ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
[
_UITGAVE VA4 ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
2 oktober 1968
Be jrg.
No. 2664
Verschijnt wekelijks
Realisme, ja en nee
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W.,Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
De omslag is grijs; de inhoud ernstig. Wat anders kan dat zijn dan het
REDACTEU R-SECR ETA RIS:
Begrotingsnummer van
ESB,
ons jaarlijks ,,badnummer”
zogezegd? De
A. de Wit.
.
omslag is niet voor niets grijs: de tussentinten zijn het die in de beoordeling’
van de, Miljoenennota overheersen. Is het een slechte Miljoenennota?
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
.
Allerminst. Een goede dan? Dat nu ook weer niet.
P. A. de Ruiter.
Het is
–
en daar wordt oôk in de artikelen in dit nummer op gewezen
–
wel een realistische
Miljoenennota. Geen ,,ombuiging van het uitgaven-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
beleid” meer zoals het vorig jaar nog heette, doch onverbloemd:
,,Hct
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
kabinet heeft een keuze gedaan die ertoe leidt, dat de belastingdruk ge-
leidelijk verder stijgt. De
……reeds sedert
1963 opgaande lijn wordt
SECRETARIS COMMISSIE VAN• ADVIES VOOR
daarmee doorgetrokken” (blz. 87). Voor sommigen wellicht een moeilijk
BELGIË:
te verteren zaak, maar men behoeft nu eenmaal niet noodzakelijk van
J. Geluck.
ganser harte met een ontwikkeling in te stemmen om haar te kunnen
billijken. En billijken zal men toch die taken moeten, zoals deze nt (blijkens
de begrotingshoofdstukken) en ‘in de toekomst (blijkens de meerjaren-
ramingen) moeten worden aangevat. En wil men dan al eens op een bepaalde
/
taak afdingen, dan is het meestal slechts om daarvoor weer een andere in
de plaats te stellen.
Overigens zegt het totaal van uitgaven of belastingontvangsten bitter
weinig, zo lang men niet toekomt aan een preciese evaluatie van wat er nu
Realisme, ja
en
nee …………..905
zoal mee gebeurt. Uitspraken over de noodzaak tot een verdere relatieve
stijging of daling van de overheidsuitgaven zijn dan ook loze kreten, zo
Een ,,interview” met de Minister van
lang men niet aangeeft welke activiteiten dan wel aangevat of uitgebreid
Financien ………………….906
resp. afgekapt of verminderd moeten worden.
Een realistisch beleid, zagen we dus. Realistisch over de gehele linie?
Beslist niet. Het beleid, zoals dat in Miljoenennota en Verkenning tot uit-
Drs. G. de Man:
drukking komt, heeft weinig werkelijkheidszin in de uitgangspunten voor
Enkele structurele aspecten van de
de inkomensverdeling in 1969. De regering zou toch geleerd moeten hebben
Miljoenennota 1969 ………….909
van het gekrakeel rond de Loonnota. Het lijkt er echter niet op. De reële
loonsverbeteringen op basis van de uitgangspunten van de regering zijn
uiterst minimaal. Men kan niet verwachten dat de vakbeweging daarmee
Prof. Dr. W. Hessel:
genoegen zal nemen. Zij zal dat zeker niet doen als vastgesteld kan worden
Het spoorboekje voor de economie 913
dat de niet-looninkomens relatief sneller zullen stijgen. ,,Ja, maar”, zegt de
regering, ,,een sterke loonkostenstijging is gevaarlijk voor een evenwichtige
ontwikkeling”. Het is in dit verband dat Prof. Dr. W. Hessel in zijn artikel.
Dr. C. de Galan:
(blz. 913-915) wijst op de mogelijkheid dat een politiek van bezitsvorming
Werkgelegenheid en lonen……..915
juist tot een evenwichtige ontwikkeling zou kunnen bijdragen. En met
minder sociale spanningen! Op de mogelijkheid van spaar- en/of inves-
teringsloon wordt in liefst drie van de vier artikelen in dit nummer gewezen.
‘
Prof Dr. J. H. Christiaanse:
Geen woord hierover echter in de Miljoenennota. Een dergelijke loons!
Belastingbeleid in teken van inflatie 918
verhoging in de niet-consumptieve sfeer zou voor dezelfde verhoging van
de spaarquote, noodzakelijk voor de hoge investeringen, kunnen zorgen
als in de visie van de regering de overige besparingen nu moeten doen.
Miljoenennota en Verkenning; verslag
Duidelijk een politieke keuze dit laatste.
van een discussie
……………922
Wél realisme dus in de uitgangspunten voor het uitgavenbeleid, niet
echter in die voor het inkomensbeleid.
dR
05
Een ,interview”
000
met de Minister van Financien
ESB:
Moet uit de beschouwingen in de Miljoenennota
1969,
met name die in hoofdstuk 3.1, niet worden, ge-
concludeerd, dat het vrijwel onmogelijk zal zijn, mede ook
gezien de beschouwingen in hoofdstuk
6
over de Meer-
jarenramingen, ook op langere termijn het relatieve peil
van de rijksuitgaven te doen dalen?
Minister:
Deze conclusie behoeft
niet
te worden getrokken.
Op langere termijn (waaronder hier tien jaar en meer wordt
verstaan) is velerlei ontwikkeling inzake nationaal inkomen
en rijksuitgaven mogelijk. Zo staat er in de Miljoenennota
1967 (kabinet-Cals), blz. 18:
,,Op langere termijn stellen technische factoren en privaat-
rechtelijke verplichtingen veel minder een grens aan de mogelijk-
heden om de groei van de rijksuitgaven te beperken. Er is dan
ook meer gelegenheid om wetten en regelingen, waarvan wijziging
geruime tijd van voorbereiding vereist, te herzien. De mogelijk-
heid voor beperking van de groei van de overheidsuitgaven hangt
op langere termijn vooral samen met de opvattingen van Regering
en Staten-Generaal over de taken van de overheid en over de
mate waarin deze taken worden uitgevoerd.”
Daarnaast is van belang de taakverdeling tussen rijk,
gemeenten en andere overheden in het binnenland, maar
ook tussen rijk en bijv. de EEG en tussen hulp via uitga-
ven en hulp via belastingfaciliteiten.
De omvang van de rijksuitgaven is afhankelijk van be-
leidskeuzen inzake taken en intensiteit maar ook van meer
juridische aspecten, bijv. de vorm waarin staatsbedrijven
(zoals PTF) of woningbouw worden gefinancierd.
Ook kunnen bepaalde taken in meerdere mate door de
gebruikers of door de overheid worden betaald (denk aan
p.b.o.-activiteiten, aan sociale verzekeringen, aan wegen,
aan kerken). De laatste vijfentwintig jaar hebben belang-
rjke fiuctuaties te zien gegeven in de omvang van de
nieuwere uitgaven (bijv. voor de huur- en landbouw-
subsidies), maar ook in die van oudere taken (bijv. defensie),.
Voorts geldt voor sommige ‘sectoren, waar in het verleden
een sterke groei is opgetreden, dat buigpunten in de groei-
curve verwacht kunnen worden (bijv. autobezit). Zijn de
iwesteringen ten behoeve van zo’n sector op een behoorlijk
peil dan ligt daarna wel een groei van uitgaven voor onder-
houd maar niet van investeringen voor de hand. Iets derge-
lijks geldt voor de rente. Overigens is het van meer belang
om de uitgaven in afzonderlijke sectoren te evalueren dan
om uitspraken te doen over de totale uitgaven van een deel
van de overheid zonder specificatie van de taken die men
aan die overheid ook op die lange termijn toedenkt (vgl. -,
Drs. G. de Man en dR woonden de persconferentie bij, die
de Mïnister van Financiën op de maandag voor Prinsjesdag
gaf als toelichting op de Miljoenennota. Na afloop en naar
aanleiding van deze
persconferentie legden zij de Minister
een aantal vragen voor. Tijdgebrek maakte het de Minister
helaas onmogelijk in
een persoonlijk interview op deze vragen
in te gaan. De heer Witteveen
was niettemin zo vriendelijk
ze
schriftelijk te beantwoorden.
ESB van 14 augustus 1968, blz.
745:
,,De eigen rztio van
uitgaventotalen is een moeilijk uitroeibaar misverstand in
de openbare financiën” – Drs. P. A. de Ruiter).
ESB:
Bent u niet van mening dat een relatieve vermindering
van het uitgavenpeil, gezien de enorme behoeften in de
collectieve sfeer, juist als ongewenst zou moeten worden
beoordeeld?
Minister:
Het begrip ,,de collectieve sector” is vaag. Vgl.
de kritiek van C. de Galan op het begrip ,,collectieve voor-
zieningen” in zijn preadvies voor de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel over het jaar 2000.
Bedoelt u de collectieve goederen (zoals defensie, justitie
e.d.) of ook inkomensoverdrachten (al of niet via sociale
vérzekeringen) en verstrekking van individuele goederen
(al of niet tegen commerciële prijs) zoals elektriciteit, bouw-
906
grond, havens, onderwijs? Hoe deelt u verhoging van
ambtelijke salarissen en pensioenen in? De vraag is daarom
niet te beantwoordën zoals ook uit een wedervraag kan
blijken: zou iemand het betreuren als de uitgaven voor
rente, voor defensie, voor steun aan zwakke bedrijfstakken,
belangrijk zouden kunnen dalen?
ESB: Zou,
wanneer een verdere relatieve stijging van de
belastingdruk als ongewenst
of
onmogelijk wordt be-
schouwd, het in de Miljoenennota 1968 geëntameerde be-
leid om de bijdragen van gebruikers van bepaalde door de
overheid verstrekte goederen en diensten meer in over-
eensteinming te brengen met de gemaakte kosten, een
bijdrage kunnen vormen om aldus de groeiende uitgaven
te helpen financieren? In hoeverre heeft een dergelijk beleid
bij de samenstelling van de Miljoenennota 19.69 een rol
gespeeld?
V
Minister:
Het verhogen van bijdragen te betalen door
gebruikers is niet in de Miljoenennota 1968 geëntameercl
maar reeds in de jaren vijftig (bijv. afschaffing consumenten-
subsidies). Accent kreeg dit ook in de Miljoenennota 1967
(kabinet-Cals), blz. 18. Er gebeurt op dit terrein velerlei,
ook los van een oordeel over de belastingdruk omdat op
zichzelf (behoudens op grond van bepaalde uit de ,,welfare
economics” bekende motieven bijv. in verband met externe
effecten) het optimale welzijn wordt bevorderd door het
betalen van de kosten. Denk aan gebruik van schaarse
parkeerruimte, aan water- en luchtverontreiniging. U vindt
dit punt bij kabinetten van elke samenstelling en in ver-
kiezingsprogramma’s van allerlei partijen (bijv. ook ver-
kiezingsprogramma Partij van de Arbeid, 1967, par.
14,
punt 3), in publikaties als de genoemde preadviezen voor
de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
Zowel bij gemeenten als binnen ministeries is aandaçht
voor deze financiering, zowel door het kritisch bezien van
bepaalde subsidies (bijv. in de recreatievesfeer) als bij het
entameren van nieuwe zaken (strijd tegen water- en lucht-
verontreiniging). Dit beleid werkt ook in de begroting 1969
door en is o.m. van belang voor het huurbeleid.
ESB:
Tabel 3.1 op blz 17 geeft een overzicht van de
begrote uitgaven in 1969 t.b.v. gerichte bevordering van
de werkgelegenheid. In hoeverre overtreft het bedrag ad
f
1.223 mln. de voor 1968 gevoteerde bedragen? En hoe-
veel van die
f.
1.223 mln. vloeit voort uit n ie u w e met
deze Miljoenennota geïntroduceerde werkgelegenheid-
bevorderende maatregelen?
Minister:
Deze tabel heeft slechts ten doel om enig beeld
te geven van de over de begrotingshoofdstukken verspreide
activiteiten die te betitelen zijn als ,,gerichte bevordering
van werkgelegenheid”. De tabel is incidenteel opgezet en
de rubricering is enigszins arbitrair. Sommige uitgaven
i.v.m. de werkloosheid zelve staan er niet in (buy. de bij-
drage in de Werkloosheidswet), ook niet de hulp aan zwakke
bedrijfstakken welke om andere redenen wordt gegeven
(bijv. aan sommige delen van de landbouw). De tabel be-
treft alleen uitgaven, dus niet belastingfaciliteiten, en alleen
het rijk en dus niet de gemeenten. Dit alles inaakt dat het
totaal slechts een beeld kan geven van de grote omvang
die deze activiteiten in enkele jaren (ongeveer sinds de
mijnsteun een aanvang nam met de nota van 1965) hebben
gekregen en dat het totaal niet een betrekkelijk exact vast-
staand begrip is als bijv. de sector ,,defensie” of ,,ont-
wikkelingshulp”.
Daar komt nog bij, dât het beeld van de uitgaven ter
bevordering van de werkgelegenheid in 1969 in verschil-
lende opzichten niet vergelijkbaar is met 1968. In het vorige
jaar werd een belangrijk deel van de zes honderdmiljoen-
programma’s ter bestrijding van de
conjuncturele
werkloos-
heid gerealiseerd. Zoals uit de Miljoenennota 1969 blijkt,
is thans van conjuncturele werkloosheid niet of nauwelijks
meer sprake. Andere in de loop van 1968 gerealiseerde
maatregelen ter bestrijding van de conjuncturele werkloos-
heid hielden een
verschuiving
in van investeringsuitgaven,
bijv. op het terrein van de infrastructuur, van het westen
van het land naar de noordelijke, oostelijke en zuidelijke
provincies. Deze verschuiving was niet van invloed op het
totaal van deze uitgaven, die op zichzelf niet kunnen
worden gekarakteriseerd als ,,uitgaven i.v.m. de werkloos-
heid”.
De laatste vraag is vaag en dus moeilijk te beantwoorden
(is een toeneming van een bestaande activiteit als de
arbeidsvoorziening een nieuwe maatregel of niet?). De
mogelijkheden voor nieuwe werkgelegenheidbevorderende
maatregelen zijn niet zo groot, omdat in tal van gebieden
en bedrijfstakken krapte bestaat aan vakarbeiders en ook
aan mensen die een bepaald type werk (nachtwerk e.d.)
doen. Dat de werkloosheid in 1967 en 1968 niet of weinig
boven de 2% is gestegen komt om, door het snelle in-
grijpen (al onder het kabinet-Zijlstra). Er is eerder en met
grotere bedragen (denk bijv. aan de mijnsteun) gewerkt
dan in het verleden.
ESB:
Het is niet te verwachten, dat het vraagstuk van de
structurele werkloosheid in 1969 een definitieve oplossing
zal vinden; ook in latere jaren zullen daarvoor ng belang-
rijke bedragen nodig zijn. Wij willen daaraan twee vragen
verbinden. In de eerste plaats
of
het ivel juist is deze uit-
gaven, die zeker ook in volgende jaren zullen moeten
worden gedaan; voor 1969 gedeeltelijk te financieren uit
éénmalige meevallers in de belastingont vangsten? Ten
tweede
of
in de kwantificering van de meerjarenplannen
(hoofdstuk 6’van de Miljoenennota 1969) de bestrijding
van de structurele werkloosheid, zoals deze in daarvoor
uit te trekken bedragen tot uitdrukking zal komen, niet
meer geëxpliciteerd had moeten worden?
Minister:
De bestrijding van bepaalde ,,pockets” van
structcirele werkloosheid (bijv. inDrenthe en Limburg, maar
ok wel in sommige andere gebieden) zal ook na 1969
nog aandacht kunnen vragen. Ook in 1970-1971 komen
nog overgangsgelden van de BTW ter beschikking die even-
tueel ten dele voor werkloosheidsbestrijding kunnen worden
gebruikt. Het instrumentarium is intussen ook niet beperkt
tot investeringsuitgaven. In de bestrijding van de werk-
loosheid speelt het genoemde BTW-deel geen overheersende
rol. Uit dergelijke tijdelijke meeropbrengsten gefinancierde
uitgaven behoren niet thuis in een structureel opgestelde
meerjarenbegroting.
ESB:
Kleeft er aan het systeem van een inflatie-correctie
(neutralisering nominale progressie) niet één belangrijk
bezwaar? Namelijk dat daarmee de Minister van Financiën
een belangrijk instrument van conjunctuurpolitiek, ni. de
automatische afremming van de groei van de bestedingen
in de hoogconjunctuur (en stimulering in de laagconjunc-
1uur) uit handen geeft? Daarmee komt nog sterker de na-
druk te liggen op de monetaire politiek als instrument
van conjunctuurpolitiek.
ESB 2-10-1968
.
907
Minister:
De formulering van de vraag veronderstelt een
bepaalde vorm van automatisme die niet die van het wets-
–
ontwerp hoeft te zijn. Een goede discussie wordt pas
•
mogelijk op basis van een voorontwerp.
ESB:
Het optrekken van de belastingvrije voet is met
name bedoeld ter compensatie van de uit de invoering van
de BTW voortvloeiende hogere kosten van levensonderhoud.
Zal de verhoging van de
accijns
op sigaretten niet tot
gevolg hebben dat dit optrekken van de belastingvrije voet
niet geheel aan haar doel – bedoelde compensatie – zal
beantwoorden?.
Minister:
De verhoging van de belastingvrije voet zal op
zichzelf haar doel evengoed bereiken. Prijsverhogingen van
sommige artikelen (bijv. van tabak) in 1969 zijn te ver-
wachten maar daar staat o.m. tegenover dat ook inkomens-
stijgingen te verwachten zijn, terwijl voorts bij tabak de
burger kan kiezen tussen-consumptie of niet, hetgeen ten
aanzien van de algemene omzetbelasting nauwelijks het
geval is.
ESB:
Welke plaats moet in het geheel van het economisch-
politieke instrumentarium worden toegekend aan het in de
Mijoenennota 1969 genoemde arbeidsvoorwaardenbeleid?
Kan de opmerking op blz. 9 (,,Daarbij zal het arbeids-
voorwaardenbeleid als instrument niet kunnen worden ge-
mist”) worden geïnterpreteerd als een niet
bij
voorbaat
door de regering uitsluiten van de mogelijkheid toch de
lopende CAO’s enige maanden te bevriezen, dit ondanks
de verbeterde conjuncturele situatie?
Minister:
Een arbeidsvoorwaardenbeleid maakt in het âlge-
meen een hogere optimale combinatie van werkgelegenheid
en prijsstabiliteit mogelijk. Wanneer de werkgelegenheid
toeneemt wordt het gevaar voor te forse verhoging van
nominale inkomens weer groter. Daardoor kunnén in de
toekomst opnieuw structurele-werkloosheidsproblemen
ontstaan.
Wil een land hoge werkgelegenheid zonder inflatie dan
is terughoudendheid bij inkomensverhogingen noodzake-
lijk. Over een eventuele loonmaatregel zal de regering pas
beslissen na de ontvangst van het tweede halfjaarlijkse.
rapport van de SER.
ESB:
Wat ziet u als doelstelling voor de verhouding
directe – indirecte belastingen, mede in verband met de
harmonisatie, door EEG noodzakelijk? Hoeveel zal in de
komende jaren nog van ,,direct”naar ,,indirect” verschoven
moeten worden?
Minister:
Het is niet mogelijk op dit punt thans reeds een
nauwkeurige doelstelling te bepalen. De ontwikkelingen
op fiscaal gebied in de EEG en de voortgang van de be-
lastingharmonisatie zullen belangrijke factoren zijn voor
de verhouding tussen de directe en de indirecte belastingen
in de toekomst. Het gaat hier met name over de verhouding
tussen de loon- en de inkomstenbelasting enerzijds en de
verbruiksbelastingen anderzijds. Uitgaande van een voort-
gaande toenadering van de belastingstelsels van Lidstaten
van de Europese Gemeenschap ligt het voor de hand dat
in de loop der jaren het accent van de belastingdruk minder
op de loon- en de inkomstenbelasting zal moeten komen
te liggen.
Uw bedrijf en kantoor
is welkom in Nijmegen,
want Nijmegen. heeft:
•
Een nieuw industrieterrein van 100 ha
met havens in aanleg.
•
Aantrekkelijke terreinen voor handels-
bedrijven en kantoren in centrum.
•
Goede weg-, trein- en waterverbindin-
gen met binnen- en buitenland.
•
Ruim aanbod van gespecialiseerde en
administratief ,geschoolde arbeidskrach-
ten.
Maar ook uw
persOneel
is welkom in Nijmegen,
want het vindt er: –
•
Ruim assotiment van woningen’ (geen
woningnood!).
•
Stad met een rijk verleden en oud
stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en
heuvellandschap.
•
– Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm : schouwburg, , concertgebouw,
sporthallen, ere-divisievoetbal.
VOOR INLICHTINGEN:
Wethouder
van Publieke Werken en
Stadsontwikkeling,
Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00;
908
Enkele structurele ‘aspecten.
van de Miljoenennota 1969
Drs. G. de’ Man
INLEIDING
De Miljoenennota 1969 mag, zeker wanneer men die ver-
gelijkt met de Miljoenennota’s van de afgelopen drie jaar,
worden gekarakteriseerd als een zakelijk en realistisch
stuk.
In de Miljoenennota’s voor de jaren 1966 en 1967
werden door het kabinet-Cals nogal ambitieuze plannen
ontvouwd tot verhoging van het relatieve peil van de col-
lectieve voorzieningen, zonder daarvoor overigens een in
alle opzichten deugdelijke financiering aan te wijzen. Dit
laatste werd met name veroorzaakt door een sterke weer-
stand tegen het aanvaarden van een hogere macro-econo-
mische belastingdruk, die het noodzakelijk complement
van het gevoerde uitgavenbeleid had moeten zijn.
De Miljoenennota 1968 vertoonde een tegenovergesteld
beeld. Het streven van het kabinet-De Jong zou er, aldus
de Miljoenennota 1968, op gericht zijn het relatieve uit-
gavenpeil in de loop van de zittingsperiode van het kabinet
in neerwaartse richting om te buigen, teneinde &n verdere
stijging van de belastingdruk te voorkomen en zo mogelijk
een daling daarvan tot stand te brengen.
Terwijl het eerstgenoemde beleid tot verhoging van het
relatieve uitgavenpeil op zichzelf aanvaardbaar was, maar
op grond van een niet adequate financiering moest worden
verworpen, getuigde het laatstgenoemde streven tot ver-
laging van het relatieve peil van de rijksuitgaven van een
gebrek aan werkelijkheidszin.
In de Miljoenennota 1969 komt de regering thans tot
de conclusie, dat het terugdrukken van het relatieve peil van
de totale rijksuitgaven niet of nauwelijks mogelijk is en dat
voor de komende jaren nog wel met een verdere stijging
zal moeten worden rekening gehouden. Daaraân wordt in de
MiLjoenennota, zeer terecht, de conclusie verbonden, dat
dan ook de belastingdruk de komende jaren nog geleidelijk
verder zal moeten stijgen. Het kabinet komt dus, door de
ervaring geleerd, van haar eerdere voornemens met betrek-
king tot het uitgavenbeleid terug en aanvaardt de fiscale
consequenties daarvan. Dit is een realistische en financieel
gezonde aanpak van de rijksflnanciën.
Een tweede positief te waarderen punt in de jongste
Miljoenennota is, dat een begin is gemaakt ‘met gekwan-
tificeerde en reeds enigszins gedetailleerde uitgaven-
ramingen voor 1970 en 1971. Een groot voordeel van deze
meerjarenramingen is, dat bij de afweging van prioriteiten
binnen het structurele begrotingskader niet alleen duide-
lijk wordt welke uitgaven een bepaald project in het
komende begrotingsjaar met zich mee zal brengen, maar
tevens welke uitgaven daarmee in latere jaren gemoeid
zullen zijn en welk beslag dit project dan op de begrotings-
ruimte zal leggen.
Een laatste algemene inleidende opmerking
‘
betreft de
werkloosheid. Uit de Miljoenennota en de Macro-econo-
mische Verkenning wordt volkomen duidelijk – voor
zover dit nog niet het geval was – dat de, huidige werkloos-
heid in ons land vrijwel geheel van structurele aard is, en
dat deze noch door een algemene conjunctuurstimulering
via de rijksbegroting, noch door loonpolitieke maatregelen
kan worden teniet gedaan. Conjunctuurstimulerende maat-
regelen middels infiatoire financiering zouden snel, met
name in het westen van het land, weer tot oververhitting
van de economie leiden met alle gevolgen van dien voor de
betalingsbalans, zonder dat de werkloosheid in de gebieden
en de bedrijfstakken waar deze is geconcentreerd, daardoor
zou afnemen. Anderzijds kunnen loonpolitieke maat-
regelen – zoals in de Loonnota van de regering van enige
tijd geleden voorgesteld – met het oogmerk onze ‘inter-
nationale concurrentiepositie te verbeteren evenmin een op-
lossing bieden. Immers, de ontwikkeling van de loonkosten
in ons land loopt in 1968 vrijwel parallel met die bij onze
concurrenten, terwijl de ruilvoet in 1968 volgens de Macro-
economische Verkenrnng met een half procent zal ver-
beteren. Voor de export wordt voor het jaar 1968 als geheel
een volume-accres van 11 % verwacht, tegen een groei van
7,5% in 1967, terwijl de invoer naar verwachting toeneemt
met 7,5% tegen 6,2% in 1967. Het is tegende achtergrond
van de ‘hier geschetste externe ontwikkeling van onze
economie stellig niet juist de werklöôsheid toe te schrijven
aan (een ontwikkeling naar) een fundamentele oneven-
wichtigheid, zoals het afgelopen voorjaar door Zijlstra is
betoogd in het jongste jaarverslag van de Nederlandsche
Bank (dit betekent overigens niet, dat geen voorzichtig-
heid zou moeten worden betracht bij de
inkomensontwikke-
ling). De Minister van Financiën trekt naar onze mening
de juiste beleidsconciusie wanneer hij in de Miljoenennota
stelt, dat de werkloosheid moet worden bestreden met
gerichte maatregelen binnen het kader van de structurele
begrotingsruimte.
DE ONTWIKKELING
VAN
HET UITGAVENPEIL
In het voorgaande werd geconstateerd, dat de regering
thans de noodzaak – of moeten we niet zeggen de onver-
mijdelijkheid? – van een verdere relatieve stijging van de
rijksuitgaven erkent. Waar in de Miljoenennota dan ook
over een verdergaande ombuiging van het uitgavenbeleid
wordt gesproken, moet dit niet worden geïnterpreteerd als
een streven tot vermindering van het uitgavenpeil, maar als
een aanpassing van de structuur van de rijksuitgaven aan
veranderende omstandigheden. Dit betekent, dat bepaalde
uitgavencategorieën relatief zullen achterblijven (in de
ESB
2-10-1968
909
rijksbegroting voor 1969 bi. de Rijksgebouwendienst en
de civiele verdediging) of zelfs in absolute omvang zûllen
dalen (voor 1969 bijv. de woningwetvoorschotten als gevolg
van de vermindering van het aantal woningwetwoningen
tot 45.000), terwijl andere uitgavengroepen relatief toe-
nemen (bijv. onderwijs) en nieuwe uitgavencategorieëti in
de bgroting worden opgenomen (bijv. uitgaven terzake
van de werkgelegenheidsbevordering).
De laatstgenoemde categorieën domineren de laatste
jaren het beeld van de rijksbegroting zozeer, dat per saldo
niet aan een relatieve stijging van het uitgavenpeil valt te
ontkomen. Dit doet echter niets af aan het grote belang van
het zoeken naar mogelijkheden tot verlaging van uitgaven
en het geven van voldoende tegenspel aan de drang tot
uitgavenverhogi ng van allerlei pressiegroepen, omdat
zonder dât de stijging van de uitgaven nog aanzienlijk
groter zou zijn.
Soms wordt wel gesuggereerd, dat de sterke stijging van
de overheidsuitgaven
1
een typisch naoorlogs verschijnsel
is, dat in belangrijke mate wordt veroorzaakt door onder
invloed van het Keynesiaanse denken staande economen
en politici. Niets is minder waar. Reeds in 1876 formuleerde
Adolf Wagner zijn ,,Gesetz des wachsenden Staatsbe-
darfs”
2,
Deze groeiende staatsbehoefte was in de gedachten-
gang van Wagner niet het gevolg van een toenemende
bemoeienis van de staat met de individuele behoeften-
bevrediging, maar spruitte eenvoudig voort uit een door
Wagner voorspelde groei van het peil van de collectieve
voorzieningen. Over de juistheid van zijn voorspelling
behoeft niet meer te worden gediscussieerd.
De Engelse economen Peacock en Wiseman, die zich
ook met het vraagstuk van de ontwikkeling van het peil
van de overheidsuitgaven hebben bezig gehouden, komen
in hun studie
I
tot de conclusie, dat scherpe verstoringen
van het sociale en maatschappelijke evenwicht, met name
öorlogen, sinds het einde van de vorige eeuw een ver-
hoging van het relatieve uitgavenpeil van de overheid
hebben veroorzaakt. Tijdens een oorlog is men gedwongen
een veel hoger uitgaven- en belastingpeil te aanvaarden
dan in vredestijd en Peacock en Wiseman constateren, dat
na afloop van de odrlog het uitgaven- en belastingpeil
wel daalt, maar toch boven het vooroorlogse niveau blijft.
Ook voor Nederland is dit verschijnsel aantoonbaar.
Oorlogen hebben dus kennelijk als katalysator gewerkt
op de ontwikkeling van het peil van de overheidsuitgaven.
Bezien we de ontwikkelinj van de laatste jaren, met name
voor Nederland, dan kan worden geconstateerd dat ten
gevolge van maatschajpeljke en technologische verande-
ringen en de enorme ontwikkeling van de welvaart, die in
toenemende mate complementaire overheidsvoorzieningen
vereist om de individuele welvaart zinvol te kunnen beleven,
het peil van de overheidsuitgaven wederom is gestegen.
Nu echter niet schoksgewijze ten gevolge van een oorlog
of revolutie, zoals in de theorie van Peacock en Wiseman,
maar geleidelijk.
Men kan van de ontwikkeling van het uitgavenpeil – of
anders geformuleerd de ontwikkeling van het aandeel van
de overheid in het nationaal inkomen – een indicatie geven
TABEL 1.
Indicatie van de ontwikkeling van het relatieve peil van de
overheidsuitgaven aan de hand van verschillende maatstaven.
(3.jaars voortschrijdende gemiddelden)
III
!
+
‘s
9
E>.E
..E0
N
iE
r
E
0
>
Ei&
C,.
,
E”
csss
o>l>Ebs
0.
I-n
(1)
,
(2) (3) (4)
(5)
196
1
.
……
24,0
28,7
25,4
21,1
1962
24.2 29,2 25,4
21,9
1963 24,1
29,3
25,4
22,9
1964
24,3 29,4
25,6
23,6
1965
25.1
..
29,8
26,1
24,2
1966
26,2
–
30,1
26,6
24,4
1967
27,2
–
a
–
27,2
24,5
1968
27,7
–
a
27,8
24,5
a De cijfers van deze kolom zijn gebaseerd op gegevens uit de Nationale
Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De laatst verschenen
Nationale Rekeningen verschaffen gegevens tot en met 1967, zodat bij toepas-
sing van een 3-jaars voortschridend gemiddelde 1966 het laatste jaar is, dat in deze kolom kan worden vermeld.
aan de hand van verschillende criteria, die elk hun voor- en
nadelen hebben. In tabel 1 is de ontwikkeling in Nederland
voor de jaren zestig aan de hand van een viertal criteria
en met gebruikmaking van de methode der 3-jaars voort-
schrijdende gemiddelden neergelegd. De kèuze van de
criteriais voornamelijk bepaald door het in de Miljoenen-
nota beschikbare cijfermateriaal.
In kolom 2 van tabel 1 zijn de relevante rijksuitgaven,
dat is het totaal der rijksuitgaven exclusief financiële trans-
acties zoals schuldaflossing en transacties met het IMF
en enkele andere posten, gërelateerd aan het netto nationaal
inkomen tegen marktprijzen. Het belangrijkste nadeel
van dit criterium is, dat de uitgaven van de lagere publiek-
rechtelijke lichamen, voor zover die niet door het Rijk
via de rijksbegroting worden gefinancierd, buiten be-
schouwing blijven. Aan dit bezwaar kan worden ontkomen
door de uitgaven van de gehele overheid te nemen, zoals
in kolom 3 is gedaan. Deze cijfers, die aan de Nationale
Rekeningen zijn ontleend, hebben echter als belangrijk
nadeel, dat behalve schuldaflossing ook kredieten en deel-
nemingen niet zijn opgenomen, waardoor met name een
kwantitatief belangrijke post als de woningwetvoor-
1
Onder overheidsuitgaven worden hier begrepen de uitgaven
van de gehele overheid (rijk + lagere publiekrechtelijke licha-
men), terwijl voor de uitgaven van de centrale overheid alléén
de term rijksuitgaven wordt gebezigd. De Sector. van de sociale
verzekering zullen wij niet tot de sector overheid rekenen. Zie C. Goedhart:
Hoofdlijnen van de leer der openbarefinan-
ciën,
eerste druk, Leiden 1958, blz. 31.
A. T. Peacock en J. Wiseman:
The groivth of public expen-
diture in the United Kingdom, 1961.
(I.M.)
910
schotten buiten beschouwing blijft. Kolom 4 benadert het
probleem van de inkomstenkant en bevat de cijfers van de
macro-economische belastingdruk. In kolom 5 tenslotte
wordt het probleem benaderd, van de zijde van de’ beste-
dingen, dat wil zeggen dat het beslag van de overheid op
produktiefactoren bepalend is. In de
cijfers
van deze kolom
zijn derhalve alleen begrepen de consumptie van de gehele
overheid (lonen en salarissen + materiële consumptie),
de overheidsinvesteringen en de investeringen van de over-
heidsbedrijven.
Uitdrukkelijk zij vermeld, dat alle bovengenoemde
criteria, op zichzelf beschouwd, aanvechtbaar zijn. Zij
wijzen echter alle in de richting van een trendmatige
stijging van het aandeel van de overheid in het nationaal
inkomen. Om deze reden lijkt ons op grond van de cjifers
van tabel 1 de conclusie gerechtvaardigd, , dat het relatieve
peil van de overheidsuitgaven, c.q. het aandeel van de over-
heid in het nationaal inkomen tegen het einde van de jaren
zestig ongeveer 24 / hoger ligt dan aan het begin van dit
decennium.
Opmerkelijk daarbij is, dat het voor de opge-
treden ontwikkeling van het uitgavenpeil vrij weinig ver-
schil heeft gemaakt of er een socialistische, een liberale dan
wel een anti-revolutionaire Minister van-Financiën aan het
bewind was. Aan de ontwikkeling van het uitgavenpeil,
zoals die in de jaren zestig is opgetreden, liggen dus kenne-
lijk maatschappelijke en economische krachten ten grond-
slag die in hoge mate los staan van politieke voorkeuren.
Uit de Miljoenennota 1969 blijkt, dat het huidige kabinet,
dat toch zeker niet afkerig van uitgavenverlagingen mag
worden genoemd, kennelijk ook tot dit inzicht’ is gekomen.
STRUCTUREEL BEGROTINGSBELEID
EN MEERJARENRAMINGEN
Onlangs is door Rutten betoogd ‘, dat bij planning op
middellange termijn het structurele begrotingskader, de
zgn. Zijlstra-norm
5,
als uitgangspunt voor het budgettaire
beleid zou kunnen worden gemist, omdat de uit te zetten
structurele beleidslijnen voor de nationale economie in die
situatie het nodige houvast bieden voor het begrotings-
beleid. Voorts is hij van mening, dat het structurele begro-
tingskader wel degelijk een politieke keuze inhoudt, omdat
verschillende belastingen ook een verschillende inwerking
hebben op de nationale economie. Dit laatste is onge-
twijfeld juist, maar behoeft het a-politieke karakter vn
het structurele begrotingsbeleid niet aan te tasten. Wel kan
men zeggen dat, wil de begroting niet alleen conjunctureel
neutraal zijn, maar ook de structuur van de particuliere
produktie niet beïnvloeden, een aanvullende voorwaarde
moet zijn vervuld, nI. dat autonome belastingverhogingen
c.q. -verlagingen in het kader van het structurele begrotings-
beleid de verhouding tussen particuliere investeringen en
particuliere consumptie onaangetast laten. Wil men laatst-
genoemde verhouding wijzigen, bijv. teneinde de be-
sparingen op te voeren dan kan dat o.a. door een wijziging
in de samenstelling van de belastingopbrengsten, maar dat
laat o.i. het structtrele begrotingsbeleid onverlet.’
Wij zijn van mening, dat in een tijd waarin er om allerlei
redenen een sterke drang tot uitgavenverhoging bestaat,
het structurele begrotingsbeleid, mits consequent toegepast,
niet kan worden gemist zolang het .desideratum van een
stabiel prijspeil wordt gehandhaafd
6.
Marginale afweging
van uitgâven en belastingen kan dan nI. een door de over-
heid veroorzaakte overbesteding voorkomen. Dit geldt in
nog sterkere mate bij – de planning van uitgaven -voor
meerdere jaren, omdat daarbij het beslag op de toekomstige
begrotingsruimte,- dat het gevolg is van het huidige beleid,
tot uitdrukking komt. Hierdoor wordt duidelijk welke
financiële mogelijkheden er in de toekomst zijn voor nieuwe
initiatieven en wanneer het toekomstige ruimtebeslag voort-
vloeiende uit het huidige beleid reeds te groot is,’welke
beperkingen zullen moeten worden aangebracht, c.q. welke
fiscale maatregelen in de toekomst nodig zullen zijn.
Het is op grond van het voorgaande verheugend te
noemen, dat de Minister van Financiën-bij zijn eerste aan-
zet tot meerjarenplanning van de rijksuitgaven is uitgegaan
van het structurele begrotingskader. Wij willen bij de ter-
zake gevolgde procedure een tweetal kanttekeningen plaat-
sen. In de eerste plaats lijkt het niet juist de ruimte voor
1970 en 1971 nu reeds aan te passen voor prijsstijging.
Het gevaar bestaat nh dat voor die latere jaren reeds nu
tegen het
huidige
prijspeil verplichtingen tot de geraamde
bedragen worden aangegaan. Treedt de prijsstijging in de
komende jaren inderdaad op dan zal te zijner tijd blijken,
dat men niet uitkomt en zal de ruimte nogmaals voor de
prijsstijging moeten worden gecorrigeerd (of men over-
schrijdt de ruimte). In de tweede plaats zouden we willen
opmerken, dat het te betreuren is dat niet expliciet ‘een ge-
deelte van de ruimte voor 1970 en 1971 is gereserveerd
voor onvoorziene uitgaven(stijgingen). Dit zou nI. éen
grotere zekerheid verschaffen, dat men zich in de toekomst
metterdaad aan de ruimte zal kunnen houden. Het sti’uc-
turele begrotingsbeleid zou daardoor aan overtuigings-
kracht winnen.
RUIMTEBEREKENING EN TOETSING
VOOR 1969
Zo overbodig gecompliceerd als de ruimteberekening vorig
jaar.was, zo eenvoudig is zij dit jaar. In de Miljoenennota
1968 werd de ruimte voor de jaren 1968 t/m 1971 berekend
op gemiddeld f. 1.250 mln, per jaar op basis van het prijs-
peil van 1967. Correctie van het ruimtebedrag voor 1969
uit hoofde van opgetreden prijsstijging in 1968 heeft niet
plaats gevonden. De ruimte is alleen met f.
25
mln, ver-
hoogd uit hoofde van het niet-indexeren van de rijks-
‘ F. W. Rutten:
Over het macro-economische beleid voor de
middellange termijn.
Inaugurele rede Rotterdam, De Economist,
1968,
nr.
3.
Wij willen hier graag een opmerking van terminologische
aard maken. Zowel in onze beschouwing over de Miljoenen-
nota
1968
in
ESB
van 4 oktober
1967
nr.
2613
als in de samen
met Prof. Dr. C. J. Oort geschreven beschouwingen -over
,,De
‘Zijlstra-norm’ in theorie en praktijk”
in het Economisch Kwar-
taalöverzicht van de Amsterdam-Rotterdam Bank van maart
en juni
1968,
nrs.
12 en
13,
is naast het structurele Zijlstra-
kader de politieke Zijlstra-norm genoemd, die beoogt de rijks-
uitgaven niet sterker te doen stijgen dan het nationaal inkomen. Profs Dr. W. Drees jr. heeft ons erop attent gemaakt, dat laatst-
genoemde politieke uitgavennorm niet afkomstig is van Zijlstra,
doch reeds in de jaren vijftig werd bepleit door Romme, de
toenmalige voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de
KVP. Zijlstra heeft bij de verkiezingscampagne en de kabinets-formatie van
1959
gesteld, dat uitgavenverhoging en belasting-
verlaging op één lijn moeten worden geplaatst, welke gedachte later gestalte heeft gekregen in het structurele begrotingskader,
de bekende Zijlstra-norm. Om begripsverwarring te voorkomen,
acht-Prof. Drees het juister voor de politieke uitgavennorm de
benaming
Rom,ne-nor,n
te reserveren. Wij willen ons hier graag bij aansluiten. Voor de theoretische aspecten van het structurele
begrotingskader en de praktische toepassing ervan ‘moge worden
verwezen naar de genoemde artikelen in het Kwartaaloverzicht
van de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
o
Dit geldt ook wanneer men stabiliteit van het prijspeil
interpreteert in die zin, dat de prijsstijging niet sneller mag
gaan dan bij onze concurrenten.
ESB 2-10-1968
‘9fl
bijdrage krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziekte-
kosten. Dit niet-indexeren werd vorig jaar gezien als een
bezuinigingsmaatregel, die pas na 1968 effectief zou worden.
Het is ons niet duidelijk waarom, nu die bezuiniging in
1969 effectief wordt, daardoor ruimte vrij kan komen
voor andere uitgaven. In feite wordt de bezuiniging ge-
compenseerd door vergroting van deruimte.
Laten we nu de toetsing wat nader bezien. Volgens de
berekeningen in de Miljoenennota blijft de relevante uit-
gavenstijging f. 39 mln. beneden de door de ruimte-
berekening gestelde grens van f. 1.275 mln.
Interpreteren we de ruimte als de som van de trend-
matig beschikbaar komende begrotingsruimte + de meer
dan trendmatige groei van de niet-belastingmiddelen (men
kan er over van mening verschillen of het juist is deze post
in zijn geheel op te nemen) + het saldo van de autonome
belastingmutaties, dan komen we op een uitgavenruimte
van f.
1.275 +
f. 305 – f. 122 = f.
1.458
mln. De eerste
twee van deze drie bedragen die tezamen de uitgavenruimte
vormen zijn conform de Miljoenennota. Het derde bedrag
echter wijkt daarvan af en behoeft nadere verklaring. Bij
de autonome belastingmutaties is het effect van de invoering
van de BTW buiten beschouwing gelaten, omdat de
blijvende verhoging van belastingontvangsten welke daar-
van het gevolg is nodig is voor met de invoering van de
BTW samenhangende verhogingen van uitgaven, terwijl
de tijdelijke meeropbrengst in hoofdzaak buiten de ruimte
om aan extra werkgelegenheidsbevordering wordt besteed.
Het is o.i. echter onjuist de verlaging van de loon- en
inkomstenbelasting ten bedrage van f. 200 mln, door op-
trekking van de belastingvrije voet buiten de toetsing te
houden. De motivering, dat bij de berekening van de be-
grotingsruimte geen rekening is gehouden met de nominale
progressie van de loon- en inkomstenbelasting en dat het
daarom gerechtvaardigd is voor deze f. 200 mln. geen
dekking te zoeken, is niet in overeenstemming met de be-
ginselen van het structurele begrotingsbeleid. Nemen we
derhalve naast de wel opgenomen autonome belasting-
mutaties ook het rijksaandeel van deze f. 200 mln, als
autonome verlaging in beschouwing (—f. 170 mln.),
dan komen we per saldo op een totaal van auto-
nome belastingverlaging van f. 122 mln. en komt de uit-
gavenruimte op
f.
1.458 mln. Op deze uitgavenruimte
wordt beslag gelegd door de
stijging
van de voor toetsing
in aanmerking komende uitgaven met f.
1.514
mln. en
f. 75 mln. voor ce in 1968 doorgevoerde sanering van het
Gemèentefonds, tezamen f. 1.589 mln. Er is dus een over-
schrijding van de ruimte tot een bedrag van f. 1.589 –
f.
1.458
= f. 131 mln., dit in tegenstelling tot de door de
minister berekende onderschrijding van f. 39 mln.
Eén
opmerking met betrekking tot de toetsing moge
hier nog worden gemaakt. Het is op zichzelf juist, dat de
extra uitgaven in verband met de overname door het rijk
van de gemeenten van de financiering van de investeringen
voor het voortgezet onderwijs geen beslag leggen op de
ruimte. Door het niet relevant verklaren ontstaat echter het
gevaar, dat ten aanzien van deze uitgaven een zelfde on-
bevredigende situatie zal groeien als tot 1966 met de wo-
ningwetvoorschotten het geval was. Misschien was het
daarom beter geweest thans eenmalig de ruimte aan te
passen.
SAMENVATTING EN CONCLUSIE
Vatten we de in het voorgaande gegeven beschouwingen
met betrekking tot enkele structurele aspecten van de
Miljoenennota 1969 samen, dan kan met name worden
gezegd, dat de sinds enige jaren optredende stijging van
het relatieve uitgavenpeil in de komende jaren nog wel
zal aanhouden. Ruimte voor neutralisering van de reële
progressie in de loon- en inkomstenbelasting is niet aan-
wezig, zodat de belastingdruk nog geleidelijk verder zal
stijgen.
Onder deze omstandigheden zal, teneinde de ontwikke-
ling van de uitgaven in de hand te houden, het structurele
begrotingsbeleid een centrale plaats in de budgettaire poli-
tiek moeten blijven innemen. Dit geldt zowel ter bevorde-
ring van een voortdurende afweging tegen elkaar van de
verschillende uitgaven binnen de begrotingsruimte (hier-
mee is de optimale aanwending van de algemene middelen
gediend) als voor een marginale afweging van uitgaven en
belastingen. Voor het uitgavenbeleid op middellange ter-
mijn geldt dit, zoals we zagen, in nog versterkte mate.
De ruimteberekening en de toetsing zullen daartoe echter
wel voldoende doorzichtig en geloofwaardig moeten zijn.
Daaraan is in deze Miljoenennota een bijdrage geleverd
door het achterwege laten van ingewikkelde berekeningen
ter correctie van de ruimte voor prijsstijging. Anderzijds
blijven er, zoals we hebben aangegeven, toch nog wel
enkele vraagpunten over.
Tot slot zij nog opgemerkt, dat de aan het begin van dit
artikel gegeven beoordeling slechts betrekking heeft op de
hier behandelde aspecten en dus geen oordeel inhoudt met
betrekking tot andere belangrijke aspecten van de Mil-
joenennota, zoals de gevolgen van het te voeren beleid
voor de inkomensverdeling, de conjuncturele implicaties
van de begroting (met name ook de conjunctuurpolitieke
gevolgen van een eventuele automatische infiatiecorrectie
in de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting) en de
loonsomheffing.
(J.M.)
912
Het spoorboekjè
voor de economie
Prof Dr. W. Hessel
EEN STAP VOORUIT
Met de
Macro-economische Verkenning 1969 is
een nieuw
stadium bereikt in het cijferspel van het Centraal Plan-
bureau. Genoemde publikatie reikt namelijk verder dan
1969. Er is geprobeerd tot in het jaar 1971 te kijken.
Het leerzame van dit kijkspel is dat er eën aantal beleids-
voorwaarden vervuld moet zijn wil de economie in het
spoor van evenwicht terecht komen. De wissels van in het
bijzonder budgettaire en loonpolitieke makelij blijken in
de goede stand gehouden te moeten worden. Het spoor
–
boekje van het CPB voor de periode 1969-1971 geeft een
handig en verstandig pakket van alternatieven voor de
belangrijkste doelstellingen en instrumenten van het sociaal-
economisch beleid. Zulk een presentatie van het wenselijke
binnen het mogelijke zal hopelijk regelmatig herhaald
worden.
Wat de presentatie in het algemeen betreft zouden we
willen pleiten voor een nog strakkere opzet. In het bijzonder
zou het prettig zijn kort de vorige prognose te herhalen
en daarbij aan te geven door welke factoren de realisatie
van de prognose afweek. Nu is men voor een goed begrip
nog gedwongen op eerdere publikaties terug te vallen.
HEt VIEL MEE
Het gaat in 1968 beter dan in september 1967 werd ver-
wacht. De stijging van het bruto nationaal produkt tegen
marktprijzen wordt nu 2% hoger gesteld, de uitvoer-
stijging 24% hoger, de particuliere investeringen in vaste
activa ,,stijgen” niet met 0%, zoals destijds werd verwacht,
maar met 6%, de overheidsinvesteringen stijgen 4% meer,
waarbij kan worden aangetekend dat de gemeentelijke
investeringen zelden hoger waren dan nu.
De nieuwe uitkomsten zijn niet volstrekt verrassend.
Het NVV zag het al aankomen. Een werkgeversorganisatie
vond die visie te voorbarig, zweeg echter wijselijk toen het
CPB en de Nederlandsche Bank bij monde van hun hoogste
functionarissen het oordeel uit de vakbeweging kwamen
onderschrijven.
De kaarten liggen dus anders dan ten tïjdë van de be-
faamde Loonnota van de bewindsman van Sociale Zaken,
zelf overigens uit de vakbeweging voortgekbmen. Zijn
bewindvoerdersgedrag lijkt zo nu en dan wat neurotische
trekken te vertonen, die door de vakbeweging niet bijster
gewaardeerd blijken te kunnen worden.
Ondanks de naar tijd en plaats met de personen variëren-
de menselijke trekjes in het krachtenveld van het sociaal-
economische beleid herhaalde de geschiedenis zich. De
teruggang werd opnieuw onderschat, de opgang deelde
opnieuw een zelfde lot, met als eindbevinding dat de recente
evenwichtsverstoringen onze economie niet fundamenteel
uit haar voegen hebben gerukt. Deze op zichzelf bezien
blijde gebeurtenis bleef in het buitenland niet onbekend,
getuige de verwachting van de Franse regering dat de
enorme negatieve bijdrage van de studenten tot het na-
tionaal produkt evenmin de structuur van de Franse eco-
nomie grondig zal aantasten. Die hoop mag zij hebben.
Of dat reëel is, is een tweede. –
DIEPERLÏGGENDE BEWEGINGEN
Overigens, terwijl de ene economie niet stuk te krijgen is,
is de andere economie niet heel te krijgen. Dat duidt op
vrij krachtige ondergrondse bewegingspatronen. Dat stemt
voorts de economist pessimistisch ten aanzien van de
werkelijke mogelijkheid een doelmatig economisch beleid
te voeren. Een economie heeft kennelijk de wind mee of
de wind tegen. Die wind aan het draaien te krijgen schijnt
moeilijker te zijn dan men geneigd is te denken. Zie Enge-
land en de Verenigde Staten.
In de schets die het Planbureau van de buitenlandse
ontwikkeling geeft vinden we in dit verband een merk-
waardig patroon. De Verenigde Staten en het Veregd
Koninkrijk zou men kunnen karakteriseren als economieën
met loonkosteninfiatie annex overconsumptie. West-Duits-
land en België daarentegen schijnen aan de andere zijde
van het evenwicht te liggen met een relatieve onder-
consumptie. Frankrijk maakt een loonexplosie mee, die
mogelijk dank zij capaciteitsreserves kan worden opge-
vangen. De situatie is overigens anders dan ten tijde van
onze eigen loonexplosie. Bij ons lag het loonniveau kenne-
lijk structureel te laag. De explosie werd opgevangen door
een verrassend sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit.
Alleen Italië schijnt een relatief evenwichtige expansie
door te maken. De structuurwerkloosheid is daar van
andere aard.
Gemeenschappelijk in deze per land verschillende situa-
ties is de strategische positie van het loonpeil als kosten-
factor enerzijds en als consumptiefactor anderzijds. De
lering die men kan trekken is dat de internationale coör
–
dinatie van de loonbewegingen uitermate gebrekkig is.
Internationaal evenwichtige verhoudingen, tot uitdrukking
komend in evenwichtige betalingsbalansen en-wortelend5in
onderling evenwichtige bewegingen van loonkostenpeil en
consumptiepeil, blijken achter een voortdurend wijkende
horizon te liggen. Een blijvend wenkend perspectief dus.
Hierboven signaleerden we krachtige ondergrondse be-
wegingspatronen in niet stuk of niet heel te krijgen eco-
nomieën. Kennelijk ligt de toegang tot dit probleem in het
gebrek aan internationale coördinatie. De toenemende ver-
strengeling van de nationale economieën zet de eigen
ESB 2-10-1968
1
913
nationale beleidsconstruct les steeds meer op losse schroeven.
Zeer recent is daar een nieuwe factor bij gekomen waarvan
de economische gevolgen zich nog slechts bevroeden laten.
Dit is de door het optreden van Rusland verhoogde inten-
siteit van de behoefte aan veiligheid. Hoe men het ook
wendt of keert, men behoeft geen profeet te zijn om aan
te nemen dat de uitgaven voor defensie in de westerlijke
economieën in de toekomst hoger zullén liggen dan anders
het geval zou zijn geweest. Het veiligheidsgevoel is nu een-
maal verminderd. Een cynische waarheid die niet alleen
staat. Immers, de daaruit voortvloeiende defensie-econo-
mische impulsen in andere landen werken wellicht gunstig
op onze betalingsbalans uit.
UITZICHT OP 1969 EN LATER
Hoe dat alles ook zij, de Nederlandse economie heeft
kennelijk een mede in de internationale verh6udingen
wortelend weerstandsvermogen. Voor 1969 verwacht het
CPB voorwaardelijk een afvlakking naar een evenwichtige
beweging, die zélf tot uitdrukking komt in de cijfers die
voor de jaren 1970 en 1971 in de Verkenning zijn opge-
nomen. Overziet men de periode 1966-1971 dan blijken de
onrustige grootheden, te beginnen met de sterkst fluctu-
erende, te zijn: de woningbouw, de overheidsinvesteringen,
de overheidsconsumptie en de particuliere investeringen in
vaste’activa. Die overheid toch!
Daarmede stellen we vast dat de door de overheid be-
heerste sector van de nationale bestedingen een haard van
onrust is. Men steIle zich voor: de overheid als sociaal-
economische onruststoker! Ook als we rekening houden
met de overdrijving, die in dit oordeel schuilt, is er toch
wel een kernprobleem van de besturing van de Nederlandse
economie mee aangegeven.
Het komt ons voor dat de moeilijkheden vooral gelegen
zijn in de aan verschillende overheidsbestedingen imma-
nente ontwikkel ingsdrang. Een sterke expansiedrang
schuilt bijv. in het onderwijs en het verkeer, twee belang-
rijke bestanddelen van de nationale infrastructuur. De
woningbouw is een zaak apart. Het beleid dââr is hoogst
onrustig. Uit de cijfers blijkt een sterk Bogaers-efféct in
1967. Een volumestijging van
15%
toen werd opgevolgd
door een volumestijging van 4% in 1968. Moeten we het
Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid geloven,
dan is de expansiedrang in deze sector van de bestedingen
binnenkort uitgeput. Letten we op het kapitaalbeslag van
de woningbouw, dan zou daarmee een belangrijke bron
van kapitaalschaarste vrijwel wegvallen. Het komt ons voor
dat het voor de realisering van een toekomstige even-
wichtige ontwikkeling een primaire eis is een duidelijker.
beeld van de toekomstige vraag- en aanbodverhoudingen
in de bouwnijverheid op tafel te krijgen.
JAWEL, DE BELASTINGDRUK STIJGT
De belastingdruk zal om bedoelde expansies te kunnen
financieren geleidelijk toenemen. Niet omzien in politieke
wrok. Wel stellen we vast dat de immanente ontwikkeling
van de structuur der bestedingen zich van beloften aan
kiezers niets aantrekt. De kiezer wikt, de economie beschikt.
In dit verband doet het voornemen van de bewindslieden
een automatische bijstelling ter correctie van de nominale
progressie in onze econoniie in te bouwen wat zot aan.
In ieder geval staat het vast dat een dergelijk automatisme,
indien zij pak weg drie jaar terug zou ijn ingevoerd, tot
een onhoudbare situatie zou hebben geleid. Op een zo
woelige zee kan men het scheepsstuur niet vastzetten.
SPAREN EN INVESTEREN
1N PERSPECTIEF
Woningbouw en belastingdruk bieden een punt van aan-
knoping voor de bespreking van het probleem van sparen
en investeren. Het blijkt dat voor de uit een beweging naar
een evenwichtiger groei voortvloeiende verhoging der
spaarquote ten behoeve van de diverse soorten investerin-
gen, naast een verhoging van de belastingquote een ver
–
laging van de loonquote nodig is, wanneer men het inves-
teringsloon, de vermogensaanwasdeling of het spaarloon –
wat dat ook moge zijn – wil omzeilen. Over deze drie
wegen ter verhoging van het werknemersaandeel in de
spaarquote bewaart de Miljoenennota het absolute stil-
zwijgen, het spoorboekje van het CPB en de pensioen-
plannen van de vakbeweging ten spijt.
De bekende vijf doelstellingen en vijf instrumenten vindt
men in het uitgestippelde beleid redelijk terug; zij het ook
dat de doelstelling van een redelijke verdeling een inter-
pretatie heeft gekregen die vele tongen los zal maken en
velè pennen in beweging zal brengen. Het sociale kruitvat
is aardig gevuld. Er moet uitdrukkelijk bij worden aan-
getekend dat het CPB in zijn. spoorboekje van alternatieve
keuzemogelijkheden voor bewindslieden, loonstijgingen
buiten de bestedingssfeer
heeft opgenomen.
DE VERDELING EEN KNELPUNT
Het voor de werknemers ontworpen lot speelt zich als
volgt af. Tegenover een stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit van
5,5%
in 1968 staat een reële verbetering van
1,5%. Tot en met 1971 beloopt de ontworpen loonsom-
stijging 6,5% per, jaar, de stijging van het consumptie-
prijspeil 4 tot 2,5% per jaar. De stijging van de arbeids-
produktiviteit zou rondom de 4% liggen. Een conservatieve
schatting, lijkt ons.
Voegen we daar een verhoging van de belastingdruk
van 28% in 1968 tot 29,5% in 1971 aan toe dan blijkt,
dankzij een relatieve consumptiebeperking der werknemers,
de spaarquote van
20,5%
in 1968 op
21,5%
in 1971 te
kunnen komen. In de Miljoenennota stelt de Minister van
Financiën nadrukkelijk dat een andere ontwikkeling der
inkomnsverhoudingen tot storing van het evenwicht tussen
sparen en investeren zal kunnen leiden.
Er komt nog ‘iets bij. De regionale werkgelegenheids-
tekorten blijven de regering bezighouden. Het plan wordt
opgevat om tot een loonsomheffing te komen ter finan-
ciering van het regionale beleid. Een soort bestemmings-
heffing dus ten laste van de werknemers buiten de regio’s
met structuurproblemen. Dat is, zo komt het ons voor,
extra kri.iit in het kruitvat.
EEN ALTERNATIEF
Wat moeten we hiervan denken? Er zijn twee ingangen
voor een stellingname. Allereerst die van een redelijke ver-
deling. Daar spelen devoorkeuren in mee. De regering
kiest duidelijk partij, wat niet anders te verwachten was.
Een andere ingang is die van de wenselijkheid van een even-
wichtige ontwikkeling. Hier staat een stokpaard dat de
schrijver reeds eerder bereed. De recente ontwikkeling heeft
overduidelijk aangetoond dat een sterkere stijging van de
arbeidsproduktiviteit op gang wordt gebracht, wanneer
men niet te zuinig is met de verhoging van de loonkosten.
Het probleem is echter dat daarmede tevens een andere
voorwaarde voor de verhoging van de arbeidsproduktivi-
‘1
914
Werkplegenheid en lonen
Dr. C. de Galan
Het is dit jaâr wel erg duidelijk dat het in de economie en
in het’ economisch beleid gaat om het menselijk handelen.
Twee sleutelbegrippen in de huidige situatie zijn werk-
gelegenheid en beloning. Aan dat duo is dit stukje gewijd.
Het is hier en daar enigszins tastenderwijs geschreven, om-
dat het krachtenveld rond de arbeidsmarkt niet zo makke-
lijk is uiteen te rafelen en te ordenen.
FEITEN EN TENDENTIES
Eind 1966 en begin 1967 heeft Nederland, evenals (en
onder invloed van) andere landen een conjuncturele in-
zinking gekend. Deze was onmiskenbaar, maar weinig
diepgaand en zö kortstondig, dat zij in de jaarcijfers niet
eenvoudig is te ontdekken. Zij heeft de werkgelegenheid
meer aangetast dan de produktie. De beste illustratie hier-
voor is misschien de bouwnijverheid, altijd conjunctûur-
gevoelig, zij het ook relatief sterk door incidentele façtoren
beïnvloed. In de bouw daalde de werkgelegenheid in 1967
met
1%;
in 1968 zal een toeneming van 2% optreden
en voor 1969 wordt een stijging van 4% verwacht (waarbij
zij aangetekend dat de bedrijfsgebouwen een onzekere fac-
tor vormen).
Sedert medio 1967 is weer een opleving te constateren,
maar het is in vele landen opvallend, dat ,,het herstel van
de produktie zich in het algemeen zonder overeenkomstige
ontwikkeling op het werkgelegenheidsfront heeft vol-
trokken”
1
. Nu ‘is het meestal zo, dat ,,de vraag naar arbeid
een dergelijk herstel van de produktie met enige vertraging
volgt”
2
en het zou dus kunnen zijn dat de verwachtingen
van het Centraal Planbureau omtrent de werkloosheid wat
te pessimistisch zijn. Hier staan echter enkele tendenties
tegenover, die ik bij gebrek aan een betere term structureel
zal noemen
3.
Ter illustratie eerst een tabel over het arbeidsaanbod,
zoals die uit verschillende onderdelen van de Macro-
economischeVerkemiing 1969 is samen te stellen.
Groei van het arbeidsaanbod
(x 1000 manjaren)
1966
1967
1968
1969
vol-
gende
Arbeidsaanbod
uit
binnen-
land:
structureel
…………..
40
35
30
35
35
hiervan feitelijk
34 6
32
40
40
buitenlandse migratie
15
1
—7
5
10
saldo grenspendel
4
8
2
—2
–
Totaal beschikbaar
53
Js
‘iT
4
3
50
Waarvan voor bedrijven
41
7
25
35
40
Uit deze tabel komt de inzinking van 1967 even sterk
naar voren als uit de gegevens over de arbeidsreserve.
Eveneens blijkt een zekere na-ijling in 1968. In de komende
jaren wordt een normaler patroon verwacht.
Een normaler patroon, maar geen algeheel herstel van
de volledige werkgelegeiiheid in de naoorlogse zin van het
woord. Verwacht wordt immers, dat de werkloosheid maar
heel geleidelijk zal dalen en in 1971 nog altijd op jaarbasis
60.000 man zal omvatten. We hebben lange perioden ge-
kend, waarin dit cijfer maar half zo groot was.
De oorzaak hiervoor moet gezocht worden in rationali-
saties, die mede door de conjuncturele ontwikkeling zijn
versterkt, in mechanisatie en vooral in de snelle om-
Macro-economische Verkenning 1969, blz. 9.
2
M.E.V. 1969, blz. 23.
Vgl. de discussie die n.a.v. een bijdrage rnijnerzijds in
ESB is ontstaan; o.a. artikelen van A. Heertje (20 december
1967) en S. K. Kuipers (31 januari 1968).
teit, namelijk voldoende besparingen voor diepte-investe-
ringen, wordt aangetast. Kortom, de werknemers zouden
bij een hoger loonkostenpeil meer moeten sparen. Daar
–
mede zijn we op het spoor van investeringsloon e.d.
Persoonlijk acht ik dit een kernprobleem. Als daarvoor
geen oplossing wordt gevonden, lijkt mij een stabiele eco-
nomische ontwikkeling onvoldoende verzekerd. Zoals ge-
zegd, de regering zwijgt. Nu de bezitsvorming tot een even-
wichtige ontwikkeling zou kunnen bijdragen sterven de
woorden op de lippen. Jammer van al die lyriek uit de
jaren vijftig.
SAMENVATTING
Samenvattend: uit de verkenning van het CPB putten we
twee hoofdproblemen van een toekomstige evenwichtige
structuur. Ten eerste de structurele expansie van belang-
rijke onderdelen der overheidsbestedingen en ten tweede
de noodzaak van meer werknemersbesparingen.
Beide polen worden door de regering sociaal onhandig
kort gesloten, door het voornemen via een hogere belasting-
druk, waaronder vooral de druk der indirecte belastingen,
de overheidsbesparingen op te voeren en de consumptieve
bestedingen, vooral van de werknemer, terug te drukken.
De kern is derhalve bestedingsbeperking voor werknemers.
Dit is néch economisch néch sociaal gezien een verstandig
evenwichtsbeleid.
De regering heeft in het spoorboekje van het CPB ge-
keken en kiest een trein met minder zitplaatsen tweede
klas. Het is maar dat men het weet. En tot slot: er gaat
wat meer naar ontwikkelingslanden. Spectaculair is het
niet. Op dit punt is de politieke werkelijkheid wel zeer
weerbarstig. Laten we ons maar schamen.
ESB 2-10-1968
.
‘ .
915
schakeling tussen sectoren en bedrijfstakken. Het zijn
vooral de kapitaalintensieve industriële bedrijfstakken die
groeien. Het gevolg is, dat in 1968 en 1969 (en in latere
jaren).de werkgelegenheid in de verwerkende industrie nog
wel wat stijgt, maar (onder invloed van de mijnen) in de
totale industrie in het geheel niet. Wel zal de bouwnijver
–
heid blijven groeien, maar de vermindering in de landbouw
blijft natuurlijk doorgaan. Het resultaat van deze prog-
noses is, dat per saldo de additionele werkgelegenheid
vooral in de dienstensector moet worden gevonden.
Door de uiteenlopende lokalisering van de diverse be-
drijfstakken, heeft dit alles ook in regionaal opzicht in-
vloed. Het verschil tussen de regio’s komt in de volgende
tabel naar voren, waarin de kwartaalgegevens zijn opge-
nomen over de geregistreerde arbeidsreser.ve minus de
openstaande aanvragen voor mannen en vrouwen samen,
gecorrigeerd voor seizoensinvloeden (in procenten van de
1967
1968
Iste kw. 2e kw. Iste kw. 2e kw.
Noorden
……………………..
3,0
3,8
2,9
2,9
Oosten
………………………
1,2
1,6
1,1
0,9
Westen + Zeeland
……………..
-1,5
—1,3
—1,0
—0,9
Zuiden
………………………
1,4
2,8
1,8
2,3
Nederland
……………………
–
0,6
0,3
0,5
afhankelijke beroepsbevolking). In het noorden en in het
westen (vooral Zeeland) is de situatie thans gunstiger dan
in 1957/1958, in het zuiden ongunstiger. Hoe deze ver-
schillen zich in de komende jaren gaan ontwikkelen, ,,is
vooralsnog moeilijk voorspelbaar” ‘, maar vooral voor de
zuidelijke provincies met hun relatief zware industriële
bezetting is het perspectief niet rooskleurig.
Er moet dus blijvend met een hoger minimum peil van
werkloosheid worden gerekend. Het gaat daarbij om men-
sen die moeilijk plaatsbaar zijn, die door menigvuldige
omschakelingen worden uitgeselecteerd. Een betere formu-
lering is misschien nog, dat meer mensen worden
,,vrj-
gesteld van arbeid”.
De categorie vrijgestelden, die toch al
geleidelijk aan is toegenomen (bejaarden, arbeidsongeschik-
ten, gesaneerde kleine zelfstandigen) zal nog verder groeien.
Dat vraagt om een zekere verandering van mentaliteit,
waarop hier verder nièt wordt ingegaan. Het vraagt ook
om een arbeidsmarktbeleid dat zoveel mogelijk tracht te
anticiperen en dat probeert de planning, de her- en om-
scholing gestalte te geven. Een actieve bemiddeling is ook
nodig. Omdat de arbeid beweeglijker moet worden, moeten
de eisen ten aanzien van plaatsing in hetzelfde beroep ook
minder stringent worden. Het is duidelijk, dat de huidige
arbeidsbureaus aan .deze eisen niet voldoen. Eén van de
eerste taken van de nieuw in te stellen Raad voor de
Arbeidsmarkt zal zijn een adequate organisatorische vorm-
geving te vinden voor de overheidsactiviteiten op dit punt.
Overigens, eenvoudig zal het allemaal niet zijn. Want
ervaringen hebben geleerd dat het voorspellen van toe-
komstige beroepenstructuren bijzonder moeilijk is.
Ik ben nog steeds van mening, dat een soepele aan-
passing ook wordt bevorderd door een algemene politiek
van lichte overspanning
5
. En het spreekt vanzelf, dat ook
het beleid ten aanzien van de van arbeid vrijgestelden ver-
betering behoeft. Een uniforme inkomensgarantie, dus
gelijktrekking van diverse sociale uitkeringen, is op haar
plaats.
HOE REALISTISCH IS HET BELEID?
Keren we terug naar de meer dagelijkse praktijk. Zal de
916
zich wijzigende werkgelegenheidsstructuur ook invloed
hebben op de lonen? Moet in dit verband aan de Phillips-
curve betekenis worden gehecht, de curve die een verband
legt tussen de verandering en/of hetpeilvan de werkgelegen-
heid en de loonstijging? Me dunkt van niet. Afgezien nog
van de kritiek die op theoretische en empirische gronden
tegen de Philips-relatie in het algemeen is ingebracht, moet
worden bedacht dat de yraag naar arbeid wel degelijk
blijft toenemen. Daarop wijst ook de voorspelling van de
(zij het geleidelijke) stijging van het aantal buitenlandse
werkkrachten. Er lijkt mij weinig reden te bestaan voor
de verwachting van een zekere druk op de algemene loon-
ontwikkeling vanuit dè arbeidsmarkt zelf. Wel kan de loon-
structuur
zich wijzigen, vooral bij een vrije loonvorming.
Toch is in de Verkenning voor 1969 en latere jaren uit-
gegaan van een matige loonstijging. Weliswaar neemt
de loonsom per werknemer telkenjare met 64 % toe,
maar de stijging van de contractionen is aanzienlijk
geringer en voor 1969 op 4% geraamd. En de prijzen
stijgen eveneens, in 1969 met 4 â. 44% en daarna in af-
nemende mate. Het gaat hier om werkhypotheses
van het
Centraal Planbureau en de vraag is waarom deze zo gesteld
zijn en of ze realistisch mogen worden genoemd.
Het waarom is duidelijk en wijst op een ernstig dilemma.
‘De matige loonstijging past in ons economisch systeem
en bij de doelstellingen, waarvan de groei en het betalings-
balansoverschot nu wel erg centraal zijn geplaatst. Zij leidt
enerzijds tot een gunstige ontwikkeling van de niet-loon-
inkomens en dus van de besparingen en – onder voor-
waarde van een blijvende gloei van de effectieve vraag –
van de investeringen. Vooral.in 1968 zijn deze verbanden
duidelijk. Anderzijds houdt zij onze internationale concur-
rentiepositie op peil; deze is in 1968 zelfs licht verbeterd.
Wie in dit stelsel de groei wil bevorderen en bovendien een
zeker spaar- (en dus betalingsbalans-)overschot wil kweken
en wie geen nieuwe instrumenten zoekt, laat staan vindt,
moet de loonontwikkeling matigen. In deze zin zal wel het
taakstellende
element in de prognoses moeten worden op-
gevat, waarover de Minister van Economische Zaken in
zijn woord vooraf bij de Verkenning spreekt.
Maar het dilemma waarin we zitten komt naar voren
uit andere cijfers. In 1969 verdwijnt van de loonsomstijging
per werknemer 14% aan extra sociale lasten. De over-
blijvende beschikbare lonen nemen nauwelijks meer toe
dan de prijzen. De prijsstijging van 4 â 44% is grotendeels
,,autonoom” en wordt voor 14% door indirecte belastingen
veroorzaakt (waar tegenover staat dat de invloed van de
belastingprogressie in 1969 voor de categorie lager betaal-
den wordt gecompenseerd). De reële inkomens van de
werknemers nemen dus nauwelijks toe. Gaat dit ten voor-
dele van de overige inkomens? Zoals gezegd, was dat in
1967 en 1968 wel het geval (overigens na een aantal jaren
waarin de loonquote geleidelijk was gestegen), maar in de
komende jaren is deze tendentie slechts zwak aanwezig.
Weliswaar zal de arbeidsproduktiviteit in de komende
jalen meer toenemen dan het reële loon (als de 64% uit-
komt), maar dat leidt niet zozeer tot een verhoging van de
overige-inkomensquote, als wel tot een toeneming van het
aandeel van de overheid
6
Zo is de groei van het nationaal
inkomen tegen marktprjzen in 1969 1 % groter dan die
M.E.V. 1969, blz.
56.
Zie
ESB
van 22 november 1967.
6
Op de fundamentele beleidsombuiging die dit voor het
huidige kabinet inhoudt, ga ik niet in; dat zal in andere bijdragen
aandit nummer gebeuren.
van het nationaal inkomen tegen fctorkosten.
Met andere woorden: de reële beschikbare lonen kunnen
maar weinig stijgen ten gevolge van toenemende aandelen
van de sociale verzekering en de overheid. Die aandelen
moeten we gemeenschappelijk betalen. Daarnaast zal een
zeer geringe verdere relatieve verbetering van het aandeel
der overige inkomens optreden
7,
wat goed is voor de groei.
En de nominale loonstijging mag van de reële niet te sterk
afwijken terwille van intern en extern evenwicht. Dit alles
gaat dus ten koste van het reële beschikbare loon. Een
grotere verhoging van de nominale lonen heeft bovendien
niet veel zin. Naar uit de bijzonder instructieve varianten
over de jaren 1969-1971 blijkt, die achterin de Macro-
economische Verkenning zijn opgenomen, resulteert een
verdere loonstijging (naast afneming van de investeringen,
van het betalingsbalansoverschot en van de werkgelegen-
heid) in toeneming van de prijzen en de belastingen, zodat
er reëel niet veel van overblijft.
Het waarom van de loonhypothese is zo wel duidelijk.
Maar is hij realistisch en zijn er alternatieven voor het
geschetste dilemma? Het werkeljkheidsgehalte lijkt me ge-
ring. Ik laat nog daar dat ik betwijfel of het lukt de over-
heidsuitgaven bimien het nu zo sterk verruimde kader te
houden, een veronderstelling die eveneens essentieel is.
De loonontwikkeling lijkt me onderschat. In de boven
geschetste marktsituatie en in aanmerking genomen de
geluiden uit de vakbeweging (en de te verwachten matige
weerstand van de werkgevers) zie ik niet in dat de contract-
loonstijging tot 4% beperkt kan blijven. Te meer niet, om-
dat in 1969 ook vele meerjarige contracten worden ver-
nieuwd.
Wat zal er gebeuren als de loonsverhoging boven de
prognose uitgaat? Ik bedoel niet in economische zin: de
gevolgen voor prijspeil, investeringen, enz. zijn in de M.E.V.
1969 berekend.’ Maar wat zal de overheid doen? Gaat zij
ingrijpen en zo ja hoe en wanneer? In de Miljoenennota
wordt gesproken van de onmisbaarheid van het arbeids-
voorwaardenbeleid, maar er staat niet bij wat dat betekent.
Is dat de nieuwe loonwet? Die is nog niet door het parlement
aanvaard en het is bepaald niet zeker dat dit (zonder
amendementen) zal gebeuren. Het is dus de vraag of de
regering niet meer en eerder zal willen ingrijpen dan de
wet toestâat. En het is duidelijk dat het klimaat voor in-
grijpen niet is verbeterd door de in het licht van de cijfers
absurde en in elk geval zeer voorbarige voorstellen van de
regering van het afgelopen voorjaar.
Wanneer zou een ingreep onvermijdelijk zijn? Naar uit
de varianten blijkt, is een extra loonstijging van 2% niet
onoverkomelijk. Wel leidt zij tot een grotere prijsverho-
ging en tot geringere groei van de investeringen. Maar de
ge”olgen voor cie werkgelegenheid (toenemende werkloos-
Iieid) zijn te voorkomen door een autonome bestedings-
impuls van de overheid en die voor het betalingsbalans-
overschot (indien nodig!) door verhoging van de indirecte
belastingen plus monetaire verkrapping. Overigens heeft
zoals gezegd na al deze toevoegingen de nominale loon-
stijging ook nauwelijks zin meer, omdat zij nagenoeg niet
tot vergroting van het reële besteedbare inkomen leidt.
ALTERNATIEVEN VOOR BELEID
Hier komt dus de vraag naar alternatieven naar voren.
}Iet ligt voor de hand aan een spaar- of investeringsloon
te denken. Dat heeft tot gevolg minder
prijsstijging,
meer
besparingen en investeringen en een groter betalingsbalans-
overschot. En ook stijgt de arbeidsinkomensquote er lichte-
lijk door. Ook al brengt het deels blokkeren van de loons-
verhoging een zekere bestedingsdwang mee en zal het be-
schikbare loon er niet door stijgen (en dat is het knelpunt!)
en al zal het ook tot ongelijkheid tussen de bedrijfstakken
leiden, het zou niettemin een geschikt instrument kunnen
zijn. Er zou mee gepaard kunnen gaan een Joonsomheffing
in westelijk Nederland, ten voordele van de overige land-
streken. Daardoor zou een meer evenwichtige spreiding
van de werkgelegenheid bevorderd kunnen worden, zodat
het voorkomen van spanning niet ten koste gaat van de
probleemgebieden.
Even belangrijk lijken mij maatregelen die beogen de
inkomensverdeling gelijker te maken. Dat wil zeggen, de
personele. De aandacht is nu te sterk geconcentreerd op de
categoriale verdeling, mede onder invloed van de belangen-
organisaties; dat leidt tot dilemma’s, zoals al is aangeduid.
De categoriale verdeling laat zich niet zonder bezaren
voor spaarquote en dergelijke verder ten voordele van de
loontrekkers wijzigen. Uit het oogpunt van verdeling is dat
ook niet erg interessant, omdat zowel binnen de loon-
inkomens- als binnen de overige inkomensgroep de erso-
nele verschillen zeer groot zijn. Voor de betrokkenen is
het inkomensverschil tussen mensen ook interessanter.
Een rehabilitatie van de doelstelling ,,redelijke inkomens-
verdeling” zou er ook toe moeten leiden dat het ingrijpen
minder eenzijdig wordt. Een loonpolitiek lijkt mij onmis-
baar
8
en daarom
zal
een loonwet ook noodzakelijk zijn.
Maar de loonpolitiek wordt te weinig gebruikt voor ver
–
betering van de verdeling tussen loontrekkenden en dat kan
ook moeilijk omdat zij zich alleen over de lagere lonen
uitstrekt. Dat is onrechtvaardig, zoals ook het ongemoeid
laten van de overige inkomens. Juist in de huidige situatie
hadden enige aanzetten tot een inkomenspolitiek gegeven
moeten worden. Te denken valt aan belastingverhogingen
in de vermogenssfeer, maatregelen op het terrein van de
sociale verzekering (bijv. de premiegrens), beperking van
de huurverhoging, prïjspolitiek
9
. Daarmee zou de kenne-
lijk onverteerbare eenzijdigheid van de loonpolitiek op zijn
minst enigszins zijn doorbroken.
Juist omdat de regering noch naar alternatieven, noch
naar aanvullingen heeft gezocht, lijkt mij de kans dat zij
er in zal slagen haar motto uit de Miljoenennota ,,voort-
gaan op de weg naar een evenwichtige groei” waar te maken,
vrij gering.
Aan het begin van een periode van economischeopgang
is het optimisine wel eens meer groot geweest. Mij dunkt
dat de combinatie van exportstijging, toenemende inves-
teringen, sterke groei van de overheidsuitgaven plus flinke
loonstijgingen tot nieuwe overbestedingen zal leiden. De
voorgenomen belastingteruggave in 1970 (eventueel 1971)
versterkt nog dit beeld, ook al is zij ten dele maar schijn,
omdat ze door verhogingen elders wordt beperkt.
Wel zal door dit alles ook de werkgelegenheidveider
toenemen, maar dat zal toch de werkloosheid niet sterk
verminderen. Ik vrees, dat toeneming van de vraag naar
arbeidskrachten vooral de immigratie zal bevorderen.
Ik heb de indruk dat het CPB die verbetering licht onder-
schat. Ik voorzie niet een gelijkblijven van de arbeidsinkomens-
quote bedrijven in 1969, maar een daling met
4%.
Veel maakt
dit kwantitatief niet uit.
8 Wel acht ik het zeer wenselijk dat ingrijpende beslissingen
steeds’door het parlement moeten worden goedgekeurd.
° Vgl. C. de Galan ,,Over inkomenspolitiek”, in
De Econo-
mist,
mei-juni 1968.
–
ESB 2-10-1968
917
Belastingbeleid in
,
teken van inf latie
Prof Dr. J. H. Christiaanse
Het is dit jaar veel interessanter te schrijven over het in de
Miljoenennota aangekondigde belastingbeleid dan over het
dekkingsplan voor 1969. In feite wordt slechts één nieuwe
dekkingsmaatregel voorgesteld, te weten de verhoging van
de accijns op sigaretten en kerftabak (d.i. pijptabak en
shag), die ruim f. 100 mln. opleveh.
– Het meer omvattende ‘belastingbeleid blijkt bij nadere
beschouwing nagenoeg geheel te staan in het teken van de
inflatie. Dit is niet het geval met de loonsombelasting (een
belasting naar rato van de uitbetaalde lonen). Dit is een
regionale maatregel (waarover we straks in kritische zin
zullen spreken), die waarschijnlijk uit de koker van het
Ministerie van Economische Zaken komt. Het is namelijk
pva1lend, dat Staatssecretaris Grapperhaus blijkens een
recent interview in
Elseviers Weekblad naar aanleiding
van de Miljoenennota de loonsombelasting kennelijk niet
heeft beklemtoond’. Er wordt in dit interview in het geheel
niet over gesproken. Voor deze Staatssecretaris is het meest
principiële punt het plan te komen tot een
automatische
bijstélling van de tarieven van loon- en inkomstenbelasting
aan de muntontwaarding. Als tweede punt geldt voor hem
het nieuwe tarief van deze belastingen voor 1969 met de
voetverhoging. Dit interview is daarom ook zo belag
wekkend, omdat daarin het in de Miljoenennota merk-
waardigerwijs ,,ondergedoken” punt van de verdere ver
–
schuiving van de directe naar de indirecte belastingen in
alle openheid als het eigenlijke doel ordt aangewezen van
de automatische inflatie-correctie van het tarief. Eerst moét
de infiatiestroom in dood water worden gebracht en dan
kan men er tegen oproeien en komen tot de verschuiving,
aldus de Staatssecretaris.
Het belastingbeleid bestaat uit zeven punten, te weten:
1 Verhoging Vrije voet in loon- en inkomstenbelasting
in 1969;
2.. Jnflatie-âanpassing van de tarieven van loon- en in-
komstenbelasting over de periode 1968-1971, wellicht in
1970;
Voorontwerp van wet over jaarlijkse
automatische
bij-
stelling van deze tarieven;
Dekkingsmaatregel t.a.v. sigaretten en kerftabak;
Continuering van de nieuw voor 1968 geldende rege-
ling van de buitengewone lasten ook in 1969 en 1970,
en de verdere plannen ter zake;
Adviesaanvraag bij de SER over een loonsombelas-
ting;
Ook staat ons nog een officiële studie over de fiscale
positie van de zelfstandigen te wachten.
Eerst nog enige opmerkingen over het belastingbeleid in
het algemeen. De punten 4 en’S over de dekkingsmaatregel
2
en de biiiengewone lasten
3
blijven iri dit artikel buiten
beschouwing, zo ook punt 7.
BELASTINGBELEID MEERJARIG,
MAAR NIET VOLWASSEN
Een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van het
financiële overheidsbeleid is een meerjarenplan. Het is ver-
heugend, dat meerjarenramingen voor de uitgaven gestalte
krijgen. Hierbij past de poging tot een meerjarig belasting-.
beleid.
Op blz. 22 van de Miljoenennota wordt duidelijk gesteld,
dat de belastingvoorstellen voor 1969 moeten worden gezien
in het kader van de plannen, die de Regering uitwerkt
voor de volgende jaren. En in het hoofdstukover de Meer-
jarenramingen 1969-1971 komt opnieuw een paragraaf
voor over het belastingbeleid. En daar wordt onomwonden
vastgesteld, dat in de lopende kabinetsperiode de door-
werking van de réële-progressiewerking moet worden aan-
vaard. In de Regeringsverklaring van 18 april 1967 stond:
,,Het kabinet is er zich intussen wel van bewust, dat een neu-
tralisering van de progressiewerking, voorzover deze optreedt
door de stijging van het reële nationale inkomen, de eerste
jâren niet kan worden verwezenlijkt. Te zijner tijd zal worden
bezien of in de tweede helft van de kabmetsperiode de uitgaven-
kant van de begroting daarvoor wel mogelijkheden biedt. De
progress iewerk ing die voortvloeit uit de inflatie, dus uit de zuiver
nominale
stijging
van het nationale inkomen, zal moeten worden geneutraliséerd.”
We weten thans reeds – we zijn zelfs nog niet in de
tweede helft van de kabinetsperiode – dat het Kabinet
een,
duideljjke keuze
heeft gedaân ten gunste van de uit-
breiding van urgent geachte uitgaven. Van de reële wel-
vaartstoeneming wordt een meer dan evenredige bijdrage
gevraagd van de belastingplichtigen ten gunste van collec-
tieve voorzieningen. Het punt is niet, dat de belasting-
plichtigen deze verzwaring niet zouden kunnen dragen –
zij hebben méér welvaart in hun totaliteit en houden er nog
genoeg van over – maar, dat de gedane afweging ten gunste
van de uitgavenuitbreiding duidelijk wordt gesteld en vol-
gens de democratische procedure door de Staten-Generaal
1
Elseviers Weekblad,
Zakenbijlage, van 28 september 1968. 2
Inmiddels is het wetsontwerp (Zitting 1968-1969-9821) inge-
diend. De accijns op tabaksfabrikaten is een zgn. niet specifieke
accijns en in zoverre vergelijkbaar met.de
omzetbelasting. De
andere accijnzen zijn specifiek, d.w.z. zij worden geheven naar
een maatstaf die onafhankelijk is van enige geldswaarde, bijv.
het gewicht of de maat; bij voortschrijdende inflatie neemt de druk van deze belastingen derhalve af. Aangezien volgens de
MvT de niet-specifieke accijnzen volgend jaar aan bod komen
in het kader van de inflatie-aanpassing, heeft men nu gekozen
voor de tabak. Ook bij deze dekkingsmaatregel is er dus toch
nog een verband met de, inflatie!
Een duidelijke uiteenzetting van de problematiek vindt men
in de Staatscourant van 17 september jI., waar de brief is afge-
drukt aan de Fiscale. Adviescommissie, en voorts in de MvT bij
het inmiddels ingediende verlengingsontwerp (Zitting 1968-1 969-
9822). Het is mij als lid bekend, dat dë Adviescommissie (o.l.v.
Hofstra) reeds een heel dossier van het Ministerie heeft ont-
vangen.
918
beschouwing in
ESB
van vorig jaar over het dekkingsplan
voor 1968 betreurde ik het dat voor 1968 geen nieuwe ver-
betering aan de voet van het tarief werd aangebracht .
Inmiddels bestaat de regeling, dat belastingbedragen van
f. 60 of minder niet behoeven te worden betaald. Dit be-
tekent, dat voor gehuwden zonder kinderen het tarief over
1968 in feite niet aanvangt bij f. 3.600, maar bij f. 3.900.
Dit is vanzelfsprekend nog een te laag bedrag. Voor 1969
wordt voorgesteld dit bedrag te verhogen tot f.
4.500.
Het
volgende staatje geeft dit weer voor de verschillende tariëf-
groepen:
Tariefgroep:
1968
1969
Ongehuwden beneden
40
jaar
……..
f. 2.880
f. 3.300
Ongehuwden vanaf
40
jaar
……….
f. 3.270
f. 3.840
Gehuwden zonder kinderen
………
f. 3.900
f. 4.500
Gehuwden met
2
kinderen
……….
f.
5.460
f. 6.390
Gehuwden met
5
kinderen
……….
f. 8.520
f.
9.600
Technisch is deze voetverlaging gerealiseerd door een
niet doorlopende verhoging van de.vrje voet met f. 600.
Dit brengt een noodzakelijke ,,schoonheidsfout” in de op-
bouw van het tarief en betekent tevens dat de marginale
percentages stijgen. Dit blijkt duidelijk uit bovenstaande
grafiek, ontleend aanhet inmiddels ingediende wetsontwerp
7
.
Aldus ook W. Scholten in
Het Financieele Dagblad
van
24
september jI.
Zie voor dit begrip noot 1.
6
ESB
van
4
oktober
1967,
no.
2613,
blz.
993,
linkerkolom.
Zitting 1968-1969-9823.
Dit wetsontwerp biedt tevens een
verbetering van de tariefstructuur van de loonbelasting voor
hogere inkomens.
0
——.
.
0
nk.X1000 3
6
9
12
15
16
21
24
27
30
UM
Lo/.
ONE
Sm
50
50
î
t
arQinaa
,,,1
/
__
-4–
/
/
3
S0kit
r -«
,5
grafische voorstelling van het verloop
:
van de
–
inkomsteebeiastingpercentages
–
,”
tariefgroepIt
–
(gehuwden zonder kinderen)
–
/
ontwerp van Wet
1
tarief
1968
——:
CE
INKOMEN
–
kan worden ,,nagewogen”. Het eersteis gelukkig wel ge-
schied, opnieuw heel duidelijk in de Stotbeschouwing. Ten
aanzien van de naweging is er mi. red&n tot twijfel, aan-
gezien de Tweede Kamer toch eigenlijk onvoldoende is
toegerust om de urgentie en doeltreffendheid van nieuwe
en bestaande uitgaven te toetsen. Een onafhankelijk ,,uit-
gaven-institutit” zou er moeten komen. Hoe dit zij, het
Kabinet koos voor belastingdrukverzwaring. Indien men
voortgaat mde toekomst de zgn. reële progressiekop niet
,,terug te geven”, zal de belastingdruk (in % van het natio-
naal inkomen) voortdurend stijgen.
Voor 1969 moet deze druk door Minister Witteveen
dan ook reeds worden becijferd op een percentage (32,2 %
bij nationaal inkomen tegen factorkosten) dat hoger is
dan het de laatste 10 jaren ooit is geweest! Hierin zit in dit
geval de verhoging, t.g.v. het ontwerp vennootschapsbelas-
ting, ad. f.
55
mln., hoewel het thans aannemelijk is, dat
dq inwerkingtreding in 1970 zal vallen.
Op zichzelf is het wel juist, zoals gesteld wordt in het
hoofdstuk over de meerjarenramingen, dat een druk-
verlegging van de directe belastingen naar de indirecte
belastingen – als punt genoemd in de Regeringsverklaring
– buiten beschouwing mag blijven bij de meerjaren-.
ramingen en bij de keuze tûssen uitgaven 6f belastingen,
maar het is bepaald teleurstellend – en mi. een tekort
aan openheid – dat jn de Slotbeschouwing deze ver-
schuiving in het geheel niet aan de orde komt. Dit lijkt mij
een ernstige tekortkoming in deze beschouwing. Zeker na
de parlementaire stukken over de BTW had men hierover
het een en ander mogen verwachten ‘. Voor 1969 wordt
de verhouding (inclusief lagere overheden) direct/indirect
55
:
45.
Er is reeds een stijging,bij de indirecte belastingen
en ook over het verdere verloop had voor de politieke
duidelijkheid best meer gezegd mogen worden.
Overigens weten we uit deze Miljoenennota nu reeds,
dat in 1970 de BTW zal worden verhoogd, evenals de
specifieke accijnzen
5
en de motorrijtuigenbelasting. En
voorts schemert op enkele plaatsen door, dat de sanering
van de gemeentefinanciën in deze Kabinetsperiode nog
aanvullende dekkingsmiddelen nodig zal kunnen maken
(blzz. 19, 34 en 88). Vanuit de belastingdruk gezien, is dit
alles niet opwekkend. In beginsel is geen enkel percentage
van de druk heilig of nbrmatief. Maar indien een Kabinet
eigenlijk suggereert, zij het heel voorzichtig en conditioneel,
iets te willen (ni. tegengaan van belastingdrukstijging), maar
dit niet waar kan maken, lijkt dit een nog niet in alle vol-
.heid gewassen beleid. Het is dan beter in een Regerings-
verklaring geen enkele verwachting te wekken, maar in
alle openheid de urgentie, dat een groter aandeel van het
nationaal inkomen door de staatskas stroomt, te stellen.
Want natuurlijk kan een Kabinet, indien ht dat verant-
woord acht en politiek durft door te zetten, de belasting-
druk op hetzelfde niveau houden. Laten we aannemen,
dat dit Kabinet dit niet verantwoord achtte. Tegenover de
eisen van onze samenleving en die in de wereld.
DE VOETVERLAGING IN 1969
EN HAAR ,,BEDEKKING”
Tijdens de parlementaire behandeling van de BTW is reeds
meegedeeld, dat in 1969 vooral voor de lagere inkomens –
in verband met de prijsstijging voor hen van deze belasting
– het tarief van de loon- en inkomstenbelasting zou worden
gewijzigd. Het is bovendien wenselijk, dat bejaarden wier
inkomen nagenoeg uitsluitend uit AOW-uitkeringen be-
staat daarover geen inkomstenbelasting betalen. In mijn
ESB 2-10-1968
919
De belastingvermindering in guldens is in Tariefgroep II:
bij
f.
3.900
………….
: f.
64
f.
4.200
………….
:
f.
105
f.
4.500
…………..
f.
84
f.
6.000
………….
:
f.
73
f.
9.000
………….
:
f.
51
f. 12.000
………….
:
f.
33
f. 18.000
………….
: 1.
9
f. 24.000
………….
: f.
1
Bij f. 27.000 is de vermindering nihil geworden. Voor de
lagere inkomens in deze lijst omvat deze voetverhoging
een neutralisatie van de nominale (en zelfs van de reële)
progressie. De onderhavige maatregel betekent een midde-
lenderving van t. 200 mln. Hier worden geen compenserende
maatregelen tegenover gesteld. Over deze kwestie en de
opvang in 1970 ontstond onmiddellijk enig onduidelijk,
politiek geharrewar. Om het terstond duidelijk te stellen:
deze voetverlaging zal in 1970 niet ,,ondergaan” in de in-
flat ie-aanpassi ng, maar laatstgenoemde komt kennelijk
,,bovenop” het tarief 1969. Er vindt voorts in de ,,dekking”
als het ware een ,,switch” plaats: wat in 1969 de voet-
verlaging bedekt (financiering uit de niet gebruikte nomi-
nale-progressieopbrengst van 1968 en 1969), wordt in 1970
volgens de bedoeling en de theorie bestemd voor de in-
flatie-aanpassing over de periode 1968 t/m 1971
8
De blijvende vcetverhoging moet dan worden gedekt
op andere wijze en volgens de Miljoenennota (blz. 23) door
de verhoging vad de BTW. Had Den Uyl dan toch nog
gelijk?
DE INFLATIE-AANPASSING
In de Miljoenennota komt op blz. 29 een zeer duidelijk
schema voor over de toeneming van de belastingontvang-
sten, waaruit het onderscheid tussen reële en nominale.
,,progressiekop” duidelijk blijkt. Het gaat hierbij – men
kan niet moede worden dit te onderstrepen – om de
progressiefactor
(1,25) van de totaliteit van de belastingen,
die minder is dan die van de inkomsten- en loonbelasting.
Voorgesteld wordt de meer-opbrengst
in de totale belas-
tingopbrengst
die samenvalt met de nominale progressie-
kop te neutraliseren. Dit geschiedt door een inflatie-
aanpassing
bij de inkomsten- en loonbelasting.
Volgens de
Miljoenennota zal bij deze belastingen het effect op de
druk van deze belastingen van de in deze kabinetsperiode
gerealiseerde, resp. te verwachten prijsstijging worden ge-
neutraliseerd. Omdat de progressiefactor bij deze belastin-
gen hoger is dan voor het totaal, is de genoemde progressie-
kop niet toereikend. Vandaar dat de specifieke accijnzen
en motorrijtuigenbelasting in 1970 zullen worden verhoogd
om de inflatie-aanpassing van de inkomsten- en loon-
belasting mogelijk te maken. In de inmiddels ingediende
memorie van toelichting bij het wetsontwerp, waarbij reeds
met ingang van 1969 de niet-specifieke tabaksaccijns zal
worden verhoogd, staat het een en ander nog duidelijker
dan in de Miljoenennota: ,,Hoewel ook de
accijnzen
en.
de motorrijtuigenbelasting de laatste jaren verschillende
malen zijn verhoogd, is een verhoging in die sector, mede
gelet op de omstandigheid, dat de druk van die belastingen
de neiging heeft achter te blijven bij de ontwikkeling, welke
het terrein van de belastingen in het algemeen bij de in-
flatie te zien geeft, het minst bezwaarlijk”
9
.
De inflatie-aanpassing van de I.B. en L.B. over de
kabinetsperiode vergt volgens de stukken ruim f. 900 mln.
Het is wenselijk, dat een zodanige raming in het vervolg
duidelijker wordt toegelicht.
SCHATTING VAN
DE TARIEFSVEILAGING
Is het mogelijk de omvang van de tariefsverlaging thans
reeds te schatten? Er is een schitterende parallel met de
verlaging 1965! In augustus 1964 was er een Minister van
Financiën (H. J. Witteveen), die schreef in de memorie van
toelichting op wetsontwerp 7733 tot verlaging van de loon-
en inkomstenbelasting, dat uitgegaan zou kunnen worden
van de prijzen van de consumptieve bestedingen van gezins-
huishoudingen. (Nu ,,prjsindex van gezinsconsumptie”
van CBS). Men kan de stijging globaal berekenen over deze
Kabinetperiode op 15 â 16%
10
Een aanpassing aan de
louter nominale stijging van de inkomens betekent, dat
alle inkomens en belastingbedragen met 16% moeten
worden verhoogd, anders gezegd, dat het belastingpercen-
tage dat volgens het tarief 1969 van een bepaald inkomen
wordt geheven na de tariefsverlaging wordt geheven van
een inkomen, dat 116/100 maal zo groot is. Bij een inkomen
van rond f. 23.000 scheelt dit ruim f. 1.000 belasting.
We weten van de verlaging van 1965 dat zij conjunc-
tureel kon worden uitgesteld en dat zij – in vele parten –
eerst in 198 ten volle is gerealiseerd! Ook bij de onder-
havige verlaging zal volgens de Miljoenennota de mogelijk-
heid worden geopend een
deel
ervan uit te stellen om con-
juncturele redenen. Er staat bij ,,tot uiterlijk 1 januari
1971″. Dus slechts één jaar? Laten we het hopen.
Voor de goede orde zij nog vermeld, dat de aanpassing
van 1965 betrekking had op de periode tot en met 1964,
terwijl de onderhavige begint met 1968. Hoe dan ook,
enkele jaren vallen dus tussen wal en schip en dat is te be-
treuren, ook al is dit Kabinet daarvoor niet verantwoorde-
lijk te stellen.
JAARLIJKSE BIJSTELLING
Lang verwacht, en toch gekomen. In
zijn
,,headline” in
ESB
van 4 september jI. schreef ,,columnist” De Ruiter
aan het slot heel pessimistisch: ,,Er moet dus nogal met
een grove bezem worden geveegd om het stelsel van prijs-
correctie in de I.B. enigszins realiseerbaar te maken. Aan-
gezien wij in Nederland zaken 6f precies 6f helemaal niet
doen, zal het er daarom wel niet van komen.” In het parle-
ment is er herhaaldelijk over gesproken, o.a. door Kieft.
Het idee van een automatische jaarlijkse bijstelling werd
steeds van regeringswege afgewezen. Oud-Staatssecretaris
Van den Berge hield in 1966 een fraaie lezing over Waarde-
vaste belastingen, die men nu weer eens zou moeten door-
lezen
11
. Hij onderscheidt drie oplossingen:
de tot nu toe gevolgde incidentele methode;
8
Op blz. 23 van de Miljoenennota wordt merkwaardigerwijs
gesproken over de periode 1967-1971. Dit zou vijf jaar zijn. Het
gaat toch om de jaren 1968, 1969, 1970 en 1971.
° Zitting 1968-1969-9821, blz. 2, linkerkolom.
10
Volgens de kerngegevens 1966-1971 in de Macro-econo-
mische Verkenning 1969 (blz. 64 en
65)
zijn de mutaties in het
prijspeil van de particuliere consumptie in 1968:3, in 1969:4,
in 1970:3,5 en in 1971:2,5. Volgens blz. 31 stijgt de prjsindex
voor de gezinsconsumptie ten gevolge van een enigszins af-
wijkendeweging ongeveer 0,5 Y. meer dan het consumptieprijs-
peil. De cijfers worden resp. 3,5, 4,5, 4 en 3.
11
Opgenomen als nr. 39 in de serie Geschriften Recht, Be-
stuur, Economie van Samsom, Alphen a/d Rijn. Vgl. ook J. B. J. Peeters: ,,Geldontwaarding en fiscus” in het bijzonder
nummer Geldontwaarding van de
N. V.,
jrg. 34, nr. 9/10 (1956/ 1957). Vgl. het boek van Prof. A. Tautscher,
Steigender Steuer-
druck bei sinkendem Geidwert, Duncker en Humbiot, Berlijn!
München 1967. Zie in het algemeen A. J. Vermaat . ,,Inflatie en
indexatie, in
Economie,
juli 1968, met veel literatuurverwij-
zingen. –
920
– de methode van een indexatie-clausule in de wet;
– een tussenoplossing door jaarlijks in de M.v.T. bij de
Middelenwet of in een afzonderlijke nota aan te geven
hoe de invloed is van de geldontwaarding op de belastingen
en welke maatregelen zullen worden getroffen.
Vermoedelijk overwegen de huidige bewindslieden de
tweede, meest radicale oplossing, maar dat is niet geheel
duidelijk. Zij komen niet terstond met een wetsontwerp bij
de Tweede Kamer, maar zullen een voorontwerp publi-
ceren (,,openbaar maken”) en dit aan een aantal instellingen
(welke? CPB, CBS? Ook wetenschappelijke verenigingen?)
om advies zenden. Kennelijk vinden zij deze materie
netelig. Van den Berge voert bezwaren aan van technische
aard tegen de indexatie-clausule. Het is z.i. moeilijk een
passende indexatie-formule te vinden, die zowel voor de
lagere, de middelbare als de hogere inkomens aan redelijke
eisen van rechtvaardigheid voldoet. Voorts acht hij het
samenlopen met echte verlagingen een bezwaar en ziet hij
geen mogelijkheid allerlei vaste bedragen in de belasting-
wet op één noemer te brengen.
Gaarne zou ik toch willen pleiten voor een indexatie-
clausule in de belastingwet in het artikel, dat naar de tabel
verwijst. Deze clausule dient uit te gaan van het prijs-
indexcijfer van de gezinsconsumptie
12
en aan te sluiten
op de formule, zoals het CBS die suggereert voor echt-
scheidingsalimentaties, contracten e.d.
13
. Het tarief staat
dus elk jaar ex lege vast, op grond van de wet. Uiteraard
moet er een afrondingsbevoegdheid zijn. Een beperking
van de indexatie tot het tarief van I.B. en L.B. lijkt mij
voorlopig wenselijk.
In de wet wordt de Minister voorts opgedragen elk jaar
de tabel te berekenen volgens de index. Tevens wordt hem
in de wet de bevoegdheid gegeven om in enig jaar de aan-
passing achterwege te laten om conjuncturele redenen.
In dat geval stelt hij voor het nieuwe jaar een tabel vast
conform de oude. Alleen voor dit geval moet de wet voor-
schrijven, dat hij goedkeuring achteraf vraagt aan het
parlement. De Ruiter wijst tegenover Van der Schaar
terecht op deze mogelijkheid
(ESB
van 4 september jl.).
Het bezwaar, dat eerstgenoemde ziet bij belangrijke jaar-
lijkse schommelingen in het inkomen bestaat evenwel maar
ten dele, omdat de wet hiervoor sinds kort een voorziening
heeft (art. 67 Wét I.B.).
Blijkens de Miljoenennota (blz. 24) lijkt de Minister niet
alleen het conjuncturele uitschuiven te wensen, maar spreekt
hij over een nieuw conjunctureel instrument. Denkt.hij
hier aan een bevoegdheid de tarieven van L.B. en I.B. te
mogen variëren, bijv. binnen een marge van 10 â 20%?
Zo ja, dan is dit voornemen wel verscholen.
LOONSOMBELASTING ALS INSTRUMENT
VAN REGIONAAL BELEID
De loonsombelasting is geen nieuw fenomeen in de dis-
cussie in Nederland. Zij bestaat in gevarieerde vormen en
met uiteenlopende achtergronden in o.a. Frankrijk, West-
Duitsland en Engeland. In Nederland is vooral met de ge-
dachte van een loonsombelasting gespeeld in een periode
van overspanning om een druk op de loonstijging te leggen.
Het economische voordeel van een loonsombelasting zou
dan in vergelijking met een verhoging van de indirecte belas-
tingen (die looneisen oproept) zijn, dat de arbeidskosten
worden verhoogd zonder de bestedingsverruimende wer-
king van een loonstijging. De concurrentiepositie ten op-
zichte van het buitenland wordt verslechterd, zodat de
spanning op de arbeidsmarkt bewust wordt verminderd.
Deze heffing drukt alleen op de binnenlandse produktie.
Indirecte belastingen daarentegen worden ook bij invoer
geheven en bij uitvoer gerestitueerd. Het opvallende is nu,
dat thans de loonsombelasting niet in dit kader wordt ge-
plaatst, maar primair als een instrument van regionaal
beleid naar voren wordt gebracht. Alle nadelen van een
loonsombelasting blijven dan echter gelden, zeker als de
voorwaarden niet alle aanwezig zijn waarbij deze heffing
wel gunstige aspecten heeft. Als nadelen kan men thans
kort noemen:
Er wordt op
indirecte
wijze beslag gelegd op een stuk
ruimte voor loonsverhoging. Indien dit niet leidt tot mati-
ging van de looneisen van de zijde van de vakbeweging –
en dit lijkt niet aannemelijk – komt het voorstel duidelijk
in strijd met het o.a. op blz. 6 en 7 van de Miljoenennota
gestelde, dat er geen marge meer is.
Spaarloon
lijkt én voor
werknemers én voor werkgevers een betere bestemming
van de ruimte als die er is dan deze belasting.
Bij
afwentelïng
van de loonsombelasting in de prijzen
verslechtert de internationale concurrentiepositie; bij in-
directe belastingen is dit minder het geval. Het is struis-
vogelpolitiek, dat deze verslechtering niet met zoveel woor-
den als
conclusie
wordt genoemd onder de schaduwzijde in
de Miljoenennota en de Adviesaanvrage.
Het moment is ongunstig in verband met de
invoering
van de BTW,
die in wezen reeds mede een (nieuwe) heffing
is over de loonsom en de relatieve positie van de kapitaal-
intensieve bedrijven al versterkt
14
Ook al gaan de opbrengst en uitkering buiten de
schatkist om, het blijft een belastingverzwaring.
De inmiddels verschenen Adviesaanvrage aan de SER
draagt tot onderwerp Regionale differentiatie loonkosten.
Veel nieuws in vergelijking met de Miljoenennota staat er
niet in. Van de belastingkant bezien is wel van belang,
dat in de aanvraag wordt vermeld dat de loonsombelasting
aftrekbaar zal zijn van de belasting naar de winst van de
onderneming (vennootschapsbelasting en inkomstej
–
ibelas-
ting). Internationaal is dit gebruikelijk. De loonsombelas-
ting wordt daarom ook veelal als een indirecte belasting
geclassificeerd. Grosso modo betaalt de fiscus dus weer
de helft van de heffing. Overigens wordt sterk benadrukt
in de stukken, dat de loonsombelasting slechts formeel als
belasting wordt behandeld, maar als primaire doelstelling
haar economisch gevolg heeft. Adviesaanvragen bij de
SER over belastingen zijn in het verleden afgehouden door
de Kneuterdijk. In de wijze van formulering is dit thans
wellicht ook nog terug te vinden. Ook regionale hantering
van belastingen werd veelal tegengehouden. Thans kennen
(Vervolg op blz. 931.)
12
Zie over de keuze van de inflatie-sleutel ook A.J.V. Massiz-
zo in
ESB
van
31
mei
1967.
Zie voorts het (beknopte) rapport
van de Katholieke Volkspartij van
1966
over
Automatische
Correctie van het progressie-effect mde loon-en inkomstenbelasting
bij geldontwaarding
en de kritiek erop van de medewerker van
de Wiardi Beckmanstichting R. M. de Haan in
ESB
van
9
november 1966.
13
Zie de CBS-circulaire
04885-68-S-5. Wellicht biedt een bij
onze advocatuur wel gebruikelijke gedragslijn bij hoge echt-
scheidingsuitkeringen ook een oplossing voor het vraagstuk
van de inkomensklassen en de familiegrootte. Men past bij
hogere alimentaties de index slechts toe op bijv.
2/3
van de
alimentatie. Enige grofheid is hier onvermijdelijk. Het gedeelte dat geacht wordt bespaard te worden zou m.i. niet geïndexeerd
behoeven te worden. Ook Kamperman wijst in zijn opstel in
de Schendstokbundel op het probleem van de index bij hogere
inkomens (blz.
143).
14
Ik wees op dit aspect in een vergadering van de Vereniging
voor Belastingwetenschap, Geschrift nr.
118,
blz.
45.
ESB 2-10-1968
921
Miljoenennota
–
en Verkenning;
verslag van een discussie
Zes daartoe door ESB uitgenodigde jonge (allen in de jaren zestig afge-
studeerde) eonomisten bespraken met elkaar enkele aspecten van Miljoenen-
nota en Macro-economische Verkenning. Het stenografisch verslag van deze
discussie bleek lang genoeg te zijn om desnoods dit gehele nummer ermee te
vullen. Dit was echter niet de opzet. Het nu volgende is derhalwe een (door dR)
sterk bekorte en geslileerde versie van het oorspronkelijke discussieverslag.
Aan het gesprek namen deel Drs. J. A. Haverhals, aan het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen verbonden, Drs. G. J. van der Hoeven, ver-
bonden_aan het Wetenschappelijk en Scholingsinstituut van het NVV, Drs.
G. de Man, wetenschappelijk medewerker aan het Economisch Instituut van
de Rijksuniversiteit Utrecht, alsmede een drietal wetenschappelijke mede-
werkers aan de Nederlandse Economische Hogeschool, Drs. F. Th. Gubbi,
Drs. R. E. F. Moonen en Drs. W. Siddré. De discussie werd (min of meer)
geleid door dR. Allen spraken â titre personnel.
Van één onderdeel van het besprokene, dat het welk handelt over de zgn.
loonsomhefJïng, vindt de lezer in het onderstaande niets terug, dit om redenei
van ruimtegebrek. De redactie houdt dit deel van het verslag nog enige weken
,,in voorraad”.
1. UITWISSELING ALGEMENE INDRUK
MOONEN:
Het streven van de regering om de begroting
sluitend te houden wordt in de Miljoenennota aardig tot
uitdrukking gebracht. Naar mijn mening kan toch wel
gesteld worden dat in 1969 een meer restrictief beleid zal
worden gevoerd. Er is sprake van een terugdringen van de
overheidsinvloed op de particuliere sector. Er is in het
overheidsbeleid wel enige terughoudendheid waar te nemen.
Dit zal mijns inziens nog nader moeten gaan blijken in de
begroingen voor 1970 en 1971, wanneer de resultaten
van de werkgroepen wat beter hebben kunnen door-
werken. Het is een belangrijk punt dat daarmee is begon-
nen en dat dus op die manier de overheidsuitgaven binnen
de ruimte gehouden zullen kunnen worden.
DE RUITER:
Wat opvalt is dat deze Miljoenennota in
vergelijking met die van het vorige jaar aan realisme heeft
gewonnen, in die zin dat nu niet meer voortdurend wordt
gesproken over een ,,ombuiging” van het uitgavenbeleid,
maar dat de minister nu wat voorzichtiger is en de wat
vagere term ,,aanpassing uitgavenbeleid” hanteert, hoewel
hij er hier en daar niet onderuit komt gewoon toe te geven
dat het in ieder geval voorlopig onmogelijk zal zijn om de
reële progressie in de inkomstenbelasting te neutraliseren.
Er is nu geen sprake van een inperking of ombuiging van
het uitgavenbeleid, zoalsdat het vorige jaar is gesteld.
GUBBI:
Ik zou zeggen dat dit haast niet mogelijk is,
wanneer je nagaat dat de groei bij een aantal uitgaven-
categorieën soms 9 tot 10 % bedraagt. Als men de Zijlstra-
norm – dat is iets anders dan het Zijlstra-kader – hanteert,
die zegt dat de uitgaven 6 % mogen stijgen, waarbij dus de
gehele ruimte wordt opgebruikt, dan zal het ontzettend
moeilijk zijn de zaak toch binnen die ruimte te houden.
Dat kan men dan doen door de uitgaven hier en daar wat
krap te ramen, door ze optisch te verlagen, bijvoorbeeld
door huren in plaats van kopen van gebouwen, minder
aandacht te schenken aan projecten die straks (veel) geld
gaan kosten. Het kan ook gebeuren door de ruimte wat
ruimer te berekenen, zoals Prof. Oort en De Man hebben
aangetoond
1
. Zij hebben ruimteberekeningen van de
laatste jaren nagegaan, die soms vrij fors zijn opgezet.
Vaak waren zij niet in overeenstemming met de reële
belastingdruk. Dat is een belangrijk punt, want die belas-
tingdruk gaat langzamerhand de 30% naderen. Het is
dan de vraag of wij nog met een groei van de reële pro-
duktie van 4,5 % rond komen, maar daarop komen wij
later nog wel terug. Ik vind wel dat in de ruimteberekening
van dit jaar hier en daar wat gaten zitten, maar daarover
kunnen wij straks misschien praten. Een gunstig punt vind
ik dat men werkelijk in de toekomst enige ernst gaat
maken met de infiatiecorrectie. Dit gaat langzamerhand
steeds meer spelen, zelfs ook bij de toplaag van de lagere
inkomens, die steeds meer geconfronteerd worden met
sterk stijgende marginale tarieven. Je ziet zelfs dat in
vakbondsbladen de leden adviezen worden gegeven over
het invullen van de aangiftebiljetten.
DE RUITER:
Overigens zal door het optrekken van de
belastingvrije voet, die geleidelijk wordt afgezwakt en bij
f. 27.000 gelijk wordt aan het oude tarief, het marginale
percentage voor de groep beneden die 27 mille nog iets
stijgen.
G UBBI:
Ja, dat betekent dus weer een verzwaring voor de
groep die juist in die zgn. ,,buik” van de tariefkrornme
zit, dus de groep van zeg f. 10.000 tot f. 30.000. De zaak
1
Prof. Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man: ,,De ‘Zij Istra-
norm’ in theorie en praktijk”, in:
Economisch kwartaaloverzicht
A,nsterdam-Roiterdam Bank NV., 1968,
Nrs. 12 en 13.
922
wordt daar meer in elkaar gedrongen: aan de top verandert
niet veel maar de belastingvrije voet gaat omhoog, zodat
men toch weer met een stijlere progressie wordt geconfron-
teerd. Wij hebben de invloed van die tweede tranche van.de
belastingverlaging ‘wel eens uitgerekend. Toen die tweede
tranche voorbij was, was de zaak eigenlijk aangepast tot
1964. Men heeft dus tot 1968 al weer vier jaar’ lang die
verzwaring meegemaakt. Verleden jaar hebben wij uitge-
rekend dat de marginale belastingdruk voor sommige
groepen al met 4 tot
5
%was ,gestegen, zuiver door die
nominale progressie. Hier zal het volgend jaar nog wel
weer 1
Y.
bijkômen.
HA VERHALS:
Het laatste punt dat Gubbi naar voren
heeft gebracht onderschrjf ik wel enigszins. Ik geloof dat
dit een punt van kritiek op deze Miljoenennota is. Overigen
meen ik dat het gehele beeld ervan moet worden geplaatst
tegen de achtergrond en de beoordeling van de economische
vooruitzichten. Het algemene beeld van het beleid dat in’de
Miljoenennota is uitgestippeld is wel acceptabel, zij
het dat je op bepaalde onderdelen wel kritiek kunt uit-
oefenen. Een vn die punten van kritiek is inderdaad de
voortdurende verzwaring van de reële belastingdruk, met
name voor de groepen waarover wij het zoëven hebben
gehad.
VAN DER 1-10E VEN:
Het hoofdmotief van de Mil-
joenennota luidt: ,,op weg naar evenwichtige groei”. ik
vraag mij af wat daarmee precies wordt bedoeld. Uit de
tekst van de Miljoenennota zou je kunnen -afleiden dat in
feite wordt bedoeld dat de investeringen gelijk moeten zijn
aan de besparingen of althans een dusdanig verschil moeten
vertonen, dat er een zeker positief saldo op de lopende reke-
ning verschijnt en wel een positief saldo van 1 %. Dit kun
je evenwicht noemen; ik geloof dat er in onze maatschappij
nog wel meer evenwichten zijn en voor mij is daarvan de
belangrijkste een evenwichtige samenleving, waarin zo veel
mogelijk aan allerlei maatschappelijke verlangens kan
worden voldaan. ik ben mij ervan bewust dat dit geld kost
en vandaar dat ik met een zekere voldoening heb geconsta-
teerd dat men in de Miljoenennota,- zij het met enige aarze-
ling, niet zo heel erg geporteerd scheen te zijn vooreen ver-
laging van de reële belastingdruk.
Een principieel bezwaar tegen deze Miljoenennota is
dat men de weg naar die evenwichtige groei wil bewandelen
door middel van een verschuiving in de inkomensverdeling
teneinde de besparingen te bevorderen. Je kunt in de Mil-
joenennota echt wel lezen dat men enige ideeën heeft ten
aanzien van een vrij stringent arbeidsvoorwaardenbeleid.
Ik vind dit eerlijk gezegd vrij pessimistische voortekenen
voor het volgende jaar.
Ten slotte wil ik over deze Miljoenennota zeggen dat
maatschappelijke doelstellingen niet voldoende tot uiting
komen. Er is in feite geen overall-visie en de meerjaren-
-planning voor de overheidsuitgaven vind ik eerlijk gezegd
nog in de kinderschoenen staan.
SIDDRÉ.
De kreet is hier.geuit ,,terugdrirgen van de
overheidsuitgaven”. ik zie geen enkele reden waaroni.men
dat zou moeten nastreven. Er is vrijwel geen mechanisme
aanwezig waaraan wij veranderingen in de overheids-
uitgaven kunnen beoordelen. Elke kreet dat -de overheids-
uitgaven moeten worden teruggedrongen is voor mij
zonder meer een politiek waardeoordeel. Hier aanhakend
wil ik nog zeggen dat ik om dezelfde reden tegen uitspraken
ben, volgens welke de belastingdruk relatief zo hoog zou
zijn. Het percentage van 30 is al genoemd, maar ik geloof
dat het gevaarlijk is dat percentage in dit verband té
noemen, want wat zegt dat percentage? Er zijn nog maar
zo weinig empirische onderzoekingen geweest, die hebben
vastgesteld dat de hoge belastingtarieven de lust tot
werken inderdaad inperken, dat men hierover maar heel
weinig kan zeggen. Uit één empirisch onderzoek (bij
Engelse accountants) is gebleken dat -de hoge belasting-
tarieven vrijwel van geen invloed waren als rem 5p de
werklust.
In de Miljoenennota wordt weer de loonsomheffing ge-
noemd. Ik meen dat dit een nieuw instrument is, dat
goed gebruikt kan worden voor het regionale beleid.
Het is mij opgevallen dat dë regering zich voorneemt hier-
over advies te vragen aan de SER, terwijl de SER al eerder
een oordeel over de loonsombelasting heeft gepubliceerd,
in liet rapport over de infiatiebestrjding.
IJA VERHALS:
De omstandigheden waaronder een derge-
lijk instrument zou moeten worden toegepast zijn sinds
1965 misschien wel wat veranderd. Vergeet ook niet dat
het punt van de loonsomheffing, zoals dat ter sprake is
gebracht in dat advies inzake infiatiebestrijding, slechts
terloops is behandeld. Als ik mij goed herinner is in het
algemeen gesteld dat er behoefte is aan een meer selectief,
althans minder globaal beleidsinstrumentarium, teneinde
bepaalde knelpunten voor de infiatiebestrjding te kunnen
overwinnen. Dat is een andere zaak. –
SIDDRE:
Ja, akkoord, maar de SER heeft hierover zijn
mening gegeven nadat ook waarschijnlijk nota’s van het
Centraal Planbureau hierover waren bestudeerd.
HAVERHALS:
Dat zou alleen maar kunnen betekenen
dat de behandeling van deze adviesaanvrage dan sneller
kan gebeuren. Overigens wil ik graag een opmerking
maken over de vraag wat nu een acceptabele belastingdruk
is en over de moeilijkheid voor de economist om daarover
een oordeel te vellen. Men moet toch wel duidelijk ook
rekening houden met een aantal praktische punten. Kijk
eens naar het bedrijfsleven: wat betekent daar op-een
gegeven ogenblik deze reële-progressiewerking? Dat bete-
kent voor het gehele loon- en salarisbeleid een extra op
waartse druk. Daar moet men gewoon rekening mee
houden, met name wat de middengroepen betreft. Dit zijn
heel belangrijke randvoorwaarden.
MOONEN:
Er is kritiek uitgeoefend-op het feit dat ik
sprak over het terugdringen van de invloed van de over-
heid, maar daarmee bedoel ik ook dat aan de automatische
stijging van de belastingdruk door de progressie in elk geval
een einde moet worden gemaakt en dat, wanneer belasting-.
verhoging noodzakelijk is, dit autonome belasting zou
moeten zijn, waarbij dus duidelijk een keus wordt gemaakt.
DE MAN:
Mijn algemene indruk is dat deze Miljoenen-
nota in vergelijking met de voorgaande bijzonder sympa-
thiek aandoet. Hier en daar is zij wel wat vaag; zo wordt
er nogal eens verwezen naar studiecommissies, het vragen
van adviezen bij de SER enz, maar over het geheel ge-
nomen. vind ik deze Miljoenennota een reëel stuk, waarin
men de problemen beslist niet uit de weg is gegaan en
waarin – en dat vind ik heel belangrijk – de regering
haar bereidheid heeft getoond op bepaalde niet realiseer-
baar gebleken voornemens terug te komen. Politiek is dit
een bijzonder goede zaak.
ESB 2-10-1968
.923
II. ECONOMISCHE VOORUITZICHTEN
1969
HA VERHALS:
Ons oordeel over de economische voor-
uitzichten is geloof ‘ik afhankelijk van drie punten:
De exogene veronderstellingen
van het CPB bij de
ramingen. Twee dingen zijn hierbij bijzonder belangrijk,
ten eerste de ontwikkeling van de wereldinvoer, die op
7 % groei wordt geraamd, en ten tweede een loonkosten-
stijging in het buitenland van
2+%.
Nu heeft het Plan-
bureau niet verheeld dat er bij deze ramingen zoals ge-
bruikelijk een aantal onzekerheden bestaat, maar dit jaar
zijn die toch wei’ bijzonder groot. Zo is men ervan uitge-
gaan dat restrictieve maatregelen in de Verenigde Staten
en in het Verenigd Koninkrijk inderdaad succes zullen
hebben en dat er ten tweede iets zou worden gedaan aan
het grote overschot op de Duitse betalingsbalans. Dit zijn
dus twee onzekerheden. Ten aanzien van het eerste punt
moet je je afvragen of de restrictieve maartegelen in de Ver-
enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk inderdaad effect
zullen hebben. Is dat niet het geval, dan moet je toch wel
rekening houden met, wat men zou kunnen noemen, een
aantal selectieve en restrictieve maatregelen, die wel eens
een afglijden zouden kunnen betekenen in de richting van
meer protectionisme. Ik geloof dat daarmee wel enigszins
rekening moet worden gehouden. Wanneer die maat-
regelen wél succes zouden hebben, dan doet zich de vraag
voor hoe Duitsland zal reageren. Ook daarbij bestaat een
groot aantal onzekerheden. Men heeft de mogelijkheid van
een expansief budgettair beleid, de mogelijkheid van een
royale loonbeweging en de mogelijkheid van een revaluatie.
Nu geloof ik dat ten aanzien van het budgettaire ‘beleid de
verwachtingen voor een expansie niet al te hoog gespannen
moeten zijn, gezien wat er in de afgelopen jaren met de
Duitse overheidsfinanciën is gebeurd, namelijk een ver-
groting van de schuldenlast mede ten gevolge van de con-
junctuurbudgetten. Blijven over een expansief loonbeleid
of een revaluatie. In beide gevallen moet je je afvragen
hoe het Duitse bedrijfsleven hierop zal reageren ten aanzien
van hun
prijzen.
Als men dit beeld beziet en ook nog even
denkt aan wat er misschien in Frankrijk zou kunnen ge-
beuren, dan geloof ik dat dit jaar de onzekerheden inderdaad
vrij groot zijn, niet naar beide richtingen, maar bepaald
naar één richting, namelijk de benedenwaartse kant.
De beoordeling van de uitkomsten
aan de hand van
een bepaalde interpretatie van de doelstellingen van het
sociaal-economisch beleid. Nu heeft tot nu toe de ont-
wikkeling van de categorale inkomensverdeling – zeg maar
de arbeidsinkomensquote – nogal veel aandacht gekregen.
Naar mijn smaak is ten onrechte van bepaalde zijde wel
gesuggereerd, dat de regering doelbewust zou streven naar
•een herverdeling van de categorale inkomensverdeling. Dat
vind ik een onjuiste voorstelling van zaken, omdat wat er
in wezen gebeurt niet anders is dan een constant houden
van deze inkomensverdeling. Of dat mogelijk is, is natuur-
lijk vers twee. Wat is namelijk het geval geweest? Wij
hebben in 1966 een arbeïdsinkomensquote gehad van 78,
die in 1967 wat is gedaald en voor 1969 en 1970 op 76
wordt gesteld. Waardoor was die arbeidsinkomensquote in
1966 nu eigenlijk zo hoog? Dit is geloof ik voornamelijk
het gevolg geweest van een over het algemeen bijzonder
teleurstellende en onvoorziene ontwikkeling in 1966.
Hoe teleurstellend is eigenlijk pas later gebleken. Nog in
1967 dachten we dat de produktie in 1966 met
5°/
ge-
stegen zou zijn. Nu bij de nacalculatie blijkt het echter
amper 2% te zijn geweest. De arbeidsproduktiviteits-
stijging in 1966, begin 1967 nog geraamd op 4%, blijkt
sinds 1917
sinds 1917
ST EN OG RA FEN BUR EAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdani-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN’
AANDEELHOUDERS VERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers, garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
nu maar 1,4% te zijn geweest in 1966. Het is deze ontwik-
keling die heeft geresulteerd in een aanmerkelijk hogere,
zowel qua
stijgingstempo
als qua niveau, arbeidsinkomens-
quote. Als men nu gaat stellen dat de regering haar beleid
erop richt om deze arbeidsinkomensquote verder terug
te dringen, dan vind ik dat bepaald een onjuiste voor-
stelling van zaken.
De interpretatie van deze vooruitzichten
voor de
komende jaren tegen de achtergrond van wat er met de
Nederlandse produktiestructuur, met de Nederlandse
economie is gebeurd. Er is een aantal belangrijke ont-
wikkelingen geweest, die wij gauw geneigd zijn aan te
duiden met de term structureel; wij weten er geen ander
woord voor, maar laten wij zeggen: ontwikkelingen op
lange termijn. Dat zijn dan verschuivingen in de produktie-
structuur naar meer kapitaalintensieve produktie, een toe-
nemend Vrij besteedbaar inkomen, een toenemende inter-
nationale arbeidsverdeling. Dit alles heeft geleid tot een
sterk gedifferentieerde ontwikkeling in het Nederlandse
bedrijfsleven. Dat blijkt onder andere als je eens kijkt naar
de ontwikkeling Van het overige inkomen per bedrijfstak;
dan zie je markante verschillen. Ik geloof dat deze achter-
grond aan het beleid bepaalde eisen zal gaan steElen,
namelijk dat je steeds minder kunt vertrouwen op globale
maatregelen.
Even samenvattend: redelijke vooruitzichten voor het
komende jaar en verdere jaren, grote onzekerheden ten
aanzien van de exogene veronderstellingen waarop die
vooruitzichten zijn gebaseerd en een toenemende behoefte
aan niet globaal werkende.maatregelen.
VAN DER HOEVEN:
Ik deel Haverhals’ inzicht dat wij
in de gegeven situatie minder vertrouwen in de globale
maatregelen hebben en wel in het bijzonder ten aanzien
van de loonsomheffing, waarover wij het later nog zullen
hebben. Met betrekking tot die exogene veronderstellingen
meen ook ik dat daarin heel wat onzekerheden zitten.
Toch geloof ik dat ik niet zo pessimistisch ben als Haver-
hals, vooral niet ten aanzien van de ontwikkeling in Duits-
land. Ik kan mij niet voorstellen dat de Duitse regering
zich op lange termijn een fors betalingsbalansoverschot
kan veroorloven, niet alleen in economisch maar ook in
politiek opzicht. Daar komt nog bij dat de Duitse vak-
beweging aan het einde van dit jaar vermoedelijk wel Vrij
forse loonstijgingen zal eisen. Of dit invloed heeft op de
924
Duitse prijzen valt natuurlijk heel moeilijk af te wegen.
Ik meen dat er niet alleen een prijseffect bestaat, maar ook
een inkomenseffect. Als het besteedbaar inkomen in Duits-
land wat sneller zal stijgen dan het tot dusverre heeft gedaan,
dan geloof ik bepaald dat dit wel een behoorlijke invloed
zal hebben op de Duitse invoer. Wat dus die exogene ver-
onderstellingen ten aanzien van de wereidhandel betreft
ben ik noch optimistisch noch pessimistisch. Ik meen dat
de 7% die het CPB heeft verondersteld heel redelijk is.
Er is een exogene veronderstelling die Haverhals naar ik
meen niet expliciet heeft behandeld, namelijk de loon-
kostenstijging in Nederland. Het CPB heeft in de Macro-
econonische Verkenning gesteld dat de CAO-lonen met
gemiddeld 4% zullen stijgen, hetgeen tot een loonsom-
stijging van 64% zal leiden. Ik meen dat dit een zeer on-
realistische veronderstelling is. Je behoeft echt niet in de
keuken van de vakbeweging te hebben gekeken om dat
gemakkelijk te kunnen
begrijpen.
Dit zal volgens het CPB
voor loontrekkenden juist beneden de laagste premie-
grens en met twee kinderen inhouden dat zij een reële
inkomstenstijging van 4% krijgen. Nu is dat al een gemid-
deide, zodat men wel kan veronderstellen dat grote groepen
werknemers nog beneden die 4% stijging zullen blijven.
Daar komt nog bij dat de stijging van de sociale lasten
voor de werknemers vermoedelijk geen 0,5% zal bedragen,
zoals het CPB veronderstelt, maar eerder bij de 1 % zal
liggen dan bij de 4%. Een ander puntje bij de berekening
van de stijging van het reëel inkomen is dat daarin ook de
incidentele loonstijging van 1 % is meegenomen. Nu zit
in die 1 % van alles, o.a. promotie, aantal dienstjaren, ver-
hoging van inkomen wegens verandering van betrekking,
e.d. Ook dit geldt lang niet voor alle werknemers, zeker
niet voor de grote groep van handarbeiders. Wil men voor
een groot deel van de bevolking op zijn minst het reële
inkomen handhaven, dan zal men echt wel een andere
veronderstelling dan die van 4% voor de contractionen
moeten aanhouden.
‘
DE RUiTER:
Wel, van de zijde van de vakbeweging is
al gesteld: 6% plus investerings- of spaarloon.
VAN DER HOEVEN:
Ja, maar daar moet je echt niet
aan vasthouden, want
…..
DE RUITER:
Er kan nog meer bij!
VAN DER HOEVEN:
….
dat is bij wijze van voor-
beeld gezegd. Wij hebben ons totaal niet gebonden. Dit
cijfer van 6% was slechts een indicatie van de kosten-
stijgingen, waarop het loonbeleid moet worden afgestemd.
Nu wordt er van sommige zijden gesuggereerd dat een loon-
somstijging die wat hoger is dan die 64% wel eens tot zeer
nadelige resultaten voor onze economie zou kunnen leiden.
Als je echter het ,,spoorboekje” (Tabel
5.3
van de Macro-
economische Verkenning 1969) inkijkt, kun je wel bere-
kenen dat het allemaal erg meevalt. Ik heb dit zelf eens
nagegaan. Wanneer men stelt dat er 2% meer contract-
loonstijging komt, leidt dat tot een loonsomstijging van
8%. Volgens een tabelletje in het ,,spoorboekje” zou,
als men voor 1969 rekent met een extra stijging van 14%
(van 64% naar 8%), het prijspeil van de particuliere con-
sumptie met 0,3 % omhooggaan en zou het volume van de
bruto-investeringen in vaste activa in bedrijven met onge-
veer 0,1 tot 0,2% achteruitgaan. De betalingsbalans zou
vermoedelijk een f. 200 mln, achteruitgaan, terwijl de
werkloosheid met een 750 personen zou verminderen.
Nu zegt het CPB zelf al dat er ten aanzien van de werk-
loosheid in feite geen betrouwbare schatting mogelijk is,
omdat men niet weet wat er in de structureel zwakke
bedrijfstakken gebeurt. Ik vind het echter allemaal nogal
meevallen, vooral wanneer je een deel van de loonstijging
buiten de bestedingssfeer zou houden. Hierbij kun je
denken aan spaarloon en aan voorzieningen op het gebied
van pensioenen. Vooral dit laatste vind ik eerlijk gezegd
zeer belangrijk. Het ,,spoorboekje” geeft zelf al aan dat
0,5%
van de loonstijging buiten de bestedingssfeer leidt
tot eçn verbetering van de betalingsbalans met f. 100 mln.
ik meen dus dat een combinatie van een loonstijging plus
een deel van die loonstijging buiten de bestedingssfeer,
bovenop die 4%, tot zeer aanvaardbare resultaten voor
onze economie zal leiden.
DE RUITER.’
Er is een voorstel van wet op de loon-
vorming ingediend en daarin wordt de mogelijkheid van
sterke differentiatie opengelaten. De exportindustrieën
vertonen een produktiviteitsstijging die wat hoger is dan de
gemiddelde en dus vraag ik mij af of er met name in de
exportindustrieën niet meer en misschien zelfs niet veel
meer mogelijk is dan nu door de regering wordt aangegeven,
meer dus dan een contractloonstijging van 4% en een loon-
somstijging van 64%.
VAN DER HOEVEN: Ongetwijfeld. Als je met een vrije
loonpolitiek begint, moet je ook aanvaarden dat er tussen
de verschillende bedrijfstakken verschillen zullen optreden.
Ik veronderstel dat met name in de chemische industrie
en in de sterke bedrijven in de metaalindustrie heel wat meer
mogelijk zal kunnen zijn dan bijvoorbeeld in de textiel-
industrie. Dat is iets dat wij hebben aanvaard.
HA VERFIALS:
Wij moeten, geloof ik, niet vergeten dat de
reden waarom de werkgevers en de werknemers begonnen
zijn met het systeem van de vrije loonpolitiek voornamelijk
de behoefte aan een zekere differentiatie is geweest, die
zeer wel past in de zojuist door mij genoemde sterk uiteen
:
lopende ontwikkeling per bedrijfstak. Nu vind ik het op
zichzelf een beetje betreurenswaardig dat nu van de zijde
van het NVV tegen de vakbonden wordt gezegd: jongens,
als jullie nu minder dan 6% halen zijn jullie. . . Er wordt
als het ware weer een norm geïntroduceerd, die naar mijn
mening niet past in het systeem van de vrije,loonvorming
zoals wij dat met zijn allen hebben gewild. Daar maak ik
echt wel bezwaar tegen.
VAN DER HOEVEN:
Hierop wil ik wel graag even ant-
woorden. Wij moeten er in de eerste plaats rekening mee
houden dat die uitspraak over die 6% geen uitspraak als
een uit een encycliek is geweest.
HA VERHALS:
Daar kun je ook van afwijken!
VAN DER HOEVEN:
Inderdaad. Je mag het misschien
wel zo interpreteren dat 6% in het algemeen voor devak-
beweging wel een minimum, een vloer zal zijn bij de onder
handelingen. Het is heel goed mogelijk dat het percentage
in structureel zwakke bedfijfstakken wat lager zal uit-
vallen. Ik spreek nu volkomen â titre personnel, dat moet ik
er duidelijk bij zeggen.
GUBBI:
Dan blijft het dus 6%, want dat is dus de vloer.
VAN DER HOEVEN:
Het betekent niet dat in bepaalde
bedrijfstakken de contractloonstijging niet wat lager zal
* kunnen uitvallen.
ESB 2-10-1968
925
HAVERHALS:
Jawel, maar voor degenen die daar
moeten onderhandelen is het toch wel bijzonder moeilijk
gemaakt nu men van de zijde van de centrale werknemers-
Organisatie zegt: de bonden moeten minstens 6 % eisen.
ik zie dan al in gedachten hoe de onderhandelingen in een
bepaalde bedrijfstak zullen verlopen en wat er zal gebeuren
wanneer de mensen thuiskomen met bijvoorbeeld slechts
4%. Dat is bijzonder moeilijk.
VAN DER HOEVEN:
Het is op dit moment bepaald
niet zo dat de centrale aan de bonden instructies kan
geven aangaande de minimaal te behalen loonsverhoging.
HA VERHALS:
Dat is een andere zaak; dat beweer ik ook
niet. In de publiciteit komt nu echter dat het NVV zegt
dat het minstens’6% moet zijn. Natuurlijk is dat geen
instructie, maar men creëert toch a.h.w. een zekere druk
op de p,ublieke opinie, welke ook van betekenis zal zijn
voor de vakbonden die in afzonderlijke bedrijfstakken
moeten onderhandelen. Zij kunnen straks namelijk veel
moeilijker thuiskomen met een lager resultaat dan.de
4 of 6%. In beide gevallen wordt het ze erg moeilijk ge-
maakt en dat vind ik niet passen in een systeem van vrije
loonpolitiek. Overigens zegt Van der Hoeven dat hij zich
niet wil uitlaten over 1970 en 1971. Maar hij moet toch
wel rekening houden met de gevolgen van hogere dan
veronderstelde loonstijgingen in 1969 voor het tweede jaar,
1970. Met name voor de werkgelegenheid zijn de effecten
in 1970 veel groter dan in 1969.
III. ONTWIKKELING TOTALE UITGAVENNIVEAU
DE MAN:
Ik heb in het begin als algemene indruk al
gegeven dat ik de Miljoenennota een zeer positief stuk
vind. Ik vind dit met name hierom, omdat u in deze
Miljoenennota een combinatie tegenkomt van enerzijds
het streven van deze regering om overal waar mogelijk te
komen tot verlaging van uitgaven, anderzijds het feit dat
de reg’ering, kennelijk op grond van een jaar regerings-
ervaring, moest terugkomen op eerdere voornemens om
in de loop van deze kabinetsperiode een verlaging van het
relatieve uitgavenpeil te verwezenlijken. Er wordt thans in
de Miljoenennota zelfs gezegd dat het uitgavenpeil in de
toekomst nog wel wat zal stijgen. Ik vind dit een eerlijke
zaak waarmee men los komt van allerlei politiek illusionis-
me; de zaken worden bij de naam genoemd.
Een tweede punt dat ik van groot belang vind is, dat de
regering de consequenties in de fiscale sfeer van de onmoge-
lijkheid om het uitgavenpeil terug te drukken aanvaardt en
zegt dat de macro-economische belastingdruk in de komen-
de jaren nog wel verder zal moeten
stijgen.
Dat betekent
dat, waar over een correctie van de progressiewerking
wordt gesproken, deze alleen betrekking zal hebben op de
nominale progressie, terwijl de reële progressie in de
komende kabinetsperiode niet zal worden gecorrigeerd.
Ik vind dit een belangrijke en consequente stellingname.
ik heb aan de hand van een viertal criteria afgemeten
hoe het uitgavenpeil zich in de loop van de jaren zestig
heeft ontwikkeld. Die vier criteria zijn allemaal aanvecht-
baar, maar daaruit blijkt toch wel dat de tendens bij alle
hetzelfde is, namelijk dat zij wijzen in de richting van een
relatieve verhoging van het uitgavenpeil. De belastingdruk
nadert thans de 30%, maar van de zo vaak ten tonele
gevoerde negatieve compensaties is, incidentele gevallen
daargelaten, ook bij de hogere inkomens die dan zoveel
belasting moeten betalen, tot nu toe vrij weinig gebleken.
Bovendien kun je de structuur van het belastingsysteem
veranderen door sterker de nadruk te leggen op verbruiks-
belastingen en daardoor de belasting op inkomen en winst
wat terug te schroeven. Waarschijnlijk zal de degressie die
daarin zit wel meevallen, behalve voor de laagstbetaalden.
Ik meen dus niet dat wij moeten zeggen dat het uitgaven-
peil te hoog is. Er zijn bij de groei van het inkomen zoveel
behoefte-elementen waarin je alleen langs colléctieve weg
op redelijke en efficiënte wijze kunt voorzien. Dat behoeven
dan niet alleen de echte collectieve behoeften .te zijn in de
zin van de oude harde kern, zoals algemeen bestuur,
defensie en het politieapparaat, maar ook andere dingen
zdals het onderwijs. Onderwijs kan men als een individueel
goed beschouwen, maar ook dan zal de overheid dat toch
in belangrijke mate moeten financieren. Naarmate ons
inkomen verder stijgt zullen de collectieve voorzieningen
en de behoeften die complementaire overheidsvoorzienin-
gen eisen steeds meer gaan overwegen, wat zal betekenen
dat ook het uitgavenpeil van de overheidverder zal moeten
stijgen.
Een laatste opmerking hierover is dat men zich afvraagt
– in het verleden heeft men dat ook altijd gedaan – of die
ontwikkeling nu maar steeds kan doorgaan en waar de
grens ligt. Het theoretische uiterste, zou zijn 100%, wat
natuurlijk wel vrij ondenkbaar is, tenzij je tot een compleet
centraal geleide economische orde zou overgaan, die dan
nog extremer zou zijn dan die van de Sowjet-Unie. Het lijkt
mij – maar dit is echt speculatie – dat op lange termijn
gezien, waarbij ik dan denk aan een termijn van 30 tot
40 jaar, het niet uitgesloten is dat het uitgavenpeil van de
overheid zal stijgen tot een percentage dat boven de 40
ligt. Weliswaar zullôn bij stijgende inkomens de inkomens-
overdrachten kunnen dalen, maar anderzijds geloof ik dat
er heel andere krachten zijn die ons tot dat stijgende over-
heidsuitgavenniveau zullen dwingen. Wat is namelijk
het geval? Ik geloof dat wij wat de tweede industriële
revolutie betreft nog aan het begin staan. Als de ontwikke-
ling waarin wij nu leven zich in versneld tempo voortzet
zullen wij een aantal produktenuitbrakende industrieën
krijgen, wat tot gevolg zal hebben, dat de werkgelegenheid
aanzienlijk zal dalen of dat de arbeidstijd zeer zal
worden verkort. In dat verkorten van de arbeidstijd zie ik
wel positieve punten, maar ik geloof toch wel dat, daar-
aan een grens is gesteld. Komt de arbeidstijd aanzienlijk
beneden de dertig uur per week dan zal dit allerlei nega-
tieve reacties, met name in de sociale sfeer, oproepen.
Er zal daarom in toenemende mate werkgelegenheid
moeten worden gecreëerd in de tertiaire sector waarbij de
overheid een belangrijke rol zal moeten spelen. In dit ver-,
band wil ik een passage citeren uit een boek, namelijk
De stad van de mens
van }larvey Cox, waarin deze in het
hoofdstuk ,,Werk en spel in de stad van de mens” zegt:
,,Politieke leiders moeten nu starten” – u moet wel bedenken
dat dit natuurlijk op de Amerikaanse samenleving slaat –
,,met een plan voor volledige werkgelegenheid op deze basis.
Werkgelegenheid moet betekenen dat er voor iedereen een
mogelijkheid is iets te doen dat hij de moeite waard vindt en dat nuttig is voor de samenleving. Dit
is
een heel andere be-
nadering dan te eisen dat de markt
io
wordt gehanteerd dat iedereen een economisch betaalde baan kan krijgen, of hij dat
waard is of niet. Dit houdt in een meer directe, maar ook meer
realistische rol van de overheid om alle inwoners recht op werk te verzekeren.”
Dit zal in zo sterke mate uitgaven van de overheid
vereisen, dat de
stijging
van het uitgavenpeil op de lange
termijn zeker tot 40% zal gaan. Nogmaals, dit
–
is een
speculatie op lange termijn.
t-
,,
926
SJDDRÉ:
Wat die totale iitgavén betreft, ik geloof dat
je die wel tegen de achtergrond moet plaatsen van het
groeibeleid dat wij in ons land voeren. Je zegt zelf al dat
veel van die uitgaven min of meer complementaire uit-
gaven zijn. Ik geloof niet dat .wij onvoorwaardelijk dat
primaat van die groei moeten blijven aanhangen. Tijdens
de conferentie ,,De kosten van economische groei” die in
Rotterdam heeft plaatsgevonden iser mijns inziens ook a
voldoende op gewezen dat het een zeer aanvechtbare stel-
ling is. Ik geloof dat wij meer aandacht moeten gaan
schenken aan de allocatie van schaarse middelen. Wij
moeten nagaan of die allocatie wel optimaal is.
DE MAN:Ik
geloof dat er voorshands in onze samen-
leving, met name voor wat de lagere inkomensgroepen
betreft, nog zodanige verlangens bestaan op het gebied van
vakantiebesteding, extra comfort, eigen huis enz., dat het
zeer zinvol is om de groei van de materiële produktie in de
eerstkomende tijd zeer sterk te bevorderen. Op een gegeven
moment zal de voorziening van extra goederen toch van
de eerste plaats verdreven worden.
SIDDRÉ:
De eerste stelling van de heer De Man was dat
de uitgaven zullen blijven stijgen. Dat kan alleen maar
gebaseerd zijn op de achtergrond van een blijvende groei.
Daarna kwam hij met een contra-argument, nl. dat de
lage-inkomenstrekkers nog veel meer vrije tijd kunnen.
hebben, betere huizen, misschien betere scholing enz. Dat
kost allemaal geld en daarmee ben ik het ook allemaal eens.
Van de andere kant geloof ik dat het misschien wel aan-
toonbaar is dat de lagere inkomenstrekkers veel meer te
lijden hebben van de nadelige effecten van die groei dan de
hogere-inkomenstrekkers. Daarom zou het gunstig zijn
als men eens kritischer ging kijken naar het verschijnsel
groei. Niemand zal tegenspreken dat de lagere-inkomens-
groepen niet welvarender moeten worden, maar dat
neemt niet weg dat juist die groepen meer de.dupe kunnen
worden van een dergelijk beleid.
DE MAN:
Ik geloof dat Siddré en ik het in hoofdzaak
wel met elkaar eens zijn. Siddré vindt echter dat nu al de
negatieve effecten voor de laagste-inkomensgroepen
sterker zijn dan de positieve waardering van de materiële-
behoeftenbevrediging, terwijl ikzelf het gevoel heb dat de
behoefte aan een groter materieel welzijn nog steeds op-
weegt tegen de negatieve groei-effecten.
IV. HET TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID
DE MAN:
Het macro-economische conjunctuurbeleid via
de begroting – in de zin van remming in de hoogcon-
junctuur (verlaging van uitgaven en verhoging van in-
komsten), terwijl in de laagconjunctuur het omgekeerde
plaatsvindt – is op grond van allerlei vaak technische en
administratieve vertragingen, met name in de fiscale sfeer,
een moeilijk te realiseren aangelegenheid. Als maatregelen
effectief worden is de conjunctuur vaak al weer omgebogen,
zodat het geheel averechts gaat werken. De druk tot uit-
gavenverhoging blijkt zo groot te zijn geweest dat het
Keynesiaanse conjunctuurbeleid alleen heeft gewerkt in de
recessieperioden. Dat heeft ertoe geléid dat in het begin
van de jaren zestig Zijlstra zich heeft teruggetrokken op de
stelling van de conjunctureel neutrale overheidsbegroting,
in die zin dat elke uitgavenverhoging moet worden gedekt
door de extra inkomsten. Dat betekent dat bij een constant
prijsniveau, gegeven een bepaalde progressie
in.
de belas-
tingen, de extra belastingopbrengst besteed mag worden
aan extra uitgaven, afgezien van conjuncturele verstoringen.
Wil men meer doen, dan moet men ook autonome belas-
tingmaatregelen treffen: Als in een conjuncturelé opgang
de inkomsten sterk gaan groeien, dan moeten de uitgaven
daar niet aan worden aangepast – die blijven geba-
seerd op de structurele lijn – en dat leidt ertoe dat het
begrotingstekort zal verminderen, waardoor een zekeie
afremming wordt bewerkstelligd, terwijl bij het neergaan
van de conjunctuur precies het omgekeerde gebeurt.
In dit structurele begrotingsbeleid blijft het begrotings-
tekort trendmatig constant in absolute omvang. Dat is een
eis die men misschien niet aan de overheid zou mogen
stellen, hoewel zij zichzelf die eis nog wel steeds stelt.
Wij zouden ertoe moeten overgaan het begrotingstekort
procentueel constant te doen blijven, zodat wij het kunnen
relateren aan het nationaal inkomen. Deze modificatie komt
mij wel zinvol voor. Als de besparingen en de investeringen
in de particuliere sector, waarop het begrotingstekort
eigenlijk geënt moet zijn, zich procentueel met het natio-
naal inkomen ontwikkelen, dan blijft de ,,gap” daartussen
procentueel ook constant, zodat hij absoluut groter wordt.
Het begrotingstekort zou dus ook procentueel mogen m&e-
groeien.
Als de begrotingsruimte voor meerdere jaren wordt
gebaseerd op een trendmatige ontwikkeling van het natio-
naal inkomen zonder
prijsstijging
en er blijkt na enkele
jaren toch een prijsstijging te zijn opgetreden, dan zal de
ruimte moeten worden aangepast. Als de begrotingsruimte
niet wordt aangepast aan in het verleden plaats gehad
hebbende prijsverhogingen, dan zou dat ertoe leiden dat
het beslag van de overheid op de produktiefactoren terug-
gedrukt wordt. Mijns inziens kan dat niet, zoals in het
verleden ook wel is aangetoond. Er zijn toen moeilijke be-
rekeningen gemaakt om de prijscorrectie erin te stoppen.
Mijn bezwaar geldt hetfeit dat men zich voor zo’n een-
voudige prjscorrectie in allerlei bochten heeft moeten
wringen. Het opvallende is nu dat de minister dit jaar de
begrotingsruimte constant houdt. Dat vindt ik wel een
plezierige presentatie van het geheel. Ik had mij ni. kunnen
voorstellen dat men de ruimte had willen aanpassen aan de
prijsstijging die inderdaad heeft plaatsgevonden. Nu hij
dat niet heeft gedaan, heeft de minister van Financiën
het zich niet gemakkelijk gemaakt. Hij heeft alleen een
correctie toegepast van f.
25
mln, voor de niet-indexering
van de A.W.B.Z.
Een kwantitatief belangrijk punt was, dat de woning-
wetvoorschotten als niet-relevnt werden beschouwd op
grond van het feit dat in 1958 de financiering van de
woningwetbouw door het rijk werd overgenomen van de
gemeenten. Dat betekent dat de gemeenten niet meer voor
dat bedrag op de kapitaalmarkt behoefden te komen.
Het rijk kon zoveel extra lenen, zonder dat dat extra beslag
op de produktiecapaciteit legde. Voor de eerste keer ‘is
zoiets voor ièdereen duidelijk, maar als het lang gaat duren
en er komen allerlei mutaties in de woningwetvoorschotten,
terwijl bovendien het rijk de omvang van diè woningwet-
bouw gaat beïnvloeden, dan is het niet juist om dat nog
Ir
..
I
.
”
Wi
INTERNATIONAAL ADVERTENTIE BUREAU
BOLIJN
ESB 2-10-1968
92,7
langer als niet-relevant te beschouwen. Sinds 1966 worden
de woningwetvoorschotten dan ook als relevant aange-
merkt.
Nu is men opnieuw begonnen met het als niet-relevant
aanmerken van de financiering van de investeringen voor
het voortgezet onderwijs. Eerst moesten de gemeenten zelf
daarvoor op de open kapitaalmarkt lenen, terwijl het rijk
bijdragen â fonds perdu verstrekte voor rente en aflossing
van deze leningen. Nu wordt de financiering van die
investeringen direct ten laste van de rijksbegroting gebracht,
maar – zo is nu de redenering – dat betekent dan ook
dat de gemeenten niet meer voor dat bedrag op de kapitaal-
markt behoeven te komen, zodat dit bedrag als niet rele-
vant mag worden beschouwd. Op zichzelf is dat op dit
moment juist, maar als het na een aantal jaren niet meer
zo duidelijk is dat de gemeenten voor dat bedrag ook
werkelijk minder beslag leggen op de kapitaalmarkt, dan
zal het weer wél relevant worden. Daarom lèek het mij
beter voor dit bedrag de begrotingsruimte aan te passen,
want die aanpassing zou dan eenmalig geweest zijn, zodat
men er dan in één keer zou zijn afgeweest. Nu blijft men
elk jaar die niet-relevantverklaring houden van deze
investeringen tot op een gegeven moment een knoop moet
worden doorgehakt. Dat zal echter nog wel een poos duren.
GUBBI:
Het punt is nu dat men de verlaging van de
woningwetvoorschotten als relevant heeft verklaard.
Daardoor is de ruimte dus groter geworden. Dat is echter
ook niet juist, want de uitgaven voor de totale woning-
bouw blijven gelijk (dit was ook een belangrijk onderdeel
van het Joekes-plan).
HAVERfIALS:
Dat is inderdaad een punt van kritiek op
deze begroting, temeer daar wel verwacht mag worden
dat in politieke kringen aandrang zal worden uitgeoefend
om als de particuliere gesubsidieerde en ongesubsidieerde
bouw achterblijft, additionele maatregelen te treffen als
bijv. 5000 woningwetwoningen meer. Als,men rekent op
f. 35.000 voor een gemiddelde woningwetwoning en men
vermenigvuldigt het met 5.000, dan komt men aan een
bedrag van
f. 175 mln.
GUBBI:
Notenboom is heel ‘zwaar gevallen op de ruimte-
berekening in de laatste begroting van Vondeling. Mis-
schien is dat hier en daar ook wel ten onrechte gebeurd,
maar het maakt wel een bijzonder belangrijk onderdeel
van de discussie uit. De financiering van het voortgezet
onderwijs kan in de ‘toekomst bijv. een heel belangrijke
zaak worden.
DE MAN:
Ik neem aan dat men dat niet relevant heeft
verklaard, omdat er waarschijnlijk wel een
stijging
in zit.
Als men nu die ruimte voor f. 350 miljoen had bijgeteld, en
hèt blijkt het volgend jaar f. 500 mln, te zijn, dan kan men
niet dan weer voor f. 150 mln, gaan bijtellen.
GUBBI:
Daarnaast zullen krotopruiming, stadssanering en
wegenaanleg in en rond de grote steden in de toekomst
zeer belangrijke uitgavenposten gaan worden. Hierop is in
de Miljoenennota al gewezen, doch er zijn geen bedragen
voor gereserveerd.
MOONEN:
Ik kan mij dan ook wel voorstellen dat het
eerste jaar de Post voor het onderwijs ad f. 350 mln, niet
relevant wordt verklaard en dat de stijging van die Post
in de volgende jaren wél relevant wordt verklaard.
VAN DER HOEVEN:
Is het op zichzelf zo erg als men
weer wat gaat modderen? Ik kan mij voorstellen dat op
een gegeven moment de economische situatie zodanig is,
dat er een groot begrotingstekort zal moeten zijn. Die
situatie kan zich vrij snel voordoen. In zo’n geval moet
men een slagvaardig beleid voeren en zich niet blind turen
op dat structurele begrotingstekort.
DE MAN.’
Het gaat hier om het
structurele begrotings-
beleid, waarbij men zich baseert op een trendmatige ont-
wikkeling. In eerste instantie wordt daardoor een af-
remming bewerkstelligd als de conjunctuur sneller gaat.
Dan ziet u dat de belastingontvangsten sneller groeien dan
was geraamd, maar de uitgaven
blijven,
afgezien van de
lonen, constant, d.w.z. dat bij prijsstijging de reële uit-
gaven afnemen. In een neergaande conjunctuur geschiedt
precies het omgekeerde. Als de automatische stabilisatie
niet voldoende is – bij een fikse uitslag van de conjunctuur
zal dat niet voldoende zijn – dan ga ik akkoord, maar
dan moeten uitdrukkelijk als conjunctureel bestempelde
maatregelen worden genomen. In 1968 is dat ook gebeurd
met die f. 750 mln.
VAN DER HOEVEN: Een ding is mij nog niet helemaal
– duidelijk. Ik vraag mij nl. af of een overschrijding van het
structurele begrotingstekort in een bepaald jaar in de vol-
gende jaren weer ingehaald zal moeten worden. Is dat de
bedoeling geweest van de regering?
DE MAN: Ja, inderdaad.
VAN DER HOEVEN:
Ik geloof dat dat op zichzelf niet
juist is. Ik kan mij heel goed voorstellen dat wij het vol-
gend jaar in een evenwichtige situatie zitten en dat het dan
helemaal geen zin heeft om dat structurele begrotings-
tekort weer in te halen.
DE MAN:
Daarmee ben ik het volkomen eens. Ik begrijp
dat ook niet zo van een minister als Witteveen. Stel dat
je een overschrijding gehad hebt, dan kun je die niet meer
terugdraaien. Macro-economisch heeft dat inhalen nict
zoveel zin..
V.
FINANCIERING BEGROTINGSTEKORT
MOONEJ’T:
In de Miljoenennota gaat men uit van een
gelijkblijvend structureel financieringsoverschot. Dat zou
betekenen dat de uitgaven niet sterker zouden mogen
stijgen dan het nationaal inkomen. Voorzover er progressie
is, zou zij zowel reëel als nominaal moeten worden ge-
neutraliseerd, om althans een gelijkblijvend financierings-
tekort te houden. Er zouden ook autonome belasting-
maatregelen genomen kunnen worden om ‘het gedeelte van
het begrotingstekort dat het gevolg is van de relatieve
stijging der uitgaven niet te financieren op de kapitaal-
markt, maar uit belastingen. Ik geloof niet dat wij mogen
verwachten dat de overheid die progressie zal opheffen.
Nominaal heeft men getracht dat te doen, maar reëel zal
er voorlopig nog wel niets van komen.
Wij moeten eerst bepalen wat nu een structureel finan-
cieringstekort is dat mag fluctueren in verband met con-
uncturele omstandigheden. Het structurele financierings-
tekort zou dus het tekort moeten zijn dat de overheid met
kapitaalmiddelen kan dekken, zonder dat zij de mogelijk-
928
heden voor de lagere overheden en voor het bedrijfsleven
op de kapitaalmarkt afremt. Bij de finaiiciering van dat
begrotingstekort kan zij er op rekenen dat zij in feite een
structureel stijgend bedrag kan ontvangen van de voor-
inschrjfrekening van het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds en van andere fondsen. Voor het andere gedeelte
zou zij op de kapitaalmarkt terecht moeten kunnen.
DE RUITER:
Wat de dekking daarvan op de kapitaal-
markt betreft, refereer ik even aan een kritiek in
Het
Financieele Dagblad
van de heer Scholten die erop wees
dat er tot en met 1969 f 2 mrd. op de kapitaalmarkt moet
worden gedekt. Hij vroeg zich af of dat niet wat te hoog is.
MOONEJT:
Daar kom ik straks even op terug, omdat ik
er dan het overschot op de lopende rekening van de be-
talingsbalans bij betrek. De overheid heeft in de Mil-
joenennota 1968 zelf een berekening gegeven van het struc-
turele financieringstekort, zoals de heer Witteveen die zich
voorstelde. Hij ging daarbij uit van de f. 2.700 mln. die hij
aan werkelijk tekort had. Die heeft hij gecorrigeerd voor
een aantal posten die conjunctureel bepaald waren: name-
lijk f.
750
mln. Zo kwam hij terecht
op
een tekort van on-
geveer f. 2 mrd. Daarnaast wilde de minister het tekort
van het Gemeentefonds saneren. Het bedrag van f. 300
mln, dat da’armee gemoeid was wilde hij over een aantal
jaren uitspreiden. Voorts zou met de wegwerking van de
overschrijding in het voorgaande jaar rekening moeten
worden gehouden, waarna hij komt op een structureel
financieringstekort van ongeveer f. 1.700 mln. Op zichzelf
lijkt dit wel een aanvaardbaar bedrag, omdat er op dit
moment van de voorinschrjfrekening ongeveer f.
1.450
mln, ontvangen wordt. Daarnaast voert de overheid ge-
deeltelijk ook gelden naar de kapitaalmarkt toe, omdat
men leningen aflost uit voorgaande jaren, zodat er zelfs
geen enkel netto-beroep op de open kapitaalmarkt behoeft
te worden gedaan voor de financiering van het begrotings-
tekort. Het bedrag van f. 700 mln, heeft hij berekend
exclusief het kastekort dat eventueel bij het Gemeentefonds
bestaat. Naar mijn mening krijgt men dan inderdaad een
tekort van f 2 mrd. en dat lijkt mij een vrij hoog.finan-
cieringstekort om mee te beginnen. Het komt mij voor dat
daar nog iets vanaf zou kunnen, zodat men inclusief het
kastekort van het Gemeentefonds op f. 1.700 miljoen zou
moeten komen.
Het is belangrijk te weten hoe het ontstane begrotings-
tekort wordt gefinancierd in verband met, de conjuncturele
situatie. Wanneer er, zoals nu, spanningen bestaan op de
kapitaalmarkt, dan levert het voor de overheid grote
problemen op om een groot beroep te doen op financiering
via de open kapitaalmarkt. Juist in deze periode bestaan
er grote financieringstekorten, mede in verband met con-
juncturele financiering die heeft plaatsgevonden. De over-
heid moet dus noodgedwongen een liquiditeitstekort
creëren, wat dan via kortlopende middelen moet worden
gefinancierd.
Volgens de oorspronkelijke begroting voor 1968 had de
overheid zich voorgenomen pm netto niet op de kapitaal- –
markt te lenen. Men zou dan een liquiditeitstekort hebben
van ongeveer f. 750 mln. Het bedrijfsleven en de lagere
overheid zouden op de particuliere kapitaalmarkt terecht
kunnen en op basis daarvan zou men vrij gemakkelijk
aan middelen kunnen komen. De overheid zou nI. zelf
netto niets opnemen, terwijl zij nog wel afiost, zodat er per
saldo eigenlijk een toevloeiing van middelen op de kapitaal-
markt zou plaatsvinden. Op de lopende rekening voor
1968
was er bovendien een saldo verwacht van 1 %, dat even-
eens ruimte op de kapitaalmarkt zou scheppen. Wanneer
men de vermoedelijke uitkomsten bekijkt en de ver-
wachtingen voor dit jaar voor de betalingsbalans, dan
blijkt dat de totale lopende rekening lager’is; het over-
schot van de besparingen boven de investeringen is dus
kleiner. Verder blijkt ook dat het financieringstekort van
de overheid uiteindelijk betrekkelijk veel groter is geweest,
nI. ongeveer f. 300 mln, groter dan in de oorspronkelijke
begroting was gecalculeerd. Dat betekent weer een ver-
meerdering van de leningsbehoefte voor de overheid. Daar
komt nog bij dat de voorinschrijfrekening is tegengevallen.
Daarvan is ni. maar f. 1.200 mln, aan de overheid toege-
komen, terwijl men gerekend had op f. 1.400 mln. Bij-
gevolg neemt de overheid zich voor om een groot gedeelte
voor 1968 te financieren via een liquiditeitstekort, terwijl
zij ook een gedeelte daarvan op de kapitaalmarkt wil op-
nemen. De vergroting van het liquiditeitstekort en de infia-
toire financiering van de overheid zijn in zoverre niet erg,
dat het overschot op de totaal-rekening van de betalings-
balans voor dit jaar praktisch nihil is, zodat er nog vol-
doende liquiditeiten aan het eçonomische leven toevloeien
om de stijging van het nationaal inkomen te kunnen finan-
cieren. Een groter beroep op de kapitaalmarkt is natuurlijk
wel nadelig voor de situatie op de kapitaalmarkt, omdat
het overschot op de lopende rekening kleiner was. Al met
al is de situatie op de kapitaalmarkt voor 1968 niet zo
gunstig.
Het financieringstekort voor 1969 is ongeveer hetzelfde
als in het vorige jaar, vergeleken althans met de oorspron-
kelijke begroting. Er is weer een aanzienlijk kastekort van
het Gemeentefonds, zodat men ook weer op een tekort
komt van f. 2.650 mln Wanneer men bekijkt hoe het
structurele financieringstekort van de overheid zal uit-
vallen in vergelijking met de berekening voor 1968 en
wanneer men de f. 2.650 mln, dan corrigeert voor de over-
neming door de overheid van het bedrag van f. 350 mln.
voor de onderwijslasten – voor de vergelijking met de
financieringsbehoefte in het vorig jaar mag men dat even
buiten beschouwing laten – dan komt men op f. 2.300
mln, financieringstekort voor dit jaar, iets groter dan dat
van vorig jaar. De financiering van het tekort van f. 2.650
mln, betekent dat de overheid een bedrag van ongeveer
f. 700 mln. op de kapitaalmarkt zal opnemen; bruto komt
dat neer op een bedrag van ongeveer f. 1.300 mln. Er zal
ook weer een liquiditeitstekort van de overheid bestaan
van ongeveer f. 500 mln. Dat liquiditeitstekort zorgt voor
de toevloeiing van voldoende liquiditeiten in het econo-
mische leven. Op zichzelf is het bedrag van f. 500 mln.
niet voldoende, maar men verwacht een overschot op de
totale rekening van f. 400 mln. Ook in 1969 zou dus onge-
veer f. 1 rnrd. aan liquiditeiten aan het economische leven
toevloeien. Het overschot op de lopende rekening is van
belang voor de situatie op de kapitaalmarkt en het bedraagt
0,8% van het nationaal inkomen naar verwachting. Dat
wil zeggen dat de liquiditeitsquote van het nationaal in-
komen ongeveer hetzelfde zou kunnen blijven, wanneer de
overheid f. 0,5 mrd. financiert via infiatoire middelen en
wanneer zij netto f.700 mln, zou opnemen op de kapitaal-
markt. Natuurlijk treden er dan ook weer wel spanningen
op de kapitaalmarkt op, omdat als gevolg van het over-
schot op de lopende rekening de toevloeiing niet 1%, maar
slechts 0,8% van het nationaal inkomen bedraagt. Uit-
eindelijk moet er dus toch een fors bedrag op de kapitaal-
markt worden geleend. Het is natuurlijk de vraag of het
voor de overheid haalbaar is om dat bedrag op te nemen,
ESB 2-10-1968
.
929
want zij kan dan ook besluiten om meer inflatie te finan-
cieren.
/ VAN DER BOEVEN.
Wij mogen toch aannemen dat de
regering wei zal hebben verondersteld dat de bedrijven
in 1969 vermoedelijk beter in staat zullen zijn om intern
te financieren dan ten opzichte van de jaren voor 1967.
Daardoor zal de situatie op de kapitaalmarkt misschien
niet zo erg ongunstig zijn.
MOONEN:
Het,is mogelijk. Voor 1969 heeft men erop
gerekend dat er een toeneming van de middelen te con-
stateren zal zijn van f. 3,6 mrd. en dat daarvan f. 3,3 mrd.
door de overheid zal worden opgenomen. Zodoende zal
er ongeveer f. 300 mln. overblijven voor particulieren en
voor het bedrijfsleven. Wij moeten dus wel veronder-
stellen dat er een ruimere interne financiering zal plaats-
vinden.
VI
INFLATIECORRECTIE
GLIBBI:
Het is zo geweest, dat onder het regime van de
politieke uitgavennorm, aan het eind van de jaren
’50
(de
4%-norm van Romme) men gedacht heeft dat er ruimte zou
zijn voor reele-belastingverlaging binnen het structurele
kader. Toen is de gedachte geweest— dat is een politieke
gedachte geweest, want het gaat over de verdeling van de
ruimte – om de reële-progressietop wat af te zwakken,
reëel gezien de belastingdruk in procenten van het natio-
naal inkonen gelijk te houden, temeer daar men ook van
plan was binnen de uitgavennorm van 4% (de Romme
norm) de groei van de overheidsuitgaven tot 4% beperkt
te houden. Deze gedachte is voor de komende jaren wel
verlaten. Zijlstra heeft na de val van het Kabinet-Cals
toegegëven dat de overheidsuitgaven wel met 6% zullen
moeten
stijgen
en in de komende jaren, structureel gezien,
wel met 6% zullen blijven stijgen. Dat betekent, dat er
weinig of geen ruimte meer zal zijn voor een correctie van
die reële-progressietop. Wij zullen dus moeten âccepteren
dat de belastingdruk, in procenten van hef reëel nationaal
inkomen, langzaamzal toenemen.
Een ander punt is de correctie van de nominale-progres-
sietop die ontstaan is door de inflatie. Dit Kabinet heeft
in de regeringsverklaring beloofd daar in zijn regerings-
periode van vier jaar iets aan te doen. Ook dit blijkt nog
heel moeilijk te zijn en men’heeft de zaak al verschoven
naar de tweede helft van deze periode. Aan die nominale-
progressietop wil men nu dus iets gaan doen en wel per 1
januari 1970. Men is dit jaar al met een kleine correctie
gekomen, vooral voor de lagere-inkomensgroepen, door de
verhoging van de belastingvrije voet, hetgeen voor de
middengroepen een progressieverzwaring zal betekenen.
Deze correctie van die nominale progressietop lijkt mij
structureel gezien wenselijk. Als men wil vasthouden aan
die uitgavennorm van 6% – dat is een politieke norm –
dan moet men de groei van de belastingontvangsten struc-
tureel gezien ook op die 6% houden, tenzij men duidelijk
uitspreekt een andere inkomensverdeling na te streven.
Dat zou betekenen, dat men reëel geen verlaging krijgt,
maar dat men de progressie die ontstaat door de inflatie
wil teruggeven. Uit een oogpunt van inkomensverdeling is
dit een bijzonder belangrijk aspect, juist wee ten aanziën
van die middengroepen waarover wij spraken.
Ik kom dan nu op een tweede maatregel die is aange-
kondigd, nl. een voorontwerp van wet waarbij de jaar
lijkse bijstelling een zekere mate van automatismc zal
krijgen. Daarbij komen wij aan het
–
punt van de conjunc-
tuurstabilisatie. Het is de vraag of in een bepaalde conjunè-
turele situatie de automatische teruggave van de nominale-
progressietop goed zal uitwerken. Men bindt zich politiek
om dit dan ook in de toekomst ieder jaar te gaan doen:
Het kan zijn dat een regering diè daar uit conjuncturele
overwegingen toch weer van wil afwijken veel verzet in de
Kamer zal ontmoeten. Wel heeft men zich voorbehouden
om een zekere regulator in te voeren, zodat men voor it-
zonderlijke situaties toch nog een bepaald instrument zal
overhouden om iets te doen, waardoor (zie Miljoenennota,
blz. 24) de belastingpolitiek in de toekomst haar conjunc-
tuurpolitieke taak op
bevredigender
wijze zal kunnen ver-
vullen (curs. G).
DE MAN.’
Het conjunctuurbeleid, voor zover het gevoerd
werd via de begroting, blijkt in de afgelopen jaren niet zo
effectief te zijn geweest. Het kwam vrijwel allemaal neer
op monetaire politiek, die wel werkt, zij het enigszins on-
genuanceerd, maar binnen de sfeer van de begroting wordt
het enige element van conjunctuurpolitiek dat ons nog was
overgebleven, nI. de automatisch werkende progressie, zo-
wel reëel als nominaal, bij een sterke opgang van de con-
junctuur – en in 1967 is gebleken dat dit ook zeer effectief
werkte bij een daling van de conjunctuur – nu uit handen
gegeven. Ook voor het nominale element heeft de Minister
van Financiën een instrument in handen, dat hem uit
handen kan worden genomen, maar slechts krachtens een
beslissing, een wilsdaad van de volksvertegenwoordiging.
Als wij nu de automatische correctie van de nominale
progressie jaarlijks gaan inbouwen en dan zeggen: om con-
juncturele redenen kunnen wij dat later weer terughalen,
dan ben je in eerste instantie het enige instrument kwijt
dat nog redelijk werkt en het zal voor de Minister van
Financiën bijzonder moeilijk zijn om het terug te krijgén.
Persoonlijk geloof ik, dat wij bijzonder goed moeten over-
wegen of wij datgene wat wij aan conjunctuurpolitiek
instrumentarium nog hebben, uit handen moeten
geven.
HA VERHALS:
Dat is één van de overwegingen. Je kunt
deze zaak vanuit verschillende gezichtspunten gaan be-
kijken. Tot nu toe is e4geen duidelijke prioriteitenbepaling
geweest. Dat is ook een bezwaar dat ik eigenlijk al heb
tegen het voornemen van de regering om geen correctie
toe te passen voor de verzwaring van de reële-belasting-
druk. Dat is naar mijn mening niet het resultaat geweest
van een bewuste prioriteitenafweging. Er is een begin ge-
maakt met meerjarenramingen voor de verschillende
departementen, er blijft nog een hele pot over, omdat men
daarmee nog niet klaar is gekomen, maar er wordt alvast
gezegd: een vermindering van de reële belastingdruk zit
er niet in. Dit is duidelijk een keuze van de regering ge-
weest, tot stand gekomen onder politieke druk.
– GUBBI.’
Indedaad. Het is duidelijk een politieke keuze
geweest om de uitgaven op 6% te prikken bij de totstand-
koming van dit kabinet. Gelet op de uitgavenprioriteiten
die er zijn zal de belastingdruk zich zo moeten ontwikkelen
dat er geen ruimte ontstaat voor neutralisering van die
reële progressie, maar wel voor die van de nominale
progressie.
930
(Slot van blz. 921)
we echter de regionale verschillen bij de vervroegde
af-
schrijving. Er is heus wel ontwikkeling op belastinggebied
in Nederland! Overigens wordt een regionale heffing van
de loonsombelasting thans op
praktische
gronden ver
–
worpen. Er wordt gedacht aan een bestemmingsheffing
over het gehele land, met uitkering van de opbrengst boven
de eigen bijdrage aan ondernemingen in bepaalde regio’s.
Ook wordt advies gevraagd over’ de mogelijkheid van con-
juncturele hantering. De bestemming is st
ruc
t
ur
eel*.
ALGEMENE CONCLUSIES BELASTINGBELEID
Behoudens de loonsombelasting, die ongelegei komt, staan
alle aangekondigde maatregelen op de een of andere manier
in het teken van de inflatie. Ook dat is een teken des tijds.
Dé revolutie op fiscaal terrein is echter het voorstel van de
jaarlijkse automatische bijstelling (of aanpassing) van het
tarief van de loon- en in komstenbelasti ng.,
Hopelijk is het
geen doodgeboren kindje:
Een indexatie-clausule in de wet lijkt technisch levens-
vatbaar. Zij bevordert bovendin zindelijk spraakgebruik
en de democratische orde: een belastingverlaging wordt
een echte verlaging en een aanpassing is geen verlaging.
De voetvérhoging is zeer juist (maar nog laat); haar finan-
ciering in 1970 e.v. komt uit een verhoging van de BTW
en dat is een moeilijk punt. De inflatie-aanpassing m.i.v.
1970 (of een deel uiterlijk 1 januari 1971) moet helaas
enige jaren (1965, 1966 en 1967) tussen wal en schip
vallen. Het uitgaven- en belastingbeleid is terecht meer-
jarig, maar niet zodanig tot wasdom gekomen, dat een
belastingdrukvcrzwari ng kon worden tegengegaan.
* Een hier volgende beschouwing over loonsombelasting inen- kele andere Westeuropese landen moest door ruimtegebrek he-
laas komen te vervallen. Onzeexcuses aan Prof.Christiaanse,Red.
BANQUE DE PARIS
zoekt enige
JONGE
ACADEMICI
ter opleiding tot
staffunctionaris
De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière
in de bank, waarinlater een verantwoordelijke en
eventueel leidende functié kan worden bekleed.
Het internationale karakter van de bank brengt cle
mogelijkheid mede vn tijdelijke tewerkstellir,g bij de
buitenlandse kantoren.
Gegadigden wordt verzocht zich – bijvoorkeur
schriftelijk
–
inverbinding te stellen metde directievan de
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.
–
Hrengracht 539-541, Amsterdam-C.
ESB 2-10-1968
.
931
–
STAAT DER NEDERLANDEN
6’/2 PCt LENING’1968
III
uitgegevén krachtens dé Leningwet 1968 (Stb. nr. 373)
LENINGBEDRAG
vast te stellen na sluiting van de inschrijving.
Dit bedrag zal niet lager dan f
225
miljoen en
niet hoger dan f
275
miljoen zijn.
KOERS VÂN UITGIFTE
wordt na sluiting van de inschrijving vastgesteld en
zal
niet beneden 99
% liggen.
S
SCHULDBEWIJZEN
aan toonder groot nominaal f1000 en f100. Schuld-
registerinschrjvingen groot ten minste f100.000.
LÖOPTIJD TEN HOOGSTE
25
JAREN
Aflossing in 15 jëarljkse termijnen, afwisselend 7
6 % en 7 % per jaar, zodat telkens in drie opeenvol-
gende jaren 20 % van de lening wordt afgelost.
Eerste aflossing op 1 november 1979; vervroegde ge-
deeltelijke of algehele aflossing op of na 1 november
.1978 te allen tijde voorbehouden.
JAARCOUPONS PER 1 NOVEMBER
INSCHRIJVING
OP 8 OKTOBER
1968
VAN
9-15 UUR
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden
van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Am-
sterdam, de Vereeniging. van Effectenhandelaren te
Rotterdam ôf van de Bond voor den Geld- en Effecten-
handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden
opgegeven, dat zij door de BanI of Commissionair op
de inschrjvingsdag
vôör 15 uur
kunnen worden inge-
diend bij het Agentschap.
STORTING OP 1 NOVÉMBER
1968
v36r 12.30 uur bij de Nederlandsche Bank, Amsterdam.
ft932
Maak gebruik van
de rubriek
VAÇATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze cmnonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
–
instelling is, die dit blad niet’regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
/