ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
•
DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT 1
8 januari 1969
54e jrg.
No. 2677
Verschijnt wekelijks
Therapie
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
In Nieuwjaarsredes en -artikelen worden dezer dagen weer heel wat prog-
noses en min of meer voorzichtige verwachtingen ontvouwd. In dat prog-
REDACTEUR-SECRETARIS:
nosekoor blazen ook (of: vooral?) de economisten een geducht partijtje
A. de Wit.
mee. Zo bijvoorbeeld Drs. G. Brouwers in
ESB
van vorige week. Veel
belangstelling trekt ieder jaar natuurlijk ook de Nieuwjaarsrede van de
ADJtJNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
voorzitter van de Sociaal-Economische Raad. De therapie die Drs. J. W.
P. A. de Ruiter.
de Pous ditmaal ter curering van ons labiel macro-economisch evenwicht
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
aandraagt, bevat weer menig opmerkelijk medicijn. Over één daarvan hier
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
iets meer.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
De Pous is somberder dan vorig jaar. Toen zag hij er duidelijk meer gat
in dan menige andere economische-koffiedikkijker. De situatie vertoont
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
nu een tegenovergesteld beeld: de voorzitter van de
SER
is minder opti-
BELGIË:
J.
Geluck.
mistisch dan de meesten van zijn collega’s-economisten. Een professionele
dwarsligger zogezegd, maar wel een die vaak achteraf gelijk krijgt. Hopelijk
dit jaar niet; zaak is dan wel zijn aanbevelingen nauwgezet te bestuderen.
De Pous wijst op het gevaar van een voortzetting van de golf beweging van
infiatoire groei en deflatoire stagnatie, elders in zijn rede aangeduid als die
van overbesteding en gedwongen bestedingsbeperking. Met het oog op het
•u:t.zui.
verzekeren van de economische groei acht hij een meer gelijkmatige toe-
neming van de particuliere investeringen gewenst, investeringen die nu
jaarlijks sterk schommelen en ieder jaar opnieûw sterk afwijken van de
raming (begin 1968 bijvoorbeeld verwachtte men een gelijkbljven van de
Therapie
…………………….21
investeringen in vaste activa van bedrijven; eind ’68 was deze schatting
gestegen tof 8%). In combinatie met de steeds stijgende invsteringen in de
–
overheidssfeer heeft dit als nood-zakelijke consequentie dat beperkingen
Drs. P. van Schilfgaarde:
worden opgelegd aan de consumptiequote, en daarmee aan een expansieve
Structurele werkloosheid; begrip en
loonpolitiek. Zolang althans de werknemers hun spaargedrag niet ver-
werkelijkheid (II)
…………….22
anderen, is verhoging van het loonaandeel in het nationale produkt on-
mogelijk. Met instemming haalt de SER-voorzitter dan een studie aan, die
is uitgebracht onder auspiciën van de Europese Commissie. Daarin wordt
Dr. N. Tiemsfra:
gesteld dat, indien men zou bereiken dat steeds een deel van het extra ver-
diende loon niet voor consumptieve doeleinden zou wrden uitgegeven,
Om het behoud van de Nederlandse
hetin principe mogelijk zou zijn een snelle groei, een adequate uitbouw van kleine handelsvaart
……………26
de infrastructuur, alsmede een relatieve prjsstabiliteit te bereiken en gelijk-
tijdig nôg verdelingspolitieke doelstellingen na te streven. Integraal bestand-
Europa-bladwijzer no.48:
29
deel van de inkomenspolitiek zou een politiek ter bevordering van de
ver-
mogensvorming uit looninkomen
moeten zijn.
Het woord ,,spaarloon” noemt De Pous niet met name; hij laat zich
er niet over uit of deze niet-consumeerbare loonportie uit de ,,gewone”
B o e k b e s
p
r e k
i
n g………….32
dan wel uit een ,,extra” loonstijging zou moeten komen. Niettemin gaat
zijn opmerking aardig in de richting van wat Prof. Dr. W. Albeda in
ESB
G e 1 d- e n k a
r
i
t a a 1 m a r k t
35
van vorige week heeft gezegd. Albeda stelt dat het macro-economische
voordeel van een blokkering nogal evident is, terwijl het voor de werkgevers
weinig kan uitmaken of zij hogere lonen (die ze, gegeven de conjunctuur
Recent e
p
u b 1
i
k a t ie
s
…….36
toch moeten betalen) nu direct aan de werknemers uitbetalen, dan wel dit
in een vorm van spaarloon doen. Albeda’s vraag wordt na de rede van De
Pous nog klemmender: ,,Wie zou er eigenlijk nog tegen kunnen zijn?”
dR
21
Structurele werkloosheid;
begrip en werkelijkheid (11)*
In mijn eerste artikel heb ik enige aandacht geschonken
aan de verwarring die heerst in de werkgelegenheids-
problematiek m.b.t. de begrippen ,,conjunctureel” en
,,structureel”. Voorts ben ik wat dieper ingegaan op enige
werkloosheidscijfers. Daarbij kwam ik tot de conclusie dat
de huidige werkloosheid niet zozeer het gevolg was van een
te geringe vraag, maar veeleer van het feit dat deze vraag
zich richt op andere categorieën dan het aanbod omvat.
Ik wil nu tenslotte ingaan op enkele gevolgen van de
– industriële ontwikkeling van de afgelopen vijftien jaar voor
de werkgelegenheidsstructuur en trachten tot een nieuwe
definitie van
structurele werkloosheid
te komen.
INDUSTRIELE ONTWIKKELING
EN WERKGELEGENHEIDSSTRUCTUUR
De industriële ontwikkeling in de afgelopen 15 jaar en de
invloed daarvan op de arbeid verdienen nadere aandacht.
Allereerst zij gewezen op de volgende twee factoren:
– het aandeel dat de industrie opeist van het totale
* In ESB
van 2januari jl., blz. 6-9.
Grafiek 1
Arbeidsvolume werkzame burgerlijke arbeidskrachten; absolute toename t.o.v. 1967 in 1.000 manjaren.
1100
1000
900
800
700
$00
500
400
300
200
100
0
-100
– 200
– 300
totaat
ujverheid
I i
e
nstensector
ector Overheid
excl militairen)
andbouw en visserij
o
‘s
–
1fl
nn
n
u
lfl
n
.
t,
D
•-
‘
”
S’
S
S
‘
”
‘
‘5
‘5
0
O
Ob
at
Q’
o.
O
U
O
O
C
OI
ai
o
Oi
BRON:
C.B.S
–
Grafiek 2
Werknemers in de industrie, onderscheiden naar ai’beiders en ,,overigen”, 1952-1968 (1968 alleemi eerste kwartaal)
1.200.000
1.100.000
1.000.000
900.000
8011000
7011000
600.000
500,000
400.000
300.000
200,000
100.000
1
4
4
4
4
4
4
4
t
1
t
1
t
4
CD
CD
CD
S
CD
0
IN
S
151.000
1952 ’53 ’54 ’55
’56
’57
’58
’59
’60
’61’62’63’64’65’66’67
’68 (1G kw.)
arbeidsvolume;
in vele gevallen bewerkingsindustrie tot procesindustrie
–
de verhouding binnen de industrie tussen de direct
wordt.
produktieve en indirect produktieve arbeid.
Deze technologische ontwikkeling gaat overigens niet
in de grafieken 1 en 2 laten wij enige indicaties hiervan
in alle bedrijfstakken even snel. Wanneer men nu de groei
zien
.
Uit grafiek 1 blijkt de achteruitgang van het aandeel
van de bedrijfstakken, naar aantal werknemers gemeten,
van landbouw en visserij en daarentegen de snelle groei
vergelijkt, dan blijkt de in de volgende tabel weergegeven
van het aandeel van nijverheid en diensten in het totale
rangorde:
Nederlandse arbeidsvolurne. Er zij daarbij op gewezen
dat tot 1957 de nijverheid het snelst groeIde en dat in de
Groei van het arbeidsvolumne in de industrie per bedrijfstak
laatste tien jaar de dienstensector iets sneller schijnt toe te
194 7-1966
nemen
2
in grafiek 2 is weergegeven de verhouding tussen ar-
Arbeidsvolume in
manjaren
Procent9elo
beiders en ,,overigen” bij werknemers in de industrie
3.
J
1947
1966
groei
t.O.v. 1947
Sinds 1952 blijkt de groep niet-arbeiders van ca. 17°/ tot
ca. 27 °/ van het totaal te zijn toegenomen. Daarbij ver-
1 Chemie en olieraffinaderjen
44.000
107.000
143
dient het aandacht dat terwijl het totale aantal werknemers
17.000
f97.000
.
36.000 540.000
112
81
in de industrie vanaf 1965 daalt, de groep ,,overigen
2 Papierindustrie
……………
3
Metaalnijverheid
………….
4 Drukkerijen, uitgeverijen
49.000
35.000
78.000
‘
54.000
59
54
constant blijft, zelfs nog een zeer geringe stijging laat zien.
19.000
24.000
26
Een en ander houdt duidelijk verband met de snelle
7 Voedings- en genotmiddelen
187.000
84.000
211.000 91.000
13
8
industniatisatie in Nederland vanaf 1946, maar ook met
5
Aardewerk, glas
…………..
6
Leder, rubber
…………….
8
Textiel
…………………..
10 Hout- en meubelindustrie
24.000
64.000
126.000
65.000
2
het feit dat
vanaf de jaren vijftig deze industrialisatie
9 Schoeisel, kleding
………….
II Steenkolen, delfstoffen
47.000 47.000
—1
gepaard gaat met een steeds verdergaand gebruik van
.
moderne technologische hulpmiddelen. Het begrip auto-
Bro,,: Arbeidsrolun,e en geregistreerde arbeidsrescrrc 1947-1 966.
matisering, dat in vele gevallen als slogan goede diensten
bewijst, is daarbij niet voldoende om de zeer snelle ver-
1
Grafiek 1
is overgenomen uit dc CBS-uitgave:
Arbeids-
anderingen in het industriële klimaat te karakteriseren.
volume en geregistreerde arbeidsreserve.
Grafiek 2 is gebaseerd
op de
Maandstatistieken van de indust,’ie
van het CBS van 1952-
Niet alleen worden bestaande produktieprocessen geauto-
1968.
matiseerd, maar geheel nieuwe produktiemethoden
om-
2
In cijfers: de gemiddelde jaarlijkse groei van het arbeids-
Staan, mogelijk gemaakt door een snelle technologische
vohime is voor de nijverheid: 1948-1957: 2,9% en 1958-1966:
verandering. Een van de kenmerken is bijv. dat proces-
1,6%. Voor de dienstensector zijn de cijfers resp. 1,3% en 2,0%.
Industriële bedrijven niet 10 of meer werknemers, exclusief
matige produktie steeds meer voorkomt, zelfs zodanig dat
water-, gas- en elektriciteitsbedrijven.
ESB 8-1-1969
23
Wie in de industrie thijs is, herkent in deze rangorde on-
middellijk een anlogie met wat men als ,,moderne” en
,,wat achtergeraakte” industrietakken kan kenschetsen.
De bijzonder snelle ontwikkeling van de chemische industrie
is overbekend. Papierindustrie, metaalnijverheid en druk-
kerijen kennen als industrietakken zowel technologisch
zeer ver ontwikkelde als ook nog meer ambachtelijk
werkende
bedrijven,
maar de groei zit duidelijk in de eerst-
genoemde. Onder de groep: aardewerk, glas, enz. vallen
ook de steenfabrieken en de groei van het arbeidsvolume
heeft dan ook veel niet de ontwikkeling van de bouw,te
maken; het beeld in deze bedrijfstak is dan ook zeer divers.
Ook de verder genoemde bedrijfstakken (niet uitzondering
van de mijnen waarvoor bijzondere factoren gelden) zijn
duidelijk in technologisch opzicht minder sterk- gevorderd
dan de eerst genoemde drie.
Wanneer men nu de verhouding arbeiders-,,overigen”
vergelijkt, blijkt dat in de drie, in de tabel bovenaanstaande,
bedrijfstakken
39%
van het arbeidsvolume niet-arbeiders
betreft, tegenover 27% voor alle genoemde bedrijfstakken
gezamenlijk .
Wij zeiden reeds: het zijn allemaal slechts indicaties.
Deze indicaties wijzen echter steeds in dezelfde richting, ni.
dat de moderne industrie beslag legt op andere groepen
werknemers dan de industrie van 10 of 20 jaar geleden.
Tevens echter dient daarbij bedacht dat de ontwikkeling
van de beroepsbevolking niet zo snel gaat als die van de
industrie.
Dit laatste kan hier niet uitvoerig toegelicht, worden.
Laat ons volstaan met enkele kanttekeningen. Steeds weer
merkt men dat de moderne industrie werknemers vraagt
met een hoger opleidingsniveau dan de arbeidsmarkt
levert. Niet alleen de verhouding arbeiders-,,overigen”
wijst hierop; ‘ook binnen de groep ,,arbeiders” is dezelfde
tendens merkbaar. Een operator in een moderne chmische
fabriek is niet vergelijkbaar met een arbeider in de che-
mische industrie van 1950. Voor een papiermaker aan een
moderne papiermachine geldt hetzelfde, in de metaal-
industrie, en ook in de drukkerswereld wordt steeds meer
beroep gedaan op een-soort vakmanschap dat zelfs 15 jaar
geleden niet bestond.
Hier staat tegenover dat wie in 1950 in een industrie
aan het werk ging, laten wij aannemen op 25-jarige leeftijd,
nog ruim 20 jaar mee moet kunnen. Het arbeidsvolu’me is
opgebouwd uit mensen die tussen
1925
en
1965
de school
verlieten, niet een sterke nadruk op de groep die ‘na 1950
geen onderwijs meer volgde.
‘Het is van belang hierbij nog te wijzen op de achterstand
wat het opleidingsniveau betreft, die Nederland heeft op
de Verenigde Staten. In
1959
had in de Verenigde Staten
de geschoolde arbeider gemiddeld 11 jaar schoolopleiding
achter de rug, de ongeschoolde 8,6 jaar
5
. In Nederland
heeft in 1968 de ongeschoolde arbeider die nu tot de be-
roepsbevolking toetreedt 8 is 9 jaar en de geschoolde
nauwelijks 11 jaar opleiding achter zich, indien wij althans
de leerlingenstelsels als full time ôpleiding meerekenen.
Men lette daarbij op de achterstand die de
totale
beroeps-
bevôlking in dit opzicht heeft op de groep die nieuw tot de
beroepsbevolking toetreedt.
Is het dan een wonder als discrepanties ontstaan tussen
het vereiste vakmanschap en het aangeboden vakmanschap?
Is het niet eerder zo dat een snelle technologische ont-
wikkeling zoals wij die momenteel meemaken als vanzelf-
sprekend deze discrepanties oproept? Hoogstens valt het
te verwonderen dat in zo vele beleidsanalyses dit probleem
niet of onvoldoende duidelijk gesteld wordt, of althans
dat de beleidsconsequenties niet duidelijk getrokken
worden.
De onnauwkeurige, en ook aan de problematiek onvol-
doende aangepaste terminologie speelt hier een belangrijke
rol. Enerzijds is de term ,,structurele werkloosheid” zoals
wij in ons eerste artikel lieten zien niet nauwkeurig genoeg.
Tegelijkertijd is een voornamelijk economische gedachten-
gang, die uitsluitend kwantitatieve analyses oplevert maar
de kwalitatieve discrepanties veelal buiten beschouwing
laat, hieraan debet. Tenslotte dient bedacht dat niet alleen
oorzaken maar ook consequenties van belang zijn voor
een remedie. En deze consequenties zijn voor een be-
langrijk deel sociale consequenties. Om tot een nadere
begripsbepaling te komen, zullen dan ook deze verschillende
aspecten doordacht moeten worden.
STRUCTURELE WERKLOOSHEID;
WAT IS DAT?
In het voorgaande zijn op vrij ,,losse” wijze verschillende
begrippen, categoriseringen en cijfers met elkaar in verband
gebracht. Juist deze wat losse wijze van werken roept het
gevaar op van foutieve interpretaties. Ik mag dan enig
geloof hechten aan de juistheid van mijn interpretatie,
meer dan dat echter ook niet. Wat nu juist ontbreekt, is een
vast kader van -termen en begrippen, met als allereerste
vraag:
wat verstaan ‘we nu eigenlijk onder structurele
werkloosheid?
Het merkwaardige is daarbij dat verschillende defi-
niëringers van een dergelijke term tot zeer uiteenlopende
analyses aanleiding zullen geven. Voor wij hiervan twee
voorbeelden geven eerst enige opmerkingen over de eiseh
waaraan een definitie zou moeten voldoen.
1 Een definitie mag niet reeds een aantal impliciete
hypotheses bevatten, moet daarentegen wel aanleiding
zijn om vruchtbare vraagsteijingen te ontwikkelen.
In verband hiermee moet een definitie zo veel mogelijk
rekening houden met bekende feiten, maar kan daarop
niet gebaseerd worden.
Het is zinvol bij een term die men wil definiëren te
onderscheiden tussen het object dat door de term wordt
aangeduid en de verschijnselen waaraan dit object te
herkennen valt (bijv.: volgens een bepaalde theorie valt
Cijfers voor het eerste kwartaal
1968
uit de
Sociale Maand-
statistiek,
september
1968.
S. L. Woifbein: ,,Labor trends,
manbower
and automation”,
in
H. Borow:
Man in a world at werk,
Boston 1964,
blz.
166.
N.V.
RN
SLAVENB1
24
structurele werlloosheid te herkennen aan een tekort
aan kapitaalgoederen; dat is echter niet het
object
structurele werkloosheid).
A. Een definitie als deze met duidelijk maatschappelijke
betekenis dient aan te sluiten aan een algemeen geldende
waardering van het fenomeen. Dit houdt tevens in dat
beperking tot één wetenschappelijke discipline weinig
zinvol is.
Een mogelijke definitie, waarmee het object gedefinierd
wordt, is: structurele werkloosheid is het fit dat een
klas je
6
van werkzoekenden geen werk kon vinden.
Onder
werk wordt daarbij een of andere vorm van beroepsarbeid,
al of niet in loondienst verricht, verstaan. Deze definitie
sluit vrij dicht aan bij het economische spraakgebruik. De
hypothese mag wellicht gesteld worden dat als de werk-
loosheid een bepaalde klasse betreft (bijv. bepaalde be-
roepscategorieën, opleidingscategorieën, leeftijdsgroepen,
enz.) er een onevenwichtigheid. moet zijn in de produktie-
huishouding, dan wel in de beroepsstructuur, dan wel in
de samenhang tussen deze twee. Ook k’an verwacht worden
dat een dergelijke onevenwichtigheid niet van de ene dag
op de .andere opgeheven kan worden. Een ën ander is
echter niet af te leiden uit de definitie, maar zal nader
ondeizocht moeten worden.
De definitie dient uiteraard gepreciseerd te worden, bijv.
wat betreft de omvang van de klasse, de termijn die ver-
strijkt voor men van ,,niet kunnen vinden” mag spreken.
Wanneer wij dat buiten beschouwiiig laten, dan leidt deze
definitie tot twee eigenaardige consequenties In de eerste
plaats is het zo dat structurele werkloosheid, binnen dit
termgebruik, in het geheel niet ernstig behoeft te zijn. Er
zijn vele kIassn denkbaar waarvan het economisch als
een gunstig teken kan gelden als zij geen werk kunnen
vinden, bijv. de ,,mindergeschikten”, de mensen boven de
70. De definitie geeft dan ook alle aanleiding om over een
aantal sociale consequenties voor de betrokkenen heen te
stappen. Een voorbeeld daarvan is de analyse van de
arbeidsvoorziening in Noord-Brabant, welke kort geleden
tot de conclusie leidde ,,dat ruim
35 %
van de werkloze
mannen niet voor bemiddeling naar openstaande arbeids-
plaatsen in aanmerking (komt), omdat zij minder valide
of om andere redenen niet voor het bedrijfsleven beschik-
baar zijn”. Samen met de openstaande vraag leidt dit tot
de stellingname ,,dat van een grote werkloosheid in Brabant
geen sprake meer is”
7
.
Ov,er de sociale consequenties voor
de betrokkenen geen woord!
In de tweede plaats wordt volledig vorbijgegaan aan het
feit dat mensen ook graag ielf hun werk willen kiezen.
Waarschijnlijk zou men alle werklozen in Nederland
aan het werk kunnen zetten als men tot dwangmaatregelen
overging. Er zijn echter vele redenen om een bépaald soort
werk niet te willen aanvaarden en het doet wat vreemd aan
mensen dit recht van keuze te ontzeggen. (Het is dan ook
opmerkelijk hoe emotioneel men veelal reageert op het feit
dat buitenlandse arbeiders vaak werk kunnen krijgen en
•
er toch nog vele Nederlandse werklozen zijn. Minister
Roolvink nbemde dit althans kort geleden in de Tweéde
Kamer ,,een pijnlijke zaak”. Waarom ,,pijnlijk”, is wat
onduidelijk gebleven.)
In beide opzichten sluit een definitie als genoenid niet
aan bij een toch vrij verbreide maatschappelijke waar-
•dering. Het werk immers is voor de meesten méér dan
alleen een inkomstenbron. Velen die geen werk kunnen
vi?tden voelen zich buitengesloten; tegelijkertijd is het
veelal zo dat werklozen door hun omgeving als niet geheel
volwaardig worden gezien. Over het complex van normen,
vérwachtingen en wederzijdse bejegening is zeer weinig
bekend. Het is echter niet geheel verantwoord dat door de
term ,,werkloos” voor grote’ groepen te veranderen in
,,van werk vrijgesteld”, dit probleem zou worden opgelost
8;
De moeilijkheid is echter dat een definitie zoals hier
gebruikt juist door de ,,objectieve” manier van stellen,
juist doordat geen rekening is gehouden niet normen en
verwachtingen, welke in het gedragspatroon zijn ver-
ankerd, in het gebruik als vanzelf controverses moet op-
ropen. Een definitie die wel met deze normen rekening
zal houden moet dan ook gebaseerd zijn op een
keuze
yan
wat iemand wel of niet wenselijk of noodzakelijk acht.
Wij willen hier nu niet verder op ingaan, stellen een
definitie voor welke althans enigermate recht doet aan
genoemde aspecten. Wij gaan er daarbij van uit dat de
keuzevrjheid ten aanzien van werk gerespecteerd dient
te worden, indien gebaseerd op een verworven vakman-
•schap en op eigen capaciteiten. Wij definiëren:
structurele
werkloosheid is het feit dat een klasse van werkzoekenden
geen werk kan vinden dat aansluit bjj de eigen opidding en
capaciteiten.
Wanneer men zich op basis van deze definitie afvraagt
of er momenteel structurele werkloosheid is, dan is het
antwoord:
waarschijnlijk wel.
Exacte gegevens zijn hierover
niet bekend. Vermoed kan worden dat bijv. kantoor-
employés ouder dan 50 jaar, geoefende textielarbeiders
boven de 50 jaar en nog meer groepen momenteel zeer
weinig kans hebben werk te vinden indien zij werkloos
worden. De geografische spreiding speelt daarbij wellicht
een rol, maar deze hebben wij buiten de definitie gehouden.
Zöu men bijv. in de definitie ook opnemen: ,,op zodanige
6
Uiteraard uitgezonderd de klasse werkzoekenden. Klasse is hier niet gebruikt in demaatschippelijke betekenis, maar in
de zin van: verzameling van objecten, gekenmerkt door een
predikaat.
Geciteerd uit
de Volkskrant, 8
november
1968.
8
Zo buy. C. de Galan in
ESB
van 2 oktober
1968.
(I.M.)
EB’ 8-1-1969
25
afstand van de woonplaats dat dagelijks heen en weer
reizen geen bezwaar vormt”, dan is.er
zelfs zeer duidelijke
structurele werkloosheid.
Een tweede vraag
is:
)vaardoor ontstaat structurele
werkloosheid?
De oorzaken kunnen uiteraard veelvuldig
zijn. Het plotseling instorten van een bedrijfstak, een
snelle veroudering van de genoten opleiding zonder vol-
doende bijschôling, zijn twee voorbeelden. Op te merken
valt dat zowel een tekort aan kapitaalgoederen, alsook
een zeer snelle groei van (steed§ modernere) kapitaal-
goederen tot structurele werkloosheid kan leiden.
Een derde vraag is:
wat zijn de consequenties van struc-
turele werkloosheid? Het is wellicht goed erop te
wijzen
dat
vanuit economisch gezichtspunt deze consequenties geheel
anders zijn dan vanuit sociaal gezichtspunt. Er zijn zeker
vele situaties denkbaar waarin structurele werkloosheid
economische stagnatie impliceert. Hetis echter evengoed
denkbaar dat juist een snelle economische groei structurele
werkloosheid veroorzaakt. In de eerste plaats geldt dit
wanneer economische groei. technologische ontwikkelingen
meebrengt waardoor een genoten opleiding snel veroudert
Zo zal men zich er toch rekenschap van moeten geven of
alle jonge mensen die nu programmeur worden (het vak
van de toekomst) over 20 jaar nog wel inpasbaar zullen
blijken. In de tweede plaats is het zeer wel mogelijk dat het
voorkômen (of opheffen) van structurele werkloosheid
om relatief weinig rendabele investeringen vraagt.
Vanuit sociaal gezichtspunt lijkt toch wel iedere vorm
van structurele werkloosheid schadelijk, althans in onze
huidige samenleving. Het kan zijn dat zich in de toekomst
een geheel ander arbeidsethos ontwikkelt; hierover valt
weinig te voorspellen. Overigens valt op te merken dat
ook over de huidige opvattingén over werk en beroep vrij
weinig bekend is. Het bovenstaande is wellicht erg sterk
gebaseerd op wat vakbondsleiders zeggen, en op de hoop
dat zij zeggen wat hun leden denken.
Een vierde vraag is
of structurele werkloosheid in de
toekomst te voorkomen
is.
Iemand als F. L. Polak is in
dit opzicht vrij optimistisch. Hij schetst het beeld van een
driedaagse werkweek voor allen met als voornaamste
probleem hoe dan de Vrije tijd te besteden.
Persoonlijk ben ik in dat opzicht veel pessimistischer. De
ontwikkeling tot nog toe laat weliswaar een zekere toe-
name van vrije tijd zièn (dan moet men overigens niet te
ver teruggaan) maar toch ook een steeds zwaardere be-
lasting van een relatief kleine groep. Het probleem is
waarschijnlijk niet hoeveel werk door machines kan worden
overgenomen, maar hoe het resterende werk verdeeld
wordt. De mogelijkheid:
50%
van de mensen werkt altijd
en de andere
50
Y.
nooit, is evengoed denkbaar als een halve
werkweek voor allen.
Een van de allergrootste problemen voor een toe-
komstige maatschappij zal deze allocatie van werk zijn.
Brood en spelen waren vroeger niet genoeg, zullen dit naar
alle
waarschijnlijkheid
in de toekomst voor de mensen ook
niet zijn. Over deze allocatie, de verdeling dus van werk
over mensen, is momenteel vrijwel niets bekend. Wat
ernstiger is: er is ook geen visie waarheen zich deze moet
ontwikkelen. Een arbeidsmarktpolitiek die niet uitgaat
van een aantal wenselijkheden juist ten aanzien van de
wijze waarop en de mate waarin mensen in de beroeps-
bevolking zullen worden opgenomen, blijft een lege term.
Het valt ernstig te vrezen dat we het voorlopig met deze
lege term moeten doen.
P. van Schilfgaarde
Om het beh’oui
Drs. F. A. Groen merkt in zijn uitvoerige en rijk gedocu-
menteerde studie
De economische positie van de Neder-
landse Kleine Handelsvaart
1
op: ,,Wil een ernstige inkrim-
ping van de Nederlandse Kleine Handelsvaart voorkomen
worden, dan zijn maatregelen nodig én van de zijde van
het bedrijfsleven én van de zijde van de overheid”. In deze
ene zin is een voor ons land belangrijk probleemgebied en
de meest wenselijke aanpak ervan in de kern gevat. Op
overeenkomstige wijze ga ik in dit artikel eerst in grote
lijnen in op de economische positie van de Nederlandse
kleine handelsvaart
2,
waarna tweeërlei soort maatregelen
ter gezondmaking van deze sector aan de orde worden
gesteld. Het reeds genoemde onderzoek van Groen heeft
mij daarbij als belangrijkste leidraad gediend. Lezens-
waard is in dit verband ook zijn artikel ,,Enkele opmer-
kingen over de economische positie van de Nederlandse
Kleine Handelsvaart”
3.
DE NEDERLANDSE KLEINE HANDELSVAART
IS AAN GEZONDMAKING TOE
De huidige economisché positie van de Nederlandse kleine
handelsvaart geeft reden tot ernstige bezorgdheid. Het pro-
centuele aandeel van onze kleine handelsvaart in dc totale
bruto tonnage der ,,Europese” côastervloot daalde van
17 in 1958 tot 13 in 1967; de Bondsrepubliek begon de
jaren vijftig met een aandeel van 8% en kwam op 17%;
Spanjes aandeel neemt voortdurend toe en is inmiddels tot
12% gestegen. Indien men de Nederlandse coasters indeelt
naar ouderdom is er geen enkele groep die gemiddeld een
rentabiliteitsnorm van 9 â 10% v66r aftrek van belastingen
haalt bij afschrjving op basis van de historische kostprijs
1
.
De minst onbevredigende resultaten geven de shelter-
deckers van na 1960: 6%; voorts de vôôr 1945 gebouwde
en dus wel afgeschreven gladdeckers en raised quarter-
deckers met een dead weight’ beneden 500 long tôns:
6,7%. De gemiddelde ouderdom der tonnage lag per
1 mei 1967 tussen 11 en 12 jaar; Vrij hoog dus.
Is hiermede een duidelijk falen van onze kleine handels-
vaart om rendabel te werken gekarakteriseerd? Laten wij
voorzichtig zijn! Van 1960 tot 1966 stegen de vrachtprïjzen
van de in trampvaart op reischarterbasis in Nederlandse
zeehavens geloste bulkgoederen (kustvaart) niet slechts
7%; de toeneming van. 1960 tot 1967 is zelfs slechts
2%. De loonsom per werknemer ging in die periode met
forse schreden in de richting van een verdubbeling ! Com-
pensatie van deze laatste invloed door opvoering van de
produktiviteit was moeilijk, zo niet onmogelijk door:
de nog van kracht zijnde tonnagebeperking;
de scherpe concurrentie door andere vloten: die in
de Bondsrepubliek wordt geruggesteund door krediet-
faciliteiten en subsidieregelingen; het Verenigd Konink-
rijk kent een investment cash grant van 20% van de
kostprijs (en gaat in dit opzicht nég meer doen);
PTO
van de Nederiandse k1eine handelsvaart
Frankrijk en officieus ook Groot-Brittannië kennen
beschermende maatregelen die de vaart van en naar eigen
havens door eigen schepen bevorderen;
het achterblijven van de bemanningsvoorschriften
bij de technische ontwikkeling.
Maar wat is dan de achtergrond van de tamelijk hoge ge-
middelde ouderdom vân de Nederlandse kleine handels-
vloot? Naast de ongunstige rentabiliteitssituatie van de
laatste jaren, die de investeringsiust heeft gedrukt (men
denke ook aan de tonnagegrens voor coasters) en de ver-
mogenspositie d&r reders heeft aangetast, moet in dit
verband worden genoemd het hoge investeringsniveau in
de periode 1950-1958. Dit vloeide voort uit de gunstige
opbrengsten enerzijds en het destijds geldende fiscale
regime (hogere vervroegde afschrjving en investerings-
aftrek) anderzijds. Daarnaast – de redersorganisaties
beamen dit – is-de structuur van de betrokken bedrijfstak
verre van ideaal. Ca. 2/3 van de schepen is in het bezit
van ondernemingen met een of twee schepen. In het vlak
win ondernemersbeleid, herinvestering en schaalvergro-
ting liggen hier nog wei wat vraagstukken.
Nu zou men eenvoudigweg kunnen stellen: laat de in de
Nederlandse kleine handelsvaart geïnvesteerde produktie-
factoren kapitaal en arbeid maar binnen onze volkshuis-
houding een betere aanwending zoeken. Wederom past een
waarschuwend woord. De kleine handelsvaart biedt aan
ca. 10.000 personen werkgelegenheid, exclusief nog die in
een groot aantal arbeidsintensieve toeleverende bedrijven
(en laten wij de werkgelegenheidsfactor niet vergeten!);
de waarde van voor binnenlandse rekening te water gelaten
tonnage van kustvaartschepen beliep in 1966 ca. f.
45
mln.
De betekenis voor de betalingsbalans ligt in de orde van
grootte van f. 160 mln. per jaar. Naarmate de vloot verder
zou inkrimpen
–
en dit gebeurt indien niet op korte term jjn
vérreikende maatregelen worden genomen; het is
vijf
v66r
twaalf—
zullen de deviezenuitgaven voor scheepsvrachten
overeenkomstig toenemen. Bovendien zou het. Noorden
er nôg een probleem bij krijgen: van het totaal aantal in
Nederland gebouwde coasters wordt ca.
75%
aldaar te
water gelaten, waarvan het merendeel in Groningen.
Aangezien tamelijk eenvoudig kan worden vastgesteld
dat het hier nu eens in genen dele een mijnbouw-herstruc-
tureringsvraagstuk betreft met de daarop zo licht geënte
industrial promotion, maar dat
een nationaal probleem aan de orde is met
gevaarlijke potentiële repercussies in het Noorden,
de Nederlandse vlag in de kustvaart dreigt te verdwijnen
niet minder .prettige gevolgen voor de dienstenbalans,
ligt het voor de hand de eens zo stoere en thans verzwakte,
maar wellicht wel redelijk op de been te houden patiënt
een forse selectie medicamenten ter beschikking te stellen.
Bovendien wenst de patiënt gelukkig zelf hard aan zijn
herstel mede te werken; hij moet daarbij wel wat geholpen
worden. Tweeërlei maatregelen zijn noodzakelijk en wel
op de gebieden van
ontwikkeling
en
saiiering.
DE BEDRIJFSTAK HEEFT ZELF
DE GEZONDMAKING INGELEID
Het zal niet vaak gebeuren dat een bedrijfstak onder de
geschetste omstandigheden ongeveer een ton op tafel
brengt ter financiering van een rentabiliteitsonderzoek, een
studie, naar de ‘economische positie (het reeds genoemde
rapport-Groen) en andere vergaring van gegevens. De kleine
handelsvaart deed zulks. Voorts. bestuderen de reders-
organisaties de mogelijkheid een aantal adviezen van de
Noordelijke Economisch-Technologische Organisatie Gro-
ningen (NETO) te realiseren. Deze betreffen een samengaan
der drie bestaande redersorganisaties (er is inmiddels een
samenwerking in Unie-verband tot stand gekomen), een
centralisatie van de inkooporganisatie, een samenvoeging
van kleinere ondernemingen tot grotere eenheden (in 1966
waren er ca. 440 ondernemingen met elk één schip en om-
streeks 80 met elk twee schepen, tegenover anderzijds bijv.
vier ondernemingen met in totaal 85 schepen), een -ver-
betering van de Organisatie der bevrachting, idem van het
onderlinge verzekeringswezen.
De bedrijfstak houdt er rekening mede dat voor ca.
75%
van de thans nog varende schepen geen rendabele
exploitatie meer mogelijk is. Ze ziet uit naar een ontwik-
keling waarbij geleidelijk de bedoelde tonnage zal worden
vervangen door minder schepen, die per eenheid grotere
investeringen eisen. Een probleem is dat een relatief groot
aantal reders te maken heeft met éen negatieve dan wel
onvoldoende rentabiliteit en een vermogenspositie, die ver-
vanging op eigen kracht nagenoeg onmogelijk maakt..
ANDERE ONTWIKKELINGSMAATREGELEN’
In’dien een situatie wordt voorgestaan waarbij een verdere
inkrimping van het laadvermogen der vloot tot stilstand
komt en een economisch-technische ‘vernieuwing van de
tonnage op gang komt en wel tenminste gelijkopgaand
met de internationale kleine handelsvaart, liggen verschil-
lende stimuli daartoe voor de hand.
Aan schaalvergroting zal in menig opzicht niet kunnen
worden ontkomen. Zo wordt in dit verband doorgaans
Rapport nr.
371
van de Noordelijke Economisch-Techno-
logische Organisatie. Groningen, april
1968,
blz.
94.
2
Dat deel van de zeevaart, dat wordt geëxploiteerd door
middel van zeeschepen kleiner dan 500 brt. Per 1 mei
1967
betrof dit voor Nederland
873
vrachtschepen of
366.900
brt.
Opgenomen in het NETO-jaarverslag
1967.
Ik dank deze
auteur bovendien voor een aantal waardevolle opmerkingen
en suggesties. Uiteraard berust de verantwoordelijkheid voor
het hier gepubliceerde artikel geheel bij mijzelf.
Vereenigde Accountantskantoren Groningen:
Rentabili
–
teitsonderzoek Kust vaartrederjjen over 1965.
Op het ogenblik liggen de bemanningskosten per jaar voor
een Nederlandse coaster van
499
brt. ca
. f. 25.000 boven die
van een vergelijkbare Westduitse kustvaarder.
ESB 8.1-1969
27
– gedacht aan een begrenzing van 75 m tussen de ]oodlïjnen.
Zonder een dergelijke begrenzing als de enig juiste te zien
spreekt deze gedachte mij in economisch-technisch op
zicht wel aan, dus afgezien van mogelijke andere,conse-
quenties die een zodanige nieuwe begrenzing kan hebben
en waaromtrent ik niet bevoegd ben te oordelen. De reders-
organisaties wijzen daarbij toepassing van de bemannings-
voorschriften der grote vaart af, waarbij de huidige dis-
pensatieregelingen voor bemanningsvoorschriften in geval
van centrale bediening van de motor e.a. een wettelijke
basis zouden krijgen. Bij een en ander zal uiteraard ook de
stem van de werknemers moeten doorklinken, maar dit
ligt buiten de orde van deze verhandeling.
In ieder geval moeten wij in Nederland van de 500 brt-
grens af, gezien ook de rentabiliteitgegevéns. Verder zou
naar Engels voorbeeld (cash-grant) eên investerings-
subsidie van
25
% kunnen wôrden toegekend en wel yoor
schepen die op Nederlandse werven worden gebouwd of ver-
beterd. Een dergelijke investeringsprikkel komt tegemoet
aan de uitgeholde vermogenspositie der ondernemingen en
is een belangrijke ruggesteun vooi de noordelijke werven.
Ook een rentesubsidie van 2 % op kredieten ter financiering
van nieuwbouw en verbetering (er is al een precedent in de
scheepsbouw) kan effect sorteren. Dan zijn er (naar analogie
van de gegarandeerde kredieten voor midden- en klein-
bedrijf en textielindustrie) kredietgaranties voor genoemde
activiteiten denkbaar. Het zou zich laten oenken dat bijv.
het bedrijfsontwikkelingskrediet op voor de kleine handels-
vaart aangepaste voorwaarden van kracht wordt verklaard.
Ook fiscaal kan de gezondmaking van de kleine handels:
vaart worden gesteund. In de eerste plaats wanneer rede-
rijen wensen samen te gaan (geen ,,fiscale afrekening”, geen
belasting van boekwinsten). Verder zou een (nagenoeg)
• vrije afschiijving duidelijk soelaas bieden. De zgn. fiscale
vervangingsreserve moet kunnen worden gebruikt voor
scheepsverlenging en -verbouwing alsmede deelneming in
een groter schip. Tenslotte ware te denken aan een verder
gaande investeringsaftrekregeling, de mogelijkheid de
boekwinst op vèrkochte schepen tot zes jaar te reserveren
– en een bijzondere (uiteraard gunstiger) behandeling van in
hetbuitenland verdiende winsten, dit laaiste om een mede-”
oorzaak voor vlagwisseling weg te nemen (zie de Duitse
regeling).
ONMISBAAR: EEN SANERINGSREGELING
Indien geen doeltreffende maatregelen worden genomen,
zal zich een snelle en pijnlijke koude sanering voltrekkeri:
Wat dat voor de werkgelegenheid, de produktie en de
betalingsbalans betekent, is hiervoor al globaal aangegeven.
Maar, afgezien van het in deze tijd niet meer aanvaardbare
sociale leed, schept een dergelijke kôude sanering méér
brokken: ongetwijfeld zullen verschillende toeleverings-
bedrijven, bevrachtingskantoren, crediteuren en hypotheek-
banken in moeiljkhedei komen en een groot aantal, tegen
afbraakprjzen verkochte schepen kunnen door onze beter
met stimulantia bedeelde concurrenten tegen onze kleine
handelsvaart inde vaart worden gebracht. Het beste zal
zijn in het leven te roepen een bedrijfsbeëindigingsregeling
(als die voor de binnenvaart), te doen uitvoeren door de
• inmiddels ingestelde Stichting.Ontwikkeling en Sanering
voor het Midden- en Kleinbedrijf, en een sloopregeling
(zie Sloopregeling Binnenvaart 1968).
Voor zover schepen aan het buitenland worden verkocht
moet dit liefst aan landen buiten Europa geschieden. Dit
‘kan overigens een stukje praktische ontwikkelingshulp
28
inhouden! Indien het bedrijfsleven de schepen zelf buiten
Nederland, verkoopt, zou de overheid het proces kunnen
begeleiden door bijv. financiële garanties bij huurkoop-
transacties van 2/3 vande totale verkoopprijs.
ONDERZOEK
Met de reeds genoemde rentabiliteitsstudie ‘ en het onder-
zoek naar de economische positie van de kleine handels-
vaartvan NETO-deskundige Drs. Groen is het laatste
woord op het gebied van de vereiste research niet gezegd.
Voor snelle en doeltreffende ontwikkel ingsactiviteiten, bijv.
de juiste keuze ten aanzien van seriebouw van adequate
aantallen ,identieke schepen, is goed marktonderzoek
nodig. Laat ik voorop stellen, dât het’hier een uiterst –
moeilijk probleemgebied betreft, bijzonder ,,tricky” voor
de onderzoeker, maar daarom ook uitdagend. In de meest –
uitgebreide vorm zou men kunnen zien naar gëwiéht,
omvang en aard pef tijdseenheid en per gebied van te ver-
voeren goederen en hun bestemming, alsmede naar de
mogelijke ontwikkeling in de tijd van deze grootheden.
Vervolgens kan men uitgaan van de beschikbare transport-
media alsmede de daarbij te verwachten technische ont-
wikkelingen en het verdere kostenverloop. Natuurlijk zal
een analyse yan de goederenstromen in het huidige tijds-
bestek en van het vervoers- en handelspolitieke bestel
onmisbaar zijn. Aan deze vervoersstroiien kan een Neder-
landse kléine handelsvaart naar verschillénde alternatieven
van technische en economische aard deelnemen. In deze
fase zal men moeten gaan programmeren.
Het kan allémaal ook eenvoudiger, bijv. door in de
huidige stromen (evt. voor een beperkt aantal relevante
goederen) een zeker potentieel van Nederlandse coasters,
van bepaalde, naar huidig inzicht technisch en economisch
rationele structuur, in te zetten. Toch betreedt men oôk dan
een veld vol boobytraps: moeten wij kiezen voor het
multi-purposeship of voor de traflékvaart? Kan delout-
vaart nog soelaas bieden? Wat kan de rol van de kleine
handelsvaart zijn bij het contâiner-vervoer? Welke (han-
dels)politieke maatregelen zijn er nog buiten Nederland te
verwachten? Hoe reageren andere transportmedia op een
eventiele come-back van de Nederlandse kleine handels-
vaart?
Dé NETO beraadt zich op het ogenblik na overleg met-
de Unie van Redersorganisaties over probleemstelling en
opzet van een dergelijk marktonderzoek. Ze stelt zich voor
,in het verdere verloop samen te werken met een gespeciali-
seerd researchbureau. Vooraf moet echter aan de middelen-
kant nog wel het een en ander gebeuren, want de Reders-
organisaties tenderen, na zelffinanciering (onder ongun-
stige omstandigheden) van dé reeds genoemde onderzoe-
kingen, financieel naar het beeld van de ,,geplukte” kikker.
Het zou mij echter onbegrijpelijk voorkomen dat er.
wél ontwikkelingsmaatregelen in gang worden gezet, maar
dat er geen middelen beschikbaar komen voor de noôd-
zakelijke fundering ervan. Tenslotie gaat het niet alleen
om het behoud van de Nederlandse vlag op onze kleine
handelsvaart, maar ook om het behoud van een niet onbe-
langrijke internationale functie voor Nederland, die tevens
van vrij grote importantie is voor onze dienstenbalans.
Er zijn de laatste decennia nogal wat Nederlandse vlaggen
gestreken. Zullen wij dns op dat gebied eens wat gaan
matigen?
Dr. N. Tiemstra
(de heer Tiemstra is directeur van de NETO.
Red.)
4
,
–
Europambladwiizer no. 48
Samengesteld door de Europa-Instituten van de
Rjjksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam
INDUSTRIÈLE PENETRATIE
EN INDUSTRIËLE POLITIEK
Jn de vorige Bladwijzer
1
is gewezen op een onderzoek
verricht naar de penetratie van het Nederlandse bedrijfs-
leven in de partnerlanden. In
Direct ion
van maart 1968
geeft A. P. Weber een verslag van de – in dezelfde zin
opgezette – analyse van de in 1967 plaats gevonden
hebbende penetraties in de EEG. Het waren er 530 waarvan
276 van commerciële en
254
van industriële aard. De
laatste zijn te onderscheiden in 86 participaties in bestaande
ondernemingen en in 168 nieuwe industriële vestigingen.
De van buiten de EEG komende vestigingen
blijken
de
intra-communautaire penetraties te hebben overtroffen,
waarbij de Amerikaanse nieuwe vestigingen in de produk-
tiesfeer domineerden. Opvallend is de relatief
grote activi-
teit der Nederlandse ondernemingen:
de auteur spreekt van
een ,,dynamisme commercial des entreprises néerlandaises”
dat zich in de beschouwde periode vooral op Frankrijk
en België gericht heeft.
De grootste aandacht hebben – indien men alle pene-
traties bekijkt – de nieuwe bedrijfstakken gehad, hetgeen
de auteur in verband brengt met het aan de niarkt brengén
van nieuwe produkten of het toepassen van nieuwe pro-
duktietechnieken. Maar de spreiding over alle bedrijfs-
takken – ook de meer traditionele – is niettemin duide-
lijk waarneembaar en geldt volgens Weber speciaal voor
de Nederlandse industrie. De auteur trekt uit dit onder-
zoek—een nog te weinig nagevolgd voorbeeld van kwanti-
ficering der verschijnselen op Etiropees niveau – de
conclusie dat iedere nog op nationale leest geschoeide
industriepolitiek tot mislukken gedoed zal zijn.
Hoewel de EEG-industriepolitiek vooralsnog ook geen
vorderingen maakt, is de discussie erover daarom nuttig,
omdat de vereiste achtergrondinformatie nog veelal ont-
•breekt. ‘Systematische analyses van bedrijfstakken op EEG-
niveau zijn schaars. In een tweetal artikelen in
Wirt-
schaftsdienst
(Nos.
5
en 10, 1968) anticiperen H. Jürgensen
en H Berg op een boek dat de odtwikkelingen in de auto
mobielindustrie vanuit het gezichtspunt van concurrentie
en concentratie zal behandelen. Hun conclusie is dat,
althans voor deze bedrijfstak, de Amerikaanse uitdaging
een soort papieren tijger is. De EEG-ondernemingen
blijken zich de laatste jaren zeer goed te hebben kunnen
handhaven en dit geldt niet slechts voor de grote concerns.
De kleinere ondernemingen in deze branche blijken trou-
wens een groot aandeel in de recente produktievernieu
wingen en -verbeteringen te hebben. Verdere concentraties
achtten deze auteurs momenteel onwenselijk,, maar de
participatie van Fiat en Citroën toont aan dat deze poli-
tieke cinclusies voorlopig nog van academisch& aard
blijven..
Huh betoog vindt echter wel ondersteuning in een
artikel van een Amerikaanse economist, L. T. Wells in.
Europa-Archiv
(No. 7van 10 april 1968) die de mogelijke
,,innovation gap” toeschrjft aan de nog steeds bestaande
structuurverschillen tussen de Amerikaanse en Europese
markten. Juist bij die produkten. die gefabriceerd worden
voor een groot aantal consumenten met hoge koopkracht
en waar de hoge arbeidskosten geen rol spelen is de Ameri-
kaanse voorsprong het grootste. Dat geldt overigens
slechts voor een beperkt aantal bedrijfstakken. Deze
auteur acht rnarktvergroting en derhalve verdere,
buiten de zes zich uitstrekkende, integratie – het meest
probate middel om de leemten die nog bestaan op te vullen.
Een tweetal stagnerende bedrijfstakken (textiel en ijzer-
ertswinning) worden behandeld in de bijdragen van KI.
Wegerhof (Reflets ei Perspeclives de la vie economique,
tome V1E,.No. 1, 1968) en vn E. Braes
(Revue dii Marché
Corirnun
No. 112, mei 1968). De eerste bedrijfstak wordt
onderzocht ten aanzien van de omvang der in de.EEG
gevestigde ondernemingen, hun onderlinge vervlechting
en hun belang op de relevante markten. De ijzerertsmijn-
bouw – die een soortgelijke achteruitgang ondergaat als
de kolenmijnbouw – blijkt zich zowel voor technische
vernieuwingen als voor een grotere invoerconcurrentie
geplaatst te zien.
in meer algemene zin is de industriële ontwikkeling
het voorwerp van beschouwingen van een twaalftal
Nederlandse auteurs in De Europese Gemeenschap en de
indiistriepolitiek
2
In deze bundel worden de bakens wijd
uitgezet: zowel interne als externe aspecten, zowel sociale
facetten van het ondernemingsbeleid als de Amerikaanse
investeringen, het concentratieverschijnsel, de mede-
dingingsregels, marketing en de research komen ter sprake.
De conclusie is – gezien de titel – enigszins verrasserd:
voor industriepolitiek ziet men weinig noodzaak: Deze
mening zou. – nu de eerste verkenning van dit nieuwë
terrein heeft plaatsgevonden – geconfronteerd dienen te
worden met de, soms andersluidende, opvattingen die
bestaan in de partnerlanden.. Men kan immers moeilijk
verwachten dat de aldaar bestaande, relatief grotere
industriële aanpassingsproblemen, die met opening der
grenzen nog versterkt worden, even gemakkelijk wegge-
wuifd zullen worden. Het probleem blijft hoe een onder
–
scheid gemaakt moet worden tussen de drang tot ..pro-
tectie en een effectief structuurbeleid. Dit raakt zo nauw
aan de nog ongeharmoniseerde concepties van de eco-
nomische politiek, dat het gevaar van een negatieve beoor-
deling voor de hand ligt. Daarmede zou dan een nieuwe
1
Nu. 47 in
ESB
van 28 augustus 1968, blz. 798-801.
2
No. 11 in de reéks Europese Monografleën.
JE. E.
Kluwer,
De”enter 1968, 133 blz., f. 13,50.
ESB 8-1-1969
.
29
deur voor nationalistische oplossingen geopend zijn –
een ontwikkeling die overigens niet tot dit specifieke terrein
beperkt is.
MEDEDINGING
In het
Zeilschr,ft für Nationalökonomie
(No. 4, 1967) en in
Economia Iniernazionale (No.
3, 1968) doet M. A. G. van
Meerhaeghe een aanval op de mededingingsopvattingen,
zoals die.bij de Commissie leven. 1-Jij acht de rol van de
concurrentie als integratiefactor en als gids in de geïnte-
greerde markt overtrokken. Noch het Verdrag van Rome,
noch de feitelijke ervaringen steunen het toeschrijven an
een dergelijke ,,bijna magische macht” aan de economische
rivaliteit als drijfkracht. Een definitie van het begrip con-
currentie is in het Verdrag niet gegeven. De effectieve
concurrentie, zoals verstaan door Commissieleden en
andere EEG-functionarissen, is eerder een actieve con-
currentie, die zowel positieve als negatieve gevolgen kan
hebben. Het gaat om de wijze waarop de markt functio-
neert. Volgens de auteur heeft de actieve concurrentie als
bezwaren dat de ,,margin competition”, die gebruikt wordt
als penetratiemiddel binnen de EEG, tot prijsverhogingen
en tot een advertentie-orgie leidt. Voorts zou zij bijdragen
tot excessieve vormwisselingen van de produkten, zonder
wezenlijke vernieuwingen te brengen. Ook wordt het
probleem van de zgn. administratieve prijsvorming niet
voldoende onderkend. De Commissie heeft bezwaren tegen
monopolies, maar de bezwaren die zij opsomt kunnen
evengoed . tegen oligopolistische machtsposities gericht
worden, waarover niet, gesproken wordt. De EEG-autori-
teiten hebben een reeks legalistische criteria toegepast die,
met verwaarlozing van de economische gezichtspunten,
geen relatie vertonen tot de functionering van de markt.
Concurrentiepolitiek is onderdeel van de algemene
economische politiek; de auteur wil haar zelfs beschouwen
als deel van de prijspolitiek. Juist de laatste zou een grotere
plaats verdienen: hierin past prijscontrole op de grote
ondernemingen. ,,Countervailing power”, uitgeoefend
door o.a. grote klanten van de monopolies, en genationa-
liseerde industrieën, zou hierbij als middel gebruikt kunnen
worden. Het lijkt wat utopisch een dergelijke Galbraith-
iaanse argumentatie te verdedigen in een Italiaans blad,
gezien de recente coup van een combinatie der grootste
genationaliseerde ondernemingen in dat land. Bevreemdend
is ook dat Van Meerhaeghe, met het oog op de tegen de
Commissie gerichte bezwaren, niet op het idee komt
controle op concentraties voor te stellen.
Zowel E. Kantzenbach (
Wirtschaftsdienst,
mei 1968) als
E. Günther
(Der Volkswirt,
No. 38, 20 sept. 1968) en
E. Kirchstein
(Europarecht,
Heft 1, 1968) voeren voor dit
laatste een pleidooi. De eerste auteur meent dat de EEG
nog de unieke kans heeft – in tegenstelling tot de Ver-
enigde Staten, die deze aan het begin van de eeuw lieten
passeren – de vorming van geconcentreerde oligopoiies
te voorkomen. Preventieve controle zou dan beter zijn dan
de ‘(vaak moeizame) pogingen die in de Verenigde Staten
worden ondernomen tot rechttrekking van machtsposities
achteraf. De laatste auteur meent dat een algemeen verbod
met vrijstellingen te hinderlijk zou kunnen werken, maar
de regeling in het huidige EEG-Verdrag is onvoldoende.
De opmerkingen van deze schrijver zijn vervat in een.
bespreking van de fusie van het anttrustrecht der EEG-
en KSG-Verdragen. –
Tenslotte moge gewezen worden op een overzichts-
bijdrage van M. Mok van de kartelpolitiek, gevoerd in de
periode 1962-1967 in Common MarketLaw Review
(novem-
ber 1968). De auteur bespreekt in dit overzicht der Euro-
pese kartelwetgeving en kartelpolitiek van de vijf jaren
sinds de Verordening No. 17 van 13 maart 1962, vooral
de gezichtspunten van de EEG-Commissie. Na de bronnen
te hebben vermeld, worden in een negental onderdelen de
voornaamste begrippen van Art. 85 nagegaan, waarbij aan
de vergelijking van de negen beslissingen betreffende con-
crete gevallen veel aandacht wordt besteed. Het geheel is
bedoeld als systematische analyse en samenvatting, zonder
waardering van het
,
ingeslagen Commissie-beleid als zo-
danig. Een artikel van K. Spormann, ,,Kontouren einer
Europaischen Wettbewerbspolitik” in de
Aussenwirischafis-
dienst des Betriebsberaters,
Heft 4, April 1968, heeft
dezelfde, samenvattende doelstelling, maar is enigszins
anders opgebouwd. Het bespreekt de onderdelen kartel-
beleid (verticale, licentie- en horizontale verdragen die in
een verhouding van 33 : 4 : 1 zijn aangemeld), samen-
werking tussen ondernemingen (de zgn. Kooperation) en
machtsmisbruik. Door de verschillende wijze van be-
nadering lenen de’beide genoemde artikelen zich zeer goed
voor gecoördineerde lezing.
SOCIALE POLITIEK
in
Rechiskundig Weekblad
van 7 april 1968 zijn
–
een drietal
preadviezen voor het 23e congres van de Vlaamse Juristen-
vereniging gepubliceerd. Het eerste van G. M. J. Veldkamp
gaat over de sociale zekerheid-binnen de EEG. Systematiek
en’ eenvoud zijn reeds binnen de nationale sociale wet-
geving moeilijk te verwezenlijken. Voor de EEG is dat nog
moeilijker, te meer daar men in het Verdrag de sociale
politiek als ondergeschikt aan de economische heeft be-
handeld. Veidkamp bepleit daarom het herschrjven van
het hoofdstuk over de sociale politiek bij de fusie van de
verdragen. Lange tijd heeft bovendien de wil voor een
sociale politiek bij de Lid-Stateii ontbroken. Eerst ten tijde
van het raalsvoorzitterschap van de schrijver in 1966 is er
weer voortgang gemaakt. Toen – en ook nu nog – achtte
Veldkamp drieërlei .actie van de Commissie gewenst:
onderzoek naar de mogelijke harmonisaties van begrippen
en definities; onderzoek naar de hoogte van de financiële
lasten en hun verdeling over werkgevers, werknemers en
de schatkist; zo mogelijk ratificatie van verdragen, tot
stand gekomen in andere internationale organisaties,
waarin minimum normen zijn neergelegd.
Op al deze gebieden zijn de onderlinge verschillen groot.
Om deze te verkleinen, staat de EEG een aantal instrumen-
ten ten dienste. In de eerste plaats is welvaart voorwaarde
voor goede sociale voorzieningen: versterking van de
sinds 1917
.
sinds 1917
STEN 0 G RAFENB U REA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
–
Lieven de Keysir. 77, tel. (010)20 0686, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
discrete wijze.
30
gemeenschappelijke markt is daartoe een middel. Rappor
–
tage en zoveel mogelijk in overleg met de Raad opgezette
studies van de Commissie over de bestaande verschillen
zijn zeer nuttig. Als instrumenten die gericht zijn op het
scheppen van gemeenschappelijke rechtsnormen noemt
Veidkamp de aanbevelingen, die zowel op het algemeen
economisch beleid als op sociale harmonisatie betrekking
kunnen hebben. Verder draagt de procedure van art. 177
bij tot de vorming van gemeenschappelijke rechtsnorrnen,
welke ook tot stand kunnen komen door middel van
tussen de Lid-Staten gesloten verdragen.
Denationale wetgever zal op zijn beurt bereid moeten
zijn verschillen met de wetgeving van de meeste andere
landen te elimineren en verdere divergentie bij nieuwe
wetten moeten voorkomen. Een uitzondering op dit
laatste acht Veldkamp slechts toelaatbaar, wanneer het
belang van cle sociale voorziening groter is dan dat van
harmonisatie, zoals bij de Nederlandse Arbeidsonge-
schiktheidsverzekering, die geen onderscheid maakt tussen
bedrijfs- en andere ongevallen als reden voor ongeschikt-
heid. Jn de praktijk heeft de Nederlandse wetgever al enige
malen wetsaanpassing gemotiveerd met de wens tot
harmonisatie binnen de EEG. Ook bij ter discussie staande
onderwerpen als eigen risico is dit een gewichtig argument.
Samenvattend: Veldkamp is •ondanks de beperkingen
die het gemeenschappelijk sociaal beleid aankleven uit-
eindelijk gematigd optimistisch, omdat in de feitelijke
ontwikkeling een duidelijke toenadering valt te bespeuren.
In een tweede preadvies, van J. Baeten wordt hetzelfde
onderwerp behandeld. Na een inventarisatie van het
beperkte instrumentariumdat het EEG-Verd’rag op sociaal
terrein verschaft, bespreekt Baeten het begrip ,,harmoni-
satie” dat in art. 117 gebezigd wordt. De term heeft hier
een andere betekenis dan gewoonlijk in het Verdrag,
waar harmonisatie veelal gericht is op het wegnemen’van
distorsies die de gemeenschappelijke markt verstoren.
Hier is met de term tevens bedoeld de verbetering van de
levensstandaard.
In het vervolg van zijn preadvies signaleert Baeten, dat
de begrippen maatschappelijke zekerheid die in de Lid-
Staten worden gehanteerd, sterk uiteenlopen. Hij pleit
in dit verband voor aanvaarding van Conventie 102 van de
Internationale Arbeids-Organisatie, die een bruikbare
opsomming geeft van de te beschermen risico’s. Ook de
organisatorische opbouw van de stelsels loopt uiteen
evenals de financiering waarbij in het laatste
•
geval het
grote aandeel van de Nederlandse werknemers, 61 % (door
de bank genomen tweemaal zoveel als in andere Lid-Sta-
ten), opvalt.
De aandelen van de sociale zekerheid in het nationale
inkomen der verschillende landen groeien geleidelijk naar
elkaar toe. Op het stuk van de toekenningsvoorwaarden
zijn er echter belangrijke nationale verschillen; t.a.v. de
omvang ervan geven alle landen een stijging te zien. Het
toepassingsgebied breidt zich overal uit tot andere groepen
dan de loontrekkenden.
De rol van de EEG-Commissie bij dit alles is bescheiden.
De overzichten die zij geeft en de enquêtes die zij houdt, zijn
nuttig. Zij heeft bovendien enige aanbevelingen gedaan en
werkgroepen ingesteld. Baetens conclusie luidt, anders dan
die van Veidkamp, in mineur. Al convergeren op bepaalde
terreinen de nationale ontwikkelingen, elders, buy. bij de
administratieve structuur en de financiering, groeien zij
juist verder uiteen. De Commissie kan krachtens art. 118
hieraan kennelijk weinig veranderen.
In het derde preadvies behandelt G. de Broeck de’har-
monisatie der sociale verzekeringen in Benelux-verband.
Ofschoon het gebied kleiner is en de Unie langer bestaat
dan de EEG, blijkt er van coördinatie van het sociaal
beleid geen sprake. Tot dusver zijn alleen ‘maar enige ver-
gelijkende studies gemaakt, ondanks de uitdrukkelijke
bepalingen in het Benelux-Verdrag (artt. 1 (2a) en 70).
Een vergelijking van de Nederlandse en Belgische stelsels
van sociale verzekering en sociale lasten bevestigt deze
stelling. Alleen ten aanzien van de uitkeringen zou men
kunnen sprekén van ,,spontane harmonisatie”. Als remedie
stelt de schrijver voor: systematische wederzijdse informatie
van de regeringen en sociale partners, al verwacht hij,
gezien de geringe belangstelling bij de betrokkenen in het
verleden, daarvan géén wonderen.
THOMASSEN
& DRUVER
VERBLIFA N,V
verpakkingsindustrie
13_
– een der meest vooraanstaande verpakkings-
industrieën in West-Europa met een personeels-
sterkte van ca.
7.500 man –
vraagt voor haar hoofdkantoor te Deventer een
Hoofd
bedrijfseconomische
afdeling
Voor deze functie gaan de gedachten uit naar
een academisch gevormd bedrijfseconoom van
ca.
30 – 35
jaar, die – bij voorkeur in een in-
dustriële onderneming – eén zodanige ervaring
heeft opgedaan dat hij meent zowel op eigen
initiatief als in opdracht een bijdrage te kunnen
leveren aan de economische grondslagen van
ons ondernemingsbeleid.
In huisvesting kan in het algemeen binnen rede-
lijke termijn worden voorzien.
Candidaten wordt verzocht hun correspondentie
te richten aan de afdeling Sociale Zaken, Post-
bus 103
te Deventer.
FABRIEKEN:
DEVENTER
– DOESBURG . DORDRECHT – HAARLEM –
H000EVEEN .
KROMMENIE. LEEUWARDEN . OSS – UTRECHT. ZAANDIJK
ESB 8-1-1969
.
.
31
Boekbespreking
La population active et
sa structure; The working population and
its structure,
sous
Ja direction de P. Bairoch, par T. Deldijcke, H. Gelders, J. M. Limbor, G. Lefevëre,
G. Thorn, G. Vandenabeele. Université libre de .Bruxelles, Institut de Socidlogie,
1968, 244 blz., 360 BF.
De ploeg onderzoekers van het Jnsti-
tut de Sociologie de l’Université libre de
Bruxelles welke reeds eerder
L’écono-
mie beige et internationale 1965 et 1966
liet verschijnen, heeft zopas een nieuw
naslagwerk ter beschikking gesteld van
leek en specialist. Het vormt in feite
een aanvulling en een uitdieping van het
hoofdstuk ,,Bevolking en Tewerkstel-
ling” van hun vorig werk.
In de inleiding van deze publikatie
wordt opgemerkt dat dit het eerste
deel is van een reeks die beoogt de voor-
naamste economische statistieken te pti-
bliceren van ieder land in de wereld
voor alle periodes waarover statistieken
beschikbaar zijn. Het oogmerk dat na-
gestreefd wordt
is
dus, veel omvattend
DE STICHTING
HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH
.
INSTITUUT
.
.
TE ROTTERDAM
heeft plaatsingsmogelijkheid voor
A.
VIJF
ERVAREN ECONOMISCHE MEDEWERKERS
S
(1)
Taak: het zelfstandig verrichten van economisch onderzoek ten behoeve vn
de ruimtelijke ordening in en buiten Nederland.
Taak: het zelfstandig- verrichten van kwantitatief economisch onderzoek in
–
de verkeers- en transportsector (o.a.
in
het kader van de
irtegrale
verkeers- en vervoersstudie voor Nederland).
Taak:
het zelfstandig verrichten van bedrijfseconomisch structuuronderzoek
ten behoeve van bedrijfstakken.
Taak: het
zelfstandig
verrichten
van
projectenstudies
ten
behoeve
van
ontwikkelingslanden.
Taak: het zelfstandig verrichten van macro-economisch’ onderzoek in natio-
–
naal en internationaal verband.
B.
DRIE
JONGERE- ECONOMEN
–
(1)
Taak: het
medewerken
aan
onderzoekprojecten
op
regionaal-economisch
terrein in en buiten Nederland.
Taak: het medewerken aan transport- en vervoerseconomische projecten.
Taak: het medewerken aan bedrijfseconomische onderzoekingen ten behoeve
van
bedrijven en bedrijfstakken.
C.
EEN
STATISTISCH MEDEWERKER•
Taak: het uitvoeren van statistische bewerkingen ten behoeve van de ver-
schillende afdelingen. Diploma Statistisch Analist (VVS) strekt tot aan-
beveling.
Aanvangssalaris
afnankelijk
van
opleiding
en
ervaring
:
–
vacature A: f 1900
–
f
2700
per maand
;
–
vacature B: f
1500
–
f 1900 per maand
;
vacature C: f
1200
–
f
1750
per maand.
Sollicitaties, om. met vermelding van de vacature(s) waarvoor belangstelling bestaat, te
richten aan het Secretariaat, Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
32
Het boek dat de reeks opent is gewijd
aan de economisch actieve bevolking.
Het vangt aan met tabellen die per land
de globale actieve bevolking, de onder-
verdeling per geslacht en het aandeel
van de actieve bevolking in de gehele
bevolking bevatten. Dan volgen tabel-
len die per land de verdeling van de
actieve bevolking naar de bedrijfstak-
ken geven. Meestal worden in die on-
derverdeling negen bedrijfstakken on-
derscheiden.
Bij de lezing van de tabellen valt op
dat de inlichtingen over de Europese
landen het verst teruggaan in de tijd.
Voor Finland wordt een cijfer van
de actieve bevolking verstrekt dat gaat
tot het jaar
1754.
Dit is het oudste
cijfer dat in deze tabellen voorkomt.
In de inleiding van de publikatie
worden /ij er voor gewaarschuwd dat
het begrip ,;economisch actieve bevol-
king” niet overal dezelfde inhoud heeft
zodat met vergeljkingen tussen de
landen voorzichtig moet worden omge-
sprongen. De auteurs hebben er goed
aan gedaan de lezer te verwittigen.
Waarom vermelden zij echter niet
iedere keer in een voetnoot dat voor
bepaalde cijfers belangrijk wordt afge-
weken van de classificatie der Ver-
enigde Naties? Het zou ook nuttig
geweest zijn deze classificatie in de
inleiding te omschrijven, aangezien
het boek zich tot een ruim publiek
richt.
Een tweede deel geeft een meer
gedetailleerd overzicht van de eco-
nomisch actieve bevolking in de
Universiteit van Amsterdam
Door de sterke groei van de Universiteit
moet de beleidsvoorbereiding van de
Financieel-economische dienst aan steeds
hogere eisen beantwoorden. Het Presidium
wenst daarom de top van deze afdeling te
verzwaren door de aanstelling van een
–
econoom
tér v’ervulling van de functie van
PLAATSVERVANGEND HOOFD VAN DE
FINANCIEEL-ECONOMISCHE DIENST.
Hij zal het hoofd van deze dienst terzijde
staan bij de leiding van de afdelingen
–
– financiële administratie
– administratieve Organisatie
– begrotings- en beheerszaken
– bedrijfseconomische analyse
Met name wordt van hem verwacht dat hij
door het verrichten van bedrijfs-
economische onderzoeken normen zal
ontwikkelen, die een grondslag vormen
voor de financiële planning op lange
termijn.
Behalve kennis en ervaring op financieel-
economisch terrein zijn belangstelling voor
de universitaire problematiek en het
vermogen in constructieve sfeer te kunnen
overleggen vereist.
Leeftijd omstreeks 35 jaar.
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.
A.O.W.-premie voor rekening van de
Universiteit.
–
Een psychologisch onderzoek kan worden
verlangd.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. P 109
te richten tot het Hoofd van de Dienst
Personeelszaken, Spui 21, Amsterdam-C.
ESB 8-1-1969
33
volgnde landen: Duitsland, Verenigde
Staten, Frankrijk, Groot-Brittannië,
India, Japan en de U.S.S.R. Dit deel is
bijzonder interessant omdat men hièr
een beeld krijgt van de evolutie der
actieve bevolking uit verschillend oog-
punt sinds ongeveer een eeuw. Persoon-
lijk heb ik een zwak voor de tabellen
met, de verdeling van de actieve bevol-
king naar de bedrijfstakken. Er zijn
weinig statistieken die een zo duidelijk
beeld geven van de enorme wijzi-
gingen die zich in de diverse econo-
mieën sinds een eeuw hebben voorge-
daan. Het is bijzonder gelukkig dat de
auteurs India hebben opgenomen in
dit tweede deel. Op deze wijze kunnen
dc lezers de structuur van de actieve
bevolking in ontwikkelde landen ver-
gelijken met de structuur in een belang-
rijk ontwikkelingsland.
Oorspronkelijk hadden de samen-
stellers de bedoeling communistisch
China in dit landenoverzicht op te
nemen, maar het ontbreken van gepu-
bliceerde resultaten van recente tel-
lingen maakte de verwezenlijking van
dit plan onmogelijk. Dit is bijzonder
te betreuren omdat China qua bevol-
king het. grootste land ter wereld is.
De studie bevat tot slot een uitge
breide bibliografie over de actieve
bevolking. De 450 opgenomen werken
worden onderverdeeld in: methodolo-
gische studies; leerboeken over actieve
bevolking en algemene statistische
studies.
– De documentatiebron die professor
P. Bairoch en zijn medewerkers hebben
opgesteld is bijzonder rijk en zal voor
economen en journalisten uiterst nuttig
zijn. Met belangstelling zien wij clan
ook uit naar de volgende delen van de
aangekondigde reeks, die zullen ge-
wijd zijn aan de produktie van de ver-
werkende industrieën (landbouw inbe-
grepen), de prijzen en de nationale
boekhouding.
Lie. F. van der Vorst
U kende
”
De Klerk..
Binnenbouw
nog nièt…
De Klerk Binnenbouw verzorgt de betimmering, meubilering
en stoffering van hotels, motels, restaurants, theaters,college-
zalen, vergaderzalen, kantoren, schepen, kerken, bejaarden-
tehuizen en ziekenhuizen in heel het land. U had toch nog
niet van de naam gehoord? Klopt: De Klerk Binnenbouw
is dnieuwe naam van de Fabriek en Projektenafdeling van
H.H. de Klerk &Zn.
DE KLERK BINNEN BOUW
INDLJSTRIEWEG 135 (SPAANSE POLDER) ROTTERDAM
34
Geld- en kapitaalmarkt
KAPITAALMARKT
Onder het in totaal te financieren bedrag nemen de in-
vesteringen steeds de grootste plaats in. Deze zijn in de
particuliere sector, wat de vaste activa betreft, in het eerste
halfjaar 1968 met 10% omhoog gegaan. In het tweede
halfjaar zal de tendentie zich hebben voortgezet, zodat in
geheel 1968 de behoefte aan financieringsmiddelen uit
dezen hoofde krachtig zal zijn gestegen.
1-liertegenover mag worden aangenomen, dat de interne
financiering, uit afschrijvingen en reserveringen, in het
afgelopen jaar een grotere bijdrage ‘heeft kunnen leveren,
een tendentie, die overigens al enige jaren bestaat. De
stijging van het loonniveau in
vergelijking
tot de toeneming
van de arbeidsproduktiviteit wijst hierop.
Al is uit eigen bronnen een belangrijk deel van de finan-
cieringsbehoefte gedekt, zonder externe middelen heeft
men het uiteraard niet kunnen stellen. De ondershandse
markt, de emissiemarkt en diverse vormen van bank-
krediet hebben in deze externé financieringsbehoefte voor-
zien. Ook in 1968 heëft de ondershandse markt wederom
een grote bijdrage kunnen leveren. Zoals in deze kroniek
eerder is vermeld heeft de private sector in het eerste half-
jaar reeds f. 2.864 mln. op deze markt geleend.
Het bedrijfsleven heeft kans gezien ook, een groter
bedrag uit de emissiemarkt te putten. In 1968 f. 604 mln.,
waarvan f. 456 mln, aan obligatiekapitaal. Uitgiften van
aandelen bleven opnieuw aan de lage kant, nl. f. 148 mln.,
vergeleken met het totaal te financieren bedrag een lang-
zamerhand volkomen onbelangrijk percentage, hoewel
het cijfer van 1968 toch een f. 80 mln. hoger lag dan in 1967
(f. 60 mln.).
Het bankkrediet heeft ruim gestroomd in 1968. De
mutatie bedroeg nI. in de periode januari t/m oktober
reeds f. 1.821 mln., waarvan slechts een beperkt deel,
nI. f. 189 mln., op middellange termijn. In hoeverre de
kapitaalmarkttransacties van de banken tot de financiering
van het bedrijfsleven hebben bijgedragen is uit de cijfers
niet af te leiden.
Het buitenland heeft in de particuliere sector buiten de
banken een beroep op de Nederlandse kapitaalmarkt ge-
daan. in de eerste drie kwartalen van 1968 was op dit deel
van de kapitaalrekening een export van f. 339 mln. becijferd.
Wel steeg de buitenlandse belangstelling voor Nederlandse
effecten aanzienlijk – in , genoemde periode kocht men
voor f. 875 mln. – doch de aankoop van ingezetenen van
buitenlandse effecten en het negatieve cijfer van de directe
investeringen lag hoger dan deze kapitaalimport.
De beweging van de kapitaalrente is beperkt gebleven.
Het begin van het jaar begon met een rentevoet voor lang-
lopende staatsleningen van
6/4%.
In het midden van het
jaar werd de grens van 64% overschreden (26 juli 6,59%).
Hierop volgde een bescheiden daling tot 6,45%, op welk
peil de rente in september, oktober en november vrijwel
bleef staan, doch tegen het einde van het jaar trok de
interest weer aan tot 6,60%, tevens een record van het jaar.
t’.
KOERSSTAAT
tndexcjjfers aandelen
29 dec. 30 dec. 30 dec.
(1953
=
100)
1967 1968 1968°
Algemeen
………………
374
460
121
Internationale concerns
514 666
127
Industrie
………………..
357
408
119
Scheepvaart
……………
109 133
89
Banken en verzekering
……..
185
241
98
Handel enz
……………..
168
191
122
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
f. 182,90
Philips
… . …………….
f. 127,40
f. 163,35
Unilever, cert .
…………..
f. 108,40 f. 125,30
Zout-Organon
…………..
f. 160,—
f.199,80
Hoogovens, n.r.c..
……….
f. 125.40 f. 101,80
A.K.0 .
………………..
f.
66,—
f. 123,20
AMRO-Bank
…………..
f.
47,20
f.
64,30
Nat. Nederlanden
…………
619
800
K.L.M.
…………………
f. 276,—
f. 212,—
Robeco
…………………
f. 228,40 f. 255,50
New York
Dow Jones Industrials
905 945
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,27
6,63
Aandelen: internationalen
2
4,0
lokalen
‘
………..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
45
5
2
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
1963 = 100
‘
Prof. Dr. C. D. Jongman
(I.M.)
ESB 8-1-1969
35
t
.
Recente publikaties’,
omdat z: volgens Hartog
dit bescheiden niveau”. En bescheiden-
–
heid siert de economist.
Dr.
F. Hartog: Hoofdlijnen
van de
prijs- editie heeft enige veranderingen onder-
thèorie. H. E. Stenfert Kroese, Leiden, gaan; de schrijver hoopt dat de kinder-
E. Beekman: De invloed van de BTW
tweede druk 1968, 243 blz.,
f.
26.
ziekten nu voorbij zijn.
Eris
nog wat
op de administratie.
AE. E. Kluwer,
In
ESB
van 18 september ji. werd de. meer ,afstand genomeii van het kardi- Deventer, derde druk 1968, 112 blz.,
eerste druk van Hartogs
Prj/stheorie
nale nutsbegrip; zo ook zijn enkele f. 8,90..
uitvoerig besproken door Prof. Dr. controversiële kwesties (bij de oligopo-
Korte inhoud van deze ingrijpend
C. J. van der Weijden. Deze tweede lietheorie o,a.) uit de weg gegaan, gewijzigde derde druk: Inleiding –
‘INSTITUUT VOOR BESTUURSWETENSCHAPPEN
Het Instituut voor Bestuurswetenschappen te ‘s-Gravenhage
zoekt contact metbelangstellenden voor de functie van
stafmedewerker
aan wie de grotendeels zelfstandige behandeling van velerlei vraag.
stukken, verband houdende met de Organisatie van en het inhoud geven
aan de .vorming en opleiding van bestuursambtenaren, kan worden
toevertrouwd;
stafmedewerker
die in het bijzonder tot taak zal krijgen de bestudering van problemen
in de financieel-economische sector van het openbare bestuur.
Voor deze functie is vereist een behoorljke kennis van de
bestuursrechhtelijke en bestuurlijke, resp. de financiéel-
•
economische facetten van de overheidstaak, blijkende uit het
•
bezit van of uit gevorderde studie voor de diploma’s G.A. II
• .
of.G.F., dan wel uit een academische opleiding.
Naast mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid op
hoog niveau zijn organisatorische kwaliteten voor het vervul-
len van deze functies van groot belang.
Behalve de in overheidsdienst gebruikelijke voorzieningen
kan – in één van de hoofdcommiezenrangen – een salaris,
liggende tussen
f 1 1 70,—
en
f 1 792,—
worden toegekend
(exclusief de hierin per 1 januari
1969
aan te brengen wijzi-
gingen).
Belangstellenden worden uitgenodigd hun uitvoerige sollici-
taties binnen veertien dagen na het verschijnen van dit blad
toe te zenden aan de directeur van het Instituut, Burgemeester
de Mônchyplein
9
te ‘s-Gravenhage.
Telefonische inlichtingen worden gaarne verstrekt door de
heren De Looff en Sikkes
(070-6241 21).
36
•
Een voorbeeld
De invloed van de
BTW op de facturering – De invloed
van de BTW op de verkoopadmini-
stratie – De.invloed van de BTW op
de inkoopadministratie – Diverse
onderwerpen – De aangifte – Rege-
ling kleine ondernemers – De terug-
gaafregeling – De invloed van de
BTW op kostprijs- en voorraadadmi-
nistratie, op de boekhouding en op cle
jaarrekening – De invloed van de
.,;
BTW op de automatisering – Organi-
satie en controle i.v.m. de BTW-
administratie – Bijlage: aangifte-
biljet omzetbelasting 1969.
H. J. de Heer: Administratieve Orga-
nisatie actuéler dan ooit.
Delwel,
Den Haag 1968, 20 blz.,’ f. 2,50.
Openbare les accountancy, N.E.H.,
3 oktober 1968.
Drs.
A. L.
Westers: Functie en taak van
de
accountant. Enige beschouwingen
omtrent de plaats welke de interne- en
administratieve Organisatie met de
daarmee verbonden interne controle
inneemt in de ontwikkeling van de
band functie-taak van de accountant.
Delwel, Den Haag 1968, 16 btz.,
f. 2,50.
Openbare les accountancy, N,E.H,,
26 september 1968.
Jij
Bedrijfsadoiseurs
Organisatiestructuur Recrutering
Een onzer relaties is een bekend nederlands concern in de
dienstverlenende sector. De expansie heeft zich stormachtig
ontwikk’eld. De diversificatie in de activiteiten neemt toe. Het
beleid is duidelijk op groei, zowel in de diepte als in de
breedte, gericht. Dit vraagt versterking van het kader met,
een aantal
ECONOMEN
en
JURISTEN
–
voor’
LEIDINGGEVENDE
POSITIES
•
Hierbij gaan de gedachten uit naar de jongere econoom
01
jurist (tot’ 30 jaar), die een brede belangstelling voor het
bedrijfsleven èn de consument heeft, omdat op beide sectoren
de afzet is gericht. Hij dient over goede leidinggevende en
• organisatorische capaciteiten te beschikken. Debereidheid tot
‘een interne opleiding, die theoretisch en praktisch gericht is,
moet aanwezig zijn.
Belangstellenden gelieven ,ich, bij voorkeur schrj-
lelijk, te wenden tot de heer Ivir. A A. Kimball,
Bureau van de Kieft N. V., Leidsestraat 74,
Amsterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige
discretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen
worden ingewonnen en geen contact met opdracht-
gevers gelegd dan na overleg met de candidaat.
ESB 8-1-1969
–
–
/
37
0:.
VAN DEN BERGH EN JURGENS
is dé marketing maatschappij voor een aantal
bekende merkartikelen zoals bijv. Blue Band en
Bona, Rama en Royco, Becel en Croma.
Sommige zijn al heel oud, andere weer zeer
jong. Allemaal zijn ze springlevend. Om dat zo
te houden willen wij graag onze staf uitbreiden
met een
1.
. . . . • 1 • 1 • 1 1 1 • • 1 • 1 • • • 1 1 1
••• 1
marktonderzoeker
die minstens enige jaren ervaring heeft in marktonderzoek bij
een grote onderneming. Als hij geen academicus is, heeft hij
minimaal een middelbare opleiding die uitgediept is door
verdere vakstudie. Hij moet in ‘staat zijn het hoofd van onze
afdeling te vervangen.
1•UU••. •••U••••
•••••••• ••••
Die -7 mans-afdeling, is een belangrijk en geintegreerd
onderdeel van onze marketing-organisatie.. Samen met het
marketing team is deze afdeling verantwoordelijk voor een
creatief, inspirerend en inventief marketing beleid.
•
Onze nieuwe, maar ervaren marktonderzoeker zal veel kontakt.
hebben met onderzoekbureaux en daarom in staat moeten
zijn onderzoekproblemen te doorgronden en de uitslagen te
interpreteren.
Zijn salaris zal in overeenstemming zijn met het gewicht van
de functie; de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn zondermeer
uitstekend.
Schrijf of bel naar het hoofd van de afdeling
personeelszaken .van Van den Bergh en Jurgens N.V.,
Marconistraat 2, Rotterdam. Telefoon 010-153211.
–
BJ 228.3k.265
38