorn-Putten totdat het duidelijk is
of er omstreeks’ 2010 wel of’ geen havens gegraven zullen
worden! Zullen we ons dan toch maar niet liever met de
grootst mogelijke spoed gaan werpen op het tot stand
brengen van methoden en instellingen voor het analyseren
van die maatschappelijke kosten en baten?
W.
kI. Versloot
ESB 30-4-1969
.
429
Hu
ANNkpelqk
gebruikt
•
hij in ’75 zlin uto weer
voor zijn pezier.
Een paar honderdduizend Nederlanders rijden dagelijks met hun auto
naar hun werk. Acht uur staan diezelfde auto’s een parkeerprobleem te zijn,
waarna ze vervolgens weer allemaal op ongeveer dezelfde tijd terug-
rijden. En elk jaar komen er weer duizenden van die vierwielers bij. Is het dan
een wonder dat u er af en toe het heen-en-weer van krijgt? Is het een
wonder dat autorijden nog maar zelden een plezierritje is? Inderdaad: het
verkeer moet wel vastlopen. Tenzij…
NS ziet ‘t zo: als het openbaar vervoer aantrekkelijker zou zijn, als
het bovendien sneller zou gaan, zouden dan niet veel, heel veel van die auto’s
gedurende het spitsuur thuis kunnen blijven staan? Goed, als… maar hoe?
NS heeft er een toekomstplan voor ontworpen: ,,Spoor naar ’75”.
Een plan, dat lijn probeert te brengen in het openbaar vervoer van morgen en
overmorgen. Niet om de auto te bestrijden. Maar wel om het mede mogelijk
te maken dat u op die momenten waarop u toch met uw auto rijdt, er ook ècht
voor uw plezier mee rijden kunt. ,,Spoor naar ’75” is een plan in het belang
van het totale vervoer en verkeer in Nederland. Een richtingaanwijzer voor
meer service, meer keuzemogelijkheden en snellere reistijden bij het openbaar
vervoer. Wat de trein betreft heeft NS het intussen niet alleen bij plannen
gelaten. Kijkt u maar:
430
Schiphollijn
Als liet aan NS ligt, begint
morgen de aanleg al van een
nieuwe spoorlijn via Schiphol.
Hierdoor zullen de centra•
van Amsterdam en Den Haag
een aanzienlijk kortere en snellere verbinding krijgen.
Bovendien zal dan eindelijk
I$
–
1
/
t
het internationale vliegvervoer
een efficiënte aansluiting
krijgen op het nationale
vervoersnet van NS; een vorm
van integratie die dringend
noodzakelijk is. Het gedeelte
van deze Schiphollijn dat
onder de luchthaven loopt, werd al uitgevoerd. Alle
overige plannen liggen klaar.
Het wachten is nog op de
beslissingen van de overheid. Zodra het rond is, gaat NS
vliegensvlug van start!
Parkeerstations
Vooral voor forensen op wat
langere afstand van de stad
waar ze werken, blijkt de
combinatie auto-tot-station en
dan trein-naar-de-stad bijzonder plezierig te zijn.
Een van de actie-programma’s
van NS bestaat er dan ook uit dat steeds meer stations,
zowel bestaande als
splinternieuwe stations,
worden voorzien van grote,
ruime parkeerplaatsen.
Bij Bussum Zuid bijvoorbeeld
is plaats gemaakt voor meer
dan 500 auto’s.
pnt~
0 .
I
8IPOOIR
INAA1
9
5
NS BRENGT ER LIJN IN
431
Vestiging
achtste medische faculteit
Nog iets over besparingen en werkgelegenheid
Prof. Stevers heeft wel een ondankbare taak op zich ge-
nomen, toen hij een poging ondernam
(ESB
van 26 maart
jI.) om aan te tonen dat de sociaal-economische conse-
quenties van de vestiging van de achtste medische faculteit
bij vestiging in Tilburg gelijk zijn aan die in Zuid-Limburg.
Hij .deed dit onder gebruikmaking van een vertrouwelijke
nota, waarvan hij ten onrechte aanneemt, dat dit een nota
is van de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs Limburg
(SWOL). Deze nota is aan de Commissie-Van Walsum
toegezonden door de heer F. Dohmen, Voorzitter van de
Nederlandse Katholieke Mijnwerkers Bond.
In concreto is de-eerste zin van zijn artikel reeds onjuist:
in de nota-Dohrnen is niet gesteld dat de stichting van een
medische faculteit,
maar dat de stichting van-een
universi-
teit
in Zuid-Limburg een besparing -van f. 210 mln; zou
betekenen. Dezelfde verwisseling komt nog enkele keren
voor, o.. in de slotconclusie; slechts één’keer wordt de
juiste situatie vermeld. Men dient derhalve voortdurend
in het oog te houden dat Prof. Stevers spreekt over een
project van geheel andere omvang dan de nota-Dohmen.
Vervolgens hanteert Prof, Stevers een ander begrip voor
de te verkrijgen ,,besparingen”. – De nota-Dohmen spreekt
primair over besparingen die kunnen worden verkregen
op de uitgaven van de rijksoverheid (het begrip is in wat
ruime zin gebruikt, doordat ook de uitkeringen W.W./
W.W.V. als zodanig zijn beschouwd). Prof. Stevers spreekt
– zonder waarschuwing aan de lezer – ovér besparingen
uit het oogpunt van nationaal-economische kosten. Van
zijn standpunt uit niet zonder reden, want met kunst en
vliegwerk kan men nog wel een gelijkheid van flationaal-
economische besparingen tussen Tilburg en Zuid-Lim-
burg contrueren, maar in geen geval een gelijkheid van
besparingen voor de rijksoverheid. –
• Hoe immers is de situatie? In Zuid-Limburg wordt met
behulp van omvangrijke subsidies van de rijksoverheid
een stuk werkgelegenheid in de mijnindustrie in stand ge-
houden, omdat er zich niet in het vereiste tempo particu-
liere bedrijven aanmelden, die met gebruikmaking van de
IPR/SIOL-regeling voor vervangende werkgelegenheid
kunnen zorgen. De nota-Dohmen was bedoeld om de aan-
dacht erop te vestigen dat derijksoverheid, door snel met
de bouw van eenS universiteit te beginnen, én op dezé zgn.
subjectieve steun kan sparen én op de IPR/SIOL-premie én
gebruik kan maken van EGKS-faciliteiten (die mettertijd
aflopen en anders in elk geval niet aan het Rijk ten goede
komen). Dit nu noemt Prof. Stevers op blz. 306 rechter-
kolom eerst een dubbeltelling, waarna hij 18 regels verder
zegt, ,,dit alles is juist, als met de bouw van een medische
faculteit reeds in 1970 wordt begonnen”. Dit is nu precies
de quintessens -van hetgeen in de nota-Dohmen wordt
betoogd. Over de waarschijnlijkheid, dat in Zuid-Limburg
met spoed zal worden begonnen aan de bouw van een
Universiteit spreekt de nota zich daarbij niet uit, zij be-
toogt alleen dat het- vanuit het oogpunt van ‘s rijks finan-
ciën een zeer aantrekkelijke oplôssing zou zijn. –
Overigens valt Prof. Stevers op dit punt door de mand
voor wat betreft de gelijkstelling Zuid-Limburg/Tilburg.
Als er nI. – zoals hij terecht stelt – verschil is tussen de
besparingen verkregen in Zuid-Limburg in 1970 en in 1980,
d.w.z., tussen een situatie mét en een zônder subjectieve
steun, dan is er ook verschil tussen de situatie in Limburg
1970 en de situatie in Tilburg 1970 (waar geen subjectieve
steun gegeven wordt). Men kan bedrijven, waaraan de
zgn. subjectieve steun wordt uitgekeerd, wel tot de ,,ver-
borgen” werkloosheid rekenen, maar daarmee is niet alles
gezegd. Werkloosheid – ook ,,verborgen” werkloosheid –
betekentproduktieverlies en menselijk .leed, maar heeft
in normale gevallen daartegenover ook elasticiteit aan de
economie. De subjectieve steun daarentegen leidt, zolang
zij gegeven wordt, economisch tot- verstarring. Een ten
dode gedoemd bedrijf trekt geen nieuwe mensen aan
omgekeerd kunnen degenen die er werken het bedrijf tus-
sentijds
•
slechts verlaten door een sprong in het duister
zonder de parachute van art. 56 van het EGKS-verdrag.
Daarbij bedraagt de subjectieve steun, omgerekend per
extern plaatsbare arbeidskracht, reeds f. 15.000 â f. 20.000
per jaar. Bedrijfssluiting moet geruime tijd van tevoren
worden gepland; dat betekent dat men nauwelijks rekening
kan houden met het wisselend tij van de conjunctuur, maar
dat er concreet uitzicht moet zijn.. op (grote aantallen)
nieuwe arbeidsplaatsen op een in de toekomst liggende
datum. Het tempo wordt daarbij mede bepaald door de
moeilijkst plaatsbare categorie, in casu de beambten, voor
wie verhoudingsgewijs de vestiging van een universiteit
de gunstigste perspectieven biedt.
Op grond van al deze omstandigheden kan er bij vesti-
ging van een universiteit in Zuid-Limburg een bedrag van
besparingen op subjectieve steun worden berekend, – dat
niet alleen zeer hoog is, maar ook veel ,,harder” – dan
ramingen omtrent de toekorhstige daling van de werkloos-
heid. –
Wat Prof. Stevers naar voren brengt als punt 2 van zijn
kritiek is in feite geen kritiek, maar een variant op de Lim-
burgse berekeningswijze (die overigens ook onderscheid
maakt tussen directe en indirecte effecten), een variant
voor een kleiner project, gericht op het werkgelegenheids-
aspect en niet op de besparingen (men kan er wel een
bedrag aan besparingen per jaar uit afleiden). Als Prof.
Stevers daaruit echter de conclusie trekt: ,,de kwantitatieve
betekenis van deze effecten is minder groot dan door de
SWOL wordt gesuggereerd”, dan kan dit onmiddellijk
worden weerlegd door de hierbij gevoegde bijlage, waarin
432
de vooronderstellingen van Prof. Stevers zijn doorgerekend
voor het SWOL-project waarop ook de nota-Dohmen is
gebaseerd. Het blijkt dat de effecten op de werkgelegenheid
en op de werkloosheid volgens de methode-Stevers niet
lager zijn dan volgens de SWOL-nota, maar integendeel
iets hoger
1
. Het aanvankelijke verschil is derhalve geheel
te verklaren uit het feit dat Prof. Stevers niet het effect van
een
universiteit
heeft berekend, maar van een
medische
faculteit
met een provisorische oplossing voor de klinische
opleiding, waarbij het meest kostbare en personeelsinten-
sieve deel van een medische faculteit, nI. het academisch
ziekenhuis, buiten beschouwing is gelaten (in de opvat-
tingen van de Commissie-Van Walsum is het verschil in
stichtingskosten en personeelsbezetting tussen een algemeen
ziekenhuis en een academisch ziekenhuis zeer groot; indien
men hiervoor een goedkopere oplossing vindt, worden de
besparingen absoluut gezien wel wat lager, maar in ver
–
houding tot de noodzakelijke investeringen relatief hoger).
Dat Prof. Stevers zijn project ook wel beperkt moest
houden, wordt duidelijk als men werkgelegenheidsgegevens
van Zuid-Limburg en Tilburg naast elkaar plaatst. Er is
een zeer groot verschil in de arbeidsmarktsituatie. Prof.
Stevers vermeldt hieromtrent alleen dat in het rayon
Tilburg in de periode 1965-1967 2.000 arbeidsplaatsen zijn
vervallen in de textiel- en lederindustrie; in de periode
1966-1968 zijn echter in Zuid-Limburg 21.000 arbeids-
plaatsen vervallen, meer dan het tienvoudige. Per ultimo
februari 1969 was er in het, rayon Tilburg een geregi-
streerde arbeidsreserve van 2.187 mannen, waaronder
1.088 minder geschikten. Dat laat 1.100 geschikte manne-
lijke werklozen over, waaronder 251 bouwvakkers en 100
man kantoorpersoneel (en60 textielarbeiders). Zelfs bij
het bescheiden project-Stevers is de veronderstelde af-
neming van de werkloosheid, die volgens de raming-
Stevers 466 personen direct betrokken bij het bouwen
betreft en 1.566 manjaren in totaal, derhalve in Tilburg niet
mogelijk omdat de arbeidsreserve tekortschiet (nog afge-
zien van het werkgelegenheidseffect van de normale groei
van de Tilburgse Hogeschool). Ter vergelijking diene, dat
in Zuid-Limburg binnen het komeide decennium nog
22.000 mannen uit de mijnindustrie moeten afvloeien,
waaronder 3.000 beambten. Het verschil tussen Zuid-Lim-
burg en Tilburg in de afneming van de werkloosheid zal
technisch hierin tot uitdrukking moeten worden gebracht,
dat in Zuid-Limburg een groter deel van het werkgelegen-
heidseffect zal kunnen worden gedekt uit de (verborgen)
werkloosheid. In Tilburg zou veel meer personeel moeten
worden ingeschakeld, dat op andere arbeidsplaatsen nood-
zakelijk is. Men kan wel meer werklozen bij elkaar sprok-
kelen door een grotere regio in beschouwing te nemen,
maar dan roomt men in feite de arbeidsreserve af van
sterkere werkgelegenheidscentra (Eindhoven, Breda, ‘s-Her-
togenbosch).
Uit deze gegevens blijkt ook hoe aanvechtbaar het is
voor Tilburg evenals voor Zuid-Limburg een besparing
op IPR/SIOL-premie te claimen tot een bedrag van
f.
55
mln. Inderdaad kan
voor Tilburg deze premie wor
–
den verleend en het is één keer voor een bedrijf van 60
werknemers ook gebeurd, maar er is geen sprake van dat
de rijksoverheid bereid zou zijn f. 55 mln, aan industrie-
vestigingspremie in Tilburg te pompen, terwijl het werk-
loosheidsniveau er nauwelijks boven het normale ligt.
Het bovenstaande behoeft niet te betekenen, dat er bij
vestiging in Tilburg (of Twente) generlei besparingen uit
hoofde van het werkgelegenheidseffect zouden optreden.
Wel echter, dat deze veel geringer zullen zijn dan bij vesti-
giiig in Zuid-Limburg.
Samenvattend mogen wij het volgende stellen:
De ramingen die van Limburgse zijde zijn opgesteld
over de besparingen voor de rijksoverheid, welke kunnen
worden verkregen door het snel tot ontwikkeling brengen
van een universiteit in Zuid-Limburg, worden door de
berekeningswijze van Prof. Stevers niet aangetast maar
bevestigd.
Deze besparingen zijn in absolute zin zo groot, ni.
meer dan f. 200 mln. op een investering van f. 400 mln.,
dat het onbegrijpelijk is dat de rijksoverheid nog aarzelt
hiertoe te besluiten, mede gezien het feit dat het weten-
schappelijk onderwijs in elk geval op zeer korte termijn
sterk zal moeten worden uitgebreid. De besparing omvat
ruim de helft van het bedrag aan noodzakelijke inves-
teringen.
Ook uit nationaal-economisch gezichtspunt kunnen
door de snelle vestiging van een universiteit in Zuid-Lim-
burg zeer grote besparingen worden bereikt.
Deze besparingen kunnen slechts zeer ten dele
worden bereikt bij vestiging van een medische faculteit te
Tilburg.
Drs. W. P.
G.
Toonen
Secretaris
SWOL
Bijlage
Afwijkende vooronderstellingen:
ad
2.
De bouw van de (onvolledige) u’niversiteit i
1975
geproduceerd
‘/8
x f. 400 mln. =
f.
50
mln. (de effecten van ,,het bouwen” blijven dus langer
gelden).
Het aantal studenten in
1975
bedraagt
3.500,
waarvan
1.300
medische studenten.
Het aantal personeelsleden, exclusief het personeel in
algemene dienst, staat tot het aantal medische studenten als
1 : 2
en tot het aantal overige studenten als 1 : 10, in totaal
bedraagt het dus circa
875.
Het aantal personeelsleden in alge-
mene dienst bedraagt
1.125.
Hier ligt een duidelijk verschilpunt met Stevers. Een volgroeide universiteit met medische faculteit
zal zeker nog meer personeel behoeven; men zou echter kunnen
betwijfelen of de arbeidsintensieve activiteiten als klinische
research en intensive-care-geneeskunde zo snel kunnen worden
opgebouwd. Men dient echter niet uit het oog te verliezen, dat
het mijnsluitingsprogramma (en daarmee ook de p&entiële
besparingën) enige tijd anticipeert op toekomstige werkgelegen-
heidscreatie.
Direct effect voor de werkgelegenheid
Salaris (in f. mln.)
Bouwnijverheid
…………..
0,25 x 50
= 12,5
Personeel, excl. algemene dienst.
875 x 22.000 : 10
6
= 19,3
Algemene dienst
…………..
1.125 x 10.000 : 10
6
= 11,2
Totaal
………………….
.
43,0
Aantal manjaren
Bouwnijverheid
…………..
12,5 x 10
6
: 12.000 = 1.050
Personeel, excl. algemene dienst
–
875
Algemene dienst
1.12
Totaal
3.050
Van deze totale toeneming van de werkgelegenheid met
3.050
man komen
875
man van buiten de regio, zodat de werkloosheid
met
3.050 – 875 = 2.175
man vermindert. Van de totale toe-
neming van de inkomens ad f.
43,0
miljoen is additioneel:
19,3 + 0,2 (12,5 + 11,2) x
f. 1 mln. = f.
24
mln.
–
1
De besparingen worden dan nog weer hoger, doordat Prof.
– Stevers een hoger bedrag per werkloze inzet.
ESB 30-4-1969
–
433
*1
–
.
434
‘t
Het
indirecte effect
op de we’rkgelegenheid bedraigt:
Totale toeneming van de consumptie van de
–
direct tewërkgestelden
0,7 x 24
……….
. = f. 16,8
mln.
1Î’otale consumptie studenten
……………
. = f. 14,0
mln.
Aankopen bouwnijverheid
0,55 x 50
……..
= f. 27,5 mln.
Totale
impuls
………………………..
= f. 58,3
mln.
Toeneming toegevoegde waarde
0,5 x 58,3
….
= f. 29,2
mln.
Toeneming loonsom
0,7 x 29,2
…………..
.f.20,4
mln.
Toeneming werkgelegenheid
20,4 x 106 :10.000 .= 2.050
man
Daling werkloosheid . …………………=
2.050
man
Het
totaI effect
op de werkgelegenheid bedraagt dus
3.050 +
2.050 = 5.100.
De totale vermindering van de werkloosheid
bedraagt
2.175+ 2.050 = 4.225
man..
Naschrift
industrieëi .ondèr vigeur van de meuwe premieregeling
verloopt traag. Zet de huidige ontwikkeling, zich voort
dan worden er reeds in de komende vijf jaar
9.000
arbeids-
plaatsen te weinig gecreëerdT Plaats hier tegenover de
spectaculaire ontwikkeling in Zuid-Limburg, welke wordt
gestimuleerd door enkele grote bedrijven en waar het
shock-effect van de mijmluiting politiek wordt uitgebuit.
Uit deze confrontatie wordt dan duidelijk wââr op iets
langere termijn – zeg over
5 â
10 jaar de problemen van
de structurele werkloosheid liggen: niet in Zuid-Limburg
maar in midden-Brabant.
Het aantal werkloze bouwvakkers is in Maastricht en
naaste omgeving waarschijnlijk geringer dan in het stads-
gewest Tilburg. Ook hierdient men echter te zien naar de
structurele ontwikkeling, terwijl het normaal is dat bouw
–
‘vakkers uit een wijdere omgeving komen (per 1 januari
1969
bedroeg het aantal werkloze bouwvakkers in Noord-
Brabant
2.700
tegen
1.600 in
Limburg).
Het lijkt mij materieel weinig relevant of de nota waarop
de openbare uitspraken van de heer Dohmen waren geba-
seerd en die door Drs. Toonen, secretaris van de SWOL,
in dit artikel afwisselend de no±a-Dohmen en de nota-
SWOL wordt genoemd, nu formeel afkomstig is van de
heer Doh men of van de SWOL.
–
Het is minstns verwarrend als de SWOL in de dis-
cussie over de
medische faculteit
cijfers naar voren brengt
die betrekking hebben op een nieuwe
universiteit,
waarvan
het aantal studenten in
1975
reeds 3.500 zou bedragen. Jk
heb in mijn artikel deze methode niet al té uitdrukkelijk
aan de kaak willen stellèn en mij eènvoudig zakelijk be-
perkt tot de medische faculteit. Daarvan blijft staan dat
hierdoor inderdaad bespaingen worden verkregn, dat
hiervan een gunstig effect uitgaat op de regionale werk-
gelegenheid, dat deze effecten voor Tilburg en Zuid-Lim-
‘burg in beginsel (zie hieronder) gelijk zijn en dat de omvang
hiervan aanmerkelijk geringer is dan door de publikaties
van de SWOL wordt gesuggereerd. De bedragen worden
uiteraard groter als naast de medische faculteit een verdere
uitbouw in de beschouwing wordt betrokken, doch dit
geldt evenzeer voor Tilburg en is bovendien nu niet aan de
orde.
.
–
Drs. Toonen vergelijkt de werkgelegenheidssituatie
in
Tilburg met Zuid-Limburg en constateert dan dat, over
twee jaar gezien, de weggevallen arbeidsplaatsen in Zuid-
Limburg meer dan het tienvoudige bedragen. Berust deze
denktrant op onkunde of vormt het een onderdeel van de
psychologische oorlogsvoering? Men dient de ontwikke-
ling structureel te beschouwen. In niidden-Brabant stag-
neert de economische ontwikkeling reeds twintig jaar en
het ziet er niet naar uit dat daarin in de toekomst ver-
andering konit Voor wol- en lederindustrie is geen expan-
sieve ontwikkeling weggelegd. Het gebied mist de stimulans
van ook maar één’ groot bedrijf en het lijdt aan een ongun-
stig imago uit het verleden. De vestiging van nieuwe
4. Drs. Toonen tracht aan te tonen dat het gunstige effect
aan
besparingen
in Zuid-Limburg groter is, als men be-
sparingen definieert als ,,besparingen van de rijksoverheid’
inclusief sociale verzekeringen”. ik heb inderdaad gewerkt
met nationaal-economische besparingen. Dat lijkt mij in
dit verband het enig juiste begrip. Hét maakt overigens
kwantitatief weinig verschil uit (ca. f. 9 mln.) of ik het één
dan wel het andere begrip had gehanteerd.
Wil men de zaak scherp stellen en een verschil in be-
sparingen tussen Tilburg en Zuid-Limburg blootleggen,
dan slaat de balans over naar Tilburg, en wel om twee rede-
nen:
Tilburg,, waar in de laatste tien jaar door het dyna-
mische beleid van het stadsbestuur het culturele, stede-
bouwkundige en- industriële klimaat zich drastisch
wijzigde, lijdt zoals gezegd aan het ongunstige imago
uit hét verleden. Om dit valse imago kwijt te raken zijn
trekpaarden en blikvangers nodig. Een medische facul-
teit zou deze functies vervullen door het directe en indi-
recte effect op de werkgelegenheid zoals door mij be- –
rekend, maar 66k door de externe effecten in de vorm
van een doorbreking yan het valse imago. Daarom zal
voor Tilburg het effect op de structurele werkloosheid
groter zijn dan volgens de gemaakte berekeningen.
Hoger onderwijs in Zuid-Limburg zal studenten
(Nederlandse en buitenlandse) aantrekken die mo-
menteel in het aangrenzende buitenland studeren.
Zuiver economisch gezien is dit kostenverhogend. De
besparingen zullen voor Zuid-Limburg dus geringer-.
zijn dan mijn berekeningen aangeven.
5.
Overigens ben ik van mening dat men de discussie
zakelijk dient te houden en dat, hoe zeer de economische
argumenten ook voor Tilburg pleiten, aan de ‘onderwijs-
kundige aspecten bij de afweging hét grootste gewicht
dient te worden toegekend.
Th. Stevers
M.
Butterwick en
E.
N.
Rolfe:
Food, Farming and the Common Market. Oxford
University Press, Londen 1968, 259 blz.,
55
sh.
Deze publikatie, geschreven door
twee landbouwkundigen van Oxford,
begint niet een opvallend goede uiteen-
zetting over de pogingen om tot een
Europese landbouwpolitiek te konien,
getiteld ,,Reconciling agricultural poli-
cies”. De auteurs schetsen de feitelijke
situatie waarvan moest worden uit-
gegaan: een Europese landbouw met
een uiterst weinig uniform produktie-
patroon, waarna de pogingen van Dr.
Mansholt en de zijnen om niet alleen
een gemeenschappelijke landbouwpoli-
tiek te ontwerpen maar deze ook te
effectueren, op de voet worden gevolgd.
Dezeschets is naar mijn mening ideaal:
in nog geen 20 bladzijden, waarvan drie
met tabellen, geven Butterwick en/of
Rolfe een voor leken duidelijk en
boeiend beeld, dat weinig of niets te
wensen overlaat. Trouwens, de schrij-
vers merken uitdrukkelijk op dat zij de
niet-agrarische lezers voor ogen had-
den, toen zij ,,for the benefit of intere-
sted people, information about food,
farni policy and farming” wilden pro-
beren te geven.
Daarna volgt eerst een hoofdstuk
over de naoorlogse ontwikkeling van
de in het Verenigd Koninkrijk toe-
gepaste landbouwpolitiek. Hoewel deze
uiteenzetting slechts 64- bladzijde om-
vat, is deze ook voor insiders zeer ver-
helderend. Vooral omdat wordt ge-
wezen op de samenhang van maat-
regelen, die vaak geïsoleerd wordenbe-
handeld. Zo wordt er nadrukkelijk op
geattendeerd dat het stelsel van
,,deflciency payments” vrijwel auto-
matisch leidde tot ,,agreements with
oversea-suppl iers, linked with minimum
import prices”.
Al op bladzijde 27 komen Butterwick
en Rolfe tot een analyse van de vraag,
welke invloed toetreding van Groot-
Brittannië tot de EEG zou hebben op
het Engelse landbouw- en import-
patroon en op dat. van de in Engeland
toegepaste landbouwpolitiek. Dit
hoofdstuk is omvangrijker, hetgeen niet
te verwonderen is als men zich reali-
seert dat het hierbij gaat om het effect
van de introductie van de EEG-
politiek op het prijspeil. Het hoofdstuk
bevat ook een beknopte bespreking van
de vraag, welke toekomst de ,,market-
ing boards” en de landbouwcoöperaties
hebben. Dit deel van het boek wordt
besloten met een weergave van de
onderhandelingen in Brussel betreffen-
de een eventuele toetreding van het
Verenigd Koninkrijk.
In het veel omvangrijker tweede deel
worden de vermoedelijke gevolgen uit-
voerig geanalyseerd van de toepassing
van de beginselen van de EEG-land-
bouwpolitiek op de Engelse landbouw
voor verschillende groepen produkten,
met name voor granen, vlees, eieren,
suiker, tui nbouwprodukten, aard-
appelen, oliehoudende zaden en oliën,
alsmede wijn en tabak.
Het is te enen male uitgesloten dat in
deze boekbespreking een samenvatting
wordt gegeven van de conclusies, waar-
toe Butterwick en Rolfe zijn gekomen.
Wel kunnen enkele losse uitspraken
worden gememoreerd, die min of meer
willekeurig zijn gekozen. Aanvaarding
van het ,,stelsel” van maatregelen, die
gezamenlijk de inhoud van het begrip
Europese land bouwpol itiek vormen,
zou uiteraard resulteren in een ver-
hoging van het prijspeil in Engeland.
Dit zou vanzelfsprekend ten nadele zijn
van de consumenten (de verhoogde
uitgaven schatten de schrijvers op
£ 200 mln.), waartegenover een zelfde
besparing zou staan op de overheids-
uitgaven in de vorm van ,,deflciency
payments”. Doordat de EEG geniid-
deld hogere steunprijzen kent dan
de thans in Engeland geldende, zou dit
een vergroting van de inheemse land-
bouwproduktie en veranderingen in
het produktiepatroon tot gevolg kun-
nen hebben.
Van de 4,3 mln, ton tarwe, die Enge-
land in 1966 invoerde, bestond ruim de
helft uit harde tarwe, afkomstig uit
Noord-Amerika. Nu is de produktie
van harde tarwe in de EEG-landen
zeer beperkt en dus, concluderen de
schrijvers, bestaat er nauwelijks een
tarweprobleem in dit verband. Voor
maïs schijnt dit evenmin èn vraagstuk
van importantie. Immers, het is niet
te verwachten dat de maïs, die Groot-
Brittannië uit derde landen importeert,
voortaan door de EEG zou worden ge-
leverd. Voor mais is de EEG namelijk
importgebied.
Rund- en kalfsvlees komen vooral
uit Argentinië, Australië en Ierland
Vermoedelijk zal deze import blijven
bestaan, al is wel te verwachten dat de
totale invoerbehoefte van Engeland
kleiner zal worden doordat de inheemse
produktie ten gevolge van de hogere
‘producentenprijzen waarschijnlijk zal
stijgen. De grootste leverancier van
schapevlees is Nieuw-Zeeland; Austra-
lië levert veel minder. Ook ten aanzien
van dit produkt verwacht men geen
onoverkomelijke moeilijkheden.
De meeste bacon komt uit Dene-
marken. Bij toetreding van Groot-
Brittannië tot de EEG zal Denemarken
ook wel volgen, zodat de Deense export
naar Engeland weinig hinder van deze
toetreding zou ondervinden. Integen-
deel, de export van Deense bacon naar
Engeland zou eerder worden vergemak-
kelijkt, behoudens uiteraard de invloed
van een grotere inheemse produktie.
Wél een groot probleem biedt de boter
van Nieuw-Zeeland (niet die van
Australië). De schrijvers achten een
regeling met Nieuw-Zeeland nodig,
waarbij dit land in staat wordt gesteld
tot nader order jaarlijks een bepaalde
hoeveelheid boter tegen EEG-prijzen
naar het vergrote EEG-gebied te
exporteren.
Terloops worden belangwekkende
opmerkingen gemaakt, die niet recht-
streeks met de problematiek te maken
hebben, waarop dit boek is gericht.
Onder het hoofd ,,zuivelprodukten” op
bladzijde 116 wordt bijv. onder meer
het volgende met betrekking tot de
Franse markt opgemerkt: ,,The French
rnanufacturing industry is- dorninated
by half a dozen private firms (including
two subsidiaries of Swiss companies),
and co-operatives generally operate on
a smaller scale than the private sec-
tor”, . . ,,About
45
percent of yoghurt
sales are now made by Danone, with
one or two other firms and a co-
operative, Sodima-Yoplait, taking a
major share of the rest of the market”.
Al bij al aarzel ik niet deze publikatie
een van de allerbeste te noemen van de
lawine boeken, rapporten en artikelen,
die voortdurend ondr de ogen van die
lezers komen, die belang stellen in het
bijkans onoplosbare vraagstuk van de
harmonisati6 van de landbouwpolitiek
in de Europese Economische Gemeen-.
schap niet die van het Verenigd
Koninkrijk. En wie stelt daarin geen
belang?
Prof. Dr. H.
J. Frietema
ESB 30-4-1969
–
–
435
Dr. G. H. Hofstede: The Game of Budget Control.
How to live with budgetary
standards and yet be motivated by them. Koninklijke Van Gorcum & Comp.
NV., Assen 1967, 364 blz., ingen. f. 20,20. –
Helaas wat laat kwam ik in het bezit van
deze handelsuitgave van het proef-
schrift waarmee de schrijver in 1967
cum laude promoveerde tot doctor in
de sociale wetenschappen aan de Rijks-
universiteit te Groningen. Speciale ver
–
melding verdient ook dat de schrijver
een technische opleiding heeft gehad
(werktuigkundig ingenieur te Delft) en
dat hij niettemin als promotor de
sociaal-psycholoog Prof. Dr. H. A.
Hütte te Groningen koos. Bovendien
mag niet onvermeld blijven dat Dr.
Hofstede met zijn dissertatie de Effi-
ciency-Jaarprijs 1968 ontving, een door
het Nederlands Instituut voor Efficien-
cy ingestelde onderscheiding. De jury
voor deze prijs heeft onder andere ge-
steld dat de interdisciplinaire behande-
ling van het thema grote bewondering
afdwingt, mede omdat het werk van veel
betekenis is voor het efficiencystreven.
Als laatste bijzonderheid rondom dit
proefschrift kan de mededeling gelden
dat dit het resultaat is van een studie
bij vijf Nederlandse ondernemingen,
waartoe de Commissie Opvoering Pro-
duktiviteit van de Sociaal-Economische
Raad haar financiële steun verleende.
Het boek bestaat uit vier delen. Het
eerste deel omvat een wetenschappe-
lijke verkenning waarin het onderzoek
een afbakening vindt. Het behandelt
niet de financiële planning op lange
termijn; het gaat om de budgettering
voor lopende zaken. Bovendiën behan-
delt de studie niet de boekhoudkundige
kant van de budgettering, maar de
menselijke zijde. De kernvragen zijn:
wanneer en hoe kunnen budgetten
ertoe bijdragen dat de budgethouders
hun taak met meer succes vervullen en
waarom en hoe kunnen zij meer vol-
doening scheppen in hun werk. Bij
deze laatste vraag denkt de schrijver
vooral aan het spelelement in de bud-
gettering.
In het tweede deel geeft de schrijver
een nadere uiteenzetting over de ge-
bezigde onderzoekmethode. Het in vijf
ondernemingen (zes bedrijven) ver-
richte onderzoek was een kleine niet
willekeurige steekproef van de Neder-
landse industrie. Maar, zo voegt Hof-
stede eraan toe, de steekproef gold
grote en goed georganiseerde onder-
nemingen met een topleiding die open
stond voor de moderne management-
opvattingen. Het kwalitatieve element
in het onderzoek is vooral tot uitdruk-
king gekomen in een groot aantal
ondervragingen van lijn- en staf-
functionarissen. De gegevens werden
met behulp van een computer verwerkt
en bij de interpretatie maakte de
promovendus veelvuldig gebruik van
de correlatieberekening en van de
factoranalyse.
Het niet minder dan 170 bladzijden
tellende derde deel van de studie geeft
de resultaten van het onderzoek weer.
Zeer belangwekkend zijn de bevindin-
gen van Hofstede met betrekkingtot te
ruime en te krappe normen. In een dia-
gram toont hij aan dat een te ruim
budget niet voldoende stimuleert tot
het leveren van hoge prestaties en dat
anderzijds een te ambitieus budget
(lees: vrijwel onbereikbaar) ontmoedi-
gend werkt en al evenmin een aanspo-
ring vormt. De gunstigste resultaten be-
reikt men met een budgetniveau dat
vrij scherp is, doch waarbij het zgn.
aspiratieniveau haalbaar is. Het is
overigens niet nodig dat budgetten
altijd worden gehaald. Immers, dat zou
een teken zijn dat zij te ruim zouden
zijn gesteld.
• Niet minder belangwekkend is het
probleem van de participatie in de
normstelling. Het meedoen aan het op-
stellen van financiële normen acht de
schrijver iets heel anders dan de in-
spraak bij het maken van technische
normen. In het eerste geval leidt parti-
cipatie tot een extra drang om aan de
norm te voldoen. Immers, het eigen
oordeel en het oordeel over de eigen
prestatiemogelijkheden zijn in het bud-
get verwerkt. De praktijk leert helaas
dat het opstellen van normen op finan-
cieel gebied dikwijls slechts een privi-
lege van de hoge en hoogste leiding-
gevende lagen in de onderneming is.
Het lagere leidende personeel (de
bazen) komt er maar zelden aan te pas.
In dit verband is het opmerkelijk
dat Hofstede het lagere leidinggevende
personeel een belangrijke functie wil
laten vervullen bij het vaststellen en
meer nog bij het hanteren van budget-
ten. Hij noemt de bazen dan ook
,,first line management”. Zelden vindt
men in zijn boek uitdrukkingen als
,,foremen” of ,,supervisors”, de ge-
bruikelijke betitelingen in de Engelse
taal voor wat wij bazen, voorlieden
of meesterknechten plegen te noemen.
Er is moed en een zekere visie voor
nodig om de .Nederlandse baas nu
reeds als manager te zien.
Boekhoudkundige technieken zijn er
gemakkelijk de oorzaak van dat de
budgettering mislukt. Met de Ameri-
kaanse organisatiespecial ist Simon is
Hofstede van oordeel dat een decentra-
lisatie van het rekeningsysteem gewenst
is
1
. Het contact over het gebruik van
cijfers moet persoonlijk zijn en een
teveel aan informatie acht hij schade-
lijk. Hetzelfde geldt voor de budget-
teringsafdelingen voor zover zij als
staf optreden. De bekende moeilijk-
heden tussen lijn en staf worden nader
geanalyseerd. De functie van de staf
in de budgettering ziet de schrijver als
,,hygiënisch”, dat wil zeggen de staf-
man kan het budgetsysteem alleen maar
bederven. Hij kan er niet voor zorgen
dat de budgethouder achter het budget
staat en dat hij dit middel om leiding
te geven met genoegen hanteert. De
taak van de stafman kan alleen maar
opvoedend zijn.
De verhouding tussen meerdere en
mindere is al even belangrijk voor het
welslagen van een budgetsysteem.
Nodig zijn veel persoonlijke contacten,
het gebruik van de resultaten in de
waardering, afdelingsbesprekingen en
het scheppen van een sportieve sfeer.
Bij dit alles vervullen de leeftijd, de
opvoeding, de persoonlijkheid en de
cultuur een functie. Tenslotte zijn er
nog een aantal van buiten komende
factoren die het welslagen van een
budgetsysteem beïnvloeden. Het zijn de
kostenstructuur, die blijkens het ver-
richte onderzoek bij de vijf onder-
nemingen sterk uiteenloopt, de ver
–
schillen tussen de dynamische en sta-
tische produktiekosten als gevolg van
een weinig of een sterk veranderende
technologie en het leidinggevende kli-
maat voor zover dit afhankelijk is van
de markten waarop de onderneming
opereert.
1
H. A. Simon:
Decentralization ‘in
organiz
ing the controller’s department.
Controllership Foundation
Inc., New York
1954.
436
Het vierde en laatste deel van het
boek bevat een aantal praktische aan-
bevelingen, zowel aan de hogere lei-
dinggevende niveaus in de onderneming
als aan de bazen. Bovendien doet de
schrijver aanbevelingen aan de admini-
stratie, aan de opsteller van een budget,
aan de arbeidskundige en aan de
personeelchef. Daarop aansluitend
geeft hij enkele ideeën over de toekomst
van de budgettering en over de nood-
zaak van verder onderzoek. De finan-
ciële taakstelling zal een steeds sterker
element van het leidinggeven in de on-
derneming vormen; met name het spel-
element is een zaak die een nader
onderzoek behoeft.
Het is enigszins te betreuren dat de
schrijver het in het begin van zijn
studie bij een omschrijving van de bud-
gettering heeft gelaten. Het zou voor
menige lezer leerzaam zijn geweest als
hij ook een uiteenzetting zou hebben
gegeven over het opstellen, de te volgen
werkwijze en de soorten budgetten die
alzo in een onderneming.mogelijk zijn.
Hoewel Hofstede de boekhoudkundige
kant van de budgettering bewustbuiten
beschouwing heeft gelaten, heb ik toch
een aantal voorbeelden gemist die een
goed inzicht geven in de. gebruikelijke
budgetteringstechniek.
In
zoverre
schiet deze multidisciplinaire studie
toch wel wat tekort.
Te weinig ook heeft Hofstede aan-
dacht geschonken aan het feit dat een
budget een norm is. Dit betekent dat
budgettering een species is van wat men
in het Nederlands met het begrip nor-
malisatie aanduidt. Een budget is voor-
namelijk een financiële bedrijfsnorm,
die naast technische, administratieve,
commerciële en andere normen, een
bijzonder effect kan hebben op de
ontplooiing en de zelfvervulling van
de mens in de Organisatie. De enkele
keren dat Hofstede verwijst naar kwali-
teits- of technische normen betekent
nog niet dat hij het verband heeft
gelegd.
De grote waarde van dit boek is on-
getwijfeld gelegen in de toekomstvisie
die eruit spreekt. Wij hebben in deze
tijd de mond vol van medezeggenschap,
inspraak en controle op het gebeuren
in de onderneming. Toenemende scho-
ling en opvoeding maken dat de mens,
ook in de .bedrijfsorganisatie, deel wil
hebben aan het beleid. Wettelijke maat-
regelen zijn in voorbereiding om de
medezeggenschap waar te maken. Meer
nog dan wetten, van hogerhand op-
gelegd, is de budgettering een middel
om aan de menselijke behoefte aan in-
spraak en aan het mede dragen van
verantwoordelijkheid te voldoen. Het
budget is niet alleen een middel om het
bedrijfsbeleid te verbeteren; het heeft
ook algemeen maatschappelijke gron-
den en wel in die zin dat de democratie
in het politieke leven mutatis mutandis
een tegenhanger vindt in het bedrijfs-
leven.
Tot slot nog de vermelding dat een
populaire Nederlandse uitgave van de
dissertatie is verschenen onder de
naam
Baas en Budget
2
Voor vluchtige
en minder wetenschappelijk georiën-
teerde lezers is de sterk verkorte Neder-
•landse uitgave van het boek een uit-
stekende ,,digest” van het oorspronke-
lijke werk. Slechts ziet men er niet aan
welk een naarstig en langdurig onder-
zoek aan de conclusies en aanbevelin-
gen ten grondslag heeft gelegen.
Drs. P. van Zuuren
2
Dr. G. H. Hfstede:
Baas en Budget.
Ervaringen met budgettering en norm-
stelling in
vijf
Nederlandse produktie-
bedrijven. N. Samsom, Alphen aan den
Rijn/Brussel 1968, 95 blz.
Recente publikaties
L. C. Gupta: The Changing Structure
of Industrial Finance in India. The
Impact of Institutional
Finance. Claren-
don Press: Oxford University Press,
Londen 1969, 182 blz.,
45
sh.
Korte inhoud:
Deel 1, The Background: The industrial
financing organization in India in the
context of planned development.
Deel II, The Main Financial Inter-
mediaries: Commercial banks – The
Life Insurance Corporation of India-
Investment trusts – Special industrial
financing institutions.
Deel III, The institutional Structure
of the Industrial Securities Market:
The development and organization of
the new issues market – The owner
–
ship of industrial securities in India.
Deel IV, Conciusions: A critique of the
institutional arrangements for indus-
trial financing.
ESB 30-4-1969
R. S. Lehman en D. E. Bailey: Digital
Computing. .Fortran
IV and its Appli-
cations in Behavioral
Science. John
Wiley, Londen 1969, 303 blz., 79 sh.
Inhoud (verkort):
Deel 1, Introduction to computing:
Basic concepts – Elementary machine
and system operations – Suggested
computer projects.
Deel II, Fortran IV Programming:
Preliminary to Fortran – Fvndamen-
tal expressions and operations – Basic
input and output – Declarations –
Control statements, logical expressions
and operations – Advanced input and
output – Subroutines and functions.
Deel III, Topics in Computing: Basic
simulation techniques – Programming
and operating systems.
Deel IV, Appendices: Sources of
programs – Completed programming
projects – Fortran implementations –
Tables.
F. M. Locke: College Mathematics for
Business.
John Wiley, New York 1969,
313 blz., 75 sh.
Korte inhoud:
Basic operations of arithmetic,
Percentage,
Trade and cash discounts,
Merchandising,
.5.
Depreciation,
6
Payroll,
7.
Property and. sales taxes,
8: Insurance,
Interest,
Notes and drafts,
Part ial payments,
Installment purchases and periodic
ban,
Present worth and true discount,
Annuities,
Supplementary problems, Answers
to odd-nurnbered problems.
437
–
–
.
–
Geld- en kapitaalmarkt.
/
GELDMARKT
De Schatkist moet kans hebben gezien door middel van
het opnemen van kasgeldleningen een belangrijk bedrag uit
de markt te hebben aangetrokken. Van 14 tot 21 april
daalde het te’goed van de Staat met slechts f. 136 mln.,
terwijl een veel groter bedrag door het Rijk aan de gemeen-
ten als maandelijkse uitkering is uitbetaald. De markt
profiteerde slechts van de f. 136 mln.
De verdere daling van de bankbiljettencirculatie schiep
eveneens wat ruimte. Beide factoren resulteerden in een
daling van het bedrag der in vorige weken door de banken
bij de Nederlandsche Bank opgenomen voorschotten in
reken ing-courant.
Niettegenstaande deze iets verruimde jas bleef de markt
krap. De rente voor daggeldleningen bleef dan oôk muur-
vast op het maximum niveau van
53/4%,
terwijl in de markt
zdlfs tegen hogere rente schijnt te worden geleend.
Inmiddels heeft in de afgelopen week de wederom toe-
nemende bankpapiercirculatie de krapte van de markt nog
doen toenemen.
KAPITAALMARKT
Het gemiddelde effectieve rendement op langlopende staats-
leningen is 18 april op 7,3% gekomen – 11 april werd
nog 7,19 %.genoteerd – en steeg afgelopen week nog met
een fractie tot 7,31
%.
De nog steeds voortgaande rente-
verhoging heeft niet verhinderd dat de jongste lening van
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten waarop, zoals
bekend, tot en met 25 april kon worden ingeschreven, een
succes is geworden. Op het moment van het
–
schrijven van
dit overzicht verwacht de markt dat de Bank gebruik zal
maken van het recht het bedrag van de lening te verhogen.
In de sector der pandbrieven hebben de hypotheek-
banken kortgeleden ook het 7+
%
rentetype geïntroduceerd.
Allerwegen dus aanpassing aan het stijgende renteniveau.
438
•_(
L. SMIT & CO’S INTERNATIONALE SLEEPDIENST
Westplein 5 – Rotterdam
vraagt ter assistentie van de Direktie een
economisch medewerker
Zijn taak zal in eerste instantie bestaan uit:
o
het verrichten van bedrijfseconomische onderzoekingen in het
concern en het op grond daarvan adviseren van de Direktie in
beleidsvraagstukken.
o
de opzet van een budgetteringssysteem voor het concern.
o
de opzet van een informatiesysteem ten behoeve van de
Direktie en leidende functionarissen.
Voor de gezochte kandidaat bestaat de mogelijkheid uit te groeien
tot Controller, terwijl ook nog ruimere mogelijkheden aanwezig
zijn.
De gezochte functionaris zal aan de volgende eisen dienen te
voldoen:
.
• voltooide academische studie in de Economie
• praktijk in het bedrijfsleven in een vergelijkbare functie
• goede kontaktuele eigenschappen
• leeftijd 35-40 jaar,
• bereidheid tot het ondergaan van een psycho-technisch
onderzoek.
Met de hand gshreven brieven worden doode Direktie gaarne
tegemoet gezien.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
18 april 25 april
(1963
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
128-120
125 125
Internationale concerns
…….
127
135 – 125
–
133 133
Industrie
……………….
119
129-118
122 122
Scheepvaart
……………..
89
94- 90
90
91
Banken en verzekering
98
112- 97
108
109
Handel cce.
……………..
122
133- 121
124
126
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
Philips
………………….
f. 163,35
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
A.K.0
…………………..
f. 123,20
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
Nat. Nederlanden
………….
800
K.L.M.
………………..
f. 212,-
Robeco
………………..
f. 255,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
‘
6,63
Aandelen: internationalen
‘
3,4
lokalen
.
……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
DE RAAD VOOR DE ZAKEN VAN OVERHEID EN SAMEN-
LEVING VAN DE’ NEDERLANDSE HERVORMDE KERK TE
DEN HAAG
zoekt ‘een
STAFMEDEWERKER
die naast de andere stafleden de opdracht
zal krijgen in verband met de politieke,
sociale en economische ontwikkelingen in
Nederland en de internationale aspecten daarvan, de vragen rondom het christen-
zijn in de Nederlandse samenleving te
doordenken.
Zijn taak zal tevensbestaan uit voorlichting
van en informatie aan personen en orga-
nen zowel in als buiten de Ned. Hervorm-
de Kerk, om. door de verzorging van een
geregeld verschijnend bulletin.
Gedacht wordt aan een wetenschappelijk
gevormd sociaal-econoom met belangstel-
ling voor nationale en internationale poli-
tieke ontwikkelingen. Hij zal met universi-
taire instituten en met de organen van de
Wereidraad van Kerken de in verband met
zijn werk noodzakelijke contacten moeten
kunnen onderhouden.
Salaris en andere arbeidsvoorwaarden in
nader overleg te regelen.
*
Sollicitaties te richten aan de voorzitter van de Raad:
R. Wïjkstra, Carnegielaan 9, Den Haag.
Al et ,,E.-S.B.”
een beter
economisch-politiek
inzicht
n7
TECHNISCHE HOGESCHOOL TWENTE
n
In de onderafdeling der Wijsbegeerte en
Maatschappijwetenschappen,
studierichting
BEDRIJFSKUNDE, kan bij de leerstoel Bedrijfs-
______ economie (prof. dr. J. Kreiken) worden ge-
plaatst een
ECONOMISCH Drs.
(BEDRIJFSECONOMIE)
Naast actieve deelname aan het onderzoek
van de leerstoel zal de onderwijstaak van
deze medewerker omvatten het begeleiden
van afstudeerders, die zich voorbereiden voor
het’ doctoraal examen bedrijfskundig inge-
nieur, bijzonderlijk met betrekking tot finan-
ciering, investering, budgettering en mar-
keting in bedrijven. Hierbij wordt ook gedacht
aan bedrijfseconomie ten behoeve van het
openbaar bestuur.
Belangstelling voor, zo mogelijk enige erva-
ring met, de moderne toepassing van de
bedrijfseconomie in ondernemingsbestuur, is
nbodzakelijk.
Salariëring geschiedt volgens het rangen-
stelsel voor wetenschappelijke medewerkers.
*’
Sollicitaties met curriculum vitae en vermel-
ding van eventuele publikaties te richten aan
de afdeling personeelszaken, postbus 217,
Enschede, onder vermelding van nummer
MW 6926/39.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor
het
oproepen van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit’ blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert
f. 193,70 f. 189,15
f. 183,15 f. 185,60
f. 121,35 f. 124,95
f. 192,25 f. 186,25 f. 111,95 f. 112,40
f.119,40 f.118,60
f. 59,20 f. 58,50
905 930
f. 243,- f. 236,75
f. 248,50 f. 249,-
925
924
7,30
7,31
5
.
5
Prof. Dr. C. D. Jongman
ESB 30-4-1969
439.
N.V. LEVENSVERZEKERINOMAATSCHAppIJ BTL
een sterk expanderend levensverzekeringbedrijf met een ver-
zekerd bestand van bijna
f 2
miljard en een sterk groeiend verrno-
gen, momenteel ruim
f 200
miljoen bedragend, wenst een deel
van dit vermogen te beleggen in aandelen. In verband hiermede
overweegt zij een academisch gevormd econoom aan te stellen als
BEL EGGINGSÂDVISEUR
De aan te stellen functionaris heeft tot belangrijkste taak de op-
bouw van een internationaal gerichte documentatie, alsmede het
doorlopend adviseren van de directie met betrekking tot uitbrei-
ding en beheer van de aandelenortefeuille.
De voorkeur gaat uit naar een beleggingsadviseur, die reeds als
zodanig enige praktijkervaring heeft opgedaan.
Geboden wordt:
een functie in een prettige werksfeer met goede sociale voorzie-
ningen en een honorerin, welke overeenkomt met de belangrijk-
heid van de functie.
*
Belangstellenden voor deze functie worden uitgenodigd zich’
rechtstreeks schriftelijk, onder insluiting van een recente pasfoto,.
te wenden tot:
Directie van de N.V. Levensverzekeringmaatschappij BTL, Nieuwe
Parklaan 107, ‘s-Gravénhage.
Twee kenmerken, voor een financieel voorlichtingsbiad toch
wel heel erg belangrijk, en zonder meer van toepassing op
Informert goed!
.
fl
ij
1
e
ggü
jJo1anil°
Overtuigt u er u zelf van door het aanvragen van een 2-tal
proefnummers aan de Adm. ,,Bel-Bel”, Postbus 42, Schiedam.
440