Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2664

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 2 1968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

[
_UITGAVE VA4 ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

2 oktober 1968

Be jrg.

No. 2664

Verschijnt wekelijks

Realisme, ja en nee

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W.,Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
De omslag is grijs; de inhoud ernstig. Wat anders kan dat zijn dan het

REDACTEU R-SECR ETA RIS:
Begrotingsnummer van
ESB,
ons jaarlijks ,,badnummer”

zogezegd? De

A. de Wit.

.
omslag is niet voor niets grijs: de tussentinten zijn het die in de beoordeling’

van de, Miljoenennota overheersen. Is het een slechte Miljoenennota?

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

.
Allerminst. Een goede dan? Dat nu ook weer niet.

P. A. de Ruiter.
Het is

en daar wordt oôk in de artikelen in dit nummer op gewezen

wel een realistische
Miljoenennota. Geen ,,ombuiging van het uitgaven-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
beleid” meer zoals het vorig jaar nog heette, doch onverbloemd:
,,Hct
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
kabinet heeft een keuze gedaan die ertoe leidt, dat de belastingdruk ge-

leidelijk verder stijgt. De

……reeds sedert

1963 opgaande lijn wordt

SECRETARIS COMMISSIE VAN• ADVIES VOOR
daarmee doorgetrokken” (blz. 87). Voor sommigen wellicht een moeilijk
BELGIË:
te verteren zaak, maar men behoeft nu eenmaal niet noodzakelijk van
J. Geluck.
ganser harte met een ontwikkeling in te stemmen om haar te kunnen

billijken. En billijken zal men toch die taken moeten, zoals deze nt (blijkens

de begrotingshoofdstukken) en ‘in de toekomst (blijkens de meerjaren-

ramingen) moeten worden aangevat. En wil men dan al eens op een bepaalde

/
taak afdingen, dan is het meestal slechts om daarvoor weer een andere in

de plaats te stellen.

Overigens zegt het totaal van uitgaven of belastingontvangsten bitter

weinig, zo lang men niet toekomt aan een preciese evaluatie van wat er nu

Realisme, ja

en

nee …………..905
zoal mee gebeurt. Uitspraken over de noodzaak tot een verdere relatieve

stijging of daling van de overheidsuitgaven zijn dan ook loze kreten, zo

Een ,,interview” met de Minister van
lang men niet aangeeft welke activiteiten dan wel aangevat of uitgebreid

Financien ………………….906
resp. afgekapt of verminderd moeten worden.

Een realistisch beleid, zagen we dus. Realistisch over de gehele linie?

Beslist niet. Het beleid, zoals dat in Miljoenennota en Verkenning tot uit-
Drs. G. de Man:
drukking komt, heeft weinig werkelijkheidszin in de uitgangspunten voor
Enkele structurele aspecten van de
de inkomensverdeling in 1969. De regering zou toch geleerd moeten hebben

Miljoenennota 1969 ………….909
van het gekrakeel rond de Loonnota. Het lijkt er echter niet op. De reële

loonsverbeteringen op basis van de uitgangspunten van de regering zijn

uiterst minimaal. Men kan niet verwachten dat de vakbeweging daarmee
Prof. Dr. W. Hessel:
genoegen zal nemen. Zij zal dat zeker niet doen als vastgesteld kan worden

Het spoorboekje voor de economie 913
dat de niet-looninkomens relatief sneller zullen stijgen. ,,Ja, maar”, zegt de

regering, ,,een sterke loonkostenstijging is gevaarlijk voor een evenwichtige

ontwikkeling”. Het is in dit verband dat Prof. Dr. W. Hessel in zijn artikel.
Dr. C. de Galan:
(blz. 913-915) wijst op de mogelijkheid dat een politiek van bezitsvorming

Werkgelegenheid en lonen……..915
juist tot een evenwichtige ontwikkeling zou kunnen bijdragen. En met

minder sociale spanningen! Op de mogelijkheid van spaar- en/of inves-

teringsloon wordt in liefst drie van de vier artikelen in dit nummer gewezen.


Prof Dr. J. H. Christiaanse:
Geen woord hierover echter in de Miljoenennota. Een dergelijke loons!

Belastingbeleid in teken van inflatie 918
verhoging in de niet-consumptieve sfeer zou voor dezelfde verhoging van

de spaarquote, noodzakelijk voor de hoge investeringen, kunnen zorgen

als in de visie van de regering de overige besparingen nu moeten doen.
Miljoenennota en Verkenning; verslag
Duidelijk een politieke keuze dit laatste.
van een discussie

……………922
Wél realisme dus in de uitgangspunten voor het uitgavenbeleid, niet

echter in die voor het inkomensbeleid.

dR

05

Een ,interview”

000

met de Minister van Financien

ESB:
Moet uit de beschouwingen in de Miljoenennota

1969,
met name die in hoofdstuk 3.1, niet worden, ge-

concludeerd, dat het vrijwel onmogelijk zal zijn, mede ook

gezien de beschouwingen in hoofdstuk
6
over de Meer-
jarenramingen, ook op langere termijn het relatieve peil

van de rijksuitgaven te doen dalen?

Minister:
Deze conclusie behoeft
niet
te worden getrokken.

Op langere termijn (waaronder hier tien jaar en meer wordt
verstaan) is velerlei ontwikkeling inzake nationaal inkomen

en rijksuitgaven mogelijk. Zo staat er in de Miljoenennota

1967 (kabinet-Cals), blz. 18:

,,Op langere termijn stellen technische factoren en privaat-
rechtelijke verplichtingen veel minder een grens aan de mogelijk-
heden om de groei van de rijksuitgaven te beperken. Er is dan
ook meer gelegenheid om wetten en regelingen, waarvan wijziging
geruime tijd van voorbereiding vereist, te herzien. De mogelijk-
heid voor beperking van de groei van de overheidsuitgaven hangt
op langere termijn vooral samen met de opvattingen van Regering
en Staten-Generaal over de taken van de overheid en over de
mate waarin deze taken worden uitgevoerd.”

Daarnaast is van belang de taakverdeling tussen rijk,

gemeenten en andere overheden in het binnenland, maar
ook tussen rijk en bijv. de EEG en tussen hulp via uitga-

ven en hulp via belastingfaciliteiten.

De omvang van de rijksuitgaven is afhankelijk van be-

leidskeuzen inzake taken en intensiteit maar ook van meer

juridische aspecten, bijv. de vorm waarin staatsbedrijven

(zoals PTF) of woningbouw worden gefinancierd.

Ook kunnen bepaalde taken in meerdere mate door de

gebruikers of door de overheid worden betaald (denk aan
p.b.o.-activiteiten, aan sociale verzekeringen, aan wegen,
aan kerken). De laatste vijfentwintig jaar hebben belang-

rjke fiuctuaties te zien gegeven in de omvang van de

nieuwere uitgaven (bijv. voor de huur- en landbouw-

subsidies), maar ook in die van oudere taken (bijv. defensie),.

Voorts geldt voor sommige ‘sectoren, waar in het verleden

een sterke groei is opgetreden, dat buigpunten in de groei-

curve verwacht kunnen worden (bijv. autobezit). Zijn de

iwesteringen ten behoeve van zo’n sector op een behoorlijk
peil dan ligt daarna wel een groei van uitgaven voor onder-

houd maar niet van investeringen voor de hand. Iets derge-

lijks geldt voor de rente. Overigens is het van meer belang

om de uitgaven in afzonderlijke sectoren te evalueren dan

om uitspraken te doen over de totale uitgaven van een deel

van de overheid zonder specificatie van de taken die men

aan die overheid ook op die lange termijn toedenkt (vgl. -,

Drs. G. de Man en dR woonden de persconferentie bij, die

de Mïnister van Financiën op de maandag voor Prinsjesdag

gaf als toelichting op de Miljoenennota. Na afloop en naar
aanleiding van deze
persconferentie legden zij de Minister
een aantal vragen voor. Tijdgebrek maakte het de Minister

helaas onmogelijk in
een persoonlijk interview op deze vragen

in te gaan. De heer Witteveen
was niettemin zo vriendelijk
ze
schriftelijk te beantwoorden.

ESB van 14 augustus 1968, blz.
745:
,,De eigen rztio van

uitgaventotalen is een moeilijk uitroeibaar misverstand in

de openbare financiën” – Drs. P. A. de Ruiter).

ESB:
Bent u niet van mening dat een relatieve vermindering

van het uitgavenpeil, gezien de enorme behoeften in de

collectieve sfeer, juist als ongewenst zou moeten worden

beoordeeld?

Minister:
Het begrip ,,de collectieve sector” is vaag. Vgl.

de kritiek van C. de Galan op het begrip ,,collectieve voor-

zieningen” in zijn preadvies voor de Nederlandsche Maat-

schappij voor Nijverheid en Handel over het jaar 2000.

Bedoelt u de collectieve goederen (zoals defensie, justitie

e.d.) of ook inkomensoverdrachten (al of niet via sociale

vérzekeringen) en verstrekking van individuele goederen

(al of niet tegen commerciële prijs) zoals elektriciteit, bouw-

906

grond, havens, onderwijs? Hoe deelt u verhoging van

ambtelijke salarissen en pensioenen in? De vraag is daarom

niet te beantwoordën zoals ook uit een wedervraag kan

blijken: zou iemand het betreuren als de uitgaven voor

rente, voor defensie, voor steun aan zwakke bedrijfstakken,

belangrijk zouden kunnen dalen?

ESB: Zou,
wanneer een verdere relatieve stijging van de

belastingdruk als ongewenst
of
onmogelijk wordt be-

schouwd, het in de Miljoenennota 1968 geëntameerde be-
leid om de bijdragen van gebruikers van bepaalde door de

overheid verstrekte goederen en diensten meer in over-

eensteinming te brengen met de gemaakte kosten, een

bijdrage kunnen vormen om aldus de groeiende uitgaven

te helpen financieren? In hoeverre heeft een dergelijk beleid

bij de samenstelling van de Miljoenennota 19.69 een rol

gespeeld?
V

Minister:
Het verhogen van bijdragen te betalen door

gebruikers is niet in de Miljoenennota 1968 geëntameercl

maar reeds in de jaren vijftig (bijv. afschaffing consumenten-

subsidies). Accent kreeg dit ook in de Miljoenennota 1967

(kabinet-Cals), blz. 18. Er gebeurt op dit terrein velerlei,

ook los van een oordeel over de belastingdruk omdat op

zichzelf (behoudens op grond van bepaalde uit de ,,welfare
economics” bekende motieven bijv. in verband met externe

effecten) het optimale welzijn wordt bevorderd door het

betalen van de kosten. Denk aan gebruik van schaarse

parkeerruimte, aan water- en luchtverontreiniging. U vindt

dit punt bij kabinetten van elke samenstelling en in ver-

kiezingsprogramma’s van allerlei partijen (bijv. ook ver-
kiezingsprogramma Partij van de Arbeid, 1967, par.
14,
punt 3), in publikaties als de genoemde preadviezen voor

de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.

Zowel bij gemeenten als binnen ministeries is aandaçht

voor deze financiering, zowel door het kritisch bezien van
bepaalde subsidies (bijv. in de recreatievesfeer) als bij het
entameren van nieuwe zaken (strijd tegen water- en lucht-

verontreiniging). Dit beleid werkt ook in de begroting 1969

door en is o.m. van belang voor het huurbeleid.

ESB:
Tabel 3.1 op blz 17 geeft een overzicht van de

begrote uitgaven in 1969 t.b.v. gerichte bevordering van
de werkgelegenheid. In hoeverre overtreft het bedrag ad

f
1.223 mln. de voor 1968 gevoteerde bedragen? En hoe-

veel van die
f.
1.223 mln. vloeit voort uit n ie u w e met

deze Miljoenennota geïntroduceerde werkgelegenheid-

bevorderende maatregelen?

Minister:
Deze tabel heeft slechts ten doel om enig beeld

te geven van de over de begrotingshoofdstukken verspreide

activiteiten die te betitelen zijn als ,,gerichte bevordering

van werkgelegenheid”. De tabel is incidenteel opgezet en

de rubricering is enigszins arbitrair. Sommige uitgaven

i.v.m. de werkloosheid zelve staan er niet in (buy. de bij-

drage in de Werkloosheidswet), ook niet de hulp aan zwakke

bedrijfstakken welke om andere redenen wordt gegeven

(bijv. aan sommige delen van de landbouw). De tabel be-

treft alleen uitgaven, dus niet belastingfaciliteiten, en alleen

het rijk en dus niet de gemeenten. Dit alles inaakt dat het

totaal slechts een beeld kan geven van de grote omvang

die deze activiteiten in enkele jaren (ongeveer sinds de

mijnsteun een aanvang nam met de nota van 1965) hebben

gekregen en dat het totaal niet een betrekkelijk exact vast-

staand begrip is als bijv. de sector ,,defensie” of ,,ont-

wikkelingshulp”.

Daar komt nog bij, dât het beeld van de uitgaven ter

bevordering van de werkgelegenheid in 1969 in verschil-

lende opzichten niet vergelijkbaar is met 1968. In het vorige

jaar werd een belangrijk deel van de zes honderdmiljoen-

programma’s ter bestrijding van de
conjuncturele
werkloos-

heid gerealiseerd. Zoals uit de Miljoenennota 1969 blijkt,

is thans van conjuncturele werkloosheid niet of nauwelijks

meer sprake. Andere in de loop van 1968 gerealiseerde

maatregelen ter bestrijding van de conjuncturele werkloos-

heid hielden een
verschuiving
in van investeringsuitgaven,

bijv. op het terrein van de infrastructuur, van het westen

van het land naar de noordelijke, oostelijke en zuidelijke

provincies. Deze verschuiving was niet van invloed op het

totaal van deze uitgaven, die op zichzelf niet kunnen

worden gekarakteriseerd als ,,uitgaven i.v.m. de werkloos-

heid”.

De laatste vraag is vaag en dus moeilijk te beantwoorden

(is een toeneming van een bestaande activiteit als de

arbeidsvoorziening een nieuwe maatregel of niet?). De

mogelijkheden voor nieuwe werkgelegenheidbevorderende

maatregelen zijn niet zo groot, omdat in tal van gebieden
en bedrijfstakken krapte bestaat aan vakarbeiders en ook

aan mensen die een bepaald type werk (nachtwerk e.d.)

doen. Dat de werkloosheid in 1967 en 1968 niet of weinig

boven de 2% is gestegen komt om, door het snelle in-

grijpen (al onder het kabinet-Zijlstra). Er is eerder en met

grotere bedragen (denk bijv. aan de mijnsteun) gewerkt

dan in het verleden.

ESB:
Het is niet te verwachten, dat het vraagstuk van de

structurele werkloosheid in 1969 een definitieve oplossing

zal vinden; ook in latere jaren zullen daarvoor ng belang-
rijke bedragen nodig zijn. Wij willen daaraan twee vragen

verbinden. In de eerste plaats
of
het ivel juist is deze uit-

gaven, die zeker ook in volgende jaren zullen moeten

worden gedaan; voor 1969 gedeeltelijk te financieren uit
éénmalige meevallers in de belastingont vangsten? Ten
tweede
of
in de kwantificering van de meerjarenplannen

(hoofdstuk 6’van de Miljoenennota 1969) de bestrijding

van de structurele werkloosheid, zoals deze in daarvoor

uit te trekken bedragen tot uitdrukking zal komen, niet

meer geëxpliciteerd had moeten worden?

Minister:
De bestrijding van bepaalde ,,pockets” van

structcirele werkloosheid (bijv. inDrenthe en Limburg, maar

ok wel in sommige andere gebieden) zal ook na 1969

nog aandacht kunnen vragen. Ook in 1970-1971 komen

nog overgangsgelden van de BTW ter beschikking die even-
tueel ten dele voor werkloosheidsbestrijding kunnen worden

gebruikt. Het instrumentarium is intussen ook niet beperkt

tot investeringsuitgaven. In de bestrijding van de werk-

loosheid speelt het genoemde BTW-deel geen overheersende

rol. Uit dergelijke tijdelijke meeropbrengsten gefinancierde

uitgaven behoren niet thuis in een structureel opgestelde

meerjarenbegroting.

ESB:
Kleeft er aan het systeem van een inflatie-correctie

(neutralisering nominale progressie) niet één belangrijk

bezwaar? Namelijk dat daarmee de Minister van Financiën

een belangrijk instrument van conjunctuurpolitiek, ni. de

automatische afremming van de groei van de bestedingen

in de hoogconjunctuur (en stimulering in de laagconjunc-

1uur) uit handen geeft? Daarmee komt nog sterker de na-

druk te liggen op de monetaire politiek als instrument

van conjunctuurpolitiek.

ESB 2-10-1968

.

907

Minister:
De formulering van de vraag veronderstelt een

bepaalde vorm van automatisme die niet die van het wets-

ontwerp hoeft te zijn. Een goede discussie wordt pas

mogelijk op basis van een voorontwerp.

ESB:
Het optrekken van de belastingvrije voet is met

name bedoeld ter compensatie van de uit de invoering van

de BTW voortvloeiende hogere kosten van levensonderhoud.

Zal de verhoging van de
accijns
op sigaretten niet tot

gevolg hebben dat dit optrekken van de belastingvrije voet

niet geheel aan haar doel – bedoelde compensatie – zal

beantwoorden?.

Minister:
De verhoging van de belastingvrije voet zal op

zichzelf haar doel evengoed bereiken. Prijsverhogingen van

sommige artikelen (bijv. van tabak) in 1969 zijn te ver-

wachten maar daar staat o.m. tegenover dat ook inkomens-

stijgingen te verwachten zijn, terwijl voorts bij tabak de

burger kan kiezen tussen-consumptie of niet, hetgeen ten

aanzien van de algemene omzetbelasting nauwelijks het

geval is.

ESB:
Welke plaats moet in het geheel van het economisch-

politieke instrumentarium worden toegekend aan het in de
Mijoenennota 1969 genoemde arbeidsvoorwaardenbeleid?

Kan de opmerking op blz. 9 (,,Daarbij zal het arbeids-

voorwaardenbeleid als instrument niet kunnen worden ge-

mist”) worden geïnterpreteerd als een niet
bij
voorbaat

door de regering uitsluiten van de mogelijkheid toch de

lopende CAO’s enige maanden te bevriezen, dit ondanks

de verbeterde conjuncturele situatie?

Minister:
Een arbeidsvoorwaardenbeleid maakt in het âlge-
meen een hogere optimale combinatie van werkgelegenheid

en prijsstabiliteit mogelijk. Wanneer de werkgelegenheid

toeneemt wordt het gevaar voor te forse verhoging van

nominale inkomens weer groter. Daardoor kunnén in de

toekomst opnieuw structurele-werkloosheidsproblemen

ontstaan.
Wil een land hoge werkgelegenheid zonder inflatie dan
is terughoudendheid bij inkomensverhogingen noodzake-

lijk. Over een eventuele loonmaatregel zal de regering pas

beslissen na de ontvangst van het tweede halfjaarlijkse.

rapport van de SER.

ESB:
Wat ziet u als doelstelling voor de verhouding

directe – indirecte belastingen, mede in verband met de

harmonisatie, door EEG noodzakelijk? Hoeveel zal in de

komende jaren nog van ,,direct”naar ,,indirect” verschoven

moeten worden?

Minister:
Het is niet mogelijk op dit punt thans reeds een

nauwkeurige doelstelling te bepalen. De ontwikkelingen

op fiscaal gebied in de EEG en de voortgang van de be-
lastingharmonisatie zullen belangrijke factoren zijn voor

de verhouding tussen de directe en de indirecte belastingen

in de toekomst. Het gaat hier met name over de verhouding

tussen de loon- en de inkomstenbelasting enerzijds en de

verbruiksbelastingen anderzijds. Uitgaande van een voort-

gaande toenadering van de belastingstelsels van Lidstaten

van de Europese Gemeenschap ligt het voor de hand dat

in de loop der jaren het accent van de belastingdruk minder

op de loon- en de inkomstenbelasting zal moeten komen

te liggen.

Uw bedrijf en kantoor

is welkom in Nijmegen,

want Nijmegen. heeft:

Een nieuw industrieterrein van 100 ha

met havens in aanleg.

Aantrekkelijke terreinen voor handels-

bedrijven en kantoren in centrum.

Goede weg-, trein- en waterverbindin-

gen met binnen- en buitenland.

Ruim aanbod van gespecialiseerde en

administratief ,geschoolde arbeidskrach-

ten.

Maar ook uw
persOneel

is welkom in Nijmegen,
want het vindt er: –

Ruim assotiment van woningen’ (geen

woningnood!).

Stad met een rijk verleden en oud

stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en

heuvellandschap.

– Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,

heide in directe omgeving.

Mogelijkheden tot recreatie in elke

vorm : schouwburg, , concertgebouw,

sporthallen, ere-divisievoetbal.

VOOR INLICHTINGEN:

Wethouder
van Publieke Werken en

Stadsontwikkeling,

Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00;

908

Enkele structurele ‘aspecten.

van de Miljoenennota 1969

Drs. G. de’ Man

INLEIDING

De Miljoenennota 1969 mag, zeker wanneer men die ver-
gelijkt met de Miljoenennota’s van de afgelopen drie jaar,

worden gekarakteriseerd als een zakelijk en realistisch

stuk.

In de Miljoenennota’s voor de jaren 1966 en 1967

werden door het kabinet-Cals nogal ambitieuze plannen

ontvouwd tot verhoging van het relatieve peil van de col-

lectieve voorzieningen, zonder daarvoor overigens een in
alle opzichten deugdelijke financiering aan te wijzen. Dit
laatste werd met name veroorzaakt door een sterke weer-

stand tegen het aanvaarden van een hogere macro-econo-

mische belastingdruk, die het noodzakelijk complement

van het gevoerde uitgavenbeleid had moeten zijn.

De Miljoenennota 1968 vertoonde een tegenovergesteld

beeld. Het streven van het kabinet-De Jong zou er, aldus

de Miljoenennota 1968, op gericht zijn het relatieve uit-

gavenpeil in de loop van de zittingsperiode van het kabinet

in neerwaartse richting om te buigen, teneinde &n verdere

stijging van de belastingdruk te voorkomen en zo mogelijk

een daling daarvan tot stand te brengen.
Terwijl het eerstgenoemde beleid tot verhoging van het

relatieve uitgavenpeil op zichzelf aanvaardbaar was, maar

op grond van een niet adequate financiering moest worden

verworpen, getuigde het laatstgenoemde streven tot ver-

laging van het relatieve peil van de rijksuitgaven van een

gebrek aan werkelijkheidszin.

In de Miljoenennota 1969 komt de regering thans tot

de conclusie, dat het terugdrukken van het relatieve peil van

de totale rijksuitgaven niet of nauwelijks mogelijk is en dat

voor de komende jaren nog wel met een verdere stijging

zal moeten worden rekening gehouden. Daaraân wordt in de

MiLjoenennota, zeer terecht, de conclusie verbonden, dat

dan ook de belastingdruk de komende jaren nog geleidelijk

verder zal moeten stijgen. Het kabinet komt dus, door de

ervaring geleerd, van haar eerdere voornemens met betrek-

king tot het uitgavenbeleid terug en aanvaardt de fiscale

consequenties daarvan. Dit is een realistische en financieel
gezonde aanpak van de rijksflnanciën.

Een tweede positief te waarderen punt in de jongste

Miljoenennota is, dat een begin is gemaakt ‘met gekwan-

tificeerde en reeds enigszins gedetailleerde uitgaven-

ramingen voor 1970 en 1971. Een groot voordeel van deze

meerjarenramingen is, dat bij de afweging van prioriteiten

binnen het structurele begrotingskader niet alleen duide-

lijk wordt welke uitgaven een bepaald project in het

komende begrotingsjaar met zich mee zal brengen, maar

tevens welke uitgaven daarmee in latere jaren gemoeid

zullen zijn en welk beslag dit project dan op de begrotings-
ruimte zal leggen.

Een laatste algemene inleidende opmerking

betreft de

werkloosheid. Uit de Miljoenennota en de Macro-econo-

mische Verkenning wordt volkomen duidelijk – voor

zover dit nog niet het geval was – dat de, huidige werkloos-

heid in ons land vrijwel geheel van structurele aard is, en
dat deze noch door een algemene conjunctuurstimulering

via de rijksbegroting, noch door loonpolitieke maatregelen
kan worden teniet gedaan. Conjunctuurstimulerende maat-

regelen middels infiatoire financiering zouden snel, met

name in het westen van het land, weer tot oververhitting

van de economie leiden met alle gevolgen van dien voor de
betalingsbalans, zonder dat de werkloosheid in de gebieden
en de bedrijfstakken waar deze is geconcentreerd, daardoor

zou afnemen. Anderzijds kunnen loonpolitieke maat-

regelen – zoals in de Loonnota van de regering van enige

tijd geleden voorgesteld – met het oogmerk onze ‘inter-

nationale concurrentiepositie te verbeteren evenmin een op-

lossing bieden. Immers, de ontwikkeling van de loonkosten

in ons land loopt in 1968 vrijwel parallel met die bij onze

concurrenten, terwijl de ruilvoet in 1968 volgens de Macro-

economische Verkenrnng met een half procent zal ver-

beteren. Voor de export wordt voor het jaar 1968 als geheel

een volume-accres van 11 % verwacht, tegen een groei van
7,5% in 1967, terwijl de invoer naar verwachting toeneemt

met 7,5% tegen 6,2% in 1967. Het is tegende achtergrond

van de ‘hier geschetste externe ontwikkeling van onze

economie stellig niet juist de werklöôsheid toe te schrijven

aan (een ontwikkeling naar) een fundamentele oneven-

wichtigheid, zoals het afgelopen voorjaar door Zijlstra is
betoogd in het jongste jaarverslag van de Nederlandsche

Bank (dit betekent overigens niet, dat geen voorzichtig-

heid zou moeten worden betracht bij de
inkomensontwikke-

ling). De Minister van Financiën trekt naar onze mening

de juiste beleidsconciusie wanneer hij in de Miljoenennota

stelt, dat de werkloosheid moet worden bestreden met

gerichte maatregelen binnen het kader van de structurele

begrotingsruimte.

DE ONTWIKKELING

VAN
HET UITGAVENPEIL

In het voorgaande werd geconstateerd, dat de regering

thans de noodzaak – of moeten we niet zeggen de onver-

mijdelijkheid? – van een verdere relatieve stijging van de

rijksuitgaven erkent. Waar in de Miljoenennota dan ook

over een verdergaande ombuiging van het uitgavenbeleid

wordt gesproken, moet dit niet worden geïnterpreteerd als

een streven tot vermindering van het uitgavenpeil, maar als

een aanpassing van de structuur van de rijksuitgaven aan

veranderende omstandigheden. Dit betekent, dat bepaalde

uitgavencategorieën relatief zullen achterblijven (in de

ESB
2-10-1968

909

rijksbegroting voor 1969 bi. de Rijksgebouwendienst en

de civiele verdediging) of zelfs in absolute omvang zûllen

dalen (voor 1969 bijv. de woningwetvoorschotten als gevolg

van de vermindering van het aantal woningwetwoningen

tot 45.000), terwijl andere uitgavengroepen relatief toe-

nemen (bijv. onderwijs) en nieuwe uitgavencategorieëti in

de bgroting worden opgenomen (bijv. uitgaven terzake

van de werkgelegenheidsbevordering).

De laatstgenoemde categorieën domineren de laatste

jaren het beeld van de rijksbegroting zozeer, dat per saldo

niet aan een relatieve stijging van het uitgavenpeil valt te

ontkomen. Dit doet echter niets af aan het grote belang van

het zoeken naar mogelijkheden tot verlaging van uitgaven

en het geven van voldoende tegenspel aan de drang tot
uitgavenverhogi ng van allerlei pressiegroepen, omdat

zonder dât de stijging van de uitgaven nog aanzienlijk

groter zou zijn.

Soms wordt wel gesuggereerd, dat de sterke stijging van

de overheidsuitgaven
1
een typisch naoorlogs verschijnsel

is, dat in belangrijke mate wordt veroorzaakt door onder
invloed van het Keynesiaanse denken staande economen

en politici. Niets is minder waar. Reeds in 1876 formuleerde

Adolf Wagner zijn ,,Gesetz des wachsenden Staatsbe-

darfs”
2,
Deze groeiende staatsbehoefte was in de gedachten-

gang van Wagner niet het gevolg van een toenemende
bemoeienis van de staat met de individuele behoeften-

bevrediging, maar spruitte eenvoudig voort uit een door

Wagner voorspelde groei van het peil van de collectieve

voorzieningen. Over de juistheid van zijn voorspelling

behoeft niet meer te worden gediscussieerd.

De Engelse economen Peacock en Wiseman, die zich
ook met het vraagstuk van de ontwikkeling van het peil

van de overheidsuitgaven hebben bezig gehouden, komen

in hun studie
I
tot de conclusie, dat scherpe verstoringen

van het sociale en maatschappelijke evenwicht, met name

öorlogen, sinds het einde van de vorige eeuw een ver-

hoging van het relatieve uitgavenpeil van de overheid

hebben veroorzaakt. Tijdens een oorlog is men gedwongen

een veel hoger uitgaven- en belastingpeil te aanvaarden

dan in vredestijd en Peacock en Wiseman constateren, dat

na afloop van de odrlog het uitgaven- en belastingpeil

wel daalt, maar toch boven het vooroorlogse niveau blijft.

Ook voor Nederland is dit verschijnsel aantoonbaar.

Oorlogen hebben dus kennelijk als katalysator gewerkt

op de ontwikkeling van het peil van de overheidsuitgaven.

Bezien we de ontwikkelinj van de laatste jaren, met name

voor Nederland, dan kan worden geconstateerd dat ten

gevolge van maatschajpeljke en technologische verande-

ringen en de enorme ontwikkeling van de welvaart, die in

toenemende mate complementaire overheidsvoorzieningen

vereist om de individuele welvaart zinvol te kunnen beleven,

het peil van de overheidsuitgaven wederom is gestegen.

Nu echter niet schoksgewijze ten gevolge van een oorlog

of revolutie, zoals in de theorie van Peacock en Wiseman,

maar geleidelijk.

Men kan van de ontwikkeling van het uitgavenpeil – of

anders geformuleerd de ontwikkeling van het aandeel van

de overheid in het nationaal inkomen – een indicatie geven

TABEL 1.

Indicatie van de ontwikkeling van het relatieve peil van de

overheidsuitgaven aan de hand van verschillende maatstaven.
(3.jaars voortschrijdende gemiddelden)

III
!
+

‘s

9
E>.E
..E0
N
iE
r
E
0
>
Ei&
C,.

,

E”
csss
o>l>Ebs
0.

I-n

(1)
,

(2) (3) (4)
(5)

196
1
.

……
24,0
28,7
25,4
21,1
1962
24.2 29,2 25,4
21,9
1963 24,1
29,3
25,4
22,9
1964
24,3 29,4
25,6
23,6
1965
25.1

..

29,8
26,1
24,2
1966
26,2

30,1
26,6
24,4
1967
27,2

a

27,2
24,5
1968
27,7

a
27,8
24,5

a De cijfers van deze kolom zijn gebaseerd op gegevens uit de Nationale
Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De laatst verschenen
Nationale Rekeningen verschaffen gegevens tot en met 1967, zodat bij toepas-
sing van een 3-jaars voortschridend gemiddelde 1966 het laatste jaar is, dat in deze kolom kan worden vermeld.

aan de hand van verschillende criteria, die elk hun voor- en

nadelen hebben. In tabel 1 is de ontwikkeling in Nederland

voor de jaren zestig aan de hand van een viertal criteria

en met gebruikmaking van de methode der 3-jaars voort-

schrijdende gemiddelden neergelegd. De kèuze van de

criteriais voornamelijk bepaald door het in de Miljoenen-

nota beschikbare cijfermateriaal.

In kolom 2 van tabel 1 zijn de relevante rijksuitgaven,

dat is het totaal der rijksuitgaven exclusief financiële trans-

acties zoals schuldaflossing en transacties met het IMF

en enkele andere posten, gërelateerd aan het netto nationaal

inkomen tegen marktprijzen. Het belangrijkste nadeel

van dit criterium is, dat de uitgaven van de lagere publiek-

rechtelijke lichamen, voor zover die niet door het Rijk

via de rijksbegroting worden gefinancierd, buiten be-

schouwing blijven. Aan dit bezwaar kan worden ontkomen

door de uitgaven van de gehele overheid te nemen, zoals

in kolom 3 is gedaan. Deze cijfers, die aan de Nationale

Rekeningen zijn ontleend, hebben echter als belangrijk

nadeel, dat behalve schuldaflossing ook kredieten en deel-

nemingen niet zijn opgenomen, waardoor met name een

kwantitatief belangrijke post als de woningwetvoor-

1
Onder overheidsuitgaven worden hier begrepen de uitgaven
van de gehele overheid (rijk + lagere publiekrechtelijke licha-
men), terwijl voor de uitgaven van de centrale overheid alléén
de term rijksuitgaven wordt gebezigd. De Sector. van de sociale
verzekering zullen wij niet tot de sector overheid rekenen. Zie C. Goedhart:
Hoofdlijnen van de leer der openbarefinan-
ciën,
eerste druk, Leiden 1958, blz. 31.
A. T. Peacock en J. Wiseman:
The groivth of public expen-
diture in the United Kingdom, 1961.

(I.M.)

910

schotten buiten beschouwing blijft. Kolom 4 benadert het

probleem van de inkomstenkant en bevat de cijfers van de

macro-economische belastingdruk. In kolom 5 tenslotte

wordt het probleem benaderd, van de zijde van de’ beste-

dingen, dat wil zeggen dat het beslag van de overheid op

produktiefactoren bepalend is. In de
cijfers
van deze kolom

zijn derhalve alleen begrepen de consumptie van de gehele

overheid (lonen en salarissen + materiële consumptie),

de overheidsinvesteringen en de investeringen van de over-

heidsbedrijven.

Uitdrukkelijk zij vermeld, dat alle bovengenoemde

criteria, op zichzelf beschouwd, aanvechtbaar zijn. Zij

wijzen echter alle in de richting van een trendmatige

stijging van het aandeel van de overheid in het nationaal

inkomen. Om deze reden lijkt ons op grond van de cjifers

van tabel 1 de conclusie gerechtvaardigd, , dat het relatieve

peil van de overheidsuitgaven, c.q. het aandeel van de over-

heid in het nationaal inkomen tegen het einde van de jaren

zestig ongeveer 24 / hoger ligt dan aan het begin van dit

decennium.
Opmerkelijk daarbij is, dat het voor de opge-

treden ontwikkeling van het uitgavenpeil vrij weinig ver-

schil heeft gemaakt of er een socialistische, een liberale dan

wel een anti-revolutionaire Minister van-Financiën aan het

bewind was. Aan de ontwikkeling van het uitgavenpeil,

zoals die in de jaren zestig is opgetreden, liggen dus kenne-

lijk maatschappelijke en economische krachten ten grond-

slag die in hoge mate los staan van politieke voorkeuren.

Uit de Miljoenennota 1969 blijkt, dat het huidige kabinet,

dat toch zeker niet afkerig van uitgavenverlagingen mag

worden genoemd, kennelijk ook tot dit inzicht’ is gekomen.

STRUCTUREEL BEGROTINGSBELEID

EN MEERJARENRAMINGEN

Onlangs is door Rutten betoogd ‘, dat bij planning op

middellange termijn het structurele begrotingskader, de

zgn. Zijlstra-norm
5,
als uitgangspunt voor het budgettaire

beleid zou kunnen worden gemist, omdat de uit te zetten

structurele beleidslijnen voor de nationale economie in die

situatie het nodige houvast bieden voor het begrotings-

beleid. Voorts is hij van mening, dat het structurele begro-

tingskader wel degelijk een politieke keuze inhoudt, omdat

verschillende belastingen ook een verschillende inwerking

hebben op de nationale economie. Dit laatste is onge-

twijfeld juist, maar behoeft het a-politieke karakter vn

het structurele begrotingsbeleid niet aan te tasten. Wel kan
men zeggen dat, wil de begroting niet alleen conjunctureel

neutraal zijn, maar ook de structuur van de particuliere

produktie niet beïnvloeden, een aanvullende voorwaarde

moet zijn vervuld, nI. dat autonome belastingverhogingen

c.q. -verlagingen in het kader van het structurele begrotings-

beleid de verhouding tussen particuliere investeringen en

particuliere consumptie onaangetast laten. Wil men laatst-

genoemde verhouding wijzigen, bijv. teneinde de be-

sparingen op te voeren dan kan dat o.a. door een wijziging

in de samenstelling van de belastingopbrengsten, maar dat

laat o.i. het structtrele begrotingsbeleid onverlet.’

Wij zijn van mening, dat in een tijd waarin er om allerlei

redenen een sterke drang tot uitgavenverhoging bestaat,

het structurele begrotingsbeleid, mits consequent toegepast,

niet kan worden gemist zolang het .desideratum van een

stabiel prijspeil wordt gehandhaafd
6.
Marginale afweging

van uitgâven en belastingen kan dan nI. een door de over-

heid veroorzaakte overbesteding voorkomen. Dit geldt in

nog sterkere mate bij – de planning van uitgaven -voor

meerdere jaren, omdat daarbij het beslag op de toekomstige

begrotingsruimte,- dat het gevolg is van het huidige beleid,

tot uitdrukking komt. Hierdoor wordt duidelijk welke

financiële mogelijkheden er in de toekomst zijn voor nieuwe
initiatieven en wanneer het toekomstige ruimtebeslag voort-

vloeiende uit het huidige beleid reeds te groot is,’welke

beperkingen zullen moeten worden aangebracht, c.q. welke

fiscale maatregelen in de toekomst nodig zullen zijn.

Het is op grond van het voorgaande verheugend te

noemen, dat de Minister van Financiën-bij zijn eerste aan-

zet tot meerjarenplanning van de rijksuitgaven is uitgegaan

van het structurele begrotingskader. Wij willen bij de ter-

zake gevolgde procedure een tweetal kanttekeningen plaat-

sen. In de eerste plaats lijkt het niet juist de ruimte voor

1970 en 1971 nu reeds aan te passen voor prijsstijging.
Het gevaar bestaat nh dat voor die latere jaren reeds nu

tegen het
huidige
prijspeil verplichtingen tot de geraamde

bedragen worden aangegaan. Treedt de prijsstijging in de

komende jaren inderdaad op dan zal te zijner tijd blijken,

dat men niet uitkomt en zal de ruimte nogmaals voor de

prijsstijging moeten worden gecorrigeerd (of men over-

schrijdt de ruimte). In de tweede plaats zouden we willen

opmerken, dat het te betreuren is dat niet expliciet ‘een ge-

deelte van de ruimte voor 1970 en 1971 is gereserveerd

voor onvoorziene uitgaven(stijgingen). Dit zou nI. éen

grotere zekerheid verschaffen, dat men zich in de toekomst

metterdaad aan de ruimte zal kunnen houden. Het sti’uc-

turele begrotingsbeleid zou daardoor aan overtuigings-

kracht winnen.

RUIMTEBEREKENING EN TOETSING

VOOR 1969

Zo overbodig gecompliceerd als de ruimteberekening vorig

jaar.was, zo eenvoudig is zij dit jaar. In de Miljoenennota

1968 werd de ruimte voor de jaren 1968 t/m 1971 berekend

op gemiddeld f. 1.250 mln, per jaar op basis van het prijs-

peil van 1967. Correctie van het ruimtebedrag voor 1969
uit hoofde van opgetreden prijsstijging in 1968 heeft niet

plaats gevonden. De ruimte is alleen met f.
25
mln, ver-

hoogd uit hoofde van het niet-indexeren van de rijks-

‘ F. W. Rutten:
Over het macro-economische beleid voor de
middellange termijn.
Inaugurele rede Rotterdam, De Economist,
1968,
nr.
3.
Wij willen hier graag een opmerking van terminologische
aard maken. Zowel in onze beschouwing over de Miljoenen-
nota
1968
in
ESB
van 4 oktober
1967
nr.
2613
als in de samen
met Prof. Dr. C. J. Oort geschreven beschouwingen -over
,,De
‘Zijlstra-norm’ in theorie en praktijk”
in het Economisch Kwar-
taalöverzicht van de Amsterdam-Rotterdam Bank van maart
en juni
1968,
nrs.
12 en
13,
is naast het structurele Zijlstra-
kader de politieke Zijlstra-norm genoemd, die beoogt de rijks-
uitgaven niet sterker te doen stijgen dan het nationaal inkomen. Profs Dr. W. Drees jr. heeft ons erop attent gemaakt, dat laatst-
genoemde politieke uitgavennorm niet afkomstig is van Zijlstra,
doch reeds in de jaren vijftig werd bepleit door Romme, de
toenmalige voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de
KVP. Zijlstra heeft bij de verkiezingscampagne en de kabinets-formatie van
1959
gesteld, dat uitgavenverhoging en belasting-
verlaging op één lijn moeten worden geplaatst, welke gedachte later gestalte heeft gekregen in het structurele begrotingskader,
de bekende Zijlstra-norm. Om begripsverwarring te voorkomen,
acht-Prof. Drees het juister voor de politieke uitgavennorm de
benaming
Rom,ne-nor,n
te reserveren. Wij willen ons hier graag bij aansluiten. Voor de theoretische aspecten van het structurele
begrotingskader en de praktische toepassing ervan ‘moge worden
verwezen naar de genoemde artikelen in het Kwartaaloverzicht
van de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
o
Dit geldt ook wanneer men stabiliteit van het prijspeil
interpreteert in die zin, dat de prijsstijging niet sneller mag
gaan dan bij onze concurrenten.

ESB 2-10-1968

‘9fl

bijdrage krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziekte-
kosten. Dit niet-indexeren werd vorig jaar gezien als een

bezuinigingsmaatregel, die pas na 1968 effectief zou worden.

Het is ons niet duidelijk waarom, nu die bezuiniging in

1969 effectief wordt, daardoor ruimte vrij kan komen

voor andere uitgaven. In feite wordt de bezuiniging ge-

compenseerd door vergroting van deruimte.

Laten we nu de toetsing wat nader bezien. Volgens de

berekeningen in de Miljoenennota blijft de relevante uit-

gavenstijging f. 39 mln. beneden de door de ruimte-

berekening gestelde grens van f. 1.275 mln.

Interpreteren we de ruimte als de som van de trend-

matig beschikbaar komende begrotingsruimte + de meer

dan trendmatige groei van de niet-belastingmiddelen (men
kan er over van mening verschillen of het juist is deze post

in zijn geheel op te nemen) + het saldo van de autonome

belastingmutaties, dan komen we op een uitgavenruimte

van f.
1.275 +
f. 305 – f. 122 = f.
1.458
mln. De eerste

twee van deze drie bedragen die tezamen de uitgavenruimte

vormen zijn conform de Miljoenennota. Het derde bedrag

echter wijkt daarvan af en behoeft nadere verklaring. Bij

de autonome belastingmutaties is het effect van de invoering

van de BTW buiten beschouwing gelaten, omdat de

blijvende verhoging van belastingontvangsten welke daar-

van het gevolg is nodig is voor met de invoering van de

BTW samenhangende verhogingen van uitgaven, terwijl

de tijdelijke meeropbrengst in hoofdzaak buiten de ruimte

om aan extra werkgelegenheidsbevordering wordt besteed.

Het is o.i. echter onjuist de verlaging van de loon- en

inkomstenbelasting ten bedrage van f. 200 mln, door op-

trekking van de belastingvrije voet buiten de toetsing te

houden. De motivering, dat bij de berekening van de be-

grotingsruimte geen rekening is gehouden met de nominale

progressie van de loon- en inkomstenbelasting en dat het

daarom gerechtvaardigd is voor deze f. 200 mln. geen

dekking te zoeken, is niet in overeenstemming met de be-

ginselen van het structurele begrotingsbeleid. Nemen we

derhalve naast de wel opgenomen autonome belasting-

mutaties ook het rijksaandeel van deze f. 200 mln, als

autonome verlaging in beschouwing (—f. 170 mln.),

dan komen we per saldo op een totaal van auto-

nome belastingverlaging van f. 122 mln. en komt de uit-
gavenruimte op
f.
1.458 mln. Op deze uitgavenruimte

wordt beslag gelegd door de
stijging
van de voor toetsing

in aanmerking komende uitgaven met f.
1.514
mln. en

f. 75 mln. voor ce in 1968 doorgevoerde sanering van het

Gemèentefonds, tezamen f. 1.589 mln. Er is dus een over-

schrijding van de ruimte tot een bedrag van f. 1.589 –

f.
1.458
= f. 131 mln., dit in tegenstelling tot de door de

minister berekende onderschrijding van f. 39 mln.

Eén
opmerking met betrekking tot de toetsing moge

hier nog worden gemaakt. Het is op zichzelf juist, dat de
extra uitgaven in verband met de overname door het rijk

van de gemeenten van de financiering van de investeringen

voor het voortgezet onderwijs geen beslag leggen op de

ruimte. Door het niet relevant verklaren ontstaat echter het

gevaar, dat ten aanzien van deze uitgaven een zelfde on-

bevredigende situatie zal groeien als tot 1966 met de wo-

ningwetvoorschotten het geval was. Misschien was het

daarom beter geweest thans eenmalig de ruimte aan te

passen.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE

Vatten we de in het voorgaande gegeven beschouwingen

met betrekking tot enkele structurele aspecten van de

Miljoenennota 1969 samen, dan kan met name worden

gezegd, dat de sinds enige jaren optredende stijging van

het relatieve uitgavenpeil in de komende jaren nog wel

zal aanhouden. Ruimte voor neutralisering van de reële

progressie in de loon- en inkomstenbelasting is niet aan-

wezig, zodat de belastingdruk nog geleidelijk verder zal

stijgen.

Onder deze omstandigheden zal, teneinde de ontwikke-

ling van de uitgaven in de hand te houden, het structurele

begrotingsbeleid een centrale plaats in de budgettaire poli-

tiek moeten blijven innemen. Dit geldt zowel ter bevorde-

ring van een voortdurende afweging tegen elkaar van de

verschillende uitgaven binnen de begrotingsruimte (hier-

mee is de optimale aanwending van de algemene middelen

gediend) als voor een marginale afweging van uitgaven en

belastingen. Voor het uitgavenbeleid op middellange ter-

mijn geldt dit, zoals we zagen, in nog versterkte mate.

De ruimteberekening en de toetsing zullen daartoe echter

wel voldoende doorzichtig en geloofwaardig moeten zijn.

Daaraan is in deze Miljoenennota een bijdrage geleverd

door het achterwege laten van ingewikkelde berekeningen

ter correctie van de ruimte voor prijsstijging. Anderzijds

blijven er, zoals we hebben aangegeven, toch nog wel

enkele vraagpunten over.

Tot slot zij nog opgemerkt, dat de aan het begin van dit

artikel gegeven beoordeling slechts betrekking heeft op de
hier behandelde aspecten en dus geen oordeel inhoudt met

betrekking tot andere belangrijke aspecten van de Mil-

joenennota, zoals de gevolgen van het te voeren beleid

voor de inkomensverdeling, de conjuncturele implicaties
van de begroting (met name ook de conjunctuurpolitieke

gevolgen van een eventuele automatische infiatiecorrectie

in de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting) en de

loonsomheffing.

(J.M.)

912

Het spoorboekjè

voor de economie

Prof Dr. W. Hessel

EEN STAP VOORUIT

Met de
Macro-economische Verkenning 1969 is
een nieuw

stadium bereikt in het cijferspel van het Centraal Plan-

bureau. Genoemde publikatie reikt namelijk verder dan

1969. Er is geprobeerd tot in het jaar 1971 te kijken.

Het leerzame van dit kijkspel is dat er eën aantal beleids-

voorwaarden vervuld moet zijn wil de economie in het

spoor van evenwicht terecht komen. De wissels van in het

bijzonder budgettaire en loonpolitieke makelij blijken in

de goede stand gehouden te moeten worden. Het spoor

boekje van het CPB voor de periode 1969-1971 geeft een

handig en verstandig pakket van alternatieven voor de

belangrijkste doelstellingen en instrumenten van het sociaal-

economisch beleid. Zulk een presentatie van het wenselijke

binnen het mogelijke zal hopelijk regelmatig herhaald

worden.

Wat de presentatie in het algemeen betreft zouden we

willen pleiten voor een nog strakkere opzet. In het bijzonder

zou het prettig zijn kort de vorige prognose te herhalen

en daarbij aan te geven door welke factoren de realisatie

van de prognose afweek. Nu is men voor een goed begrip

nog gedwongen op eerdere publikaties terug te vallen.

HEt VIEL MEE
Het gaat in 1968 beter dan in september 1967 werd ver-
wacht. De stijging van het bruto nationaal produkt tegen

marktprijzen wordt nu 2% hoger gesteld, de uitvoer-

stijging 24% hoger, de particuliere investeringen in vaste

activa ,,stijgen” niet met 0%, zoals destijds werd verwacht,

maar met 6%, de overheidsinvesteringen stijgen 4% meer,

waarbij kan worden aangetekend dat de gemeentelijke

investeringen zelden hoger waren dan nu.

De nieuwe uitkomsten zijn niet volstrekt verrassend.

Het NVV zag het al aankomen. Een werkgeversorganisatie
vond die visie te voorbarig, zweeg echter wijselijk toen het

CPB en de Nederlandsche Bank bij monde van hun hoogste

functionarissen het oordeel uit de vakbeweging kwamen

onderschrijven.

De kaarten liggen dus anders dan ten tïjdë van de be-

faamde Loonnota van de bewindsman van Sociale Zaken,

zelf overigens uit de vakbeweging voortgekbmen. Zijn

bewindvoerdersgedrag lijkt zo nu en dan wat neurotische
trekken te vertonen, die door de vakbeweging niet bijster

gewaardeerd blijken te kunnen worden.

Ondanks de naar tijd en plaats met de personen variëren-

de menselijke trekjes in het krachtenveld van het sociaal-

economische beleid herhaalde de geschiedenis zich. De

teruggang werd opnieuw onderschat, de opgang deelde

opnieuw een zelfde lot, met als eindbevinding dat de recente

evenwichtsverstoringen onze economie niet fundamenteel

uit haar voegen hebben gerukt. Deze op zichzelf bezien

blijde gebeurtenis bleef in het buitenland niet onbekend,

getuige de verwachting van de Franse regering dat de

enorme negatieve bijdrage van de studenten tot het na-

tionaal produkt evenmin de structuur van de Franse eco-

nomie grondig zal aantasten. Die hoop mag zij hebben.

Of dat reëel is, is een tweede. –

DIEPERLÏGGENDE BEWEGINGEN

Overigens, terwijl de ene economie niet stuk te krijgen is,

is de andere economie niet heel te krijgen. Dat duidt op

vrij krachtige ondergrondse bewegingspatronen. Dat stemt

voorts de economist pessimistisch ten aanzien van de

werkelijke mogelijkheid een doelmatig economisch beleid

te voeren. Een economie heeft kennelijk de wind mee of

de wind tegen. Die wind aan het draaien te krijgen schijnt

moeilijker te zijn dan men geneigd is te denken. Zie Enge-
land en de Verenigde Staten.

In de schets die het Planbureau van de buitenlandse

ontwikkeling geeft vinden we in dit verband een merk-

waardig patroon. De Verenigde Staten en het Veregd

Koninkrijk zou men kunnen karakteriseren als economieën
met loonkosteninfiatie annex overconsumptie. West-Duits-

land en België daarentegen schijnen aan de andere zijde

van het evenwicht te liggen met een relatieve onder-

consumptie. Frankrijk maakt een loonexplosie mee, die
mogelijk dank zij capaciteitsreserves kan worden opge-

vangen. De situatie is overigens anders dan ten tijde van

onze eigen loonexplosie. Bij ons lag het loonniveau kenne-

lijk structureel te laag. De explosie werd opgevangen door
een verrassend sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit.

Alleen Italië schijnt een relatief evenwichtige expansie

door te maken. De structuurwerkloosheid is daar van

andere aard.

Gemeenschappelijk in deze per land verschillende situa-

ties is de strategische positie van het loonpeil als kosten-

factor enerzijds en als consumptiefactor anderzijds. De

lering die men kan trekken is dat de internationale coör

dinatie van de loonbewegingen uitermate gebrekkig is.

Internationaal evenwichtige verhoudingen, tot uitdrukking

komend in evenwichtige betalingsbalansen en-wortelend5in

onderling evenwichtige bewegingen van loonkostenpeil en

consumptiepeil, blijken achter een voortdurend wijkende
horizon te liggen. Een blijvend wenkend perspectief dus.

Hierboven signaleerden we krachtige ondergrondse be-

wegingspatronen in niet stuk of niet heel te krijgen eco-

nomieën. Kennelijk ligt de toegang tot dit probleem in het

gebrek aan internationale coördinatie. De toenemende ver-

strengeling van de nationale economieën zet de eigen

ESB 2-10-1968

1
913

nationale beleidsconstruct les steeds meer op losse schroeven.

Zeer recent is daar een nieuwe factor bij gekomen waarvan

de economische gevolgen zich nog slechts bevroeden laten.

Dit is de door het optreden van Rusland verhoogde inten-

siteit van de behoefte aan veiligheid. Hoe men het ook

wendt of keert, men behoeft geen profeet te zijn om aan
te nemen dat de uitgaven voor defensie in de westerlijke

economieën in de toekomst hoger zullén liggen dan anders

het geval zou zijn geweest. Het veiligheidsgevoel is nu een-

maal verminderd. Een cynische waarheid die niet alleen

staat. Immers, de daaruit voortvloeiende defensie-econo-

mische impulsen in andere landen werken wellicht gunstig

op onze betalingsbalans uit.

UITZICHT OP 1969 EN LATER

Hoe dat alles ook zij, de Nederlandse economie heeft

kennelijk een mede in de internationale verh6udingen

wortelend weerstandsvermogen. Voor 1969 verwacht het

CPB voorwaardelijk een afvlakking naar een evenwichtige

beweging, die zélf tot uitdrukking komt in de cijfers die

voor de jaren 1970 en 1971 in de Verkenning zijn opge-

nomen. Overziet men de periode 1966-1971 dan blijken de

onrustige grootheden, te beginnen met de sterkst fluctu-

erende, te zijn: de woningbouw, de overheidsinvesteringen,

de overheidsconsumptie en de particuliere investeringen in

vaste’activa. Die overheid toch!

Daarmede stellen we vast dat de door de overheid be-

heerste sector van de nationale bestedingen een haard van

onrust is. Men steIle zich voor: de overheid als sociaal-

economische onruststoker! Ook als we rekening houden

met de overdrijving, die in dit oordeel schuilt, is er toch

wel een kernprobleem van de besturing van de Nederlandse

economie mee aangegeven.

Het komt ons voor dat de moeilijkheden vooral gelegen

zijn in de aan verschillende overheidsbestedingen imma-

nente ontwikkel ingsdrang. Een sterke expansiedrang

schuilt bijv. in het onderwijs en het verkeer, twee belang-

rijke bestanddelen van de nationale infrastructuur. De

woningbouw is een zaak apart. Het beleid dââr is hoogst
onrustig. Uit de cijfers blijkt een sterk Bogaers-efféct in

1967. Een volumestijging van
15%
toen werd opgevolgd

door een volumestijging van 4% in 1968. Moeten we het

Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid geloven,

dan is de expansiedrang in deze sector van de bestedingen

binnenkort uitgeput. Letten we op het kapitaalbeslag van

de woningbouw, dan zou daarmee een belangrijke bron

van kapitaalschaarste vrijwel wegvallen. Het komt ons voor

dat het voor de realisering van een toekomstige even-

wichtige ontwikkeling een primaire eis is een duidelijker.

beeld van de toekomstige vraag- en aanbodverhoudingen

in de bouwnijverheid op tafel te krijgen.

JAWEL, DE BELASTINGDRUK STIJGT

De belastingdruk zal om bedoelde expansies te kunnen

financieren geleidelijk toenemen. Niet omzien in politieke

wrok. Wel stellen we vast dat de immanente ontwikkeling

van de structuur der bestedingen zich van beloften aan

kiezers niets aantrekt. De kiezer wikt, de economie beschikt.

In dit verband doet het voornemen van de bewindslieden

een automatische bijstelling ter correctie van de nominale

progressie in onze econoniie in te bouwen wat zot aan.

In ieder geval staat het vast dat een dergelijk automatisme,

indien zij pak weg drie jaar terug zou ijn ingevoerd, tot

een onhoudbare situatie zou hebben geleid. Op een zo

woelige zee kan men het scheepsstuur niet vastzetten.

SPAREN EN INVESTEREN

1N PERSPECTIEF

Woningbouw en belastingdruk bieden een punt van aan-

knoping voor de bespreking van het probleem van sparen

en investeren. Het blijkt dat voor de uit een beweging naar

een evenwichtiger groei voortvloeiende verhoging der

spaarquote ten behoeve van de diverse soorten investerin-

gen, naast een verhoging van de belastingquote een ver

laging van de loonquote nodig is, wanneer men het inves-

teringsloon, de vermogensaanwasdeling of het spaarloon –

wat dat ook moge zijn – wil omzeilen. Over deze drie

wegen ter verhoging van het werknemersaandeel in de

spaarquote bewaart de Miljoenennota het absolute stil-
zwijgen, het spoorboekje van het CPB en de pensioen-

plannen van de vakbeweging ten spijt.

De bekende vijf doelstellingen en vijf instrumenten vindt

men in het uitgestippelde beleid redelijk terug; zij het ook

dat de doelstelling van een redelijke verdeling een inter-
pretatie heeft gekregen die vele tongen los zal maken en

velè pennen in beweging zal brengen. Het sociale kruitvat

is aardig gevuld. Er moet uitdrukkelijk bij worden aan-

getekend dat het CPB in zijn. spoorboekje van alternatieve

keuzemogelijkheden voor bewindslieden, loonstijgingen

buiten de bestedingssfeer
heeft opgenomen.

DE VERDELING EEN KNELPUNT

Het voor de werknemers ontworpen lot speelt zich als

volgt af. Tegenover een stijging van de arbeidsproduk-

tiviteit van
5,5%
in 1968 staat een reële verbetering van

1,5%. Tot en met 1971 beloopt de ontworpen loonsom-

stijging 6,5% per, jaar, de stijging van het consumptie-
prijspeil 4 tot 2,5% per jaar. De stijging van de arbeids-

produktiviteit zou rondom de 4% liggen. Een conservatieve

schatting, lijkt ons.

Voegen we daar een verhoging van de belastingdruk

van 28% in 1968 tot 29,5% in 1971 aan toe dan blijkt,

dankzij een relatieve consumptiebeperking der werknemers,

de spaarquote van
20,5%
in 1968 op
21,5%
in 1971 te

kunnen komen. In de Miljoenennota stelt de Minister van

Financiën nadrukkelijk dat een andere ontwikkeling der

inkomnsverhoudingen tot storing van het evenwicht tussen

sparen en investeren zal kunnen leiden.

Er komt nog ‘iets bij. De regionale werkgelegenheids-

tekorten blijven de regering bezighouden. Het plan wordt

opgevat om tot een loonsomheffing te komen ter finan-

ciering van het regionale beleid. Een soort bestemmings-

heffing dus ten laste van de werknemers buiten de regio’s

met structuurproblemen. Dat is, zo komt het ons voor,

extra kri.iit in het kruitvat.

EEN ALTERNATIEF

Wat moeten we hiervan denken? Er zijn twee ingangen

voor een stellingname. Allereerst die van een redelijke ver-

deling. Daar spelen devoorkeuren in mee. De regering

kiest duidelijk partij, wat niet anders te verwachten was.

Een andere ingang is die van de wenselijkheid van een even-

wichtige ontwikkeling. Hier staat een stokpaard dat de

schrijver reeds eerder bereed. De recente ontwikkeling heeft

overduidelijk aangetoond dat een sterkere stijging van de

arbeidsproduktiviteit op gang wordt gebracht, wanneer

men niet te zuinig is met de verhoging van de loonkosten.

Het probleem is echter dat daarmede tevens een andere

voorwaarde voor de verhoging van de arbeidsproduktivi-
‘1

914

Werkplegenheid en lonen

Dr. C. de Galan

Het is dit jaâr wel erg duidelijk dat het in de economie en

in het’ economisch beleid gaat om het menselijk handelen.

Twee sleutelbegrippen in de huidige situatie zijn werk-

gelegenheid en beloning. Aan dat duo is dit stukje gewijd.

Het is hier en daar enigszins tastenderwijs geschreven, om-

dat het krachtenveld rond de arbeidsmarkt niet zo makke-

lijk is uiteen te rafelen en te ordenen.

FEITEN EN TENDENTIES

Eind 1966 en begin 1967 heeft Nederland, evenals (en

onder invloed van) andere landen een conjuncturele in-

zinking gekend. Deze was onmiskenbaar, maar weinig

diepgaand en zö kortstondig, dat zij in de jaarcijfers niet
eenvoudig is te ontdekken. Zij heeft de werkgelegenheid

meer aangetast dan de produktie. De beste illustratie hier-

voor is misschien de bouwnijverheid, altijd conjunctûur-

gevoelig, zij het ook relatief sterk door incidentele façtoren

beïnvloed. In de bouw daalde de werkgelegenheid in 1967

met
1%;
in 1968 zal een toeneming van 2% optreden

en voor 1969 wordt een stijging van 4% verwacht (waarbij

zij aangetekend dat de bedrijfsgebouwen een onzekere fac-

tor vormen).

Sedert medio 1967 is weer een opleving te constateren,

maar het is in vele landen opvallend, dat ,,het herstel van

de produktie zich in het algemeen zonder overeenkomstige

ontwikkeling op het werkgelegenheidsfront heeft vol-

trokken”
1
. Nu ‘is het meestal zo, dat ,,de vraag naar arbeid

een dergelijk herstel van de produktie met enige vertraging

volgt”
2
en het zou dus kunnen zijn dat de verwachtingen

van het Centraal Planbureau omtrent de werkloosheid wat

te pessimistisch zijn. Hier staan echter enkele tendenties

tegenover, die ik bij gebrek aan een betere term structureel
zal noemen
3.

Ter illustratie eerst een tabel over het arbeidsaanbod,

zoals die uit verschillende onderdelen van de Macro-

economischeVerkemiing 1969 is samen te stellen.

Groei van het arbeidsaanbod

(x 1000 manjaren)

1966

1967

1968

1969

vol-
gende

Arbeidsaanbod

uit

binnen-
land:
structureel
…………..
40
35
30
35
35
hiervan feitelijk
34 6
32
40
40
buitenlandse migratie
15
1
—7
5
10
saldo grenspendel
4
8
2
—2

Totaal beschikbaar
53
Js
‘iT

4
3
50
Waarvan voor bedrijven
41
7
25
35
40

Uit deze tabel komt de inzinking van 1967 even sterk

naar voren als uit de gegevens over de arbeidsreserve.

Eveneens blijkt een zekere na-ijling in 1968. In de komende

jaren wordt een normaler patroon verwacht.

Een normaler patroon, maar geen algeheel herstel van

de volledige werkgelegeiiheid in de naoorlogse zin van het
woord. Verwacht wordt immers, dat de werkloosheid maar
heel geleidelijk zal dalen en in 1971 nog altijd op jaarbasis

60.000 man zal omvatten. We hebben lange perioden ge-
kend, waarin dit cijfer maar half zo groot was.
De oorzaak hiervoor moet gezocht worden in rationali-

saties, die mede door de conjuncturele ontwikkeling zijn

versterkt, in mechanisatie en vooral in de snelle om-

Macro-economische Verkenning 1969, blz. 9.
2
M.E.V. 1969, blz. 23.
Vgl. de discussie die n.a.v. een bijdrage rnijnerzijds in
ESB is ontstaan; o.a. artikelen van A. Heertje (20 december
1967) en S. K. Kuipers (31 januari 1968).

teit, namelijk voldoende besparingen voor diepte-investe-

ringen, wordt aangetast. Kortom, de werknemers zouden

bij een hoger loonkostenpeil meer moeten sparen. Daar

mede zijn we op het spoor van investeringsloon e.d.

Persoonlijk acht ik dit een kernprobleem. Als daarvoor

geen oplossing wordt gevonden, lijkt mij een stabiele eco-

nomische ontwikkeling onvoldoende verzekerd. Zoals ge-

zegd, de regering zwijgt. Nu de bezitsvorming tot een even-

wichtige ontwikkeling zou kunnen bijdragen sterven de

woorden op de lippen. Jammer van al die lyriek uit de

jaren vijftig.
SAMENVATTING

Samenvattend: uit de verkenning van het CPB putten we

twee hoofdproblemen van een toekomstige evenwichtige

structuur. Ten eerste de structurele expansie van belang-
rijke onderdelen der overheidsbestedingen en ten tweede

de noodzaak van meer werknemersbesparingen.

Beide polen worden door de regering sociaal onhandig

kort gesloten, door het voornemen via een hogere belasting-

druk, waaronder vooral de druk der indirecte belastingen,

de overheidsbesparingen op te voeren en de consumptieve

bestedingen, vooral van de werknemer, terug te drukken.

De kern is derhalve bestedingsbeperking voor werknemers.

Dit is néch economisch néch sociaal gezien een verstandig

evenwichtsbeleid.

De regering heeft in het spoorboekje van het CPB ge-

keken en kiest een trein met minder zitplaatsen tweede

klas. Het is maar dat men het weet. En tot slot: er gaat

wat meer naar ontwikkelingslanden. Spectaculair is het

niet. Op dit punt is de politieke werkelijkheid wel zeer

weerbarstig. Laten we ons maar schamen.
ESB 2-10-1968

.

‘ .

915

schakeling tussen sectoren en bedrijfstakken. Het zijn

vooral de kapitaalintensieve industriële bedrijfstakken die

groeien. Het gevolg is, dat in 1968 en 1969 (en in latere

jaren).de werkgelegenheid in de verwerkende industrie nog

wel wat stijgt, maar (onder invloed van de mijnen) in de

totale industrie in het geheel niet. Wel zal de bouwnijver

heid blijven groeien, maar de vermindering in de landbouw

blijft natuurlijk doorgaan. Het resultaat van deze prog-

noses is, dat per saldo de additionele werkgelegenheid

vooral in de dienstensector moet worden gevonden.

Door de uiteenlopende lokalisering van de diverse be-

drijfstakken, heeft dit alles ook in regionaal opzicht in-

vloed. Het verschil tussen de regio’s komt in de volgende
tabel naar voren, waarin de kwartaalgegevens zijn opge-

nomen over de geregistreerde arbeidsreser.ve minus de

openstaande aanvragen voor mannen en vrouwen samen,

gecorrigeerd voor seizoensinvloeden (in procenten van de

1967

1968
Iste kw. 2e kw. Iste kw. 2e kw.

Noorden
……………………..
3,0

3,8

2,9

2,9
Oosten
………………………
1,2

1,6

1,1

0,9
Westen + Zeeland
……………..
-1,5

—1,3

—1,0

—0,9
Zuiden
………………………
1,4

2,8

1,8

2,3

Nederland
……………………

0,6

0,3

0,5

afhankelijke beroepsbevolking). In het noorden en in het

westen (vooral Zeeland) is de situatie thans gunstiger dan

in 1957/1958, in het zuiden ongunstiger. Hoe deze ver-

schillen zich in de komende jaren gaan ontwikkelen, ,,is

vooralsnog moeilijk voorspelbaar” ‘, maar vooral voor de

zuidelijke provincies met hun relatief zware industriële

bezetting is het perspectief niet rooskleurig.

Er moet dus blijvend met een hoger minimum peil van

werkloosheid worden gerekend. Het gaat daarbij om men-

sen die moeilijk plaatsbaar zijn, die door menigvuldige

omschakelingen worden uitgeselecteerd. Een betere formu-

lering is misschien nog, dat meer mensen worden
,,vrj-

gesteld van arbeid”.
De categorie vrijgestelden, die toch al

geleidelijk aan is toegenomen (bejaarden, arbeidsongeschik-

ten, gesaneerde kleine zelfstandigen) zal nog verder groeien.

Dat vraagt om een zekere verandering van mentaliteit,

waarop hier verder nièt wordt ingegaan. Het vraagt ook

om een arbeidsmarktbeleid dat zoveel mogelijk tracht te

anticiperen en dat probeert de planning, de her- en om-

scholing gestalte te geven. Een actieve bemiddeling is ook

nodig. Omdat de arbeid beweeglijker moet worden, moeten

de eisen ten aanzien van plaatsing in hetzelfde beroep ook

minder stringent worden. Het is duidelijk, dat de huidige

arbeidsbureaus aan .deze eisen niet voldoen. Eén van de

eerste taken van de nieuw in te stellen Raad voor de

Arbeidsmarkt zal zijn een adequate organisatorische vorm-

geving te vinden voor de overheidsactiviteiten op dit punt.

Overigens, eenvoudig zal het allemaal niet zijn. Want

ervaringen hebben geleerd dat het voorspellen van toe-

komstige beroepenstructuren bijzonder moeilijk is.

Ik ben nog steeds van mening, dat een soepele aan-

passing ook wordt bevorderd door een algemene politiek

van lichte overspanning
5
. En het spreekt vanzelf, dat ook

het beleid ten aanzien van de van arbeid vrijgestelden ver-

betering behoeft. Een uniforme inkomensgarantie, dus

gelijktrekking van diverse sociale uitkeringen, is op haar

plaats.

HOE REALISTISCH IS HET BELEID?

Keren we terug naar de meer dagelijkse praktijk. Zal de

916

zich wijzigende werkgelegenheidsstructuur ook invloed

hebben op de lonen? Moet in dit verband aan de Phillips-

curve betekenis worden gehecht, de curve die een verband

legt tussen de verandering en/of hetpeilvan de werkgelegen-

heid en de loonstijging? Me dunkt van niet. Afgezien nog

van de kritiek die op theoretische en empirische gronden

tegen de Philips-relatie in het algemeen is ingebracht, moet

worden bedacht dat de yraag naar arbeid wel degelijk

blijft toenemen. Daarop wijst ook de voorspelling van de

(zij het geleidelijke) stijging van het aantal buitenlandse

werkkrachten. Er lijkt mij weinig reden te bestaan voor

de verwachting van een zekere druk op de algemene loon-

ontwikkeling vanuit dè arbeidsmarkt zelf. Wel kan de loon-

structuur
zich wijzigen, vooral bij een vrije loonvorming.
Toch is in de Verkenning voor 1969 en latere jaren uit-

gegaan van een matige loonstijging. Weliswaar neemt

de loonsom per werknemer telkenjare met 64 % toe,

maar de stijging van de contractionen is aanzienlijk

geringer en voor 1969 op 4% geraamd. En de prijzen

stijgen eveneens, in 1969 met 4 â. 44% en daarna in af-

nemende mate. Het gaat hier om werkhypotheses
van het
Centraal Planbureau en de vraag is waarom deze zo gesteld

zijn en of ze realistisch mogen worden genoemd.

Het waarom is duidelijk en wijst op een ernstig dilemma.

‘De matige loonstijging past in ons economisch systeem

en bij de doelstellingen, waarvan de groei en het betalings-
balansoverschot nu wel erg centraal zijn geplaatst. Zij leidt

enerzijds tot een gunstige ontwikkeling van de niet-loon-

inkomens en dus van de besparingen en – onder voor-

waarde van een blijvende gloei van de effectieve vraag –

van de investeringen. Vooral.in 1968 zijn deze verbanden

duidelijk. Anderzijds houdt zij onze internationale concur-

rentiepositie op peil; deze is in 1968 zelfs licht verbeterd.

Wie in dit stelsel de groei wil bevorderen en bovendien een

zeker spaar- (en dus betalingsbalans-)overschot wil kweken

en wie geen nieuwe instrumenten zoekt, laat staan vindt,

moet de loonontwikkeling matigen. In deze zin zal wel het

taakstellende
element in de prognoses moeten worden op-

gevat, waarover de Minister van Economische Zaken in

zijn woord vooraf bij de Verkenning spreekt.

Maar het dilemma waarin we zitten komt naar voren

uit andere cijfers. In 1969 verdwijnt van de loonsomstijging

per werknemer 14% aan extra sociale lasten. De over-

blijvende beschikbare lonen nemen nauwelijks meer toe

dan de prijzen. De prijsstijging van 4 â 44% is grotendeels

,,autonoom” en wordt voor 14% door indirecte belastingen

veroorzaakt (waar tegenover staat dat de invloed van de

belastingprogressie in 1969 voor de categorie lager betaal-

den wordt gecompenseerd). De reële inkomens van de

werknemers nemen dus nauwelijks toe. Gaat dit ten voor-

dele van de overige inkomens? Zoals gezegd, was dat in

1967 en 1968 wel het geval (overigens na een aantal jaren
waarin de loonquote geleidelijk was gestegen), maar in de

komende jaren is deze tendentie slechts zwak aanwezig.

Weliswaar zal de arbeidsproduktiviteit in de komende

jalen meer toenemen dan het reële loon (als de 64% uit-

komt), maar dat leidt niet zozeer tot een verhoging van de
overige-inkomensquote, als wel tot een toeneming van het

aandeel van de overheid
6
Zo is de groei van het nationaal

inkomen tegen marktprjzen in 1969 1 % groter dan die

M.E.V. 1969, blz.
56.
Zie
ESB
van 22 november 1967.
6
Op de fundamentele beleidsombuiging die dit voor het
huidige kabinet inhoudt, ga ik niet in; dat zal in andere bijdragen
aandit nummer gebeuren.

van het nationaal inkomen tegen fctorkosten.

Met andere woorden: de reële beschikbare lonen kunnen

maar weinig stijgen ten gevolge van toenemende aandelen

van de sociale verzekering en de overheid. Die aandelen

moeten we gemeenschappelijk betalen. Daarnaast zal een

zeer geringe verdere relatieve verbetering van het aandeel

der overige inkomens optreden
7,
wat goed is voor de groei.

En de nominale loonstijging mag van de reële niet te sterk
afwijken terwille van intern en extern evenwicht. Dit alles

gaat dus ten koste van het reële beschikbare loon. Een

grotere verhoging van de nominale lonen heeft bovendien

niet veel zin. Naar uit de bijzonder instructieve varianten

over de jaren 1969-1971 blijkt, die achterin de Macro-

economische Verkenning zijn opgenomen, resulteert een

verdere loonstijging (naast afneming van de investeringen,

van het betalingsbalansoverschot en van de werkgelegen-

heid) in toeneming van de prijzen en de belastingen, zodat
er reëel niet veel van overblijft.

Het waarom van de loonhypothese is zo wel duidelijk.

Maar is hij realistisch en zijn er alternatieven voor het

geschetste dilemma? Het werkeljkheidsgehalte lijkt me ge-

ring. Ik laat nog daar dat ik betwijfel of het lukt de over-

heidsuitgaven bimien het nu zo sterk verruimde kader te

houden, een veronderstelling die eveneens essentieel is.

De loonontwikkeling lijkt me onderschat. In de boven

geschetste marktsituatie en in aanmerking genomen de

geluiden uit de vakbeweging (en de te verwachten matige

weerstand van de werkgevers) zie ik niet in dat de contract-

loonstijging tot 4% beperkt kan blijven. Te meer niet, om-

dat in 1969 ook vele meerjarige contracten worden ver-

nieuwd.

Wat zal er gebeuren als de loonsverhoging boven de

prognose uitgaat? Ik bedoel niet in economische zin: de

gevolgen voor prijspeil, investeringen, enz. zijn in de M.E.V.

1969 berekend.’ Maar wat zal de overheid doen? Gaat zij

ingrijpen en zo ja hoe en wanneer? In de Miljoenennota

wordt gesproken van de onmisbaarheid van het arbeids-

voorwaardenbeleid, maar er staat niet bij wat dat betekent.

Is dat de nieuwe loonwet? Die is nog niet door het parlement

aanvaard en het is bepaald niet zeker dat dit (zonder

amendementen) zal gebeuren. Het is dus de vraag of de
regering niet meer en eerder zal willen ingrijpen dan de
wet toestâat. En het is duidelijk dat het klimaat voor in-

grijpen niet is verbeterd door de in het licht van de cijfers

absurde en in elk geval zeer voorbarige voorstellen van de
regering van het afgelopen voorjaar.

Wanneer zou een ingreep onvermijdelijk zijn? Naar uit

de varianten blijkt, is een extra loonstijging van 2% niet
onoverkomelijk. Wel leidt zij tot een grotere prijsverho-

ging en tot geringere groei van de investeringen. Maar de

ge”olgen voor cie werkgelegenheid (toenemende werkloos-

Iieid) zijn te voorkomen door een autonome bestedings-
impuls van de overheid en die voor het betalingsbalans-

overschot (indien nodig!) door verhoging van de indirecte

belastingen plus monetaire verkrapping. Overigens heeft

zoals gezegd na al deze toevoegingen de nominale loon-

stijging ook nauwelijks zin meer, omdat zij nagenoeg niet

tot vergroting van het reële besteedbare inkomen leidt.

ALTERNATIEVEN VOOR BELEID

Hier komt dus de vraag naar alternatieven naar voren.

}Iet ligt voor de hand aan een spaar- of investeringsloon

te denken. Dat heeft tot gevolg minder
prijsstijging,
meer

besparingen en investeringen en een groter betalingsbalans-

overschot. En ook stijgt de arbeidsinkomensquote er lichte-

lijk door. Ook al brengt het deels blokkeren van de loons-

verhoging een zekere bestedingsdwang mee en zal het be-

schikbare loon er niet door stijgen (en dat is het knelpunt!)

en al zal het ook tot ongelijkheid tussen de bedrijfstakken

leiden, het zou niettemin een geschikt instrument kunnen

zijn. Er zou mee gepaard kunnen gaan een Joonsomheffing

in westelijk Nederland, ten voordele van de overige land-

streken. Daardoor zou een meer evenwichtige spreiding

van de werkgelegenheid bevorderd kunnen worden, zodat

het voorkomen van spanning niet ten koste gaat van de

probleemgebieden.

Even belangrijk lijken mij maatregelen die beogen de

inkomensverdeling gelijker te maken. Dat wil zeggen, de

personele. De aandacht is nu te sterk geconcentreerd op de

categoriale verdeling, mede onder invloed van de belangen-

organisaties; dat leidt tot dilemma’s, zoals al is aangeduid.

De categoriale verdeling laat zich niet zonder bezaren

voor spaarquote en dergelijke verder ten voordele van de

loontrekkers wijzigen. Uit het oogpunt van verdeling is dat

ook niet erg interessant, omdat zowel binnen de loon-

inkomens- als binnen de overige inkomensgroep de erso-

nele verschillen zeer groot zijn. Voor de betrokkenen is

het inkomensverschil tussen mensen ook interessanter.

Een rehabilitatie van de doelstelling ,,redelijke inkomens-

verdeling” zou er ook toe moeten leiden dat het ingrijpen

minder eenzijdig wordt. Een loonpolitiek lijkt mij onmis-
baar
8
en daarom
zal
een loonwet ook noodzakelijk zijn.

Maar de loonpolitiek wordt te weinig gebruikt voor ver

betering van de verdeling tussen loontrekkenden en dat kan

ook moeilijk omdat zij zich alleen over de lagere lonen

uitstrekt. Dat is onrechtvaardig, zoals ook het ongemoeid

laten van de overige inkomens. Juist in de huidige situatie

hadden enige aanzetten tot een inkomenspolitiek gegeven
moeten worden. Te denken valt aan belastingverhogingen

in de vermogenssfeer, maatregelen op het terrein van de

sociale verzekering (bijv. de premiegrens), beperking van

de huurverhoging, prïjspolitiek
9
. Daarmee zou de kenne-

lijk onverteerbare eenzijdigheid van de loonpolitiek op zijn

minst enigszins zijn doorbroken.

Juist omdat de regering noch naar alternatieven, noch

naar aanvullingen heeft gezocht, lijkt mij de kans dat zij

er in zal slagen haar motto uit de Miljoenennota ,,voort-

gaan op de weg naar een evenwichtige groei” waar te maken,

vrij gering.

Aan het begin van een periode van economischeopgang

is het optimisine wel eens meer groot geweest. Mij dunkt

dat de combinatie van exportstijging, toenemende inves-

teringen, sterke groei van de overheidsuitgaven plus flinke

loonstijgingen tot nieuwe overbestedingen zal leiden. De

voorgenomen belastingteruggave in 1970 (eventueel 1971)

versterkt nog dit beeld, ook al is zij ten dele maar schijn,

omdat ze door verhogingen elders wordt beperkt.

Wel zal door dit alles ook de werkgelegenheidveider
toenemen, maar dat zal toch de werkloosheid niet sterk

verminderen. Ik vrees, dat toeneming van de vraag naar

arbeidskrachten vooral de immigratie zal bevorderen.

Ik heb de indruk dat het CPB die verbetering licht onder-
schat. Ik voorzie niet een gelijkblijven van de arbeidsinkomens-
quote bedrijven in 1969, maar een daling met
4%.
Veel maakt
dit kwantitatief niet uit.
8 Wel acht ik het zeer wenselijk dat ingrijpende beslissingen
steeds’door het parlement moeten worden goedgekeurd.
° Vgl. C. de Galan ,,Over inkomenspolitiek”, in
De Econo-
mist,
mei-juni 1968.

ESB 2-10-1968

917

Belastingbeleid in
,
teken van inf latie

Prof Dr. J. H. Christiaanse

Het is dit jaar veel interessanter te schrijven over het in de

Miljoenennota aangekondigde belastingbeleid dan over het

dekkingsplan voor 1969. In feite wordt slechts één nieuwe

dekkingsmaatregel voorgesteld, te weten de verhoging van

de accijns op sigaretten en kerftabak (d.i. pijptabak en

shag), die ruim f. 100 mln. opleveh.

– Het meer omvattende ‘belastingbeleid blijkt bij nadere

beschouwing nagenoeg geheel te staan in het teken van de

inflatie. Dit is niet het geval met de loonsombelasting (een

belasting naar rato van de uitbetaalde lonen). Dit is een

regionale maatregel (waarover we straks in kritische zin

zullen spreken), die waarschijnlijk uit de koker van het

Ministerie van Economische Zaken komt. Het is namelijk

pva1lend, dat Staatssecretaris Grapperhaus blijkens een

recent interview in
Elseviers Weekblad naar aanleiding

van de Miljoenennota de loonsombelasting kennelijk niet

heeft beklemtoond’. Er wordt in dit interview in het geheel

niet over gesproken. Voor deze Staatssecretaris is het meest

principiële punt het plan te komen tot een
automatische

bijstélling van de tarieven van loon- en inkomstenbelasting

aan de muntontwaarding. Als tweede punt geldt voor hem

het nieuwe tarief van deze belastingen voor 1969 met de

voetverhoging. Dit interview is daarom ook zo belag

wekkend, omdat daarin het in de Miljoenennota merk-

waardigerwijs ,,ondergedoken” punt van de verdere ver

schuiving van de directe naar de indirecte belastingen in

alle openheid als het eigenlijke doel ordt aangewezen van

de automatische inflatie-correctie van het tarief. Eerst moét

de infiatiestroom in dood water worden gebracht en dan

kan men er tegen oproeien en komen tot de verschuiving,
aldus de Staatssecretaris.

Het belastingbeleid bestaat uit zeven punten, te weten:
1 Verhoging Vrije voet in loon- en inkomstenbelasting

in 1969;

2.. Jnflatie-âanpassing van de tarieven van loon- en in-

komstenbelasting over de periode 1968-1971, wellicht in

1970;

Voorontwerp van wet over jaarlijkse
automatische
bij-
stelling van deze tarieven;

Dekkingsmaatregel t.a.v. sigaretten en kerftabak;

Continuering van de nieuw voor 1968 geldende rege-

ling van de buitengewone lasten ook in 1969 en 1970,

en de verdere plannen ter zake;

Adviesaanvraag bij de SER over een loonsombelas-

ting;

Ook staat ons nog een officiële studie over de fiscale
positie van de zelfstandigen te wachten.

Eerst nog enige opmerkingen over het belastingbeleid in

het algemeen. De punten 4 en’S over de dekkingsmaatregel
2

en de biiiengewone lasten
3
blijven iri dit artikel buiten

beschouwing, zo ook punt 7.

BELASTINGBELEID MEERJARIG,

MAAR NIET VOLWASSEN

Een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van het

financiële overheidsbeleid is een meerjarenplan. Het is ver-

heugend, dat meerjarenramingen voor de uitgaven gestalte

krijgen. Hierbij past de poging tot een meerjarig belasting-.

beleid.

Op blz. 22 van de Miljoenennota wordt duidelijk gesteld,

dat de belastingvoorstellen voor 1969 moeten worden gezien

in het kader van de plannen, die de Regering uitwerkt

voor de volgende jaren. En in het hoofdstukover de Meer-

jarenramingen 1969-1971 komt opnieuw een paragraaf

voor over het belastingbeleid. En daar wordt onomwonden

vastgesteld, dat in de lopende kabinetsperiode de door-

werking van de réële-progressiewerking moet worden aan-

vaard. In de Regeringsverklaring van 18 april 1967 stond:

,,Het kabinet is er zich intussen wel van bewust, dat een neu-
tralisering van de progressiewerking, voorzover deze optreedt
door de stijging van het reële nationale inkomen, de eerste
jâren niet kan worden verwezenlijkt. Te zijner tijd zal worden
bezien of in de tweede helft van de kabmetsperiode de uitgaven-
kant van de begroting daarvoor wel mogelijkheden biedt. De
progress iewerk ing die voortvloeit uit de inflatie, dus uit de zuiver
nominale
stijging
van het nationale inkomen, zal moeten worden geneutraliséerd.”

We weten thans reeds – we zijn zelfs nog niet in de

tweede helft van de kabinetsperiode – dat het Kabinet

een,
duideljjke keuze
heeft gedaân ten gunste van de uit-

breiding van urgent geachte uitgaven. Van de reële wel-

vaartstoeneming wordt een meer dan evenredige bijdrage

gevraagd van de belastingplichtigen ten gunste van collec-

tieve voorzieningen. Het punt is niet, dat de belasting-

plichtigen deze verzwaring niet zouden kunnen dragen –

zij hebben méér welvaart in hun totaliteit en houden er nog

genoeg van over – maar, dat de gedane afweging ten gunste

van de uitgavenuitbreiding duidelijk wordt gesteld en vol-

gens de democratische procedure door de Staten-Generaal

1
Elseviers Weekblad,
Zakenbijlage, van 28 september 1968. 2
Inmiddels is het wetsontwerp (Zitting 1968-1969-9821) inge-
diend. De accijns op tabaksfabrikaten is een zgn. niet specifieke
accijns en in zoverre vergelijkbaar met.de
omzetbelasting. De
andere accijnzen zijn specifiek, d.w.z. zij worden geheven naar
een maatstaf die onafhankelijk is van enige geldswaarde, bijv.
het gewicht of de maat; bij voortschrijdende inflatie neemt de druk van deze belastingen derhalve af. Aangezien volgens de
MvT de niet-specifieke accijnzen volgend jaar aan bod komen
in het kader van de inflatie-aanpassing, heeft men nu gekozen
voor de tabak. Ook bij deze dekkingsmaatregel is er dus toch
nog een verband met de, inflatie!
Een duidelijke uiteenzetting van de problematiek vindt men
in de Staatscourant van 17 september jI., waar de brief is afge-
drukt aan de Fiscale. Adviescommissie, en voorts in de MvT bij
het inmiddels ingediende verlengingsontwerp (Zitting 1968-1 969-
9822). Het is mij als lid bekend, dat dë Adviescommissie (o.l.v.
Hofstra) reeds een heel dossier van het Ministerie heeft ont-
vangen.

918

beschouwing in
ESB
van vorig jaar over het dekkingsplan

voor 1968 betreurde ik het dat voor 1968 geen nieuwe ver-

betering aan de voet van het tarief werd aangebracht .

Inmiddels bestaat de regeling, dat belastingbedragen van

f. 60 of minder niet behoeven te worden betaald. Dit be-

tekent, dat voor gehuwden zonder kinderen het tarief over

1968 in feite niet aanvangt bij f. 3.600, maar bij f. 3.900.

Dit is vanzelfsprekend nog een te laag bedrag. Voor 1969
wordt voorgesteld dit bedrag te verhogen tot f.
4.500.
Het

volgende staatje geeft dit weer voor de verschillende tariëf-

groepen:

Tariefgroep:

1968

1969
Ongehuwden beneden
40
jaar
……..
f. 2.880

f. 3.300
Ongehuwden vanaf
40
jaar
……….
f. 3.270

f. 3.840
Gehuwden zonder kinderen
………
f. 3.900

f. 4.500
Gehuwden met
2
kinderen
……….
f.
5.460

f. 6.390
Gehuwden met
5
kinderen
……….
f. 8.520

f.
9.600

Technisch is deze voetverlaging gerealiseerd door een

niet doorlopende verhoging van de.vrje voet met f. 600.

Dit brengt een noodzakelijke ,,schoonheidsfout” in de op-

bouw van het tarief en betekent tevens dat de marginale

percentages stijgen. Dit blijkt duidelijk uit bovenstaande

grafiek, ontleend aanhet inmiddels ingediende wetsontwerp
7
.
Aldus ook W. Scholten in
Het Financieele Dagblad
van
24
september jI.
Zie voor dit begrip noot 1.
6
ESB
van
4
oktober
1967,
no.
2613,
blz.
993,
linkerkolom.
Zitting 1968-1969-9823.
Dit wetsontwerp biedt tevens een
verbetering van de tariefstructuur van de loonbelasting voor
hogere inkomens.

0

——.
.

0

nk.X1000 3

6

9

12

15

16

21

24

27

30

UM

Lo/.
ONE

Sm

50

50

î

t
arQinaa
,,,1
/

__

-4–

/
/
3
S0kit

r -«

,5

grafische voorstelling van het verloop
:
van de

inkomsteebeiastingpercentages

,”

tariefgroepIt


(gehuwden zonder kinderen)


/

ontwerp van Wet
1
tarief

1968

——:

CE

INKOMEN

kan worden ,,nagewogen”. Het eersteis gelukkig wel ge-

schied, opnieuw heel duidelijk in de Stotbeschouwing. Ten

aanzien van de naweging is er mi. red&n tot twijfel, aan-

gezien de Tweede Kamer toch eigenlijk onvoldoende is

toegerust om de urgentie en doeltreffendheid van nieuwe
en bestaande uitgaven te toetsen. Een onafhankelijk ,,uit-

gaven-institutit” zou er moeten komen. Hoe dit zij, het

Kabinet koos voor belastingdrukverzwaring. Indien men
voortgaat mde toekomst de zgn. reële progressiekop niet

,,terug te geven”, zal de belastingdruk (in % van het natio-

naal inkomen) voortdurend stijgen.

Voor 1969 moet deze druk door Minister Witteveen

dan ook reeds worden becijferd op een percentage (32,2 %

bij nationaal inkomen tegen factorkosten) dat hoger is

dan het de laatste 10 jaren ooit is geweest! Hierin zit in dit

geval de verhoging, t.g.v. het ontwerp vennootschapsbelas-

ting, ad. f.
55
mln., hoewel het thans aannemelijk is, dat

dq inwerkingtreding in 1970 zal vallen.

Op zichzelf is het wel juist, zoals gesteld wordt in het

hoofdstuk over de meerjarenramingen, dat een druk-

verlegging van de directe belastingen naar de indirecte

belastingen – als punt genoemd in de Regeringsverklaring

– buiten beschouwing mag blijven bij de meerjaren-.

ramingen en bij de keuze tûssen uitgaven 6f belastingen,

maar het is bepaald teleurstellend – en mi. een tekort

aan openheid – dat jn de Slotbeschouwing deze ver-

schuiving in het geheel niet aan de orde komt. Dit lijkt mij

een ernstige tekortkoming in deze beschouwing. Zeker na
de parlementaire stukken over de BTW had men hierover

het een en ander mogen verwachten ‘. Voor 1969 wordt

de verhouding (inclusief lagere overheden) direct/indirect

55
:
45.
Er is reeds een stijging,bij de indirecte belastingen

en ook over het verdere verloop had voor de politieke

duidelijkheid best meer gezegd mogen worden.

Overigens weten we uit deze Miljoenennota nu reeds,

dat in 1970 de BTW zal worden verhoogd, evenals de

specifieke accijnzen
5
en de motorrijtuigenbelasting. En

voorts schemert op enkele plaatsen door, dat de sanering

van de gemeentefinanciën in deze Kabinetsperiode nog

aanvullende dekkingsmiddelen nodig zal kunnen maken

(blzz. 19, 34 en 88). Vanuit de belastingdruk gezien, is dit

alles niet opwekkend. In beginsel is geen enkel percentage

van de druk heilig of nbrmatief. Maar indien een Kabinet

eigenlijk suggereert, zij het heel voorzichtig en conditioneel,
iets te willen (ni. tegengaan van belastingdrukstijging), maar

dit niet waar kan maken, lijkt dit een nog niet in alle vol-
.heid gewassen beleid. Het is dan beter in een Regerings-

verklaring geen enkele verwachting te wekken, maar in

alle openheid de urgentie, dat een groter aandeel van het

nationaal inkomen door de staatskas stroomt, te stellen.

Want natuurlijk kan een Kabinet, indien ht dat verant-

woord acht en politiek durft door te zetten, de belasting-

druk op hetzelfde niveau houden. Laten we aannemen,

dat dit Kabinet dit niet verantwoord achtte. Tegenover de

eisen van onze samenleving en die in de wereld.

DE VOETVERLAGING IN 1969

EN HAAR ,,BEDEKKING”
Tijdens de parlementaire behandeling van de BTW is reeds

meegedeeld, dat in 1969 vooral voor de lagere inkomens –

in verband met de prijsstijging voor hen van deze belasting
– het tarief van de loon- en inkomstenbelasting zou worden

gewijzigd. Het is bovendien wenselijk, dat bejaarden wier

inkomen nagenoeg uitsluitend uit AOW-uitkeringen be-

staat daarover geen inkomstenbelasting betalen. In mijn

ESB 2-10-1968

919

De belastingvermindering in guldens is in Tariefgroep II:

bij

f.

3.900
………….
: f.

64

f.

4.200
………….
:
f.
105

f.

4.500
…………..
f.

84

f.

6.000
………….
:
f.

73

f.

9.000
………….
:
f.

51

f. 12.000
………….
:
f.

33

f. 18.000
………….
: 1.

9

f. 24.000
………….
: f.

1

Bij f. 27.000 is de vermindering nihil geworden. Voor de

lagere inkomens in deze lijst omvat deze voetverhoging

een neutralisatie van de nominale (en zelfs van de reële)

progressie. De onderhavige maatregel betekent een midde-

lenderving van t. 200 mln. Hier worden geen compenserende

maatregelen tegenover gesteld. Over deze kwestie en de

opvang in 1970 ontstond onmiddellijk enig onduidelijk,

politiek geharrewar. Om het terstond duidelijk te stellen:

deze voetverlaging zal in 1970 niet ,,ondergaan” in de in-

flat ie-aanpassi ng, maar laatstgenoemde komt kennelijk

,,bovenop” het tarief 1969. Er vindt voorts in de ,,dekking”

als het ware een ,,switch” plaats: wat in 1969 de voet-

verlaging bedekt (financiering uit de niet gebruikte nomi-

nale-progressieopbrengst van 1968 en 1969), wordt in 1970

volgens de bedoeling en de theorie bestemd voor de in-

flatie-aanpassing over de periode 1968 t/m 1971
8

De blijvende vcetverhoging moet dan worden gedekt

op andere wijze en volgens de Miljoenennota (blz. 23) door

de verhoging vad de BTW. Had Den Uyl dan toch nog

gelijk?

DE INFLATIE-AANPASSING

In de Miljoenennota komt op blz. 29 een zeer duidelijk

schema voor over de toeneming van de belastingontvang-

sten, waaruit het onderscheid tussen reële en nominale.

,,progressiekop” duidelijk blijkt. Het gaat hierbij – men

kan niet moede worden dit te onderstrepen – om de

progressiefactor
(1,25) van de totaliteit van de belastingen,

die minder is dan die van de inkomsten- en loonbelasting.

Voorgesteld wordt de meer-opbrengst
in de totale belas-

tingopbrengst
die samenvalt met de nominale progressie-

kop te neutraliseren. Dit geschiedt door een inflatie-

aanpassing
bij de inkomsten- en loonbelasting.
Volgens de

Miljoenennota zal bij deze belastingen het effect op de

druk van deze belastingen van de in deze kabinetsperiode

gerealiseerde, resp. te verwachten prijsstijging worden ge-
neutraliseerd. Omdat de progressiefactor bij deze belastin-

gen hoger is dan voor het totaal, is de genoemde progressie-

kop niet toereikend. Vandaar dat de specifieke accijnzen

en motorrijtuigenbelasting in 1970 zullen worden verhoogd

om de inflatie-aanpassing van de inkomsten- en loon-

belasting mogelijk te maken. In de inmiddels ingediende

memorie van toelichting bij het wetsontwerp, waarbij reeds

met ingang van 1969 de niet-specifieke tabaksaccijns zal

worden verhoogd, staat het een en ander nog duidelijker

dan in de Miljoenennota: ,,Hoewel ook de
accijnzen
en.

de motorrijtuigenbelasting de laatste jaren verschillende

malen zijn verhoogd, is een verhoging in die sector, mede

gelet op de omstandigheid, dat de druk van die belastingen

de neiging heeft achter te blijven bij de ontwikkeling, welke

het terrein van de belastingen in het algemeen bij de in-

flatie te zien geeft, het minst bezwaarlijk”
9
.

De inflatie-aanpassing van de I.B. en L.B. over de

kabinetsperiode vergt volgens de stukken ruim f. 900 mln.

Het is wenselijk, dat een zodanige raming in het vervolg

duidelijker wordt toegelicht.
SCHATTING VAN
DE TARIEFSVEILAGING

Is het mogelijk de omvang van de tariefsverlaging thans

reeds te schatten? Er is een schitterende parallel met de

verlaging 1965! In augustus 1964 was er een Minister van

Financiën (H. J. Witteveen), die schreef in de memorie van
toelichting op wetsontwerp 7733 tot verlaging van de loon-

en inkomstenbelasting, dat uitgegaan zou kunnen worden

van de prijzen van de consumptieve bestedingen van gezins-

huishoudingen. (Nu ,,prjsindex van gezinsconsumptie”

van CBS). Men kan de stijging globaal berekenen over deze

Kabinetperiode op 15 â 16%
10
Een aanpassing aan de

louter nominale stijging van de inkomens betekent, dat

alle inkomens en belastingbedragen met 16% moeten

worden verhoogd, anders gezegd, dat het belastingpercen-

tage dat volgens het tarief 1969 van een bepaald inkomen

wordt geheven na de tariefsverlaging wordt geheven van

een inkomen, dat 116/100 maal zo groot is. Bij een inkomen

van rond f. 23.000 scheelt dit ruim f. 1.000 belasting.

We weten van de verlaging van 1965 dat zij conjunc-
tureel kon worden uitgesteld en dat zij – in vele parten –

eerst in 198 ten volle is gerealiseerd! Ook bij de onder-

havige verlaging zal volgens de Miljoenennota de mogelijk-

heid worden geopend een
deel
ervan uit te stellen om con-

juncturele redenen. Er staat bij ,,tot uiterlijk 1 januari

1971″. Dus slechts één jaar? Laten we het hopen.

Voor de goede orde zij nog vermeld, dat de aanpassing

van 1965 betrekking had op de periode tot en met 1964,

terwijl de onderhavige begint met 1968. Hoe dan ook,

enkele jaren vallen dus tussen wal en schip en dat is te be-

treuren, ook al is dit Kabinet daarvoor niet verantwoorde-
lijk te stellen.

JAARLIJKSE BIJSTELLING

Lang verwacht, en toch gekomen. In
zijn
,,headline” in

ESB
van 4 september jI. schreef ,,columnist” De Ruiter

aan het slot heel pessimistisch: ,,Er moet dus nogal met

een grove bezem worden geveegd om het stelsel van prijs-

correctie in de I.B. enigszins realiseerbaar te maken. Aan-
gezien wij in Nederland zaken 6f precies 6f helemaal niet

doen, zal het er daarom wel niet van komen.” In het parle-

ment is er herhaaldelijk over gesproken, o.a. door Kieft.

Het idee van een automatische jaarlijkse bijstelling werd

steeds van regeringswege afgewezen. Oud-Staatssecretaris

Van den Berge hield in 1966 een fraaie lezing over Waarde-

vaste belastingen, die men nu weer eens zou moeten door-

lezen
11
. Hij onderscheidt drie oplossingen:

de tot nu toe gevolgde incidentele methode;

8
Op blz. 23 van de Miljoenennota wordt merkwaardigerwijs
gesproken over de periode 1967-1971. Dit zou vijf jaar zijn. Het
gaat toch om de jaren 1968, 1969, 1970 en 1971.
° Zitting 1968-1969-9821, blz. 2, linkerkolom.
10
Volgens de kerngegevens 1966-1971 in de Macro-econo-
mische Verkenning 1969 (blz. 64 en
65)
zijn de mutaties in het
prijspeil van de particuliere consumptie in 1968:3, in 1969:4,
in 1970:3,5 en in 1971:2,5. Volgens blz. 31 stijgt de prjsindex
voor de gezinsconsumptie ten gevolge van een enigszins af-
wijkendeweging ongeveer 0,5 Y. meer dan het consumptieprijs-
peil. De cijfers worden resp. 3,5, 4,5, 4 en 3.
11
Opgenomen als nr. 39 in de serie Geschriften Recht, Be-
stuur, Economie van Samsom, Alphen a/d Rijn. Vgl. ook J. B. J. Peeters: ,,Geldontwaarding en fiscus” in het bijzonder
nummer Geldontwaarding van de
N. V.,
jrg. 34, nr. 9/10 (1956/ 1957). Vgl. het boek van Prof. A. Tautscher,
Steigender Steuer-
druck bei sinkendem Geidwert, Duncker en Humbiot, Berlijn!
München 1967. Zie in het algemeen A. J. Vermaat . ,,Inflatie en
indexatie, in
Economie,
juli 1968, met veel literatuurverwij-
zingen. –

920

– de methode van een indexatie-clausule in de wet;

– een tussenoplossing door jaarlijks in de M.v.T. bij de
Middelenwet of in een afzonderlijke nota aan te geven

hoe de invloed is van de geldontwaarding op de belastingen

en welke maatregelen zullen worden getroffen.

Vermoedelijk overwegen de huidige bewindslieden de
tweede, meest radicale oplossing, maar dat is niet geheel

duidelijk. Zij komen niet terstond met een wetsontwerp bij

de Tweede Kamer, maar zullen een voorontwerp publi-

ceren (,,openbaar maken”) en dit aan een aantal instellingen
(welke? CPB, CBS? Ook wetenschappelijke verenigingen?)

om advies zenden. Kennelijk vinden zij deze materie

netelig. Van den Berge voert bezwaren aan van technische

aard tegen de indexatie-clausule. Het is z.i. moeilijk een

passende indexatie-formule te vinden, die zowel voor de

lagere, de middelbare als de hogere inkomens aan redelijke

eisen van rechtvaardigheid voldoet. Voorts acht hij het

samenlopen met echte verlagingen een bezwaar en ziet hij

geen mogelijkheid allerlei vaste bedragen in de belasting-

wet op één noemer te brengen.

Gaarne zou ik toch willen pleiten voor een indexatie-

clausule in de belastingwet in het artikel, dat naar de tabel

verwijst. Deze clausule dient uit te gaan van het prijs-

indexcijfer van de gezinsconsumptie
12
en aan te sluiten

op de formule, zoals het CBS die suggereert voor echt-

scheidingsalimentaties, contracten e.d.
13
. Het tarief staat

dus elk jaar ex lege vast, op grond van de wet. Uiteraard

moet er een afrondingsbevoegdheid zijn. Een beperking

van de indexatie tot het tarief van I.B. en L.B. lijkt mij

voorlopig wenselijk.

In de wet wordt de Minister voorts opgedragen elk jaar

de tabel te berekenen volgens de index. Tevens wordt hem
in de wet de bevoegdheid gegeven om in enig jaar de aan-

passing achterwege te laten om conjuncturele redenen.

In dat geval stelt hij voor het nieuwe jaar een tabel vast

conform de oude. Alleen voor dit geval moet de wet voor-

schrijven, dat hij goedkeuring achteraf vraagt aan het
parlement. De Ruiter wijst tegenover Van der Schaar

terecht op deze mogelijkheid
(ESB
van 4 september jl.).

Het bezwaar, dat eerstgenoemde ziet bij belangrijke jaar-

lijkse schommelingen in het inkomen bestaat evenwel maar

ten dele, omdat de wet hiervoor sinds kort een voorziening

heeft (art. 67 Wét I.B.).

Blijkens de Miljoenennota (blz. 24) lijkt de Minister niet

alleen het conjuncturele uitschuiven te wensen, maar spreekt

hij over een nieuw conjunctureel instrument. Denkt.hij

hier aan een bevoegdheid de tarieven van L.B. en I.B. te

mogen variëren, bijv. binnen een marge van 10 â 20%?

Zo ja, dan is dit voornemen wel verscholen.

LOONSOMBELASTING ALS INSTRUMENT

VAN REGIONAAL BELEID

De loonsombelasting is geen nieuw fenomeen in de dis-

cussie in Nederland. Zij bestaat in gevarieerde vormen en

met uiteenlopende achtergronden in o.a. Frankrijk, West-

Duitsland en Engeland. In Nederland is vooral met de ge-

dachte van een loonsombelasting gespeeld in een periode

van overspanning om een druk op de loonstijging te leggen.

Het economische voordeel van een loonsombelasting zou

dan in vergelijking met een verhoging van de indirecte belas-

tingen (die looneisen oproept) zijn, dat de arbeidskosten

worden verhoogd zonder de bestedingsverruimende wer-

king van een loonstijging. De concurrentiepositie ten op-

zichte van het buitenland wordt verslechterd, zodat de

spanning op de arbeidsmarkt bewust wordt verminderd.

Deze heffing drukt alleen op de binnenlandse produktie.
Indirecte belastingen daarentegen worden ook bij invoer

geheven en bij uitvoer gerestitueerd. Het opvallende is nu,

dat thans de loonsombelasting niet in dit kader wordt ge-

plaatst, maar primair als een instrument van regionaal

beleid naar voren wordt gebracht. Alle nadelen van een

loonsombelasting blijven dan echter gelden, zeker als de

voorwaarden niet alle aanwezig zijn waarbij deze heffing

wel gunstige aspecten heeft. Als nadelen kan men thans

kort noemen:

Er wordt op
indirecte
wijze beslag gelegd op een stuk

ruimte voor loonsverhoging. Indien dit niet leidt tot mati-

ging van de looneisen van de zijde van de vakbeweging –

en dit lijkt niet aannemelijk – komt het voorstel duidelijk
in strijd met het o.a. op blz. 6 en 7 van de Miljoenennota

gestelde, dat er geen marge meer is.
Spaarloon
lijkt én voor

werknemers én voor werkgevers een betere bestemming

van de ruimte als die er is dan deze belasting.

Bij
afwentelïng
van de loonsombelasting in de prijzen

verslechtert de internationale concurrentiepositie; bij in-

directe belastingen is dit minder het geval. Het is struis-

vogelpolitiek, dat deze verslechtering niet met zoveel woor-
den als
conclusie
wordt genoemd onder de schaduwzijde in

de Miljoenennota en de Adviesaanvrage.

Het moment is ongunstig in verband met de
invoering
van de BTW,
die in wezen reeds mede een (nieuwe) heffing

is over de loonsom en de relatieve positie van de kapitaal-

intensieve bedrijven al versterkt
14

Ook al gaan de opbrengst en uitkering buiten de

schatkist om, het blijft een belastingverzwaring.

De inmiddels verschenen Adviesaanvrage aan de SER

draagt tot onderwerp Regionale differentiatie loonkosten.

Veel nieuws in vergelijking met de Miljoenennota staat er

niet in. Van de belastingkant bezien is wel van belang,

dat in de aanvraag wordt vermeld dat de loonsombelasting

aftrekbaar zal zijn van de belasting naar de winst van de

onderneming (vennootschapsbelasting en inkomstej

ibelas-

ting). Internationaal is dit gebruikelijk. De loonsombelas-

ting wordt daarom ook veelal als een indirecte belasting
geclassificeerd. Grosso modo betaalt de fiscus dus weer

de helft van de heffing. Overigens wordt sterk benadrukt

in de stukken, dat de loonsombelasting slechts formeel als

belasting wordt behandeld, maar als primaire doelstelling

haar economisch gevolg heeft. Adviesaanvragen bij de

SER over belastingen zijn in het verleden afgehouden door

de Kneuterdijk. In de wijze van formulering is dit thans

wellicht ook nog terug te vinden. Ook regionale hantering

van belastingen werd veelal tegengehouden. Thans kennen

(Vervolg op blz. 931.)

12
Zie over de keuze van de inflatie-sleutel ook A.J.V. Massiz-
zo in
ESB
van
31
mei
1967.
Zie voorts het (beknopte) rapport
van de Katholieke Volkspartij van
1966
over
Automatische
Correctie van het progressie-effect mde loon-en inkomstenbelasting
bij geldontwaarding
en de kritiek erop van de medewerker van
de Wiardi Beckmanstichting R. M. de Haan in
ESB
van
9
november 1966.
13
Zie de CBS-circulaire
04885-68-S-5. Wellicht biedt een bij
onze advocatuur wel gebruikelijke gedragslijn bij hoge echt-
scheidingsuitkeringen ook een oplossing voor het vraagstuk
van de inkomensklassen en de familiegrootte. Men past bij
hogere alimentaties de index slechts toe op bijv.
2/3
van de
alimentatie. Enige grofheid is hier onvermijdelijk. Het gedeelte dat geacht wordt bespaard te worden zou m.i. niet geïndexeerd
behoeven te worden. Ook Kamperman wijst in zijn opstel in
de Schendstokbundel op het probleem van de index bij hogere
inkomens (blz.
143).
14
Ik wees op dit aspect in een vergadering van de Vereniging
voor Belastingwetenschap, Geschrift nr.
118,
blz.
45.

ESB 2-10-1968

921

Miljoenennota

en Verkenning;

verslag van een discussie

Zes daartoe door ESB uitgenodigde jonge (allen in de jaren zestig afge-

studeerde) eonomisten bespraken met elkaar enkele aspecten van Miljoenen-
nota en Macro-economische Verkenning. Het stenografisch verslag van deze
discussie bleek lang genoeg te zijn om desnoods dit gehele nummer ermee te

vullen. Dit was echter niet de opzet. Het nu volgende is derhalwe een (door dR)

sterk bekorte en geslileerde versie van het oorspronkelijke discussieverslag.

Aan het gesprek namen deel Drs. J. A. Haverhals, aan het Verbond van

Nederlandse Ondernemingen verbonden, Drs. G. J. van der Hoeven, ver-

bonden_aan het Wetenschappelijk en Scholingsinstituut van het NVV, Drs.

G. de Man, wetenschappelijk medewerker aan het Economisch Instituut van

de Rijksuniversiteit Utrecht, alsmede een drietal wetenschappelijke mede-
werkers aan de Nederlandse Economische Hogeschool, Drs. F. Th. Gubbi,
Drs. R. E. F. Moonen en Drs. W. Siddré. De discussie werd (min of meer)

geleid door dR. Allen spraken â titre personnel.
Van één onderdeel van het besprokene, dat het welk handelt over de zgn.

loonsomhefJïng, vindt de lezer in het onderstaande niets terug, dit om redenei
van ruimtegebrek. De redactie houdt dit deel van het verslag nog enige weken

,,in voorraad”.

1. UITWISSELING ALGEMENE INDRUK

MOONEN:
Het streven van de regering om de begroting

sluitend te houden wordt in de Miljoenennota aardig tot

uitdrukking gebracht. Naar mijn mening kan toch wel

gesteld worden dat in 1969 een meer restrictief beleid zal

worden gevoerd. Er is sprake van een terugdringen van de

overheidsinvloed op de particuliere sector. Er is in het

overheidsbeleid wel enige terughoudendheid waar te nemen.

Dit zal mijns inziens nog nader moeten gaan blijken in de

begroingen voor 1970 en 1971, wanneer de resultaten

van de werkgroepen wat beter hebben kunnen door-

werken. Het is een belangrijk punt dat daarmee is begon-

nen en dat dus op die manier de overheidsuitgaven binnen

de ruimte gehouden zullen kunnen worden.

DE RUITER:
Wat opvalt is dat deze Miljoenennota in

vergelijking met die van het vorige jaar aan realisme heeft

gewonnen, in die zin dat nu niet meer voortdurend wordt
gesproken over een ,,ombuiging” van het uitgavenbeleid,

maar dat de minister nu wat voorzichtiger is en de wat

vagere term ,,aanpassing uitgavenbeleid” hanteert, hoewel

hij er hier en daar niet onderuit komt gewoon toe te geven
dat het in ieder geval voorlopig onmogelijk zal zijn om de
reële progressie in de inkomstenbelasting te neutraliseren.

Er is nu geen sprake van een inperking of ombuiging van
het uitgavenbeleid, zoalsdat het vorige jaar is gesteld.

GUBBI:
Ik zou zeggen dat dit haast niet mogelijk is,

wanneer je nagaat dat de groei bij een aantal uitgaven-

categorieën soms 9 tot 10 % bedraagt. Als men de Zijlstra-

norm – dat is iets anders dan het Zijlstra-kader – hanteert,

die zegt dat de uitgaven 6 % mogen stijgen, waarbij dus de

gehele ruimte wordt opgebruikt, dan zal het ontzettend

moeilijk zijn de zaak toch binnen die ruimte te houden.

Dat kan men dan doen door de uitgaven hier en daar wat

krap te ramen, door ze optisch te verlagen, bijvoorbeeld

door huren in plaats van kopen van gebouwen, minder

aandacht te schenken aan projecten die straks (veel) geld

gaan kosten. Het kan ook gebeuren door de ruimte wat

ruimer te berekenen, zoals Prof. Oort en De Man hebben

aangetoond
1
. Zij hebben ruimteberekeningen van de

laatste jaren nagegaan, die soms vrij fors zijn opgezet.

Vaak waren zij niet in overeenstemming met de reële

belastingdruk. Dat is een belangrijk punt, want die belas-

tingdruk gaat langzamerhand de 30% naderen. Het is

dan de vraag of wij nog met een groei van de reële pro-

duktie van 4,5 % rond komen, maar daarop komen wij

later nog wel terug. Ik vind wel dat in de ruimteberekening

van dit jaar hier en daar wat gaten zitten, maar daarover

kunnen wij straks misschien praten. Een gunstig punt vind

ik dat men werkelijk in de toekomst enige ernst gaat

maken met de infiatiecorrectie. Dit gaat langzamerhand

steeds meer spelen, zelfs ook bij de toplaag van de lagere

inkomens, die steeds meer geconfronteerd worden met

sterk stijgende marginale tarieven. Je ziet zelfs dat in

vakbondsbladen de leden adviezen worden gegeven over

het invullen van de aangiftebiljetten.

DE RUITER:
Overigens zal door het optrekken van de

belastingvrije voet, die geleidelijk wordt afgezwakt en bij

f. 27.000 gelijk wordt aan het oude tarief, het marginale

percentage voor de groep beneden die 27 mille nog iets

stijgen.

G UBBI:
Ja, dat betekent dus weer een verzwaring voor de

groep die juist in die zgn. ,,buik” van de tariefkrornme

zit, dus de groep van zeg f. 10.000 tot f. 30.000. De zaak
1
Prof. Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man: ,,De ‘Zij Istra-
norm’ in theorie en praktijk”, in:
Economisch kwartaaloverzicht
A,nsterdam-Roiterdam Bank NV., 1968,
Nrs. 12 en 13.

922

wordt daar meer in elkaar gedrongen: aan de top verandert

niet veel maar de belastingvrije voet gaat omhoog, zodat

men toch weer met een stijlere progressie wordt geconfron-
teerd. Wij hebben de invloed van die tweede tranche van.de

belastingverlaging ‘wel eens uitgerekend. Toen die tweede

tranche voorbij was, was de zaak eigenlijk aangepast tot

1964. Men heeft dus tot 1968 al weer vier jaar’ lang die

verzwaring meegemaakt. Verleden jaar hebben wij uitge-

rekend dat de marginale belastingdruk voor sommige

groepen al met 4 tot
5
%was ,gestegen, zuiver door die

nominale progressie. Hier zal het volgend jaar nog wel

weer 1
Y.
bijkômen.

HA VERHALS:
Het laatste punt dat Gubbi naar voren

heeft gebracht onderschrjf ik wel enigszins. Ik geloof dat

dit een punt van kritiek op deze Miljoenennota is. Overigen

meen ik dat het gehele beeld ervan moet worden geplaatst

tegen de achtergrond en de beoordeling van de economische

vooruitzichten. Het algemene beeld van het beleid dat in’de

Miljoenennota is uitgestippeld is wel acceptabel, zij

het dat je op bepaalde onderdelen wel kritiek kunt uit-

oefenen. Een vn die punten van kritiek is inderdaad de

voortdurende verzwaring van de reële belastingdruk, met

name voor de groepen waarover wij het zoëven hebben

gehad.

VAN DER 1-10E VEN:
Het hoofdmotief van de Mil-

joenennota luidt: ,,op weg naar evenwichtige groei”. ik

vraag mij af wat daarmee precies wordt bedoeld. Uit de

tekst van de Miljoenennota zou je kunnen -afleiden dat in

feite wordt bedoeld dat de investeringen gelijk moeten zijn

aan de besparingen of althans een dusdanig verschil moeten

vertonen, dat er een zeker positief saldo op de lopende reke-

ning verschijnt en wel een positief saldo van 1 %. Dit kun

je evenwicht noemen; ik geloof dat er in onze maatschappij

nog wel meer evenwichten zijn en voor mij is daarvan de

belangrijkste een evenwichtige samenleving, waarin zo veel

mogelijk aan allerlei maatschappelijke verlangens kan

worden voldaan. ik ben mij ervan bewust dat dit geld kost

en vandaar dat ik met een zekere voldoening heb geconsta-

teerd dat men in de Miljoenennota,- zij het met enige aarze-

ling, niet zo heel erg geporteerd scheen te zijn vooreen ver-

laging van de reële belastingdruk.

Een principieel bezwaar tegen deze Miljoenennota is

dat men de weg naar die evenwichtige groei wil bewandelen

door middel van een verschuiving in de inkomensverdeling

teneinde de besparingen te bevorderen. Je kunt in de Mil-

joenennota echt wel lezen dat men enige ideeën heeft ten
aanzien van een vrij stringent arbeidsvoorwaardenbeleid.
Ik vind dit eerlijk gezegd vrij pessimistische voortekenen

voor het volgende jaar.

Ten slotte wil ik over deze Miljoenennota zeggen dat

maatschappelijke doelstellingen niet voldoende tot uiting

komen. Er is in feite geen overall-visie en de meerjaren-

-planning voor de overheidsuitgaven vind ik eerlijk gezegd
nog in de kinderschoenen staan.

SIDDRÉ.
De kreet is hier.geuit ,,terugdrirgen van de

overheidsuitgaven”. ik zie geen enkele reden waaroni.men

dat zou moeten nastreven. Er is vrijwel geen mechanisme

aanwezig waaraan wij veranderingen in de overheids-

uitgaven kunnen beoordelen. Elke kreet dat -de overheids-

uitgaven moeten worden teruggedrongen is voor mij

zonder meer een politiek waardeoordeel. Hier aanhakend

wil ik nog zeggen dat ik om dezelfde reden tegen uitspraken

ben, volgens welke de belastingdruk relatief zo hoog zou

zijn. Het percentage van 30 is al genoemd, maar ik geloof

dat het gevaarlijk is dat percentage in dit verband té

noemen, want wat zegt dat percentage? Er zijn nog maar

zo weinig empirische onderzoekingen geweest, die hebben

vastgesteld dat de hoge belastingtarieven de lust tot

werken inderdaad inperken, dat men hierover maar heel

weinig kan zeggen. Uit één empirisch onderzoek (bij

Engelse accountants) is gebleken dat -de hoge belasting-

tarieven vrijwel van geen invloed waren als rem 5p de

werklust.

In de Miljoenennota wordt weer de loonsomheffing ge-

noemd. Ik meen dat dit een nieuw instrument is, dat

goed gebruikt kan worden voor het regionale beleid.

Het is mij opgevallen dat dë regering zich voorneemt hier-
over advies te vragen aan de SER, terwijl de SER al eerder

een oordeel over de loonsombelasting heeft gepubliceerd,

in liet rapport over de infiatiebestrjding.

IJA VERHALS:
De omstandigheden waaronder een derge-

lijk instrument zou moeten worden toegepast zijn sinds

1965 misschien wel wat veranderd. Vergeet ook niet dat

het punt van de loonsomheffing, zoals dat ter sprake is

gebracht in dat advies inzake infiatiebestrijding, slechts
terloops is behandeld. Als ik mij goed herinner is in het

algemeen gesteld dat er behoefte is aan een meer selectief,

althans minder globaal beleidsinstrumentarium, teneinde

bepaalde knelpunten voor de infiatiebestrjding te kunnen

overwinnen. Dat is een andere zaak. –

SIDDRE:
Ja, akkoord, maar de SER heeft hierover zijn

mening gegeven nadat ook waarschijnlijk nota’s van het

Centraal Planbureau hierover waren bestudeerd.

HAVERHALS:
Dat zou alleen maar kunnen betekenen

dat de behandeling van deze adviesaanvrage dan sneller

kan gebeuren. Overigens wil ik graag een opmerking

maken over de vraag wat nu een acceptabele belastingdruk

is en over de moeilijkheid voor de economist om daarover

een oordeel te vellen. Men moet toch wel duidelijk ook

rekening houden met een aantal praktische punten. Kijk

eens naar het bedrijfsleven: wat betekent daar op-een

gegeven ogenblik deze reële-progressiewerking? Dat bete-

kent voor het gehele loon- en salarisbeleid een extra op

waartse druk. Daar moet men gewoon rekening mee

houden, met name wat de middengroepen betreft. Dit zijn

heel belangrijke randvoorwaarden.

MOONEN:
Er is kritiek uitgeoefend-op het feit dat ik

sprak over het terugdringen van de invloed van de over-

heid, maar daarmee bedoel ik ook dat aan de automatische

stijging van de belastingdruk door de progressie in elk geval

een einde moet worden gemaakt en dat, wanneer belasting-.

verhoging noodzakelijk is, dit autonome belasting zou

moeten zijn, waarbij dus duidelijk een keus wordt gemaakt.

DE MAN:
Mijn algemene indruk is dat deze Miljoenen-

nota in vergelijking met de voorgaande bijzonder sympa-

thiek aandoet. Hier en daar is zij wel wat vaag; zo wordt

er nogal eens verwezen naar studiecommissies, het vragen

van adviezen bij de SER enz, maar over het geheel ge-

nomen. vind ik deze Miljoenennota een reëel stuk, waarin

men de problemen beslist niet uit de weg is gegaan en

waarin – en dat vind ik heel belangrijk – de regering

haar bereidheid heeft getoond op bepaalde niet realiseer-
baar gebleken voornemens terug te komen. Politiek is dit
een bijzonder goede zaak.
ESB 2-10-1968

.923

II. ECONOMISCHE VOORUITZICHTEN
1969
HA VERHALS:
Ons oordeel over de economische voor-

uitzichten is geloof ‘ik afhankelijk van drie punten:

De exogene veronderstellingen
van het CPB bij de

ramingen. Twee dingen zijn hierbij bijzonder belangrijk,

ten eerste de ontwikkeling van de wereldinvoer, die op

7 % groei wordt geraamd, en ten tweede een loonkosten-

stijging in het buitenland van
2+%.
Nu heeft het Plan-

bureau niet verheeld dat er bij deze ramingen zoals ge-

bruikelijk een aantal onzekerheden bestaat, maar dit jaar

zijn die toch wei’ bijzonder groot. Zo is men ervan uitge-

gaan dat restrictieve maatregelen in de Verenigde Staten

en in het Verenigd Koninkrijk inderdaad succes zullen

hebben en dat er ten tweede iets zou worden gedaan aan

het grote overschot op de Duitse betalingsbalans. Dit zijn

dus twee onzekerheden. Ten aanzien van het eerste punt

moet je je afvragen of de restrictieve maartegelen in de Ver-

enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk inderdaad effect

zullen hebben. Is dat niet het geval, dan moet je toch wel

rekening houden met, wat men zou kunnen noemen, een

aantal selectieve en restrictieve maatregelen, die wel eens

een afglijden zouden kunnen betekenen in de richting van
meer protectionisme. Ik geloof dat daarmee wel enigszins

rekening moet worden gehouden. Wanneer die maat-

regelen wél succes zouden hebben, dan doet zich de vraag

voor hoe Duitsland zal reageren. Ook daarbij bestaat een

groot aantal onzekerheden. Men heeft de mogelijkheid van

een expansief budgettair beleid, de mogelijkheid van een

royale loonbeweging en de mogelijkheid van een revaluatie.

Nu geloof ik dat ten aanzien van het budgettaire ‘beleid de

verwachtingen voor een expansie niet al te hoog gespannen

moeten zijn, gezien wat er in de afgelopen jaren met de

Duitse overheidsfinanciën is gebeurd, namelijk een ver-

groting van de schuldenlast mede ten gevolge van de con-

junctuurbudgetten. Blijven over een expansief loonbeleid

of een revaluatie. In beide gevallen moet je je afvragen

hoe het Duitse bedrijfsleven hierop zal reageren ten aanzien

van hun
prijzen.
Als men dit beeld beziet en ook nog even

denkt aan wat er misschien in Frankrijk zou kunnen ge-

beuren, dan geloof ik dat dit jaar de onzekerheden inderdaad

vrij groot zijn, niet naar beide richtingen, maar bepaald

naar één richting, namelijk de benedenwaartse kant.

De beoordeling van de uitkomsten
aan de hand van

een bepaalde interpretatie van de doelstellingen van het

sociaal-economisch beleid. Nu heeft tot nu toe de ont-

wikkeling van de categorale inkomensverdeling – zeg maar

de arbeidsinkomensquote – nogal veel aandacht gekregen.

Naar mijn smaak is ten onrechte van bepaalde zijde wel

gesuggereerd, dat de regering doelbewust zou streven naar

•een herverdeling van de categorale inkomensverdeling. Dat

vind ik een onjuiste voorstelling van zaken, omdat wat er

in wezen gebeurt niet anders is dan een constant houden

van deze inkomensverdeling. Of dat mogelijk is, is natuur-

lijk vers twee. Wat is namelijk het geval geweest? Wij

hebben in 1966 een arbeïdsinkomensquote gehad van 78,

die in 1967 wat is gedaald en voor 1969 en 1970 op 76

wordt gesteld. Waardoor was die arbeidsinkomensquote in

1966 nu eigenlijk zo hoog? Dit is geloof ik voornamelijk

het gevolg geweest van een over het algemeen bijzonder

teleurstellende en onvoorziene ontwikkeling in 1966.

Hoe teleurstellend is eigenlijk pas later gebleken. Nog in

1967 dachten we dat de produktie in 1966 met
5°/
ge-

stegen zou zijn. Nu bij de nacalculatie blijkt het echter

amper 2% te zijn geweest. De arbeidsproduktiviteits-

stijging in 1966, begin 1967 nog geraamd op 4%, blijkt

sinds 1917

sinds 1917

ST EN OG RA FEN BUR EAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdani-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.

Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN’

AANDEELHOUDERS VERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers, garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

nu maar 1,4% te zijn geweest in 1966. Het is deze ontwik-

keling die heeft geresulteerd in een aanmerkelijk hogere,

zowel qua
stijgingstempo
als qua niveau, arbeidsinkomens-

quote. Als men nu gaat stellen dat de regering haar beleid

erop richt om deze arbeidsinkomensquote verder terug

te dringen, dan vind ik dat bepaald een onjuiste voor-

stelling van zaken.

De interpretatie van deze vooruitzichten
voor de

komende jaren tegen de achtergrond van wat er met de

Nederlandse produktiestructuur, met de Nederlandse

economie is gebeurd. Er is een aantal belangrijke ont-

wikkelingen geweest, die wij gauw geneigd zijn aan te

duiden met de term structureel; wij weten er geen ander

woord voor, maar laten wij zeggen: ontwikkelingen op

lange termijn. Dat zijn dan verschuivingen in de produktie-

structuur naar meer kapitaalintensieve produktie, een toe-
nemend Vrij besteedbaar inkomen, een toenemende inter-

nationale arbeidsverdeling. Dit alles heeft geleid tot een
sterk gedifferentieerde ontwikkeling in het Nederlandse

bedrijfsleven. Dat blijkt onder andere als je eens kijkt naar

de ontwikkeling Van het overige inkomen per bedrijfstak;
dan zie je markante verschillen. Ik geloof dat deze achter-

grond aan het beleid bepaalde eisen zal gaan steElen,

namelijk dat je steeds minder kunt vertrouwen op globale

maatregelen.

Even samenvattend: redelijke vooruitzichten voor het

komende jaar en verdere jaren, grote onzekerheden ten
aanzien van de exogene veronderstellingen waarop die

vooruitzichten zijn gebaseerd en een toenemende behoefte
aan niet globaal werkende.maatregelen.

VAN DER HOEVEN:
Ik deel Haverhals’ inzicht dat wij

in de gegeven situatie minder vertrouwen in de globale

maatregelen hebben en wel in het bijzonder ten aanzien

van de loonsomheffing, waarover wij het later nog zullen

hebben. Met betrekking tot die exogene veronderstellingen

meen ook ik dat daarin heel wat onzekerheden zitten.

Toch geloof ik dat ik niet zo pessimistisch ben als Haver-

hals, vooral niet ten aanzien van de ontwikkeling in Duits-

land. Ik kan mij niet voorstellen dat de Duitse regering

zich op lange termijn een fors betalingsbalansoverschot
kan veroorloven, niet alleen in economisch maar ook in

politiek opzicht. Daar komt nog bij dat de Duitse vak-

beweging aan het einde van dit jaar vermoedelijk wel Vrij

forse loonstijgingen zal eisen. Of dit invloed heeft op de

924

Duitse prijzen valt natuurlijk heel moeilijk af te wegen.

Ik meen dat er niet alleen een prijseffect bestaat, maar ook

een inkomenseffect. Als het besteedbaar inkomen in Duits-

land wat sneller zal stijgen dan het tot dusverre heeft gedaan,

dan geloof ik bepaald dat dit wel een behoorlijke invloed

zal hebben op de Duitse invoer. Wat dus die exogene ver-

onderstellingen ten aanzien van de wereidhandel betreft

ben ik noch optimistisch noch pessimistisch. Ik meen dat

de 7% die het CPB heeft verondersteld heel redelijk is.

Er is een exogene veronderstelling die Haverhals naar ik

meen niet expliciet heeft behandeld, namelijk de loon-

kostenstijging in Nederland. Het CPB heeft in de Macro-

econonische Verkenning gesteld dat de CAO-lonen met

gemiddeld 4% zullen stijgen, hetgeen tot een loonsom-

stijging van 64% zal leiden. Ik meen dat dit een zeer on-

realistische veronderstelling is. Je behoeft echt niet in de

keuken van de vakbeweging te hebben gekeken om dat

gemakkelijk te kunnen
begrijpen.
Dit zal volgens het CPB

voor loontrekkenden juist beneden de laagste premie-

grens en met twee kinderen inhouden dat zij een reële

inkomstenstijging van 4% krijgen. Nu is dat al een gemid-

deide, zodat men wel kan veronderstellen dat grote groepen

werknemers nog beneden die 4% stijging zullen blijven.

Daar komt nog bij dat de stijging van de sociale lasten

voor de werknemers vermoedelijk geen 0,5% zal bedragen,

zoals het CPB veronderstelt, maar eerder bij de 1 % zal

liggen dan bij de 4%. Een ander puntje bij de berekening

van de stijging van het reëel inkomen is dat daarin ook de

incidentele loonstijging van 1 % is meegenomen. Nu zit

in die 1 % van alles, o.a. promotie, aantal dienstjaren, ver-

hoging van inkomen wegens verandering van betrekking,

e.d. Ook dit geldt lang niet voor alle werknemers, zeker

niet voor de grote groep van handarbeiders. Wil men voor

een groot deel van de bevolking op zijn minst het reële

inkomen handhaven, dan zal men echt wel een andere

veronderstelling dan die van 4% voor de contractionen

moeten aanhouden.


DE RUiTER:
Wel, van de zijde van de vakbeweging is

al gesteld: 6% plus investerings- of spaarloon.

VAN DER HOEVEN:
Ja, maar daar moet je echt niet

aan vasthouden, want
…..

DE RUITER:
Er kan nog meer bij!

VAN DER HOEVEN:
….
dat is bij wijze van voor-

beeld gezegd. Wij hebben ons totaal niet gebonden. Dit

cijfer van 6% was slechts een indicatie van de kosten-

stijgingen, waarop het loonbeleid moet worden afgestemd.

Nu wordt er van sommige zijden gesuggereerd dat een loon-

somstijging die wat hoger is dan die 64% wel eens tot zeer

nadelige resultaten voor onze economie zou kunnen leiden.

Als je echter het ,,spoorboekje” (Tabel
5.3
van de Macro-

economische Verkenning 1969) inkijkt, kun je wel bere-

kenen dat het allemaal erg meevalt. Ik heb dit zelf eens
nagegaan. Wanneer men stelt dat er 2% meer contract-

loonstijging komt, leidt dat tot een loonsomstijging van

8%. Volgens een tabelletje in het ,,spoorboekje” zou,

als men voor 1969 rekent met een extra stijging van 14%
(van 64% naar 8%), het prijspeil van de particuliere con-

sumptie met 0,3 % omhooggaan en zou het volume van de

bruto-investeringen in vaste activa in bedrijven met onge-

veer 0,1 tot 0,2% achteruitgaan. De betalingsbalans zou

vermoedelijk een f. 200 mln, achteruitgaan, terwijl de

werkloosheid met een 750 personen zou verminderen.

Nu zegt het CPB zelf al dat er ten aanzien van de werk-

loosheid in feite geen betrouwbare schatting mogelijk is,

omdat men niet weet wat er in de structureel zwakke

bedrijfstakken gebeurt. Ik vind het echter allemaal nogal

meevallen, vooral wanneer je een deel van de loonstijging

buiten de bestedingssfeer zou houden. Hierbij kun je

denken aan spaarloon en aan voorzieningen op het gebied

van pensioenen. Vooral dit laatste vind ik eerlijk gezegd

zeer belangrijk. Het ,,spoorboekje” geeft zelf al aan dat

0,5%
van de loonstijging buiten de bestedingssfeer leidt

tot eçn verbetering van de betalingsbalans met f. 100 mln.

ik meen dus dat een combinatie van een loonstijging plus

een deel van die loonstijging buiten de bestedingssfeer,

bovenop die 4%, tot zeer aanvaardbare resultaten voor

onze economie zal leiden.
DE RUITER.’
Er is een voorstel van wet op de loon-

vorming ingediend en daarin wordt de mogelijkheid van

sterke differentiatie opengelaten. De exportindustrieën

vertonen een produktiviteitsstijging die wat hoger is dan de

gemiddelde en dus vraag ik mij af of er met name in de
exportindustrieën niet meer en misschien zelfs niet veel

meer mogelijk is dan nu door de regering wordt aangegeven,

meer dus dan een contractloonstijging van 4% en een loon-

somstijging van 64%.

VAN DER HOEVEN: Ongetwijfeld. Als je met een vrije

loonpolitiek begint, moet je ook aanvaarden dat er tussen

de verschillende bedrijfstakken verschillen zullen optreden.

Ik veronderstel dat met name in de chemische industrie

en in de sterke bedrijven in de metaalindustrie heel wat meer

mogelijk zal kunnen zijn dan bijvoorbeeld in de textiel-

industrie. Dat is iets dat wij hebben aanvaard.

HA VERFIALS:
Wij moeten, geloof ik, niet vergeten dat de

reden waarom de werkgevers en de werknemers begonnen

zijn met het systeem van de vrije loonpolitiek voornamelijk

de behoefte aan een zekere differentiatie is geweest, die

zeer wel past in de zojuist door mij genoemde sterk uiteen
:

lopende ontwikkeling per bedrijfstak. Nu vind ik het op

zichzelf een beetje betreurenswaardig dat nu van de zijde

van het NVV tegen de vakbonden wordt gezegd: jongens,

als jullie nu minder dan 6% halen zijn jullie. . . Er wordt

als het ware weer een norm geïntroduceerd, die naar mijn

mening niet past in het systeem van de vrije,loonvorming

zoals wij dat met zijn allen hebben gewild. Daar maak ik

echt wel bezwaar tegen.

VAN DER HOEVEN:
Hierop wil ik wel graag even ant-

woorden. Wij moeten er in de eerste plaats rekening mee

houden dat die uitspraak over die 6% geen uitspraak als

een uit een encycliek is geweest.

HA VERHALS:
Daar kun je ook van afwijken!

VAN DER HOEVEN:
Inderdaad. Je mag het misschien

wel zo interpreteren dat 6% in het algemeen voor devak-

beweging wel een minimum, een vloer zal zijn bij de onder

handelingen. Het is heel goed mogelijk dat het percentage

in structureel zwakke bedfijfstakken wat lager zal uit-

vallen. Ik spreek nu volkomen â titre personnel, dat moet ik

er duidelijk bij zeggen.

GUBBI:
Dan blijft het dus 6%, want dat is dus de vloer.

VAN DER HOEVEN:
Het betekent niet dat in bepaalde

bedrijfstakken de contractloonstijging niet wat lager zal

* kunnen uitvallen.

ESB 2-10-1968

925

HAVERHALS:
Jawel, maar voor degenen die daar

moeten onderhandelen is het toch wel bijzonder moeilijk

gemaakt nu men van de zijde van de centrale werknemers-

Organisatie zegt: de bonden moeten minstens 6 % eisen.

ik zie dan al in gedachten hoe de onderhandelingen in een

bepaalde bedrijfstak zullen verlopen en wat er zal gebeuren

wanneer de mensen thuiskomen met bijvoorbeeld slechts
4%. Dat is bijzonder moeilijk.

VAN DER HOEVEN:
Het is op dit moment bepaald

niet zo dat de centrale aan de bonden instructies kan

geven aangaande de minimaal te behalen loonsverhoging.

HA VERHALS:
Dat is een andere zaak; dat beweer ik ook

niet. In de publiciteit komt nu echter dat het NVV zegt

dat het minstens’6% moet zijn. Natuurlijk is dat geen

instructie, maar men creëert toch a.h.w. een zekere druk
op de p,ublieke opinie, welke ook van betekenis zal zijn

voor de vakbonden die in afzonderlijke bedrijfstakken

moeten onderhandelen. Zij kunnen straks namelijk veel

moeilijker thuiskomen met een lager resultaat dan.de

4 of 6%. In beide gevallen wordt het ze erg moeilijk ge-

maakt en dat vind ik niet passen in een systeem van vrije

loonpolitiek. Overigens zegt Van der Hoeven dat hij zich

niet wil uitlaten over 1970 en 1971. Maar hij moet toch

wel rekening houden met de gevolgen van hogere dan

veronderstelde loonstijgingen in 1969 voor het tweede jaar,

1970. Met name voor de werkgelegenheid zijn de effecten

in 1970 veel groter dan in 1969.

III. ONTWIKKELING TOTALE UITGAVENNIVEAU

DE MAN:
Ik heb in het begin als algemene indruk al

gegeven dat ik de Miljoenennota een zeer positief stuk

vind. Ik vind dit met name hierom, omdat u in deze

Miljoenennota een combinatie tegenkomt van enerzijds

het streven van deze regering om overal waar mogelijk te

komen tot verlaging van uitgaven, anderzijds het feit dat

de reg’ering, kennelijk op grond van een jaar regerings-

ervaring, moest terugkomen op eerdere voornemens om

in de loop van deze kabinetsperiode een verlaging van het

relatieve uitgavenpeil te verwezenlijken. Er wordt thans in

de Miljoenennota zelfs gezegd dat het uitgavenpeil in de
toekomst nog wel wat zal stijgen. Ik vind dit een eerlijke

zaak waarmee men los komt van allerlei politiek illusionis-

me; de zaken worden bij de naam genoemd.

Een tweede punt dat ik van groot belang vind is, dat de

regering de consequenties in de fiscale sfeer van de onmoge-

lijkheid om het uitgavenpeil terug te drukken aanvaardt en

zegt dat de macro-economische belastingdruk in de komen-

de jaren nog wel verder zal moeten
stijgen.
Dat betekent

dat, waar over een correctie van de progressiewerking

wordt gesproken, deze alleen betrekking zal hebben op de

nominale progressie, terwijl de reële progressie in de

komende kabinetsperiode niet zal worden gecorrigeerd.

Ik vind dit een belangrijke en consequente stellingname.

ik heb aan de hand van een viertal criteria afgemeten

hoe het uitgavenpeil zich in de loop van de jaren zestig

heeft ontwikkeld. Die vier criteria zijn allemaal aanvecht-

baar, maar daaruit blijkt toch wel dat de tendens bij alle

hetzelfde is, namelijk dat zij wijzen in de richting van een

relatieve verhoging van het uitgavenpeil. De belastingdruk

nadert thans de 30%, maar van de zo vaak ten tonele

gevoerde negatieve compensaties is, incidentele gevallen

daargelaten, ook bij de hogere inkomens die dan zoveel

belasting moeten betalen, tot nu toe vrij weinig gebleken.

Bovendien kun je de structuur van het belastingsysteem

veranderen door sterker de nadruk te leggen op verbruiks-
belastingen en daardoor de belasting op inkomen en winst

wat terug te schroeven. Waarschijnlijk zal de degressie die
daarin zit wel meevallen, behalve voor de laagstbetaalden.

Ik meen dus niet dat wij moeten zeggen dat het uitgaven-

peil te hoog is. Er zijn bij de groei van het inkomen zoveel
behoefte-elementen waarin je alleen langs colléctieve weg

op redelijke en efficiënte wijze kunt voorzien. Dat behoeven

dan niet alleen de echte collectieve behoeften .te zijn in de

zin van de oude harde kern, zoals algemeen bestuur,

defensie en het politieapparaat, maar ook andere dingen

zdals het onderwijs. Onderwijs kan men als een individueel

goed beschouwen, maar ook dan zal de overheid dat toch

in belangrijke mate moeten financieren. Naarmate ons

inkomen verder stijgt zullen de collectieve voorzieningen

en de behoeften die complementaire overheidsvoorzienin-
gen eisen steeds meer gaan overwegen, wat zal betekenen

dat ook het uitgavenpeil van de overheidverder zal moeten

stijgen.

Een laatste opmerking hierover is dat men zich afvraagt

– in het verleden heeft men dat ook altijd gedaan – of die

ontwikkeling nu maar steeds kan doorgaan en waar de

grens ligt. Het theoretische uiterste, zou zijn 100%, wat

natuurlijk wel vrij ondenkbaar is, tenzij je tot een compleet

centraal geleide economische orde zou overgaan, die dan

nog extremer zou zijn dan die van de Sowjet-Unie. Het lijkt

mij – maar dit is echt speculatie – dat op lange termijn

gezien, waarbij ik dan denk aan een termijn van 30 tot

40 jaar, het niet uitgesloten is dat het uitgavenpeil van de

overheid zal stijgen tot een percentage dat boven de 40

ligt. Weliswaar zullôn bij stijgende inkomens de inkomens-

overdrachten kunnen dalen, maar anderzijds geloof ik dat
er heel andere krachten zijn die ons tot dat stijgende over-

heidsuitgavenniveau zullen dwingen. Wat is namelijk

het geval? Ik geloof dat wij wat de tweede industriële

revolutie betreft nog aan het begin staan. Als de ontwikke-

ling waarin wij nu leven zich in versneld tempo voortzet

zullen wij een aantal produktenuitbrakende industrieën

krijgen, wat tot gevolg zal hebben, dat de werkgelegenheid

aanzienlijk zal dalen of dat de arbeidstijd zeer zal

worden verkort. In dat verkorten van de arbeidstijd zie ik

wel positieve punten, maar ik geloof toch wel dat, daar-
aan een grens is gesteld. Komt de arbeidstijd aanzienlijk
beneden de dertig uur per week dan zal dit allerlei nega-

tieve reacties, met name in de sociale sfeer, oproepen.

Er zal daarom in toenemende mate werkgelegenheid

moeten worden gecreëerd in de tertiaire sector waarbij de

overheid een belangrijke rol zal moeten spelen. In dit ver-,

band wil ik een passage citeren uit een boek, namelijk

De stad van de mens
van }larvey Cox, waarin deze in het

hoofdstuk ,,Werk en spel in de stad van de mens” zegt:

,,Politieke leiders moeten nu starten” – u moet wel bedenken
dat dit natuurlijk op de Amerikaanse samenleving slaat –
,,met een plan voor volledige werkgelegenheid op deze basis.
Werkgelegenheid moet betekenen dat er voor iedereen een
mogelijkheid is iets te doen dat hij de moeite waard vindt en dat nuttig is voor de samenleving. Dit
is
een heel andere be-
nadering dan te eisen dat de markt
io
wordt gehanteerd dat iedereen een economisch betaalde baan kan krijgen, of hij dat
waard is of niet. Dit houdt in een meer directe, maar ook meer
realistische rol van de overheid om alle inwoners recht op werk te verzekeren.”

Dit zal in zo sterke mate uitgaven van de overheid

vereisen, dat de
stijging
van het uitgavenpeil op de lange

termijn zeker tot 40% zal gaan. Nogmaals, dit

is een

speculatie op lange termijn.

t-
,,

926

SJDDRÉ:
Wat die totale iitgavén betreft, ik geloof dat

je die wel tegen de achtergrond moet plaatsen van het

groeibeleid dat wij in ons land voeren. Je zegt zelf al dat

veel van die uitgaven min of meer complementaire uit-

gaven zijn. Ik geloof niet dat .wij onvoorwaardelijk dat

primaat van die groei moeten blijven aanhangen. Tijdens

de conferentie ,,De kosten van economische groei” die in
Rotterdam heeft plaatsgevonden iser mijns inziens ook a

voldoende op gewezen dat het een zeer aanvechtbare stel-

ling is. Ik geloof dat wij meer aandacht moeten gaan

schenken aan de allocatie van schaarse middelen. Wij

moeten nagaan of die allocatie wel optimaal is.

DE MAN:Ik
geloof dat er voorshands in onze samen-
leving, met name voor wat de lagere inkomensgroepen

betreft, nog zodanige verlangens bestaan op het gebied van

vakantiebesteding, extra comfort, eigen huis enz., dat het

zeer zinvol is om de groei van de materiële produktie in de

eerstkomende tijd zeer sterk te bevorderen. Op een gegeven

moment zal de voorziening van extra goederen toch van

de eerste plaats verdreven worden.

SIDDRÉ:
De eerste stelling van de heer De Man was dat

de uitgaven zullen blijven stijgen. Dat kan alleen maar

gebaseerd zijn op de achtergrond van een blijvende groei.

Daarna kwam hij met een contra-argument, nl. dat de

lage-inkomenstrekkers nog veel meer vrije tijd kunnen.

hebben, betere huizen, misschien betere scholing enz. Dat

kost allemaal geld en daarmee ben ik het ook allemaal eens.

Van de andere kant geloof ik dat het misschien wel aan-
toonbaar is dat de lagere inkomenstrekkers veel meer te

lijden hebben van de nadelige effecten van die groei dan de

hogere-inkomenstrekkers. Daarom zou het gunstig zijn

als men eens kritischer ging kijken naar het verschijnsel

groei. Niemand zal tegenspreken dat de lagere-inkomens-

groepen niet welvarender moeten worden, maar dat

neemt niet weg dat juist die groepen meer de.dupe kunnen
worden van een dergelijk beleid.

DE MAN:
Ik geloof dat Siddré en ik het in hoofdzaak

wel met elkaar eens zijn. Siddré vindt echter dat nu al de

negatieve effecten voor de laagste-inkomensgroepen

sterker zijn dan de positieve waardering van de materiële-
behoeftenbevrediging, terwijl ikzelf het gevoel heb dat de

behoefte aan een groter materieel welzijn nog steeds op-

weegt tegen de negatieve groei-effecten.

IV. HET TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID

DE MAN:
Het macro-economische conjunctuurbeleid via

de begroting – in de zin van remming in de hoogcon-

junctuur (verlaging van uitgaven en verhoging van in-

komsten), terwijl in de laagconjunctuur het omgekeerde
plaatsvindt – is op grond van allerlei vaak technische en

administratieve vertragingen, met name in de fiscale sfeer,

een moeilijk te realiseren aangelegenheid. Als maatregelen

effectief worden is de conjunctuur vaak al weer omgebogen,

zodat het geheel averechts gaat werken. De druk tot uit-

gavenverhoging blijkt zo groot te zijn geweest dat het

Keynesiaanse conjunctuurbeleid alleen heeft gewerkt in de

recessieperioden. Dat heeft ertoe geléid dat in het begin

van de jaren zestig Zijlstra zich heeft teruggetrokken op de

stelling van de conjunctureel neutrale overheidsbegroting,
in die zin dat elke uitgavenverhoging moet worden gedekt
door de extra inkomsten. Dat betekent dat bij een constant
prijsniveau, gegeven een bepaalde progressie
in.
de belas-

tingen, de extra belastingopbrengst besteed mag worden

aan extra uitgaven, afgezien van conjuncturele verstoringen.

Wil men meer doen, dan moet men ook autonome belas-

tingmaatregelen treffen: Als in een conjuncturelé opgang

de inkomsten sterk gaan groeien, dan moeten de uitgaven

daar niet aan worden aangepast – die blijven geba-

seerd op de structurele lijn – en dat leidt ertoe dat het

begrotingstekort zal verminderen, waardoor een zekeie

afremming wordt bewerkstelligd, terwijl bij het neergaan
van de conjunctuur precies het omgekeerde gebeurt.

In dit structurele begrotingsbeleid blijft het begrotings-
tekort trendmatig constant in absolute omvang. Dat is een

eis die men misschien niet aan de overheid zou mogen
stellen, hoewel zij zichzelf die eis nog wel steeds stelt.

Wij zouden ertoe moeten overgaan het begrotingstekort

procentueel constant te doen blijven, zodat wij het kunnen

relateren aan het nationaal inkomen. Deze modificatie komt
mij wel zinvol voor. Als de besparingen en de investeringen

in de particuliere sector, waarop het begrotingstekort

eigenlijk geënt moet zijn, zich procentueel met het natio-

naal inkomen ontwikkelen, dan blijft de ,,gap” daartussen

procentueel ook constant, zodat hij absoluut groter wordt.

Het begrotingstekort zou dus ook procentueel mogen m&e-

groeien.

Als de begrotingsruimte voor meerdere jaren wordt

gebaseerd op een trendmatige ontwikkeling van het natio-

naal inkomen zonder
prijsstijging
en er blijkt na enkele

jaren toch een prijsstijging te zijn opgetreden, dan zal de

ruimte moeten worden aangepast. Als de begrotingsruimte

niet wordt aangepast aan in het verleden plaats gehad

hebbende prijsverhogingen, dan zou dat ertoe leiden dat

het beslag van de overheid op de produktiefactoren terug-

gedrukt wordt. Mijns inziens kan dat niet, zoals in het

verleden ook wel is aangetoond. Er zijn toen moeilijke be-

rekeningen gemaakt om de prijscorrectie erin te stoppen.

Mijn bezwaar geldt hetfeit dat men zich voor zo’n een-

voudige prjscorrectie in allerlei bochten heeft moeten

wringen. Het opvallende is nu dat de minister dit jaar de

begrotingsruimte constant houdt. Dat vindt ik wel een

plezierige presentatie van het geheel. Ik had mij ni. kunnen

voorstellen dat men de ruimte had willen aanpassen aan de

prijsstijging die inderdaad heeft plaatsgevonden. Nu hij

dat niet heeft gedaan, heeft de minister van Financiën

het zich niet gemakkelijk gemaakt. Hij heeft alleen een

correctie toegepast van f.
25
mln, voor de niet-indexering

van de A.W.B.Z.

Een kwantitatief belangrijk punt was, dat de woning-

wetvoorschotten als niet-relevnt werden beschouwd op

grond van het feit dat in 1958 de financiering van de

woningwetbouw door het rijk werd overgenomen van de

gemeenten. Dat betekent dat de gemeenten niet meer voor

dat bedrag op de kapitaalmarkt behoefden te komen.

Het rijk kon zoveel extra lenen, zonder dat dat extra beslag

op de produktiecapaciteit legde. Voor de eerste keer ‘is

zoiets voor ièdereen duidelijk, maar als het lang gaat duren

en er komen allerlei mutaties in de woningwetvoorschotten,

terwijl bovendien het rijk de omvang van diè woningwet-

bouw gaat beïnvloeden, dan is het niet juist om dat nog

Ir
..
I
.

Wi
INTERNATIONAAL ADVERTENTIE BUREAU
BOLIJN

ESB 2-10-1968

92,7

langer als niet-relevant te beschouwen. Sinds 1966 worden

de woningwetvoorschotten dan ook als relevant aange-

merkt.

Nu is men opnieuw begonnen met het als niet-relevant

aanmerken van de financiering van de investeringen voor

het voortgezet onderwijs. Eerst moesten de gemeenten zelf

daarvoor op de open kapitaalmarkt lenen, terwijl het rijk

bijdragen â fonds perdu verstrekte voor rente en aflossing

van deze leningen. Nu wordt de financiering van die

investeringen direct ten laste van de rijksbegroting gebracht,

maar – zo is nu de redenering – dat betekent dan ook

dat de gemeenten niet meer voor dat bedrag op de kapitaal-

markt behoeven te komen, zodat dit bedrag als niet rele-

vant mag worden beschouwd. Op zichzelf is dat op dit

moment juist, maar als het na een aantal jaren niet meer

zo duidelijk is dat de gemeenten voor dat bedrag ook

werkelijk minder beslag leggen op de kapitaalmarkt, dan

zal het weer wél relevant worden. Daarom lèek het mij

beter voor dit bedrag de begrotingsruimte aan te passen,

want die aanpassing zou dan eenmalig geweest zijn, zodat

men er dan in één keer zou zijn afgeweest. Nu blijft men

elk jaar die niet-relevantverklaring houden van deze

investeringen tot op een gegeven moment een knoop moet

worden doorgehakt. Dat zal echter nog wel een poos duren.

GUBBI:
Het punt is nu dat men de verlaging van de

woningwetvoorschotten als relevant heeft verklaard.

Daardoor is de ruimte dus groter geworden. Dat is echter

ook niet juist, want de uitgaven voor de totale woning-

bouw blijven gelijk (dit was ook een belangrijk onderdeel

van het Joekes-plan).

HAVERfIALS:
Dat is inderdaad een punt van kritiek op

deze begroting, temeer daar wel verwacht mag worden

dat in politieke kringen aandrang zal worden uitgeoefend

om als de particuliere gesubsidieerde en ongesubsidieerde

bouw achterblijft, additionele maatregelen te treffen als

bijv. 5000 woningwetwoningen meer. Als,men rekent op

f. 35.000 voor een gemiddelde woningwetwoning en men

vermenigvuldigt het met 5.000, dan komt men aan een

bedrag van
f. 175 mln.

GUBBI:
Notenboom is heel ‘zwaar gevallen op de ruimte-

berekening in de laatste begroting van Vondeling. Mis-

schien is dat hier en daar ook wel ten onrechte gebeurd,

maar het maakt wel een bijzonder belangrijk onderdeel

van de discussie uit. De financiering van het voortgezet
onderwijs kan in de ‘toekomst bijv. een heel belangrijke

zaak worden.

DE MAN:
Ik neem aan dat men dat niet relevant heeft

verklaard, omdat er waarschijnlijk wel een
stijging
in zit.

Als men nu die ruimte voor f. 350 miljoen had bijgeteld, en

hèt blijkt het volgend jaar f. 500 mln, te zijn, dan kan men

niet dan weer voor f. 150 mln, gaan bijtellen.

GUBBI:
Daarnaast zullen krotopruiming, stadssanering en

wegenaanleg in en rond de grote steden in de toekomst

zeer belangrijke uitgavenposten gaan worden. Hierop is in

de Miljoenennota al gewezen, doch er zijn geen bedragen

voor gereserveerd.

MOONEN:
Ik kan mij dan ook wel voorstellen dat het

eerste jaar de Post voor het onderwijs ad f. 350 mln, niet

relevant wordt verklaard en dat de stijging van die Post

in de volgende jaren wél relevant wordt verklaard.

VAN DER HOEVEN:
Is het op zichzelf zo erg als men

weer wat gaat modderen? Ik kan mij voorstellen dat op

een gegeven moment de economische situatie zodanig is,

dat er een groot begrotingstekort zal moeten zijn. Die

situatie kan zich vrij snel voordoen. In zo’n geval moet

men een slagvaardig beleid voeren en zich niet blind turen

op dat structurele begrotingstekort.

DE MAN.’
Het gaat hier om het
structurele begrotings-

beleid, waarbij men zich baseert op een trendmatige ont-

wikkeling. In eerste instantie wordt daardoor een af-

remming bewerkstelligd als de conjunctuur sneller gaat.

Dan ziet u dat de belastingontvangsten sneller groeien dan

was geraamd, maar de uitgaven
blijven,
afgezien van de

lonen, constant, d.w.z. dat bij prijsstijging de reële uit-

gaven afnemen. In een neergaande conjunctuur geschiedt

precies het omgekeerde. Als de automatische stabilisatie

niet voldoende is – bij een fikse uitslag van de conjunctuur

zal dat niet voldoende zijn – dan ga ik akkoord, maar

dan moeten uitdrukkelijk als conjunctureel bestempelde

maatregelen worden genomen. In 1968 is dat ook gebeurd
met die f. 750 mln.

VAN DER HOEVEN: Een ding is mij nog niet helemaal

– duidelijk. Ik vraag mij nl. af of een overschrijding van het
structurele begrotingstekort in een bepaald jaar in de vol-

gende jaren weer ingehaald zal moeten worden. Is dat de

bedoeling geweest van de regering?

DE MAN: Ja, inderdaad.

VAN DER HOEVEN:
Ik geloof dat dat op zichzelf niet

juist is. Ik kan mij heel goed voorstellen dat wij het vol-

gend jaar in een evenwichtige situatie zitten en dat het dan

helemaal geen zin heeft om dat structurele begrotings-

tekort weer in te halen.

DE MAN:
Daarmee ben ik het volkomen eens. Ik begrijp

dat ook niet zo van een minister als Witteveen. Stel dat

je een overschrijding gehad hebt, dan kun je die niet meer

terugdraaien. Macro-economisch heeft dat inhalen nict

zoveel zin..

V.
FINANCIERING BEGROTINGSTEKORT

MOONEJ’T:
In de Miljoenennota gaat men uit van een

gelijkblijvend structureel financieringsoverschot. Dat zou

betekenen dat de uitgaven niet sterker zouden mogen

stijgen dan het nationaal inkomen. Voorzover er progressie

is, zou zij zowel reëel als nominaal moeten worden ge-

neutraliseerd, om althans een gelijkblijvend financierings-

tekort te houden. Er zouden ook autonome belasting-

maatregelen genomen kunnen worden om ‘het gedeelte van

het begrotingstekort dat het gevolg is van de relatieve

stijging der uitgaven niet te financieren op de kapitaal-

markt, maar uit belastingen. Ik geloof niet dat wij mogen

verwachten dat de overheid die progressie zal opheffen.
Nominaal heeft men getracht dat te doen, maar reëel zal

er voorlopig nog wel niets van komen.

Wij moeten eerst bepalen wat nu een structureel finan-

cieringstekort is dat mag fluctueren in verband met con-

uncturele omstandigheden. Het structurele financierings-

tekort zou dus het tekort moeten zijn dat de overheid met

kapitaalmiddelen kan dekken, zonder dat zij de mogelijk-

928

heden voor de lagere overheden en voor het bedrijfsleven

op de kapitaalmarkt afremt. Bij de finaiiciering van dat

begrotingstekort kan zij er op rekenen dat zij in feite een

structureel stijgend bedrag kan ontvangen van de voor-

inschrjfrekening van het Algemeen Burgerlijk Pensioen-

fonds en van andere fondsen. Voor het andere gedeelte

zou zij op de kapitaalmarkt terecht moeten kunnen.

DE RUITER:
Wat de dekking daarvan op de kapitaal-

markt betreft, refereer ik even aan een kritiek in
Het

Financieele Dagblad
van de heer Scholten die erop wees

dat er tot en met 1969 f 2 mrd. op de kapitaalmarkt moet

worden gedekt. Hij vroeg zich af of dat niet wat te hoog is.

MOONEJT:
Daar kom ik straks even op terug, omdat ik
er dan het overschot op de lopende rekening van de be-

talingsbalans bij betrek. De overheid heeft in de Mil-

joenennota 1968 zelf een berekening gegeven van het struc-

turele financieringstekort, zoals de heer Witteveen die zich
voorstelde. Hij ging daarbij uit van de f. 2.700 mln. die hij

aan werkelijk tekort had. Die heeft hij gecorrigeerd voor

een aantal posten die conjunctureel bepaald waren: name-

lijk f.
750
mln. Zo kwam hij terecht
op
een tekort van on-

geveer f. 2 mrd. Daarnaast wilde de minister het tekort
van het Gemeentefonds saneren. Het bedrag van f. 300

mln, dat da’armee gemoeid was wilde hij over een aantal
jaren uitspreiden. Voorts zou met de wegwerking van de

overschrijding in het voorgaande jaar rekening moeten

worden gehouden, waarna hij komt op een structureel

financieringstekort van ongeveer f. 1.700 mln. Op zichzelf

lijkt dit wel een aanvaardbaar bedrag, omdat er op dit

moment van de voorinschrjfrekening ongeveer f.
1.450

mln, ontvangen wordt. Daarnaast voert de overheid ge-

deeltelijk ook gelden naar de kapitaalmarkt toe, omdat

men leningen aflost uit voorgaande jaren, zodat er zelfs

geen enkel netto-beroep op de open kapitaalmarkt behoeft

te worden gedaan voor de financiering van het begrotings-

tekort. Het bedrag van f. 700 mln, heeft hij berekend

exclusief het kastekort dat eventueel bij het Gemeentefonds

bestaat. Naar mijn mening krijgt men dan inderdaad een

tekort van f 2 mrd. en dat lijkt mij een vrij hoog.finan-

cieringstekort om mee te beginnen. Het komt mij voor dat

daar nog iets vanaf zou kunnen, zodat men inclusief het

kastekort van het Gemeentefonds op f. 1.700 miljoen zou

moeten komen.

Het is belangrijk te weten hoe het ontstane begrotings-

tekort wordt gefinancierd in verband met, de conjuncturele

situatie. Wanneer er, zoals nu, spanningen bestaan op de

kapitaalmarkt, dan levert het voor de overheid grote

problemen op om een groot beroep te doen op financiering

via de open kapitaalmarkt. Juist in deze periode bestaan

er grote financieringstekorten, mede in verband met con-

juncturele financiering die heeft plaatsgevonden. De over-

heid moet dus noodgedwongen een liquiditeitstekort

creëren, wat dan via kortlopende middelen moet worden

gefinancierd.

Volgens de oorspronkelijke begroting voor 1968 had de

overheid zich voorgenomen pm netto niet op de kapitaal- –
markt te lenen. Men zou dan een liquiditeitstekort hebben

van ongeveer f. 750 mln. Het bedrijfsleven en de lagere

overheid zouden op de particuliere kapitaalmarkt terecht

kunnen en op basis daarvan zou men vrij gemakkelijk
aan middelen kunnen komen. De overheid zou nI. zelf

netto niets opnemen, terwijl zij nog wel afiost, zodat er per

saldo eigenlijk een toevloeiing van middelen op de kapitaal-

markt zou plaatsvinden. Op de lopende rekening voor
1968

was er bovendien een saldo verwacht van 1 %, dat even-
eens ruimte op de kapitaalmarkt zou scheppen. Wanneer

men de vermoedelijke uitkomsten bekijkt en de ver-

wachtingen voor dit jaar voor de betalingsbalans, dan

blijkt dat de totale lopende rekening lager’is; het over-

schot van de besparingen boven de investeringen is dus

kleiner. Verder blijkt ook dat het financieringstekort van

de overheid uiteindelijk betrekkelijk veel groter is geweest,

nI. ongeveer f. 300 mln, groter dan in de oorspronkelijke

begroting was gecalculeerd. Dat betekent weer een ver-

meerdering van de leningsbehoefte voor de overheid. Daar

komt nog bij dat de voorinschrijfrekening is tegengevallen.

Daarvan is ni. maar f. 1.200 mln, aan de overheid toege-

komen, terwijl men gerekend had op f. 1.400 mln. Bij-

gevolg neemt de overheid zich voor om een groot gedeelte

voor 1968 te financieren via een liquiditeitstekort, terwijl

zij ook een gedeelte daarvan op de kapitaalmarkt wil op-

nemen. De vergroting van het liquiditeitstekort en de infia-

toire financiering van de overheid zijn in zoverre niet erg,

dat het overschot op de totaal-rekening van de betalings-

balans voor dit jaar praktisch nihil is, zodat er nog vol-

doende liquiditeiten aan het eçonomische leven toevloeien

om de stijging van het nationaal inkomen te kunnen finan-
cieren. Een groter beroep op de kapitaalmarkt is natuurlijk

wel nadelig voor de situatie op de kapitaalmarkt, omdat

het overschot op de lopende rekening kleiner was. Al met

al is de situatie op de kapitaalmarkt voor 1968 niet zo

gunstig.

Het financieringstekort voor 1969 is ongeveer hetzelfde
als in het vorige jaar, vergeleken althans met de oorspron-
kelijke begroting. Er is weer een aanzienlijk kastekort van

het Gemeentefonds, zodat men ook weer op een tekort

komt van f. 2.650 mln Wanneer men bekijkt hoe het

structurele financieringstekort van de overheid zal uit-

vallen in vergelijking met de berekening voor 1968 en

wanneer men de f. 2.650 mln, dan corrigeert voor de over-

neming door de overheid van het bedrag van f. 350 mln.

voor de onderwijslasten – voor de vergelijking met de

financieringsbehoefte in het vorig jaar mag men dat even

buiten beschouwing laten – dan komt men op f. 2.300

mln, financieringstekort voor dit jaar, iets groter dan dat

van vorig jaar. De financiering van het tekort van f. 2.650

mln, betekent dat de overheid een bedrag van ongeveer

f. 700 mln. op de kapitaalmarkt zal opnemen; bruto komt

dat neer op een bedrag van ongeveer f. 1.300 mln. Er zal

ook weer een liquiditeitstekort van de overheid bestaan

van ongeveer f. 500 mln. Dat liquiditeitstekort zorgt voor

de toevloeiing van voldoende liquiditeiten in het econo-

mische leven. Op zichzelf is het bedrag van f. 500 mln.

niet voldoende, maar men verwacht een overschot op de

totale rekening van f. 400 mln. Ook in 1969 zou dus onge-
veer f. 1 rnrd. aan liquiditeiten aan het economische leven

toevloeien. Het overschot op de lopende rekening is van

belang voor de situatie op de kapitaalmarkt en het bedraagt

0,8% van het nationaal inkomen naar verwachting. Dat

wil zeggen dat de liquiditeitsquote van het nationaal in-

komen ongeveer hetzelfde zou kunnen blijven, wanneer de

overheid f. 0,5 mrd. financiert via infiatoire middelen en

wanneer zij netto f.700 mln, zou opnemen op de kapitaal-

markt. Natuurlijk treden er dan ook weer wel spanningen

op de kapitaalmarkt op, omdat als gevolg van het over-

schot op de lopende rekening de toevloeiing niet 1%, maar

slechts 0,8% van het nationaal inkomen bedraagt. Uit-

eindelijk moet er dus toch een fors bedrag op de kapitaal-

markt worden geleend. Het is natuurlijk de vraag of het

voor de overheid haalbaar is om dat bedrag op te nemen,

ESB 2-10-1968

.

929

want zij kan dan ook besluiten om meer inflatie te finan-

cieren.

/ VAN DER BOEVEN.
Wij mogen toch aannemen dat de

regering wei zal hebben verondersteld dat de bedrijven

in 1969 vermoedelijk beter in staat zullen zijn om intern

te financieren dan ten opzichte van de jaren voor 1967.
Daardoor zal de situatie op de kapitaalmarkt misschien

niet zo erg ongunstig zijn.
MOONEN:
Het,is mogelijk. Voor 1969 heeft men erop

gerekend dat er een toeneming van de middelen te con-

stateren zal zijn van f. 3,6 mrd. en dat daarvan f. 3,3 mrd.

door de overheid zal worden opgenomen. Zodoende zal

er ongeveer f. 300 mln. overblijven voor particulieren en

voor het bedrijfsleven. Wij moeten dus wel veronder-

stellen dat er een ruimere interne financiering zal plaats-

vinden.

VI
INFLATIECORRECTIE
GLIBBI:
Het is zo geweest, dat onder het regime van de

politieke uitgavennorm, aan het eind van de jaren
’50
(de

4%-norm van Romme) men gedacht heeft dat er ruimte zou

zijn voor reele-belastingverlaging binnen het structurele

kader. Toen is de gedachte geweest— dat is een politieke
gedachte geweest, want het gaat over de verdeling van de

ruimte – om de reële-progressietop wat af te zwakken,

reëel gezien de belastingdruk in procenten van het natio-

naal inkonen gelijk te houden, temeer daar men ook van

plan was binnen de uitgavennorm van 4% (de Romme

norm) de groei van de overheidsuitgaven tot 4% beperkt
te houden. Deze gedachte is voor de komende jaren wel

verlaten. Zijlstra heeft na de val van het Kabinet-Cals

toegegëven dat de overheidsuitgaven wel met 6% zullen

moeten
stijgen
en in de komende jaren, structureel gezien,

wel met 6% zullen blijven stijgen. Dat betekent, dat er

weinig of geen ruimte meer zal zijn voor een correctie van
die reële-progressietop. Wij zullen dus moeten âccepteren

dat de belastingdruk, in procenten van hef reëel nationaal
inkomen, langzaamzal toenemen.

Een ander punt is de correctie van de nominale-progres-

sietop die ontstaan is door de inflatie. Dit Kabinet heeft

in de regeringsverklaring beloofd daar in zijn regerings-

periode van vier jaar iets aan te doen. Ook dit blijkt nog

heel moeilijk te zijn en men’heeft de zaak al verschoven

naar de tweede helft van deze periode. Aan die nominale-

progressietop wil men nu dus iets gaan doen en wel per 1

januari 1970. Men is dit jaar al met een kleine correctie

gekomen, vooral voor de lagere-inkomensgroepen, door de

verhoging van de belastingvrije voet, hetgeen voor de

middengroepen een progressieverzwaring zal betekenen.

Deze correctie van die nominale progressietop lijkt mij
structureel gezien wenselijk. Als men wil vasthouden aan

die uitgavennorm van 6% – dat is een politieke norm –

dan moet men de groei van de belastingontvangsten struc-

tureel gezien ook op die 6% houden, tenzij men duidelijk

uitspreekt een andere inkomensverdeling na te streven.

Dat zou betekenen, dat men reëel geen verlaging krijgt,
maar dat men de progressie die ontstaat door de inflatie

wil teruggeven. Uit een oogpunt van inkomensverdeling is

dit een bijzonder belangrijk aspect, juist wee ten aanziën

van die middengroepen waarover wij spraken.

Ik kom dan nu op een tweede maatregel die is aange-

kondigd, nl. een voorontwerp van wet waarbij de jaar
lijkse bijstelling een zekere mate van automatismc zal

krijgen. Daarbij komen wij aan het

punt van de conjunc-

tuurstabilisatie. Het is de vraag of in een bepaalde conjunè-

turele situatie de automatische teruggave van de nominale-

progressietop goed zal uitwerken. Men bindt zich politiek

om dit dan ook in de toekomst ieder jaar te gaan doen:

Het kan zijn dat een regering diè daar uit conjuncturele

overwegingen toch weer van wil afwijken veel verzet in de

Kamer zal ontmoeten. Wel heeft men zich voorbehouden

om een zekere regulator in te voeren, zodat men voor it-

zonderlijke situaties toch nog een bepaald instrument zal

overhouden om iets te doen, waardoor (zie Miljoenennota,

blz. 24) de belastingpolitiek in de toekomst haar conjunc-

tuurpolitieke taak op
bevredigender
wijze zal kunnen ver-
vullen (curs. G).

DE MAN.’
Het conjunctuurbeleid, voor zover het gevoerd

werd via de begroting, blijkt in de afgelopen jaren niet zo

effectief te zijn geweest. Het kwam vrijwel allemaal neer
op monetaire politiek, die wel werkt, zij het enigszins on-

genuanceerd, maar binnen de sfeer van de begroting wordt
het enige element van conjunctuurpolitiek dat ons nog was

overgebleven, nI. de automatisch werkende progressie, zo-

wel reëel als nominaal, bij een sterke opgang van de con-

junctuur – en in 1967 is gebleken dat dit ook zeer effectief

werkte bij een daling van de conjunctuur – nu uit handen

gegeven. Ook voor het nominale element heeft de Minister

van Financiën een instrument in handen, dat hem uit

handen kan worden genomen, maar slechts krachtens een

beslissing, een wilsdaad van de volksvertegenwoordiging.

Als wij nu de automatische correctie van de nominale

progressie jaarlijks gaan inbouwen en dan zeggen: om con-

juncturele redenen kunnen wij dat later weer terughalen,

dan ben je in eerste instantie het enige instrument kwijt

dat nog redelijk werkt en het zal voor de Minister van

Financiën bijzonder moeilijk zijn om het terug te krijgén.

Persoonlijk geloof ik, dat wij bijzonder goed moeten over-

wegen of wij datgene wat wij aan conjunctuurpolitiek

instrumentarium nog hebben, uit handen moeten

geven.

HA VERHALS:
Dat is één van de overwegingen. Je kunt

deze zaak vanuit verschillende gezichtspunten gaan be-

kijken. Tot nu toe is e4geen duidelijke prioriteitenbepaling

geweest. Dat is ook een bezwaar dat ik eigenlijk al heb

tegen het voornemen van de regering om geen correctie

toe te passen voor de verzwaring van de reële-belasting-

druk. Dat is naar mijn mening niet het resultaat geweest

van een bewuste prioriteitenafweging. Er is een begin ge-

maakt met meerjarenramingen voor de verschillende

departementen, er blijft nog een hele pot over, omdat men

daarmee nog niet klaar is gekomen, maar er wordt alvast

gezegd: een vermindering van de reële belastingdruk zit

er niet in. Dit is duidelijk een keuze van de regering ge-

weest, tot stand gekomen onder politieke druk.

– GUBBI.’
Indedaad. Het is duidelijk een politieke keuze

geweest om de uitgaven op 6% te prikken bij de totstand-

koming van dit kabinet. Gelet op de uitgavenprioriteiten

die er zijn zal de belastingdruk zich zo moeten ontwikkelen

dat er geen ruimte ontstaat voor neutralisering van die

reële progressie, maar wel voor die van de nominale

progressie.

930

(Slot van blz. 921)

we echter de regionale verschillen bij de vervroegde
af-

schrijving. Er is heus wel ontwikkeling op belastinggebied

in Nederland! Overigens wordt een regionale heffing van

de loonsombelasting thans op
praktische
gronden ver

worpen. Er wordt gedacht aan een bestemmingsheffing

over het gehele land, met uitkering van de opbrengst boven

de eigen bijdrage aan ondernemingen in bepaalde regio’s.

Ook wordt advies gevraagd over’ de mogelijkheid van con-

juncturele hantering. De bestemming is st
ruc
t
ur
eel*.

ALGEMENE CONCLUSIES BELASTINGBELEID

Behoudens de loonsombelasting, die ongelegei komt, staan

alle aangekondigde maatregelen op de een of andere manier

in het teken van de inflatie. Ook dat is een teken des tijds.

Dé revolutie op fiscaal terrein is echter het voorstel van de

jaarlijkse automatische bijstelling (of aanpassing) van het

tarief van de loon- en in komstenbelasti ng.,
Hopelijk is het

geen doodgeboren kindje:
Een indexatie-clausule in de wet lijkt technisch levens-

vatbaar. Zij bevordert bovendin zindelijk spraakgebruik
en de democratische orde: een belastingverlaging wordt

een echte verlaging en een aanpassing is geen verlaging.

De voetvérhoging is zeer juist (maar nog laat); haar finan-

ciering in 1970 e.v. komt uit een verhoging van de BTW
en dat is een moeilijk punt. De inflatie-aanpassing m.i.v.

1970 (of een deel uiterlijk 1 januari 1971) moet helaas

enige jaren (1965, 1966 en 1967) tussen wal en schip

vallen. Het uitgaven- en belastingbeleid is terecht meer-

jarig, maar niet zodanig tot wasdom gekomen, dat een

belastingdrukvcrzwari ng kon worden tegengegaan.

* Een hier volgende beschouwing over loonsombelasting inen- kele andere Westeuropese landen moest door ruimtegebrek he-
laas komen te vervallen. Onzeexcuses aan Prof.Christiaanse,Red.

BANQUE DE PARIS

zoekt enige

JONGE
ACADEMICI

ter opleiding tot

staffunctionaris

De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière
in de bank, waarinlater een verantwoordelijke en
eventueel leidende functié kan worden bekleed.

Het internationale karakter van de bank brengt cle
mogelijkheid mede vn tijdelijke tewerkstellir,g bij de
buitenlandse kantoren.

Gegadigden wordt verzocht zich – bijvoorkeur
schriftelijk

inverbinding te stellen metde directievan de

BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.

Hrengracht 539-541, Amsterdam-C.

ESB 2-10-1968

.

931

STAAT DER NEDERLANDEN

6’/2 PCt LENING’1968
III

uitgegevén krachtens dé Leningwet 1968 (Stb. nr. 373)

LENINGBEDRAG

vast te stellen na sluiting van de inschrijving.

Dit bedrag zal niet lager dan f
225
miljoen en

niet hoger dan f
275
miljoen zijn.

KOERS VÂN UITGIFTE

wordt na sluiting van de inschrijving vastgesteld en

zal
niet beneden 99
% liggen.

S

SCHULDBEWIJZEN

aan toonder groot nominaal f1000 en f100. Schuld-

registerinschrjvingen groot ten minste f100.000.

LÖOPTIJD TEN HOOGSTE
25
JAREN

Aflossing in 15 jëarljkse termijnen, afwisselend 7
6 % en 7 % per jaar, zodat telkens in drie opeenvol-

gende jaren 20 % van de lening wordt afgelost.

Eerste aflossing op 1 november 1979; vervroegde ge-

deeltelijke of algehele aflossing op of na 1 november

.1978 te allen tijde voorbehouden.

JAARCOUPONS PER 1 NOVEMBER

INSCHRIJVING

OP 8 OKTOBER
1968
VAN
9-15 UUR

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden

van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Am-

sterdam, de Vereeniging. van Effectenhandelaren te

Rotterdam ôf van de Bond voor den Geld- en Effecten-

handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden

opgegeven, dat zij door de BanI of Commissionair op

de inschrjvingsdag
vôör 15 uur
kunnen worden inge-

diend bij het Agentschap.

STORTING OP 1 NOVÉMBER
1968

v36r 12.30 uur bij de Nederlandsche Bank, Amsterdam.

ft932

Maak gebruik van

de rubriek

VAÇATURES

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze cmnonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote

instelling is, die dit blad niet’regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

/

Auteur