“UITGAVE VAN ‘DÉ STIÇHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1
Thuisblijvers
S
CHREVEN wij een vorig maal over boeken
in
de vakantie
‘),
ditmaal
vormt een boek
over
de vakantie, of juister: oyer toeristen en toerisiîie,
de aanleiding tot deze regels. Onlangs v€rscheen namelijk
Toeristen
en toerisme, sociaal-economische beschouwingen over het moderne toerisihe,
geschreven door Dr. J. G. Ramaker
2)
In de eerste hoofdstukken gaat de schrijver de voorwaarden na waar
–
onder- iemand tot toerist wordt; die voorwaarden zijn van ,drieërlei, aard,:
de mens moet er de wil (het waarom), de tijd (het wanneer) en het geld
(het hoe) voor hebben. Beter dan door variaties op de bekend,e. thema’s
,,de melodieën der klinkende verten” en ,,het oer-instinct van reizen-en
trekken”, kan de vraag waarom iemand reist beantwoord worden met ,het
spiegelbeeld ervan: waarom zou je thuisblijven? Uit een C.B.S.-publikatie
blijkt dan dat van de thuisblijvers in 1964 liefst 23 pCt; als reden .vorhet
thuisblijven opgaf geen behoefte te hebben om met yakantie te gaan.!
In het hoofdstukje over de financiering wordt een overzicht.gegeve
van de mogelijkheden die er in verschillende landen zijn, vakantiereizen
te stimuleren door het verlenen van faciliteiten t.a.v. sparen en, lene
.
n
of
zelfs door subsidieverlening. Waar duidelijk, blijkt dat vakantiçreizen vol-
strekt nog geen gemeengoed zijn (C.B.S.-gegevens leren dat in-1964 39 pCt.
van de Nederlandse bevolking geen vakantie buiten de.eigen woonplaats
heeft doorgebracht) zijn wij het van harte eens met Ramaker als, hij, stek
dat ondanks het echec van,„De Nederlandse Reisspaarkas’ (19491953)
herbezinning en hernieuwde studie over de mogelijkheden, welke. ,çen
systeem als de Schweizer Reisekasse voor de. lagere-inkomensgroepen kan
bieden, zeer wenselijk zijn. De Nederlandse Spoorwegen zijn in de afge-
lopen jaren al met veel nieuwe projecten gestart en roeren zich met name
geducht op de markt voor goedkope dagtochten en, vakantiereizen. Er is
voor haar echter ruimte genoeg voor nog meer initiatieven.; één erv?,n zou
kunnen zijn het ontwikkelen van een spaarsysteem als het Zwitserse, wel-
licht in coöperatie met andere vervoerbedrijven. Deze samenwerking zou
overigens niet tot de vervoerssector beperkt behoeven te blijven. Dat doet
ook het Zwitserse, systeem niet. Er zou buy, kunnen wrdensamengewert
met spaarbanken, consumentenorganisaties en vakbonden (zou gearnenlijk
optrekken van N.S. en vakbonden op de toeristische markt wellicht ook
niet de samenwerking tussen deze twee partijen ,op ander terrein har-
monieuzer kunnen doen verlopen?). Een gepremieerd vakantiespaarsysteem,
vooral ten behoeve van de post reisgeld welke een groot deel van het
vakantiebudget vormt, zou allicht ook dienstig kunnen worden gemaakt
aan het bevorderen van vakantiereizen in eigen land.
Dat een politiek van vakantiereizenstimulering nauw gekoppeld moet
worden aan een gerichter vakantiespreidings- en seizoenverlengingspol itiek
b”ehoeft geen betoog (Ramaker voert een tabel aan, waaruit, blijkt ‘dat
66k in Nederland het vakantievieren in mei en juni tevens klimatologische
voordelen biedt). Nu reeds zijn er velen die, daar zij noodgedwongen in
het hoogseizoen vakantie moeten nemen, er de voorkeur aan geven thuis
te blijven omdat in die drukte er op uit trekken voor hen geen enkele
bekoring heeft en hen alleen maar vermoeit. Een ,,survival of the fittest”
in toeristische zin is. een kwalijke zaak.
. • . . –
dR;
,,Vakantie geboekt?” in
E.-S.B.
van 6 juli jI., blz. 695.
No.
55
uit de serie ,,Bouwstenen voor dekeiinisder maatschappij”, Van
Gorcum, Assen’ 1966, 140 blz., ing. f. 10, geb. f. 12,50.
27juli 1966
5lejaargang, no. 2552
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.-
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. vanjTichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGiË:
J.Geluck.
Thuisblijvers ……………763
Dr. A. van Doorn:
Kapitaalcoëfficiënt en be-
lonirig van kapitaal……..764
Cbr. Brandsrna:
De contante-waardetheorie
als methode Van aandelen-
waardering ……………766
Drs. L. W. Binkhorst v. 0.:
Enkele aspecten van de inter-
nationale tarwemai
–
kt ……770
Europa-bladwijzer No. 38 ….773
Verkort jaarverslag van de
• Stichting Het Nederlandsch
Economisch Instituut over
1965 ………………..776
D,s. A. Woudhuizen:
Geld- en kapitaalmarkt.. .. 778
.763
Kapitaalcoëfficiënt en beloning van kapitaal
Is het begrip kapitaalcoëfficiënt zinvol?
J
N economics, nothing is certain, anything is possible,
and everything depends on everything else”, moet eens
een Amerikaans economist hebben verzucht en hij had
gelijk. Het laatstgenoemde feit is wel het ernstigste: de
algemene interdependentie die ons eigenlijk verplicht om
bij de verklaring van één verschijnsel rekening te houden
met alle andere. In de praktijk wordt deze interdependentie-
ellende teruggebracht tot hanteerbare proporties door het
onderzoek te beperken tot de zgn. relevante verklarende
variabelen. Bij het correlatie-onderzoek vindt men dan
hiërvoor bepaalde coëfficiënten (waarvan iedereen weet
dat het geen echte constanten zijn, maar die desondanks
constanten of zelfs invarianten worden- genoemd), terwijl
de minder belangrijke verklarende variabelen gewoonlijk
worden samengeperst in een of andere trend.
De kapitaalcoëfficiënt – de verhouding tussen de totale
nationale kapitaalvoorraad in de ruime zin van het woord
en het nationaal produkt van een jaar – is een economische
constante, een belangrijk
kengetal
waarop met name door
Keynes in zijn colleges de aandacht is gevestigd. Deze
coëfficiënt is, zoals bekend, in korte tijd beroemd geworden,
maar staat tegenwoordig aan bijzonder veel scherpe en
zelfs zure kritiek bloot. Dit kengetal bljkt namelijk –
zoals te verwachten was – niet absoluut constant te zijn
en – wat veel erger is – tot allerlei verwarring aanleiding
te geven. Beziet men dit kleine probleem in het grote licht
van de filosofie van Hegel, dan ontstaat als vanzelf de
verwachting dat de
these
(en de overschatting) die na korte
tijd de
antithese (
en de onderschatting) opriep, zal uit-
monden in de
synthese,
het op de juiste waarde schatten
van de kapitaalcoëfficiënt als denkinstrument.
In 1955 heeft Colin Clark enige opschudding verwekt
met zijn op Amerikaanse en Engelse onderzoekingen
steunende stelling dat in de hoogontwikkelde industrie-
landen de kapitaalcoëfficiënt ten gevolge van kapitaal-
besarende uitvindingen een dalende tendentie vertoonde,
terwijl velen dachten dat economische vooruitgang alleen
mogelijk was door een verhoging van de hoeveelheid
kapitaal per eenheid produkt, dus door een verhoging van
de kapitaalcoëfficiënt
1).
Voor beschouwingen op korte
termijn mogen wij de (gemiddelde) kapitaalcoëfficiënt
waarschijnlijk wel als een constante opvatten (volgens de
bekende paradox van Zeno is een vliegende pijl altijd
ergens, dus is hij in rust). Zoals bekend speelt de constante
,,capital-output ratio” een grote rol in het populaire sim-
plistische groeimodel van Harrod-Domar, waarbij de groei-
voet gelijk is aan het quotiënt van spaarquote en (margi-
nale) kapitaalcoëfficiënt.
Niet alleen in de macro-economie speelt de kapitaal-
coëfficiënt tegenwoordig een rol, maar ook de bedrijfs-
economen en administrateurs tonen hiervoor een groeiende
belangsteffing die in de eerste plaats verband houdt met
het proces van mechanisering en automatisering. Het is
duidelijk dat voor een onderneming kapitaalcoëfficiënt
(verhouding totaal vermogen en totale toegevoegde waarde
1)
Colin Clark: ,,The declining importance of capital”,
The Listener
(BBC, Third Programme), 10 maart
1955.
Zie
ook W. Tims: ,,De afnemende betekenis van kapitaal”,
E.-S.B.,
13
april
1955, en W. M. N. van den Wildenberg: ,,De afnemende
betekenis van kapitaal in Nederland”,
E.-S.B.,
20juli1955.
van een jaar) en omloopsnelheid van het vermogen –
een zeer bekend kengetal – nauw samenhangen. Vaak
komt men de opvatting tegen dat met name automatisering
altijd gepaard gaat met een groeiende hoeveelheid kapitaal
per eenheid produkt.
Er is daarbij inderdaad in de regel
sprake van een toenemende kapitaalintensiteit in de zin
van stijgende hoeveelheid kapitaal
per man,
maar hieruit
mag men beslist niet zonder statisfisch onderzoek conclu-
deren tot een toenemende hoeveelheid kapitaal per een-
heid produkt.
De kapitaalcoëfficiënt houdt uiteraard verband met de
beloning van het kapitaal. In het onderstaande zullen wij
trachten – aansluitend op enkele uitspraken van Solow
en Tinbergen – deze samenhang met een eenvoudig cijfer-
voorbeeld te illustreren en aannemelijk te maken dat de
kapitaalcoëfficiënt een zinvol begrip is.
Kapitaalcoëfficiënt en beloning van kapitaal
I
N zijn
C’apital theory and the rate of return
levert Solow
ernstige kritiek op de kapitaalcoëfficiënt die hij ver-
warrend vindt en ongeschikt als indicator bij de maat-
schappelijke keuze tussen consumeren en sparen. Ten on-
rechte suggereert hij hierbij dat de kapitaalcoëfficiënt een
maatstaf zou moeten zijn voor de ,,social rate of return
on investment” -(macro-economische rentabiliteit van kapi-
taal)
2).
Overigens heeft hij uiteraard toch die nutteloos
geachte coefficiënt nodig om via zijn kapitaalelasticiteit
van de produktie tot de ,,sociale” rentabiliteit van het
kapitaal te kunnen komen (blz. 87). Ten slotte concludeert
hij uit eigen statistisch onderzoek dat de hele economie
kan worden vergeleken met een bank die 15-20 pCt. inte-
rest zou kunnen betalen zodat er reden is om (wat) meer
te gaan sparen (blz. 96). Hij tekent hierbij zelf aan dat de
genoemde percentages wel wat hoog lijken gezien de ge-
brui kelij ke rentepercentages voor zgn. risicomijdende be-
sparingen en de rentabiliteit van ,,ondernemend” ver-
mogen.
Over de kapitaalcoëfficiënt merkte Tinbergen in zijn.
beschouwing over ,,The ‘best’ economic order”
(Hong Kong
Economic Papers,
number 1, June 1961) het volgende op:
,,The heart of developnient policy is saving, and in the process
of saving there are also external effects. To put it quite plain-
ly: a man who has a certain income and decides to save part of it
will,
after a while, have created a piece of capital. The benefit he
derives from his act of saving is limited to the interest he will
receive from this investment, but the advantages to the society are
much larger. 1f the interest rate is
5
per cent, this man will receive
one-twentieth of the investment annually as the reward of his
saving. However, if the capital coefficient or capital output ratio
is three or four, the community will receive each year from this act
of investment something like one-third or one-fourth of the
amount saved. Thus the social benefit resulting from saving is
much larger than the interest accruing to the individual saver”
3).
Er waren twee redenen voor ons om deze beschouwing
zo uitvoerig te citeren:
a. evenals Solow legt Tinbergen een rechtstreekse relatie
tussen- kapitaalcoëfficiënt en rentabiliteit van kapitaal;
2)
Robert M. Solow: Professor Dr. F. de Vries Lectures,
Amsterdam 1963,
blz.
27: ,,The only way one canmakesenseof
the capital-output ratios or incremental capital-output ratios or
other such numbers that occasionalty crop up, is to suppose that
they are meant as crude approximations to one or another of
the social rates of return on investment”.
764
–
–
b. evenals Solow suggereert Tinbergen dat een verhoging
van de nationale spaarquote wenselijk is en hij vraagt zich
daarom af of het niet beter zou zijn de beslissing over
het spaarnivéau te verleggen van de individuen naar de
overheid. Hij wijst er in dit verband op dat in de landen
waar een doelbewuste ontwikkelingspolitiek wordt gevoerd
de overheid reeds deze politiek toepast en dat in alle
moderne maatschappijen een belangrijk deel van de natio-
nale besparingen tot stand komt in de overheidssector.
Het wil ons voorkomen dat enkele van de hierboven
geciteerde uitspraken enigszins aanvechtbaar lijken omdat
zij onvoldoende zorgvuldig geformuleerd zijn. Als de
kapitaalcoëfficiënt op een gegeven moment voor een ge-
geven land 4 bedraagt, dan betekent dit
niets meer en niets
minder
dats dat de totale waarde van de nationale kapitaal-
voorraad 4 x zo groot is als het nationaal inkomen van
een jaar. Het cijfer 4 impliceert dan ook absoluut niet dat
een vergroting van de kapitaalgoederenvoorraad met f. 4
mln, zonder meer (ceteris paribus)
tot een vergroting van
het nationaal inkomen met f. 1 mln, zou leiden. Bij een
kapitaalgoederenvoorraad van bijv. f. 400 mrd. en een
nationaal inkomen van f. 100 mrd. betekent een beloning
van 7,5 pCt. voor het kapitaal dat deze produktiefactor
een inkomen ontvangt van f. 30 mrd. en dat de factor
arbeid het niet onaanzienlijke restant van f. 70 mrd. krijgt.
Uit de homogeen-lineaire Cobb-Douglas produktie-
functie in haar originele gedaante, nl. P = CA°’
7
K
03
,
volgt dat het
tegelijkertijd
verhogen van zowel de hoeveel-
heid arbeid als de hoeveelheid kapitaal met 1 pCt., de
produktiehoeveelheid ook met 1 pCt. doet stijgen, terwijl
het
alleen
verhogen van de hoeveelheid kapitaal met 1 pCt.
de produktie slechts doet stijgen met 0,3 pCt., m.a.w. de
echte marginale kapitaalcoëfficiënt is ruim 3 x zo hoog
als de gemiddelde
4).
Vervolgen wij ons cijfervoorbeeld,
dan betekent 1 pCt. kapitaalgroei dat bij een kapitaal-
coëfficiënt van 4 de hoeveelheid kapitaal toeneemt met
f. 4 mrd. en dat dientengevolge
en alleen daardoor
het
nationaal inkomen toeneemt met 0,3 pCt., dus met f. 0,3
mrd. Dit betekent een marginale kapitaalcoëfficiënt van
4 : 0,3 = ruim 13 en een marginale produktiviteit van het
kapitaal van (0,3 : 4) x 100 pCt. =
7,5
pCt.
5).
3)
In zijn artikel ,,The optimum rate of saving” in
The Economic
Journal,
december 1956, schreef Tinbergen over de kapitaalcoëffl-
ciënt o.a. het volgende: ,,A capital coefficient of 3 would imply
a yield of 33%, whereas the ordinary saver usually gets only a
few
%.
Even the entrepreneur-saver will often have returns of no
more than 10 or 20%. There may therefore be scope to apply
considerably higher capital coefficients in our interpretations, up
to figures of, say 20%”.
4)
De moderne versie van deze produktiefunctie kent ook een
trendfactor die accommodatie biedt voor interessante ver-
klarende variabelen als technische vooruitgang, overheveling van
arbeid uit de landbouw naar de industrie enz.
5)
Men kan het begrip marginale kapitaalcoëfficiënt ook geheel
anders definiëren dan in het bovenstaande is gebeurd (ceteris paribus-clausule), nI. als de verhouding tussen de in een be-
paalde periode geïnvesteerde bedragen en de in die periode
—
mede
door andere oorzaken (met name gebruik van meer arbeid en
vooruitgang van de techniek) – opgetreden uitbreiding van het
nationaal produkt (Solow noemt dit ,,marginal in the loose sense
of comparing increments over time”). Het is duidelijk dat deze
sterk door toevallige factoren bepaalde ,,marginale” kapitaal-
coëfficiënt nog minder dan de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt op
zichzelf een maatstaf kan vornien voor de beloning van het kapi-
taal. Voor beschouwingen over deze marginale kapitaalcoëffi-
ciënt zie P. J. Verdoorn :,,De grensproduktiviteit van het
kapitaal”,
E.-S.B.,
13 januari 1960; J. B. D. Derksen: ,,Zijn de
investeringen hier te lande duurder dan elders?”,
E.-S.B.,
9 september 1959 en P. C. Bos: ,,Een critische beschouwing van
de marginale kapïtaalcoëfficiënt,”
Maandschrft Economie,
december 1963.
.E.-S.B. 27-7-1966
In bovenstaand cijfervoorbeeld is de gemiddelde be-
loningsvoet gelijk aan de marginale produktiviteit, precies
zoals de grensproduktiviteitstheorie het zo graag wil. Het
verband tussen:
• gemiddelde kapitaalcoëfficiënt (–)
•
rentabiliteit van het kapitaal
()
(== marginale produktiviteit van het kapitaal
= reciproke van echte marginale kapitaalcoëfficiënt) en
LY/Y
• kapitaalelasticiteit van de produktie A K/K
AY/Y
Y
K
Y iY/Y
is nu als volgt: AK/K = –
x — of — x K/K
=
d.w.z. de reciproke van de gemiddelde kapitaal-
coèfficiënt
moet worden vermenigvuldigd met de kapitaal-
elasticiteit
om dé (marginale = gemiddelde) rentabiliteit
van het kapitaal te vinden. In bovenstaand cijfervoorbeeld:
0,30 = 0,075 x 4 of – x 0,30 = 0,075.
Zelfs als de kapitaalcoëfficiënt daalt tot 2, geeft boven-
staande Cobb-Douglas functie nog maar een (marginale)
kapitaalbeloning van 15 pCt., hetgeen
—
gezien de be-
staande belastingdruk – voor ,,ondernemend” vermogen
niet bijzonder hoog is
6).
Conclusies
De betekenis van de kapitaalcoëfficiënt als macro-
economisch denkinstrument mag niet worden overschat
zoals tot voor kort gebruikelijk was. De kapitaalcoëfficiënt
is net zo min constant als andere economische ,,invarian-
ten”. De coëfficiënt is niet te gebruiken als produktie-
functie.
De betekenis van de kapitaalcoëfficiënt mag ook niet
worden onderschat, zoals de nieuwste economische mode
het wil. Voor de macro-economie is de kapitaalcoëfficiënt
een belangrijk kengetal waarop met name door Keynes
terecht de aandacht is gevestigd. Ook voor de bedrijfs-
economie zou de kapitaalcoëfficiënt – die nauw samen-
hangt met de omloopsnelheid van het vermogen
—
een
interessante grootheid kunnen worden.
De kapitaalcoëfficiënt is onmisbaar als men via de
kapitaalelasticiteit van de produktie de rentabiliteit van
het kapitaal wil berekenen. De kapitaalcoëfficiënt
alleen
– hetzij gemiddeld of marginaal – is geen maatstaf voor
de rentabiliteit van het kapitaal. Wordt de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt toch als zodanig gezien, dan leidt dit
tot een ernstige overschatting van het economisch resul-
taat van sparen en investeren.
Zowel door Solow als Tinbergen is gesuggereerd dat
de macro-economische rentabiliteit van kapitaal 20 pCt.
of meer zou bedragen. Is de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt
gelijk aan 4 en de kapitaalelasticiteit gelijk aan 0,3
—
deze
hypothesen zullen vele economisten plausibel lijken
—
dan
komt men echter tot een macro-economische rentabiliteit
van niet meer dan
7,5
pCt. voor het kapitaal. Hogere
waarden kan men in het kader van de onderhavige theorie
slechts bereiken door uit te gaan van een hogere kapitaal-
elasticiteit en/of een lagere kapitaalcoëfficiënt.
Eindioven.
Dr. A. VAN DOORN.
6)
Vergelijk F. W. C. Blom: ,,Hoe rendabel moet onder-
nemingskapitaal zijn?”,
E.-S.B.,
9 februari 1966, en het ,,In-
gezonden stuk” van J. Varkevisser: ,,Het investeringsrendement en de dubbele beloning van het kapitaal”,
E.-S.B.,
13 april 1966.
765
• Eén der belangrijkste onderdelen van de beleggings-
leer is de effectenanalyse met de haar ten dienste
staande methoden van aandelenwaardering. Dit artikel
houdt zich bezig met de contante-waardetheorie en
tracht daarmee niet in de laatste plaats een leemte in
de Nederlandse literatuur te vullen. Na een korte
uiteenzetting van de begrippen over- en onderwaar-
dering en hun betekenis, volgen de voornaamste grond-
beginselen van de contante-waardetheorie, waarna
uitvoerig wordt ingegaan op de componenten in het
waarderingsproces. Ten slotte wordt aan de hand van
de Amerikaanse auteurs Graham en Dodd eeneigen
formule voor de berekening van de ,,multiplier”
ontwikkeld. Met nadruk zij er hier evenwel op ge-
wezen, dat deze ,,multiplier” niet een ,,how to get
rich quick”-belofte impliceert. Zij kan een. handig
hulpmiddel bij beleggingshandelingen
zijn,
meer niet.
Haar toepassing is subjectief en daarom niet onfeilbaar.
De côntante-
waardetheorie
als methode van
aandelenwaardering
Inleiding
I
N de loop der tijden zijn de waarderingsmaatstaven en
-technieken, die door de beleggers worden gebezigd bij
het nemen van hun beslissingen, aanzienlijk gewijzigd
en/of uitgebreid. Men kan de thans bestaande methoden
van aandelenwaardering ruwweg rubriceren aan de hand
van de volgende begrippen: (a) boekwaarde; (b) rende-
ment; (c) intrinsieke of normale waarde; (d) contante
waarde. Al deze methoden hebben hun oorsprong ge-
vonden in de Verenigde Staten en zijn daar het best ont-
wikkeld.
Het is de effecten-analyse (,,security analysis”) die bij de
gehele methodiek der aandelenwaardering een centrale
plaats inneemt. Haar taak bestaat uit het systematisch
verzamelen, bewerken en beoordelen van gegevens die op
onderscheiden effecten betrekking hebben. Zij resulteert
in het opstellen van richtlijnen, tabellen of formules voor
dé waardering van deze effecten zédanig, dat de belegger
in staat wordt gesteld te komen tot een berekening van
hun
waarde.
In Nederland verkeert deeffecten-analyse in
een nog zeer pril stadium van ontwikkeling; ze vindt haar
toepassing voornamelijk op de afdelingen der effecten-
résearch van enkele grote bankinstellingen. Als voornaamste
dorzaak van het achterblijven van ons land bij de Ver-
enigde Staten wordt vaak genoemd de gebrekkige verslag-
geving hier te lande, waardoor het buitengewoon moeilijk
wordt de nodige gegevens betreffende een bepaalde onder
–
neming te verzamelen. Deze verslaggeving is inmiddels
aanzienlijk verbeterd en het argument heeft dan ook aan
kracht moeten inboeten.
De ongetwijfeld belangrijke invloed die de effecten-
analyse kan hebben op de visie der beleggers mag worden
geïllustreerd aan de hand van de vrij recente koersontwikke-
ling der aandelen K.L.M. Deze getuigde andermaal hoe
groot het verschil in opvatting tussen de Amerikanen en
Nederlanders nog steeds is, waar deze Amerikanen de
waarde van een onderneming en haar aandelen calculeren
op basis van de winstcapaciteit met een welhaast volkomen
verwaarlozing der balanspositie en het lopend rendement.
Over- en onderwaardering
W
AARDE verschilt vaak van prijs. Deze gedachte ligt
ten grondslag aan alle methoden van aandelen-
waardering. De uiteindelijke bedoeling is de be
cijferde waarde te relateren aan de geldende marktprjs
van het aandeel. (Sommige auteurs hebben suggesties ge-
daan de waarden van verschillende groepen aandelen onder-
ling met elkaar te vergelijken en terug te voeren tot een be-
paalde standaard, om vervolgens de meest aantrekkelijke
fondsen er uit te lichten). Men past daarbij ongeveer de
volgende redenering toe. Ligt de prijs van het aandeel
boven de gevonden waarde, dan is er sprake van over-
waardering. In zo’n geval wordt het aanbevelenswaardig
geacht het desbetreffende aandeel niet te kopen, dan wel
bestaande belangen te liquideren. In het tegenovergestelde
geval, dus indien de prijs van het aandeel beneden haar
waarde ligt en er sprake is van onderwaardering, verdient
het (wellicht) aanbeveling het aandeel te kopen dan wel
bestaande belangen aan te houden of uit te breiden.
Deze voorgestelde handelingen houden m.a.w. een bij-
zondere vorm van risicoselectie in, welke gekoppeld is
aan een belangrijke stelregel en wel deze, dat het kopen
van ondergewardeerde aandelen – vooral op
gespreide
basis – op langere termijn tot aanzienlijke winstgevende
resultaten aanleiding kan geven, omdat de prijs van een
aandeel de uiteindelijke tendentie vertoont zijn waarde te
naderen. Sommigen (m.n. de aanhangers van de zgn.
,,random-walk”-theorie) menen hieruit te mogen conclu-
deren dat het berekenen ,van de waarde van een aandeel
gelijk staat met een poging zijn toekomstige prijs te voor-
766
spellen. Deze bewering is sterk overtrokken en loochent
de voorzichtige uitspraken die men bij elke waarderings-
methode kan vernemen.
Theoretisch zal de prijs van het aandeel slechts steeds
volkomen gelijk zijn aan de waarde, indien wordt uitgegaan
van twee hoogst onwaarschijnlijke vooronderstellingen, nI.
(a) dat alle beleggers
bij
de waardeberekening en
bij
ht
nemen van hun beslissingen uitgaan van eenzelfde waarde-
ringsmethode, en (b) dat zij zich laten leiden door gelijke
veronderstellingen t.a.v. de componenten in de gebruikte
methode. Het enige dat men in een geval van over- of
onderwaardering kan stellen is dat de
prijs
van het aandeel
met een relatief grote mate van waarschijnlijkheid een be-
paalde richting zal inslaan. Men kan hierbij het vreemde
verschijnsel waarnemen dat een aandeel klaarblijkelijk
niet één, maar talloze waarden heeft, al naar gelang de
gebruikte veronderstellingen en persoonlijke voorkeuren
bij de individuele beleggers. De prijs op langere termijn
wordt gedreven door deze veelheid van waarden.
Contante waarde
van een aandeel
E
ÉN
der eersten die de gedachte van de contante waarde
toepaste bij de waardering van gewone aandelen
was John B. Williams, die in zijn dissertatie
The
Tlieory of Invesfment Value (1938)
stelde dat ,,the present
value of a share of stock is equal to the summation of all
dividends expected to be received from it, discounted to
the present at an appropriate rate of interest”. In, meer
visuele vorm komt deze uitspraak op het volgende neer:
Contante waarde aandeel =
+ D2 , + ……+
l+r (l+r)
2
D,,
+ r)waarbij:
(1
r is de discontovoet (de verlangde ,,rate of return”)
D
1
is het verwachte dividend in het eerste jaar
D is het verwachte dividend in het tweede jaar
Dis het verwachte dividend inhet n-de (oneindig ver
verwijderde) jaar.
De wiskunclige gédachte die aan bovenstaande formule
ten grondslag ligt is dezelfde als die bij de waardeberekening
van perpetuele obligaties. Beide soorten effecten krijgen
een gelijke behandeling. Dat men desondanks op aandelen opbrengst”
niet de verkorte omschrijving ,,waarde =
toe-
r
past laat zich verklaren uit de onzekerheden die er bestaan
t.a.v. de toekomstige opbrengsten (dividenden). De goede
soliditeit van de debiteur veronderstellende, bestaat deze
onzekerheid niet bij de perpetuele obligaties. De uit-
eindelijke rechtvaardiging van het bestaan van aandelen
als beleggingsmedium schuilt in het feit dat hun opbrengsten
in de tijd fluctueren op een niet met zekerheid te voorspellen
wijze.
De contante-waardetheorie wordt veelal uitsluitend toe-
gepast op specifieke groeiaandelen Dit is echter geen voor-
schrift; elk aandeel kan met de hierboven gegeven formule
worden gewaardeerd. –
Nieuwere opvattingen
y
OORALgedurende het laatste decennium werd de
contante-waardetheorie het studie-object van vele be-
léggingsanalisten in Amerika. Deze belangstelling heeft
haar sporen nagelaten op’ de oorspronkelijke theorie van
Williams, hoewel de grondgedachte uiteraard dezelfde
moest blijven. In het bijzonder trad, een tweetal nieuwe
ideeën naar voren
E.-S.B. 27-7-1966
r
________________
INTERNATIONAAL
7’4 ADVERTENTIE UAEAU’
In William’s’ modél worden de dividenden over een
oneindig groot aantal jaren geprojecteerd. De ‘praktische
zin van een dergelijke behandeling kan in twijfel worden
getrokken, omdat de ver in de toekomst liggende dividenden
nogal onzeker zijn en bovendien een zo geringe contante
waarde bezitten (afhankelijk van de discontovoet) dat hun
invloed op de waarde van het aandeel te verwaarlozen is.
Ook hield Williams geen rekening met het eventuele ver-
kopen van het aandeel, of, met een eventuele liquidatie
van de onderneming. Om deze redenen wordt voorgesteld
de dividendprojectie te beperken tot een zeker aantal jaren,
en de waarde van het aandeel te beschouwen als ,,the
discounted value of future expectable dividends over the
assumed period of time,
plus
the discounted value of its
expected market price at the end of the period”
1).
In een
formule:
D
Contante waarde aandeel =
+ (l+
2
r)
+r
2
+
……
+
l
D
P,
(1 +
r)n+(l
+ r) ,waarbij:
•’,
P. is de prijs van het aandeel in het n-de jaar (n is bijv. 10).
Indien P, op haar beurt alleen de verdisconteerde waarde
van de dân verwachte dividenden reflecteert, blijft Williams’
these onaangetast.
Een punt van felle discussie werd de mening dat het
geen verschil maakt of men de dividenden dan wel de
winsten per aandeel kapitaliseert, omdat de beleggers de
uiteindelijke keuze hebben hun inkomsten uit aandelen-
belegging te ontvangen 6f als dividend 6f door de verkoop
van het aandeel. Men moet dan noodzakelijk veronder-
stellen dat de ingehouden winsten een overwegende invloed
uitoefenen op de aandelenprjs. Velen verwerpen deze op-
vatting en menen dat de gereserveerde winst een
ve
el:,
mindere mate van realiteit bezit voor de belegger dan de
winst welke is uitgekeerd; het dividend is de voornaamste
prijsbeïnvloedende factor.
De waarheid ligt, zoals zo vaak, in het midden. Dividen-
den en winsten tezamen vormen de uiteindelijke deter-
minanten van de waarde van een aandeel; het zijn twee
interdependente elementen in het waarderingsproces. Aan.
welke van deze beiden men de grootste betekenis wil toe-‘
kennen hangt in belangrijke mate af ‘van het’ a’andeel dat
men wil waarderen. Graham en Dodd maken in dit ver-‘
band verduidelij kend onderscheid tussen groeiaandelen,
,,below-average”-aandelen en aandelen uit ide midden-
groep. Voor de tweede groep adviseren zij vooral te letten
op het dividend. In het geval van groeiaandelen kapitali-
seren zij echter de winst, daarbij rekening houdend met de
winstinhouding die zal plaatsvinden terwille van expansie.
Componenten in het waarderingsproces
D
E voornaamste componenten in het waarderins-
proces zijn de volgende:
1
)B. Graham, D. L. Dodd and S. Cottle:
Security Analysis.
Part IV, New York 1962.
.767
de verwachte jaarlijkse groeivoet van de winst (of
het dividend) per aandeel;
de geprojecteerde groeiperiode;
de discontovoet;
de verwachte verkoopprijs (marktprijs) van het aan-
deel.
Ad
a. De gehanteerde groeivoet weerspiegelt de kwali-
tatieve verwachtingen die men heeft t.a.v. een bepaalde
onderneming. Een handig uitgangspunt is de groei in het
verleden, welke men dan verder prôjecteert in de toekomst.
Hierbij is wel de nodige voorzichtigheid geboden, omdat
er zich omstandigheden kunnen voordoen die een ingrijpen-
de verandering teweeg brengen in de positie van de onder-
neming, zoals het verlies van afzetgebieden of een mono-
polie, het lanceren van een nieuw produkt, mutaties in de
raad van bestuur, veroudering van een produkt e.d.m. Het
uiteindelijke resultaat dat hij met zijn belegging behaalt
zal in grote mate afhankelijk zijn van de bekwaamheid
van de belegger om de toekomst met redelijke nauw-
keurigheid te voorspellen. Hij doet er daarbij goed aan de
volgende uitspraak in gedachten te houden: ,,when in
doubt be conservative”.
Ad b.
De periode waarover men de (groei)projectie der
dividenden of winsten uitstrekt, is een andere belangrijke
component bij de waardering van aandelen. De belegger
staan geen duidelijke richtlijnen ten dienste voor haar be-
paling. Men kan evenwel stellen dat al naar gelang men
de periode korter neemt de waardering lager zal uitvallen
(bij eenzeifde groeivoet) en dat het raadzaam is bij hoge
geprojecteerde groeivoeten een wat kortere periode te
kiezen.
Ad c.
De discontovoet is de ,,rate of return” die de
beleggers wensen te ontvangen op het aandeel. Men ver-
warre dit begrip niet met het rendement. Ter definiëring
kan de volgende formule gegeven worden:
D+P
2
—P
1
jaarlijkse ,,rate of return = 1
Y.
0
van
waarbij D is het dividend en P. en P
2
zijn de prijzen van
het aandeel resp.
bij
aankoop en op het moment van de
verkoop na 1 jaar.
Een belangrijke
steun
bij
het bepalen van de disconto-
voet is het rendement op eersteklas-obligaties, waarbij men
echter dient te bedenken dat de uiteindelijk verlangde
,,rate of return” op aandelen een grootheid is die uitsluitend
bestaat in de geest van de individuele belegger. Voor be-
legger A zal ze 7 pCt. zijn, voor belegger B 6 pCt. enz.,
al naar gelang de inkomsten die hij wenst te Öntvangen en
het risico dat hij denkt te lopen met het onderhavige aan-
deel. De discontovoet is de meest subjectieve factor in het
waarderingsproces. Niet alleen passen de verschillende be-
leggers op één bepaald aandeel verschillende disconto-
voeten toe, maar ook hanteert één bepaalde belegger voor
verschillende aandelen verschillende discontovoeten.
Het mag duidelijk zijn dat de discontovoet in zekere
zin de tegenhanger is van de groeivoet. Zij breekt af wat
deze laatste heeft opgebouwd en bepaalt tot hoever, de
contante waarde van de voortschrijdende winsten of divi-
denden per aandeel zal afnemen in het verloop van de tijd.
Men moet zich echter hoeden voor wat wordt genoemd
,,counting the same trick twice”, d.w.z. voor dubbel-
tellingen die zich kunnen voordoen bij het onvermijdelijk
hanteren van groeivoet en discontovoet tezamen.
(1. M.)
R
OE
R S
T
R.
E E
K
IN
DUSTRI
ETE
RRE
IN
,,H
EI
DE”
RO6R .’tO
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VÉRBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
– uitstekend WOONKLIMAAT
– WONINGEN beschikbaar
– verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– vold6ende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT von het INDUSTRIESCHAP ,,ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
–
ROERMO N D,
Telefoon 04150-4041.
168
Ad d.
Als laatste component: de contante waarde van
de geschatte toekomstige verkoopprijs van het aandeel.
Deze neemt in betekenis af naarmate men de geprojec-
teerde groeiperiode langer neemt.
De ,,multiplier”
I
N het navolgende ontwikkelen wij een aandelenwaarde-
ringsformule, die ontleend is aan het eerder genoemde
boek van Graham en Dodd. De auteurs beginnen met
de veronderstelling dat een bepaalde groeivoet (buy. 4 pCt.)
zich tot in het oneindige zal blijven voortzetten en dat de
verlangde ,,rate of return” (de discontovoet) 7 pCt. be-
draagt. Op deze basis zou de belegger een lopend rende-
ment van 3 pCt. op zijn aandelenbelegging wensen te ont-
vangen, hetgeen overeenkomt met een ,,dividend multiplier”
van 100 : 3 = 33. Vervolgens uitgaande van een normale
pay-out van
2
13
wordt de ,,earnings multiplier” 22 (is
2/3
x 33). Deze multiplier is dus de reciproke ‘Van de
discontovoet (x 100), onder de veronderstelling van een
bepaalde verhouding tussen de uitgekeerde en de inge-
houden winst per aandeel.
De berekening van de waarde van een aandeel kan nu
op eenvoudige wijze geschieden door haar winst te ver-
menigvuldigen met de gevonden multiplier. De hier ge-
schetste methode is echter praktisch onbruikbaar, omdat
de waarde van het aandeel oneindig groot zal zijn zodra
de groeivoet aan de discontovoet gelijk wordt of deze gaat
overtreffen. Men moet daarom de periode van de groei-
projectie beperken.
Graham en Dodd hanteren vervolgens de onderstaande
veronderstellingen: (a) een discontovoet van 7,5 pCt. voor
alle
aandelen; (b) een groeiperiode van 10 jaar en een groei
van de winsten na deze 10 jaar van 2,5 pCt. voor
alle
aan-
delen (dit percentage is – evenals de discontovoet van
7,5 pCt. – ontleend aan een artikel van een bekend be-
leggingsanalist, waar deze de historische groei van dividen-
den, winsten en prijzen der aandelen in Amerika onder-
zocht voor de periode 1871-1958); (c) een multiplier van
13,5 voor de winst in het tiende jaar. Deze correspondeert
met de verwachte groei van 2,5 pCt. na
het tiende jaar en
een discontovoet van 7,5 pCt.; (d) een gemiddelde pay-out
van 60 pCt. voor
alle
aandelen.
De berekening van de ,,earnings multiplier” voor f. 1
winst kan nu in drie etappes worden uitgevoerd:
contante waarde van de verwachte aandelenprijs in
het tiende jaar: bij een groeivoet van p pCt. zal de winst
in het tiende jaar T bedragen, de verwachte marktprijs van
het aandeel 13,5 T en de contante waarde hiervan (disconto-
voet 7,5 pCt.) 6,5 T;
contante waarde van de stroom van dividenden over
10 jaar: het begindividend is 0,60 (pay-out 60 pCt.), neemt
toe tot 0,60 T, gemiddeld 0,30 + 0,30 T; totale stroom
dividenden gedurende 10 jaar is dus 3,0 + 3,0 T. Hun
contante waarde is dan 2,1 + 2,1 T;
Totale contante waarde en multiplier: bij onverschillig
welke groeivoet is dus de multiplier 6,5 T +
2,1
+ 2,1 T =
8,6 T + 2,1, en is de contante waarde van het ‘aandeel:
deze multiplier vermenigvuldigd met de huidige winst per
aandeel.
De auteurs geven vervolgens een tabel waarin zij voor
verschillende groeivoeten de corresponderende multipliers
berekenen. Voor toepassing op Nederlandse fondsen heb-
ben deze echter generlei waarde, omdat – wil hij ze ge-
bruiken – de belegger moet bedenken dat Graham en
Dodd zijn uitgegaan van specifiek Amerikaanse ver-
houdingen uit het verleden (historische groeivoet van
2,5
E.-S,B.
27-7-1966
pCt., historische discontovoet van
7,5
pCt. en een histo-
rische multiplier van 13,5). (Dit impliceert tevens dat de
auteurs hun ,,8,6 T + 2,1 multiplier” moeten veranderen
indien in de toekomst blijkt dat de historische verhoudingen
zich hebben gewijzigd).
Ons punt van kritiek is dat zij deze verhoudingen – die
dus betrekking hebben op een groepsgemiddelde – on-
gecorrigeerd en uniform gebruiken voor
elk
afzonderlijk
aandeel. Dit is in strijd met het geheel eigen karakter van
zo’n aandeel. De methode van Graham en Dodd is daar-
om hoofdzakelijk van belang voor het berekenen van de
contante waarde van een aandelengemiddelde (bijv. Stan-
dard and Poor’s, DMA).
Hieronder hebben wij – naar analogie van Graham
en Dodd – een formule ontwikkeld voor de berekening
van de multiplier die wèl rekening houdt met het karakter
van elk aandeel afzonderlijk, en die ook op Nederlandse
(groei)aandelen van toepassing is:
Noemen we de multiplier voor de winst in het n-de
jaar m, dan is de contante waarde van de verwachte markt-
prijs (verkoopprijs) in dat jaar T maal m maal k (k is de
discontofactor);
Contante waarde van de stroom van dividenden over
n jaar: de dividenden beginnen met d, groeien aan tot dT,
gemiddeld (d + dT) x
4,
dus over n jaar 4nd + +ndT.
Hun contante waarde is dan k
1
x 4
nd (1 + T), waarbij
k
1
is de gemiddelde discontofactor (d.w.z. van het 4n-de
jaar);
De totale multiplier (M) is dan:
MTmk
+ 4
k
1
nd (1 + T).
Ter illustratie berekenen wij de waarde van een aandeel
Unilever, daarbij geheel arbitrair veroriderstellend dat de
gemiddelde jaarlijkse groei der winsten gedurende 8 jaar
2 pCt. zal bedragen en daarna verder gaat met 0 pCt.,
dat de gemiddelde pay-out gedurende deze periode 40 pCt.
is en vervolgens 60 pCt. en dat een ,,rate of return” ver-
langd wôrdt van 7 pCt. Dan is
M = (1,17
x
8,5
x 0,582) +’ 4
X
0,762 x 8 x 0,40
X
(1 + 1,17) == ca.
8,5.
De waarde van het aandeel is M
x
de huidige winst =
8,5 x f. 9,60 = f. 82.
De oplettende lezer zal inmiddels gemerkt hebben dat
de multiplier niets anders is dan de
acceptabel geachte
koers/winst-verhouding op dit moment. Het is dus ook
juist te stellen dat in het algemeen een aandeel koop-
waardig is indien de huidige koers/winst-verhouding kleiner
is dan de multiplier.
Slotopmerking
U
IT het voorgaande mag worden geconcludeerd dat
er niet kan worden gesproken van
de
waarde van
een aandeel als een objectief te bepalen grootheid.
Op een zeker tijdstip heeft een aandeel slechts één prijs,
maar talloze waarden, al naar gelang de verschillende voor-
onderstellingen die zijn gemaakt t.a.v. de componenten in
de gebruikte waarderingsmethode. De belegger dient voor
.zichzelf uit te maken welke methode van aandelenwaarde-
ring de meest gewenste is en welke veronderstellingen t.a.v.
de toekomstige ontwikkeling het meest waarschijnlijk zijn
–voor een bepaald aandeel. Op grond van, zijn persoonlijk
inzicht komt hij zo tot een subjectief becijferde waarde,
dié voor hem de basis dient te zijn voor zijn beleggings–
handelingen.
Amsterdam.
–
Chr. BRANDSMA.
769
Enkele aspecten
– van clé internationale tarwemarkt
Inleiding
I
N 1949. werd voor de eerste maal een InternationaleTarwe
Overeenkomst afgesloten, waaraan zowel uitvoerende
als invoerende landen deelnemen. Hierin wordt door
middel van een multilaterale koop- en verkoopovereen-
komst naar stabilisatie van het internationale prijspeil
van taiwe gestreefd. De overeenkomst is door alle aange-
sloten landen ten volle nagekomen en in haar organen is
een familieband ontwikkeld, waarin alle lopende kwesties
vrijelijk besproken konden worden.
De. laatste jaren is
bij
exporteursd,e vrçes
;
gegroeid, dat
hunpositie ten gevolge van de:landbouwsteunmaatregelen,
die in ônderscheidene invoerende landen getroffen worden,
.in.gevaar kan worden gebracht.
Bij
de onderhandelingen
over, een internationale graanovereenkomst in het kader
van de Kennedy-Ronde, wordt daardoor om een verzekerde
toegang tot de markten der traditionele invoerlanden ge-
vraagd.
Het tarweverbruik per hoofd van de bevolking neemt in
de ontwikkelde landen af en wordt in de ontwikkelings-
landen, o.a. door hulpverlening, verhoogd, terwijl voor
voergranen dit verbruik speciaal in de ontwikkelde landen
‘toeneemt. Ook voor tarwe vertoont het totale wereld-
verbruik een uitbreiding als gevolg van de bevolkings-
.
groeL In de projecties van de F.A.O. wordt gewezen op het
toenemende tekort aan voedsel om de gehele wereld-
bevolking . een redelijk voedingsniveau te kunnen waar-
borgen. ‘
Internationale handel
D
E internationale handel bedroeg in de drie oogstjaren
1960-1961 tot 1962-1963 ongeveer 44 mln, ton
en steeg daarna ploseling tot resp. 56, 51 en 57 mln.
ton. Dè oorzaak van deze opmerkelijke veranderingen komt
zeer duidelijk tot uiting in de gegëvens van onderstaande vier
jaren’1962-1963 tot en met
1965-1966.
1962.196311963.196411964-19651 1965-1966a)
(in mln,ton)
wést-Europa
………….
11,9
11,7
11,8
Oost-Europa
(mci.
de Sowjet-Unie)
. . –
4,6
15,4
6,7
14,5
Azië
………………..
17,6 19,9
22,3 21,3
Noord-, Zuid- en Centraal
..11,4
Amerika
… ………..
5,2
5,0
5,2
4,9
Afrika, Oceanië art
..
ongespecificeerd
… …….
4,7
..
4,2
4,7
4,0
43,5
56,4 50,6
56,5
a) Schât’titig voordat de extra leveringn aan India waren overeengekomen.
De afzet naar West-Europa, de Amerika’s, Afrika en
Ocearïië’bleef dus vrij stabiel, de uitvoer naar Azië toonde
een
stijgende
tendens, terwijl de grote schommelingen
voortkwamén uit de exporten naar Oost-Europa, mci. de
de Sowjet-Unie.
Het constante niveau van de uitvoer naar West-Europa
is niet zo verwonderlijk, omdat na de vele jaren landbouw-
beleid vöér, tijdens en na de tweede wereldoorlog, reeds
maximale hoeveelheden inheemse tarwe in debroodbloem
worden verwerkt. Voor de hoeveelheden, waarmede dit
verbruik door de binnenlandse oogsten overtroffen werd,
kon een afzet gevonden worden ôf in de v erbak ôf door
export, ook naar landen buiten Europa.
Bij een splitsing van de uitvoer naar Azië valt het op,
dat de toeneming daarvan moet worden toegeschreven aan
de vergroting van de leveringen aan India, Japan en China
(vasteland). Dit is duidelijk te zien uit de onderstaande
gegevens van de oogstjaren 1960-1961, 1962-1963 en 1964-
1965:
1960-1961
1
1962-1963
1
1964-1965
(in mln, ton)
…..
India
…..
…-
3,6
3,8
6,6
Japan
2,8
2,7
3,6
China (vasteland)
.
2,0
4,9
5,1
De invloed van de grote aankopen door Oost-Europa
en de Sowjet-Unie is te wijten aan misoogsten in de Sowjet-
Unie.
Produktie in de zes grote exporterende landen
E
R bestaan belangrijke schommelingen in de produktie-
gegevens dezer landen, zoals duidelijk geïllustreerd
wordt door onderstaande cijfers over de laatste
zes jaren.
–
1
1960-
1
1961-
1
1962-
1
963-
1
1964-
1
1965-
1961
1962
1963
J
1964
J
1965
1966
raming
(in mln,
ton)
Verenigde Staten
Canada
………….
Australië
………7,4
Argentinië
……..4,0
Frankrijk
……….
Sowjet-L,Jnie
……..
36,9
14,1
.1,0
64,3
.33,6
7,7 6,7
5,1
9,6
66,5
29,8
15,4
8,4 5,0
14,1
70,8
31,1
19,7
8,9
8,1
10,2
49,7
35,1
16,3
10,1
10,1
13,6
74,2
36,9
19,2
.
7.0
5,7
14,0
60,0
129,2 143,5
127,7
159,4 142,8
Totaal …………137,7
Excl. Sowjet-Unie ..
73,4
62,7 72,7
78,0
85,2 82,8
Het totaal dezer oogsten in bovengenoemde landen ligt
tussen de 50 â 60 pCt. van de totale wereldtarwe-oogst.
Hiervan wordt dus iets minder dan de helft in de Sowjet-
Unie geoogst.
Uit de oogst van de overige vijf exporterende landen van
ongeveer 70 â 80 mln, ton wordt een regelmatige export
onderhouden van ca. 40 mln, ton, terwijl de Sowjet-Unie
met iets meer dan
5
mln, ton aan dé internatio,nale handel
deelnam.
In de jaren van grote invoeren in de Sowjet-Unie en
Oost-Europa steeg de export der overige vijf expörterende
(I.M.)
Me t 4én – aandeel
VEREEA VIGD EZI TVAN
‘770
••fl’7
– —
r –
-.
landen zelfs tot 50 mln, ton en meer. Daariiaast werd in
deze landen zelf ongeveer
35
mln, ton tarwe verbruikt.
In deze jaren van recordexporten werden de afleveringen
dezer landen dus niet geheel door de produktie gedekt.
Dit gaf nog geen aanleiding tot het ontstaan van schaarste,
omdat op reservevoorraden geteerd kon worden. Door een
aaneenschakeling van misoogsten en al dan niet incidentele
vergrotingen van de vraag, kan een reserve echter in een on-
verwacht korte tijd tot een ongewenst laag peil dalen.
Tarwereserves
D
E tarwevoorraden worden steeds voor vijf exporteren-
de landen opgegeven. Deze waren aan het begin van
onderstaande oogsten als volgt:
1
Gen,.959-19601 1963-1964 1964-1965 1965-1966
1
tot 1963-1964
1
(in mln, ton)
Verenigde Staten
. . .
35,6
32,5
24,5
22,3
Canada
14,6
13,3
12,5
14,0
Australië
Argentinië
3,6 4,3
4,9 6,6
Frankrijk
Totaal
…………..
53,8
50,1
41,9,
42,9
De reservevoorraden werden dus in hoofdzaak door de
Verenigde Staten en Canada aangehouden.
Naast de voorraden bestaat in de Verenigde Staten een
reserve aan land, dat met regeringssubsidie aan de tarwe-
produktie wordt onttrokken. Daarmede was in 1965 een
oppervlakte gemoeid, die ongeveer gelijk is aan driemaal
die van de cultuurgrond in ons land. Dit is eev belang-
rijke stille reserve, welke op korte termijn kan worden
aangeboord.
Canada bereikte met zijn export van 15 â 16 mln, ton
in 1963-1964 zijn maximum aflaadcapaciteit.
De rol van de surplusvoorraden
D
E carry-over van de genoemde vijf exporterende
landen bëdroeg aan het begin van oogst 1952-1953:
17 mln. ton. In twee jaar tijds steeg deze tot 47
mln, ton. Een top van
58
mln. ton werd midden 1962
geconstateerd; daarna trad een daling op. In de periode
van zeer grote voorraden is de gedachte ontstaan, dat een
zekere minimum voorraad, waarvoor een getal van 30
mln, ton wordt genoemd, als noodzakelijke minimum
voorraad ‘moet worden aangehouden. Sceptici zullen be-
weren, dat regcringen een reden moesten vinden om het
aanhouden van grote voorraden te rechtvaardigen. Ook
het strategisch aspect van de voorraadvorming zal door
ènkelen önder hen in deze categorie worden gerangschikt.
Aan de andere kant moet worden erkend dat de flexibili-
teit, die véér de oorlog in de afzet van tarwe bestond, tot
het verleden behoort. Toen ontstonden door prijsstijgin-
gen c.q. prijsdalingen op de internationale markt in alle
landen overeeiikomstige wijzigingen in de prijs van het
veevoeder en in de winkelprijs van brood, biscuits en
gebak en van veeteeltprodukten, zoals vlees en eieren.
Thans worden in verschillende importerende en exporteren-
de landen systemen van interne, prijsbeheersing gehanteerd,
waardoor het prijspeil in het binnenland drastisch wordt
gestabiliseerd. In perioden van schaarste en hoge prijzen op
de internationale markt wordt het verbruik daardoor op een
onveranderd niveau gehandhaafd.
Voorts bestaan er belangrijke leveringen aan ont-
wikkelingslanden. Deze bedroegen in 1964-1-965 ca. 14 mln.
ton; ook de grootte hiervan wordt niet direct door prijs-
veranderingen beïnvloed. Daarenboven mag voor de landen
met centraal geleide planhuishoudingen zoals de Sowjet-
Unie en China (vasteland) worden aangenomen, dat de
behoeften en niet de prijs de hoofdfactor vormen vöor het
vaststellen van de grootte van de aankopen.
De overbrugging van een schaarsteperiode, welke in het
verleden door een daling van de export en van de binnen-
landse consumptie in exportlanden plaatsvond, moet dus
thans door leveringen uit de surplusvoorraden worden
opgevangen.
Exportpositie der grote exporterende landen
A
USTRALIË en Argentinië moeten thans door te-
leurstellende oogsten hun verkopen afremmen. Bei-
de landen hebben uit voorgaande goede oogsten tarwe
aan China (vasteland) verkocht.
Canada heeft grote contracten met de Sowjet-Unie
en China (vasteland) afgesloten en evenals Australië
hoeveelheden voor levering aan traditionele afnemers
gereserveerd. Zijn aflaadcapaciteit is volbelast.
Onlangs zijn grote exportcontracten voor Franse tarwe
gepubliceerd. De Verenigde Staten hebben kansen voor
verkopen aan de Sowjet-Unie gemist door teeisen, dat
50 pCt. van de leveringen met Amerikaanse schepen moet
worden vervoerd. Om politieke redenen hebben de Verenig-
de Staten geen tarwe aan China (vasteland) verkocht.
Er wordt grote activiteit voor de export op commerciële
condities door de Amerikaanse belanghebbenden ten toon
gespreid. De Amerikaanse afzet blijft echter sterk afhanke-
lijk .van de leveringen tegen betaling in lokale geldeen-
heden of als gift onder Public Law 480. De verhouding van
deze soort export met equivalente verkopen van de andere
exporterende landen, was in het oogstjaar 1964-1965
als volgt:
Australië
Canada
Frankrijk
Verenigde Staten
(in mI’. ton)
0,2
1
0.3
1
1
–
1
13,9
De leveranties op langlopend krediet, zoals bijv. aan
China (vasteland), worden ook wel met de term niet-
commerciële transacties aangeduid. Weliswaar worden deze
langlopende kredieten onder normale handelsverhoudingen
niet verleend, maar de opbrengst is-in eigen valuta en als
zodanig gelijk aan die van de normale handeistransacties.
Voor de Verenigde Staten beliepen deze kredietverlenings-
transacties in 1964-1965 1,4 mln. ton en voor ‘de’andere
drie exporterende landen resp. 2,4, 3,7, en 1,7 mln, ton.
Worden deze verkopen ook onder de niet-commèrciële
transacties begrepen, dan ligt het percentage der niet-
(t. M.)
aandeelhouder in’ca.
1894
200 ondernemingen
E.-S.B. 27-7-1966
.77.1
commerciële leveringen voor Australië, Canada en Frank-
rijk tussen de 30 â 40 pCt. en voor de Verenigde Staten op
78 pCt.
Daarnaast bestaan er belangrijke verschillen in de
grootte van de totale exporten van elk dezer exporterende
landen en de schommelingen daarin. Dit blijkt duidelijk
uit de onderstaande cijfers voor de laatste drie oogstjaren:
1962-1963
1963-1964
1
1964-1965
(in mln, ton)
Argentinie
1,8
2,8 4,3
AustraIi
4,8
7,8 6,5
Canada
9,0
15,1
11,8
Frankrijk
3,0 2,7
4,6
Verenigde Staten
17,3 23,1
19,6
Sowjet-Unie
5,3
1,3
1,2
Rest
2,3 3,6 2,5
43,5
56,4
50,5
Prijsverschillen
D
E prijsverschillen tussen de onderscheidene tarwes
ontstaan door kwaliteitverschillen en door verande-
ringen in de verhouding tussen vraag en aanbod.
In de Internationale Tarwe Overeenkomst worden de
minimum en de maximum prijsgrens uitgedrukt in Mani-
toba I. Dit is de eerste kwaliteit Canadese tarwe en de hoogst
genoteerde maaltarwe op de markt.
De bepaling van de ,,discounts” wordt aan koper en
verkoper overgelaten. Door zelf beperking
bij
de afzet en de
vorming van buffervoorraden hebben de exporteurs mede-
gewerkt aan de handhaving van de minimum en de maxi-
mum prijs. Voorts is aan een commissie van experts op-
dracht gegeven een waarschuwing te doen horen, indien
desondanks naar haar oordeel gevaar voor het handhaven,
speciaal van het minimum, dreigt te ontstaan. Een enkele
maal is zulk een waarschuwing gegeven. Telkenmale is na
onderling overleg een oplossing gevonden.
Voor de berekening van de heffingen, die bij invoer in de
E.E.G. worden geheven, worden de c.i.f.-prjzen van alle
tarwesoorten tot de prijs van E.E.G.-tarwe herleid door af-
trek van de prijsverschillen, die bij verordening zijn vast-
gesteld. Aan de hand van deze herleide prijzen -wordt één
heffing voor alle baktarwes vastgesteld. Hierdoor werken
de prijsverschillen, die op de internationale markt worden
betaald, in de E.E.G.-markt door.
Bij het stelsel van minimum invoerprijzen, dat in het
midden van 1964 in het Verenigd Koninkrijk ingesteld werd,
zijn voor elke groep van min of meer gelijkwaardige
tarwes afzonderlijke minimum prijzen vastgesteld. Hierdoor
worden de prijsverschillen van die tarwes, waarvan de markt
tot deze minimum prijs is gedaald, vastgelegd. Sommige
exporteurs menen, dat de afzet van hun tarwe door deze
regeling is belemmerd.
Prijzen
T
EN gevolge van het véôrkomen van wisselende
prijsverschillen is het nog niet gelukt het prijsniveau
in één cijfer uit te drukken. De prijs van Manitoba 1
staat ôp het ogenblik aan de bovenzijde van de prijsschaal
van de Internationale Tarwe Overeenkomst genoteerd,
terwijl enkele andere tarwes worden aangeboden tegen
prijzen, die aan de onderzijde van deze schaal zijn
gelegen.
Alle prijzen op de internationale markt zijn in die zin
kunstmatig, dat het directe verband met de prijzen, die de
producenten ontvangen, o.a. door subsidieregelingen, is
verbroken. Hierdoor geven deze prijzen geen inzicht in de
verhoudingen in de wereldtarwehuishouding.
Evenmin geven de opbrengsten, die de boeren in de
onderscheidene landen voor hun tarwe ontvangen, daar-
voor enige aanwijzing. Door de garantieprjs bijv. in het
Verenigd Koninkrijk van ca. f.
25
per 100 kg kan evengoed
een produktie-uitbreiding of -inkrimping ontstaan als door
de richtprjs van ca. f. 35 per 100 kg in de E.E.G.
Het verloop van de met tarwe geteelde oppervlakten
wordt niet door deze prjsniveaus bepaald, maar door de
verhouding tussen. de rentabiliteit van de produktié van
tarwe en die van andere sectoren van de landbouw. Ook
het verloop van het verbruik wordt door concurrentie-
verhoudingen, i.c. met die van andere voedingsmiddelen,
bepaald. De invloed op het totale verbruik hangt voorts
samen met de mate waarin garantieprjzen aan de consu-
ment worden doorberekend.
Slotopmerkingen
C
ANADA, Australië en Argentinië hebben op het
moment een zeer gunstige afzetpositie, terwijl onlangs
van grote exportcontracten in Franse tarwe melding
is gemaakt. De Verenigde Staten blijven worstelen met het
probleem van de niet-commerciële verkopen. Dit land be-
steedt daarenboven een belangrijk deel van
zijn
inkomen
aan de conventionele militaire verdediging van de Westerse
democratieën en aan de exploratie en verdediging van de
ruimte. De Amerikaanse dollar is niet meer de sterke
valuta van voorheen en de invoering van de Great Society
van President Johnson wordt vertraagd.
Speciaal gedurende het laatste jaar wordt in toenemende
mate de opvatting gehuldigd, dat een vergroting van de
vraag van China (vasteland), een uitbreiding van de voedsel-
leveringen aan de ontwikkelingslanden en een blijvende
vraag van de Sowjet-Unie tot de mogelijkheden behoren,
waarmede rekening gehouden moet worden. Het lijkt niet
gewaagd om te veronderstellen, dat wij thans in een over
–
gangsperiode verkeren van die der surplusvoorraden naar
één, waarin de noodzaak zal ontstaan om de produktie
uit te breiden. De Verenigde Staten hebben hun boeren
voor oogst 1967 toestemming gegeven een extra areaal,
dat 20 pCt. groter is dan onze cultuuroppervlakte, met
tarwe te bezaaien.
De draagwijdte van internationale goederenovereen-
komsten is bejerkt door de binnenlandse politieke mo-
gelijkheden der dee1nmende exporterende en importerende
landen. Het is irreëel om te verwachten, dat een verzekerde
toegang tot de markten der importerende landen kan
worden overeengekomen, waardoor aan deze politieke
mogelijkheden geweld gedaan moet worden. Evenzo be-
staat de kans, dat exporteurs niet meer zo ongelimiteerd
als in het verleden het aanbod aan de vraag, ook van niet-•
commerciële aankopen, zullen kunnen aanpassen. Het is
echter zeer de vraag of in een overgangsperiode op dras-
tische maatregelen moet worden aangedrongen. In zulk
een periode kan ,bijv. in afwachting van verdere ont-
wikkelingen getracht worden oplossingen te vinden door
middel van een gezamenlijke financiering van de voedsel-
hulp aan de ontwikkelingslanden en van bepaalde voor-
raden.
Het valt echter niet te voorspellen welke vorm en in-
houd aan de toekomstige internationale samenwerking zal
worden gegeven. Toevallig ter tafel gebrachte oplossingen
en argumenten, wendingen op het politiëke vlak en de
invloed van sterke persoonlijkheden spelen daarvoor een
te belangrijke rol.
Londen.
Drs. L. W. BINKHORST v. 0.
772
Europa-bladwijzer No. 38
Theorie van de
economische integratie
A
LOM is de Hekscher-Ohlin-theorie ter verklaring van
de internationale handel geprezen als een der voor-
naamste resultaten van het moderne ecoromisch
denken. Paradoxaal genoeg echter lijken verschillende
feitelijke constateringen met deze theorie in strijd. Het be-
roemde onderzoek van Leontief bijv. toonde aan dat de
produktie van exportgoederen in de Verenigde Staten min-
der kapitaalintensief is dan de produktie van met importen
concurrerende goederen, terwijl juist in de Verenigde Staten
relatief de grootste hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid
beschikbaar is. Deze constatering lijkt moeilijk te rijmen
met een der basisstellingen van de Hekscher-Ohlin-theorie,
ni. dat een land juist die goederen zal exporteren, bij welker
produktie een relatief grote hoeveelheid van de in het be-
treffende land relatief overvloedig beschikbare produktie-
factor wordt aangewend.
Peter B. Kenen
meent in zijn artikel ,,Nature, capital
and trade”
(The journal of political economy,
oktober 1965)
de theorie en een aantal met de theorie in tegenspraak
lijkende feiten verzoend te hebben. Hij brengt deze ver-
zoening tot stand door het begrip ,,kapitaal” een andere
inhoud te geven. De auteur constateert namelijk dat een
belangrijk deel van de kapitaalvorming niet tot uiting komt
in een groei van de fysieke kapitaalgoederenvoorraad, doch
de vorm aanneemt van een verbetering van de twee andere
produktiefactoren, arbeid en grond. Op basis hiervan han-
teert Kenen een model waarin het kapitaal niet meer als
een afzonderlijke produktiefactor in de produktiefunctie
voorkomt, maar tot uiting komt in de andere produktie-
factoren. Verschillende van de bovengenoemde feiten, die
vaak als kritiek tegen de (,,orthodoxe”) Hekscher-Ohlin-
theorie worden aangevoerd, blijken dan in de theorie te
passen. Zo zal vrije goederenhandel in het model van
Kenen niet tot egalisatie van de interestvoeten leiden. Bij
toepassing van zijn gedachten op de ,,Leontief-paradox”
komt de auteur tot de conclusie dat, indien men naast de
fysieke kapitaalgoederenvoorraad ook het kapitaal dat ge-
incorporeerd is in de verbetering van de produktiefactor
arbeid, in de berekening opneemt , …..the paradox
succumbs at last”.
Een andere verbetering van de Hekscher-Ohlin-theorie
geeft
J.
L. Ford, in een artikel in
Kyklos (1965,
no. 4)
onder de titel ,,On the structure of, and gains from, inter-
national trade”. De reeds eerder genoemde basisstelling
van de theorie wordt namelijk afgeleid uit een sterk ver-
eenvoudigd model, dat bestaat uit twee landen, twee
goederen en twee produktiefactoren. Ford onderzoekt in
zijn artikel of de stelling ook geldt indien men uitgaat
van een wat minder eenvoudig model. Twee gevallen worden
behandeld, nl. een model met drie produktiefactoren, twee
landen en twee goederen en een model waarin het aantal
landen, goederen en produktiefactoren op drie wordt ge-
bracht. In beide gevallen komt Ford tot de conclusie dat
de Hekscher-Ohlin-stelling geldig kan zijn. Aan het slot
van zijn artikel wijdt de auteur nog enige aandacht aan de
voordelen van de internationale handel, waarbij hij een
onderscheid maakt tussen een situatie waarin de handel
zich onbelemmerd kan voltrekken en een situatie waarin
wel handelsbelemmeringen bestaan.
In hoeverre overigens het bestaan van handelsbelemme-
ringen een restrictief effect op de internationale handel
heeft, is uiterst moeilijk na te gaan. Nog moeilijker wordt
het indien men op dit terrein internationale vergelijkingen
wil maken, waartoe o.a. naar aanleiding van de vorming
van de E.E.G. en het voeren van de Kennedy-onderhande-
lingen verschillende pogingen zijn gedaan. De bekende
economist
Bela Balassa voegt hieraan in ,,Tariff protection
in industrial countries, an evaluation”
(The journal of
political economy,
december 1965) de zijne toe, waarbij
hij zich uitdrukkelijk beperkt tot de bescherming van
industriële produkten door middel van invoerrechten. In
plaats van de nominale tarieven dienen volgens Balassa
zgn. ,,effective rates” gehanteerd te worden, welke –
rekening houdend met de tarieven op de gebruikte grond-
stoffen – de mate van protectie ten opzichte van de toe-
gevoegde waarde van het eindprodukt aangeven. Deze
effectieve tarieven zijn op enige uitzonderingen na aan-
zienlijk hoger dan de nominale tarieven. Tevens lijken de
Verenigde Staten en Zweden aanzienlijk meer protectie te
bedrijven dan op grond van een vergelijking der nominale
tarieven zou schijnen, terwijl het omgekeerde geldt voor
het Verenigd Koninkrijk, de E.E.G. en vooral Japan.
Overgaande naar een onderlinge vergelijking van het be-
schermende effect der tarieven concludeert Balassa dat
Japan en het Verenigd Koninkrijk de grootste bescherming
genieten, Zweden de kleinste, terwijl de Verenigde Staten
en de E.E.G. een middenpositie innemen. Ten slotte gaat
Balassa na wat het effect van multilaterale tariefverlagingen
op de internationale handel zou zijn. De grootste import-
stijging zou naar zijn mening plaatsvinden in Japan. Daarna
volgen dan de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk,
de E.E.G. en ten slotte Zweden.
Gedurende de afgelopen 15 jaar heeft zich een indruk-
wekkende ontwikkeling voorgedaan van de theorie der
economische integratie, en meer in het bijzonder van de
theorie betreffende de douane-unie. In hoofdzaak wordt
hierbij uitgegaan van economisch ontwikkelde landen.
Ook voor ontwikkelingslanden kan de vorming van een
douane-unie echter betekenis hebben en in de praktijk
worden dan ook pogingen in deze richting gedaan.
C. A.
Cooper
en
B. F. Masseil
werpen hierop een theoretisch
licht in ,,Toward a general theory of customs-unions for
developing countries”
(The journal of political economy,
oktober 1965). Behalve het streven naar een zo groot
mogelijk nationaal inkomen vormt de industrialisatie in
ontwikkelingslanden een afzonderlijke doelstelling der eco-
nomische politiek. Indien deze doelstellingen met elkaar
in strijd zijn – hetgeen op korte termijn vaak het geval
zal zijn – dient een optimum tussen beide doeleinden te
worden bepaald. Op deze wijze kan men de gewenste om-
vang van de industriële produktie in een ontwikkelingsiand
vaststellen. Het verwezenlijken van deze omvang zal door
de vorming van een douane-unie tussen twee onderontwik-
kelde landen gemakkelijker zijn. Immers, doordat een
ruimere markt ontstaat kunnen beide landen zich speciali-
seren op de meest efficiënt voortgebrachte industriële goe-
déren. Zonder, douane-unie zouden in beide landen ook
minder efficiënte industrieën in stand moeten worden ge-
houden om de gewenste omvang der industriële produktie
E.-S.B. 27-7-1966
773
te bereiken. Economische integratie betekent dus dat de
industrial isatiedoelstellingen kunnen worden verwezenlijkt
met een geringer verlies aan nationaal inkomen dan zonder
de integratie het geval zou zijn geweest. De auteurs tonen
echter onmiddellijk aan dat deze stelling aan vele be-
perkingen onderhevig is. Indien bijv. in het ene land de in
aanmerking komende industrieën alle efficiënter zijn dan
die in het andere land, zal de gewenste industriële expansie
zich alleen in het eerste land voordoen. In vele gevallen
zal daarom het aangaan van een douane-unie tussen ont-
wikkelingslanden gepaard moeten gaan met een aantal
aanvullende maatregelen.
Landbouw
D
E landbouwproblematiek staat binnen de E.E.G. thans
in het centrum der belangstelling. Onder de titel
en est l’Europe agricole?” is in de
Revue du
Marché Commun
(december 1965) een algemeen overzicht
van de stand van zaken op dit terrein verschenen. Na een
beschouwing over de vele problemen waarvoor nog een
regeling moet worden getroffen, merkt de schrijver van het
artikel zeer terecht op dat het om juiste beslissingen te
kuinen nemen noodzakelijk is een visie te hebben op ce
richting waârin de Europese landbouw zich moet ontwikke-
len. Men dient het juiste midden te vinden tussen de nood-
zakelijke steun aan de landbouwbedrijven en de traditio-
nele principes van een vrije markteconomie. Anders be-
staat het gevaar dat een economisch niet levensvatbare
landbouw ontstaat, hetgeen ook voor de landbouwer zelf
op langere termijn hcogst ongewenst is. Helaas kan men
betwijfelen of aan het in concreto gevoerde landbouw-
beleid een dergelijke visie ten grondslag ligt.
Prof.
Dr. Th.
Dams
maakt dan ook in een voordracht onder de titel
,,Anpassungsprozesse der LandwirtEchaft in der E.W.G.
im Rahmen der gesamtwirtchaftlichen Entwicklung als
Objekt der wissenschaftlichen Agrafpolitik” – afgedrukt
in
Economie
(december 1965) – onderscheid tussen een
praktische en een wetenschappelijke landbouwpolitiek. De
eerste wordt bepaald door de belangen van en machts-
verhoudingen tussen verschillende maatschappelijke groe-
pen, de tweede dient door confrontatie van de gekozen
doelstellingen en beschikbare middelen een rationeel be-
leid te ontwerpen. Met betrekking tot de inhoud van dit
beleid staan een optimistische en een pessimistische visie
tegenover elkaar. Volgens de pessimistische opvatting is
de inkomensachterstand van de agrarische ten opzichte
van de niet-agrarische bevolking toe te schrijven aan
natuurlijke en economische nadelen en zal deze voort-
durend groter worden. Het landbouwbeleid krijgt in deze
visie tot opgave een inter-sectorale inkomensoverdracht
tot stand te brengen. Aanhangers van .’de optimistische
visie menen dat het genoemde inkomensverschil te wijten
is aan een in vergelijking met de andere sectoren on-
bevredigende mate van mobiliteit van de produktiefactoren.
Het landbouwbeleid dient dan ook gericht te zijn op een
noodzakelijke aanpassing, welke met doelgerichte middelen
moet worden bewerkstelligd.
Een van de grootste aanpassingsproblemen vormt de
noôdzakelijke afvloeiing van een deël van de agrarische
bevolking. De
O.E.C.D.
heeft onlangs een rapport gepubli-
ceerd waarin een overzicht wordt gegeven van de maat-
regelen welke de leden van deze Organisatie in dit verband
nemen. Een samenvatting van dit rapport is verschenen in
,,The O.E.C.D.-Observer”
(februari 1966)-onder de titel
,,lntegrating farm workers into industrial and urban life”.
De genomen maatregelen strekken zich uit van voorlichting
aan de boeren omtrent de toekomstmogelijkheden op het
platteland en elders, tot aan de sociale begeleiding van af-
gevloeide agrariërs in de steden en bedrijven. Men krijgt
de indruk dat Nederland op dit gebied in vergelijking met
andere landen een goed figuur slaat.
De vermelde maatregelen vormen een onderdeel van het
structuurbeleid in de landbouw. in hoofdzaak wordt dit
beleid gefinancierd uit nationale middelen. Sommige pro-
jecten in de E.E.G.-landen komen echter ook in aan-
merking voor financiering uit gelden van het Europese
Oriëntatie en Garantie Fonds voor de Landbouw. In de
,,Revue du Marché C’ommun”
(december 1965) geeft
Hans
Broder Krohn
een overzicht van het budget van het Fonds
voor het jaar
1965,
voor zover dit betrekking had op het
structuurbeleid. In vergelijking tot de nationale uitgaven
zijn de
bijdragen
van het Fonds nog slechts gering, doch
in de toekomst zullen de uitkeringen van het Fonds be-
langrijk kunnen toenemen. Ruim
1/3
van de uitgaven is
verricht ten behoeve van projecten in Italië. Volgens de
auteur kan een belangrijke vereenvoudiging van de goed-
keuringsprocedure optreden, indien de projecten welke de
lid-staten voor subsidiëring voordragen, ingepast zouden
wordenin ,,communautaire programma’s” ter verbetering
van de agrarische structuur, aan welker voorbereiding op
het ogenblik door de Europese Commissie wordt gewerkt.
De botermarkt in de E.E.G. wordt sinds enige tijd ge-
kenmerkt door een aanzienlijke overproduktie. De oorzaak
hiervan is dat volgens de huidige regeling de melkproduktie,
voor zover deze de melkconsumptie te boven gaat, auto-
matisch voor de boterproduktie wordt bestemd. Het ge-
volg van deze marktorganisatie is dat op 31 december 1965
de botervoorraden in de E.E:G. ca. 145.000 ton bedroegen.
Nederland en Duitsland hebben dit verschijnsel trachten
tegen te gaan door met toestemming van de Commissie een
deel van deze kôelhuisboter op hun binnenlandse markt
tegen verlaagde prijzen af te zetten. De schrijver van het
artikel ,,Situation et perspectives du marché du beurre
dans la Communauté”
(Revue du Marché Commun,
februari
1966), acht deze handelwijze onjuist. De tegen verlaagde
prijzen verkochte koelhuisboter remt namelijk de verkoop
van verse boter, waardoor deze in grotere hoeveelheden
in de koelhuizen moet worden opgeslagen. In feite komt
dit systeem dus neer op een permanente si.ibsidie ten gunste
van de boterconsumptie. De auteur meent dat langs twee
wegen het probleem moet worden opgelost. In de eerste
plaats door het zoeken van nieuwe afzetmogelijkheden
voor boter, in derde landen of binnen de E.E.G. In de
tweede plaats door te streven naar vermindering van de
boterproduktie, bijv. door het verhogen van het vetgehalte
in de consumptiemelk. Aan alle mogelijke oplossingen zijn
natuurlijk bezwaren verbonden. Een combinatie van maat-
(1. M.)
774
regelen zal het meest gewenst zijn, terwijl voor de toekomst
een te sterke overproduktie van boter moet worden voor-
komen. In dit verband speelt de keuze van de gemeen-
schappelijke melkprijs (welke nog moet worden vastge-
steld) een belangrijke rol.
Belastingen
R
EEDS geruime tijd is een voorstel van de Europese
Commissie in behandeling om voor de heffing van
omzetbelasting over te gaan tot het ,,toegevoegde-
waardestelsel”. Plannen in deze richting bestaan niet alleen
in de E.E.G. In Denemarken is namelijk eveneens een
voorstel tot invoering van een toegevoegde-waardesysteem
aan het parlement voorgelegd. Naar aanleiding hiervan
geeft Paul Gersman
in
,,The O.E.C,D.-Observer”
(december
1965) nog eens de voordelen van de ,,Valuç-added tax”
beknopt weer. Dit systeem is in drieërlei opzicht neutraal,
nI. ten opzichte van vericaaI al of niet geïntegreerde onder-
nemingen, ten opzichte van arbeids- en kapitaalintensieve
ondernemingen en – dit is in E.E.G.-verband uiterst be-
langrijk – ten opzichte van de internationale handel, daar
het mogelijk is de exportrestituties exact te bepalen evenals
de compenserende importheffingen. In het Deense systeem
wordt voorgesteld een uniform percentage (10 pCt.) te
kiezen en het systeem tot vrijwel alle goederen- en diensten-
transacties uit te strekken.
Energie
D
E Commissie heeft onlangs haar eerste memorandum
betreffende het aardolie- en aardgasbeleid aan de
Ministerraad voorgelegd. De inhoud van dit memo-
randum wordt in ,,Petro/eum Press Service”
(april 1966)
kort samengevat en naar de titel te oordelen gekarakteri-
seerd als een ,,Newstart for the Common Market”. Ten
einde een veilige aardolievoorziening te waarborgen be-
veelt de Commissie een zekere voorraadvorming en de
geografische diversificatie der importen aan. Daarnaast
wordt gestreefd naar een gemeenschappelijke handels-
politiek, in het kader waarvan met name in Frankrijk en
Italië aanpassingen van het aardolie-importregime nood-
zakelijk zijn.
In het Duitse parlement heeft in maart een debat over
het energiebeleid van de Bondsregering plaats gevonden.
Naar aanleiding hiervan geeft
B. Huffschmidt
in
,,Der
Volks,virt” (11
februari 1966) een voorbeschouwing, die
hij ,,Energiepolitik gegen den Markt” heeft genoemd.
Deze titel heeft betrekking op de steunverlening aan de
Duitse steenkolen, die niet in de vorm van openlijke subsi-
diëring geschiedt. Van dit laatste is de auteur – indien
steunverlening noodzakelijk is – juist een voorstander.
Na afloop van het debat geeft Huffschmidt in hetzelfde
tijdschrift (het nummer van
25
maart 1966) een kort ver-
slag van de discussie, getiteld ,,Elastisches Energie-
.programm”. Tot vreugde van de schrijver noemde Minister
Schmücker als primaire doelstelling van de Duitse energie-
politiek ,,die Wettbewerbsfâhigkeit der deutschen Wirt-,
schaft durch die Bereitstellung billiger Energie zu stitrken”.
Uiteraard stuit men hiervan uitgaande onmiddellijk op het
kolenprobleem, dat dan ook het voornaamste onderwerp
van het debat heeft gevormd. De regering heeft verschil-
lende nieuwe elementen in haar beleid geïntroduceerd. Zo
zal zij geen garantie meer geven voor de afzet van een be-
paalde hoeveelheid kolen. Verder heeft zij het voornemen
wettelijk aan de elektriciteitsproducenten yoor te schrijven
het aandeel van de kolen bij de elektriciteitsopwekking op
50 pCt. te stellen. Door de auteur wordt dit viorstel op
verschillende gronden scherp bekritiseerd.
E.-S.B. 27-7-1966
–
Van een reelmatig lezer van deze rubriek ontvingen
wij een overdruk van een artikel van
Dr. A. A. de Boer:
,,Energy forecasts and planning”, verschenen in
Euro
Nuclear
(december 1965, januari 1966). In dit lezens-
waardige artikel bespreekt de auteur de beperkingen welke
een prognose van energieproduktie en -verbruik aankleven.
Desondanks is een prognose – mits regelmatig aan de
feitelijke ontwikkeling aangepast – onmisbaar voor het
voeren van een energiebeleid. Dit laatste is van speciaal
belang voor de kernenergie, waar – zoals Dr. De Boer
aantoont – overwegingen op korte termijn niet tot een
op langere termijn optimale produktiestructuur behoeven
te leiden. Volgens voorzichtige ramingen zal in 1975 on-
geveer 10 pCt. van de totale produktie van elektriciteit
door middel van kernenergie plaatsvinden, overeen-
komende met 3 â
5
pCt. van het totale energieverbruik.
Aan het slot van het artikel wordt enige aandacht ge-
schonken aan problemen als de keuze van het meest ge-
schikte type reactor, de bestaande verschillen in voor-
schriften welke internationale samenwerking bij de con-
structie bemoeilijken, de industriële eigendom enz.
Handelspolitiek
I
N
The Journal
of
Common Ivfarket Studies
(december
1965, Vol. IV, no. 2) behandelt
SydneyJ. We/Is
in
hoeverre de E.E.G. voldoet aan haar.verantwoordelijk-
heid jegens de .ontwikkelingslanden, gezien het feit dat
deze landen afzetmarkten in de economisch hoger ontwik-
kelde gebieden nodig hebben. In het algemeen zal de ecö-
nomische groëi, die het gevolg kan zijn van integratie,
afgewogen mbeten worden tegen de balans van handels-
scheppende en handelsomleidende gevolgen ener douane-
unie, speciaal waar het erom gaat het effect van de unie
op de handel en welvaart van derde landen te bepalen.
Maar Wells wenst in deze groep van derde landen een
onderscheid aan te brengen, aangezien een bepaalde’graad
van discriminatie van de zijde van de unie tegenover lage
inkomenslanden waarschijnlijk een groter nadelig effect op
de wereldwelvaart zal hebben dan dezelfde graad van dis-
criminatie jegens landen met hoge inkomens Hij gâat dan
het verloop van de importen uit ontwikkelingslanden in
de E.E.G. en andere geïndustrialiseerde gebieden na en
kmttot de conclusie dat tot op heden nog geen sprake is
geweest van een netto nadelig effect op de exporten der
ontwikkélingslanden.
Dit geldt ook t.a.v. de invoer van voedingsmiddelen,
hoewel hier het âandeel van de ontwikkelingslanden daalt.
Er zijn eveneens weinig aanwijzingen voor een verlies van
handel van de niet-geassocieerde landen aan geassocieerde
landen, maar de implicaties van de Associatie-overeen-
komst zijn niet zo geruststellend. Het grootste bezwaar
ziet Wells echter in hét buitentarief van de E.E.G. waar
het bewerkte goederen en industriële produkten betreft
Het tarief stijgt sterk met de mate van bewerking. De
industrialisatie van de onderontwikkelde landen wordt
bovendien niet gediend door de hoge invoerrechten en
kwantitatieve restrictiesp de invoer van textielprodukten.
Hier steëkt de EEG. zeer ongunstig af bij zowel de Ver
–
enigde Staten als het Verenigd Koninkrijk. In het algemeen
geldt trouwens, volgens de schrijver, dat het nadelig effect
van de invoerrechten op de industriële produkten, die voor
de ontwikkelingslanden van belang zijn, bij de E.E.G.
groter is dan bij de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk.
EUROPA-INsTITUUT
.
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
–
775
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
Verkort verslag over het jaar 1965
1. Curatorium
Het College van Curatoren, onder voorzitterschap van
Jhr. Mr. J. H. Loudon, was het gehele jaar voltallig. Aan
het einde van het verslagjaar traden de heren Dr. Ir. B.
Bölger, Mr. Dr. L. F. H. Regout en Prof. Dr. H. M. H.
A. van der Valk
af;
zij werden per 1januari1966 opgevolgd
door de heren Prof. Dr. H. J. Frietema te Rotterdam,
J. Kraayenhof te Amsterdam en Drs. A. C. J. Rottier te
Heerlen.
II. Directorium
De Directie werd gevormd door: Prof. Dr. L. H. Klaas-
sen, Prof. Drs. H. W. Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen.
III. Algemeen
Op 20 juni 1965 overleed op 29-jarigé leeftijd als gevolg
van een verkeersongeval Drs. H. A. A. Kok; het Instituut
verloor een veelbelovend medewerker en een goede collega.
Prof. Dr. H. C. Bos, aan wie op zijn verzoek wegens
zijn benoeming tot gewoon hoogleraar aan de Nederlandse
Economische Hogeschool, ontslag uit de dienst van het
Instituut werd verleend, werd bereid gevonden voortaan
als adviseur, speciaal met betrekking tot de afdeling
Balanced International Growth, op te treden
Per 31 december vertoefden vier wetenschappelijke mede-
werkers, die tijdelijk zijn afgestaan aan andere organisaties,
in het buitenland, resp. bij het Real Estate Research
Program van the University of California, Los Angeles
(Verenigde Staten), de State Planning Organisation te
Ankara (Turkije), het Pakistan Institute for Development
Economics te Karachi (Pakistan) en bij de Comision
Economica para America-Latina te Santiago (Chili).
In het verslagjaar verlieten in totaal zes wetenschappelijke
medewerkers het Instituut, terwijl er acht in dienst traden;
op 31 december telde het Instituut naast directeuren 45
medewerkers. Als adviseurs van het Instituut traden ook
dit verslagjaar op Prof. Dr. H. C. Bos (speciaal voor de
afdeling Balanced International Growth), de heer H. Molen-
dijk (voor bestuursvraagstukken) en Drs. J. Muilwijk
(mathematisch adviseur).
Een aantal buitenlandse economen vertoefden voor
kortere of langere tijd bij het Instituut voor het verrichten
van economisch onderzoek; het waren er dertien, afkomstig
uit India, Japan, Nigeria, Pakistan, Peru, Turkije,Verenigde
Staten, Joegoslavië en Zuid-Afrika; per 31 december ver-
toefden nog twee buitenlandse gasten bij het Instituut.
De heer S. K Bhatia (India) promoveerde bij Prof. Klaas-
sen op het proefschrift ,,The national costs approach for
the balanced economic development of India” en de heer
J. C. Saigal (India)
bij
Prof. Tinbergen op het proefschrift
,,The choice of sectors and regions”.
IV. Werkzaamheden
1. Algemeen.
Het Instituut bleef belast met de dagelijkse leiding van
het Centrum voor Onderzoekingswerk van de Nederlandse
Economische Hogeschool, terwijl het tevens de benodigde
technische en administratieve diensten aan het Centrum
verleende.
Economisch-Statistische Berichten.
Het weekbiadverscheen als gebruikelijk 51 maal; de
jaargang telde, exclusief het register, 1.220 bladzijden. De
kopijpositie was alleszins bevredigend.
Het onderzoekingswerk.
Onderzoekingen met betrekking tot
projecten in het
buitenland
en wel met name in de ontwikkelingslanden
vroegen ook dit verslagjaar veel aandacht. In de meeste
gevallen werd samengewerkt met de Stichting Nederlands
Adviesbureau voor Ingenieurswerken in het Buitenland
(Nedeco) te ‘s-Gravenhage en daarmee samenwerkende
bureaus zoals Ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhey
te Amersfoort en de International Land Development
Consultants te Arnhem.
In januari werd begonnen met de uitvoering van een
van het Turkse Instituut voor Mineralogie te Ankara ont-
vangen opdracht, welke mede gefinancierd wordt doör het
Bureau voor Internationale Technische Hulp van het Minis-
terie van Buitenlandse Zaken (I.T.H.) te ‘s-Gravenhage.
De opdracht, houdt in een algemeen onderzoek naar de
plaats van de Turkse mineralen in de nationale ontwikkeling
en planning speciaal wat betreft de importantie van deze
mineralen voor het nationaal inkomen, de betalingsbalans
en de industriële ontwikkeling; voorts een pilotstudie met
betrekking tot één der mineralen, terwijl ten slotte in om-
vangrijke mate geadviseerd wordt bij de reorganisatie van
het Research and Development Department van genoemd
instituut. Het laatstgenoemde deel van de studie was aan
het einde van het verslagjaar gereed; beide andere studies
zullen in het voorjaar van 1966 beëindigd zijn. Een eco-
noom verbleef gedurende 9 maanden in Turkije.
Aan het einde van het verslagjaar werd in opdracht van
het Kuwait Fund for Arab Economic Development
(Kuwait) in Yemen een verkenningsstudie uitgevoerd ter
voorbereiding van een algemeen ontwikkelingsonderzoek
voor dit land.
Voor het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao
kwam een studie gereed over de mogelijkheden van indus-
trialisatie van dit eiland, terwijl voorts een herziene uitgave
van de in 1962 geschreven ,,Guide for establishment of,
enterprises in Curaçao” tot stand kwam.
Het aantal transportstudies in het buitenland
breidde zich
uit. Het transportonderzoek in Finland, dat einde 1964
aanving, werd in de herfst afgesloten. Het onderzoek ge-
schiedde op verzoek van de Finse regering door een team
samengesteld door Nedeco, waaraan door Prof. Klaassen
werd deelgenomen. Het onderzoek had ten doel het doen
van aanbevelingen voor het opstellen van een lange-termijn
investeringsplan voor de infrastructuur van Finland.
Een missie van de Wereldbank stelde in het verslagjaar
een onderzoek in naar het vierjarenplan van Tunesië. Voor
de beoordeling van de transport- en communicatie-aspecten
was een onzer transport-economen aan deze missie toe-
776
gevoegd en verbleef daarvoor 2 maanden in Tunesië en
Washington.
Door het Instituut wordt deelgenomen aan een door de
Wereidbank gefinancierde missie naar Brazilië. De taak
van deze missie, die in november aanving en tot in de
tweede helft van 1966 zal duren, omvat het doen van aan-
bevelingen met betrekking tot een juiste exploitatie van de
havens van Rio de Janeiro, Recife en Santos.
Eveneens wordt deelgenomen aan een in november ge-
starte Wereldbank-missie naar Korea, welker werkzaam-
heden ongeveer zeven maanden zullen duren. Deze missie
houdt zich bezig met een algemeen transportonderzoek
(spoorwegen, wegen en wegtransport, havens en scheep-
vaart, luchtverkeer en luchthavens), waarvan de resultaten
zullen worden opgenomen in het Koreaans vijfjarenplan
1967-1971.
In het laatste kwartaal werd aangevangen met het prog-
nosticeren van het havenverkeer in een in Owendo (Gabon)
aan te leggen haven.
Onder algemene economische studies
zouden de volgende
onderzoekingen kunnen worden gegroepeerd: een onder-
zoek naar de macro-economische ontwikkeling in een groot
aantal Europese landen en de Verenigde Staten voor
de periode 1963-1973 alsmede een studie over de Neder-
landse energiehuishouding, waarin het ontwikkelingsproces
(kolen – aardolie – aardgas – kernenergie) is beschreven en
waarin ramingen zijn gemaakt betreffende het mogelijk
verloop in de nabije toekomst en aandacht is gewijd aan
de invloeden, die de overheden door hun energiepolitiek
op het ontwikkelingsproces kunnen uitoefenen. Voorts
werden beëindigd de werkzaamheden voor de Hoge Auto-
riteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
(Luxemburg) met betrekking tot de vooruitzichten van de
uitvoer van bepaalde groepen investeringsgoederen door
de landen van de Europese Gemeenschap naar een aantal
andere landen, terwijl in opdracht van de O.E.C.D. (Parijs)
aan het einde van het jaar nog gewerkt werd aan een
,,manpower”-studie over Nederland.
Op verzoek van ondernemingen werden een aantal
studies uitgevoerd welke betrekking hebben op
aspecten
van het werkterrein van de opdrachtgevers
en welke voor
een deel in het verslagjaar gereed kwamen. Het betreft
hier achtereenvolgens een onderzoek naar de plaats van
een tak van industrie in het geheel van het veredelings-
proces, waarop deze tak betrokken is; een onderzoek naar
de toegevoegde waarde van de activiteit van een bedrijfs-
tak; een onderzoek naar het optimale distributiesysteem
in één van de Europese markten van een onderneming,
alsmede vestigingsplaats- en rentabiliteitsstudies. Voorts
werden adviezen gegeven op het gebied van efficiency
–
bewaking en organisatie.
Op verzoek van het Ministerie van Verkeer en Water-
staat werden nieuwe berekeningen gemaakt met betrekking
tot de economische betekenis van de landaanwinnings-
werken in Noord-Groningen. Aan het einde van het ver-
slagjaar was op verzoek van de Ministeries van Economische
Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid een onder-
zoek aan de gang naar de invloed van de reclame voor
ilcoholhoudende dranken op het verbruik daarvan.
Evenals vorige jaren werden door overheden of bedrijven
adviezen van het Instituut gevraagd over bestaande strijd-
vraagstukken.
In de sector van het
regionale onderzoek
werden rapporten
en adviezen uitgebracht aan de gemeenten Amersfoort,
Amstelveen, Doorn, Ede, Emmen, Heemskerk, Hoogkerk
(Gr.), Leeuwarden, Maarssen, Ottersum (L), Roermond
E.-S.B. 27-7-1966
en Zeist. Naast de onderzoekingen gericht op bepaalde
projecten werden vele adviezen gevraagd en gegeven. De
onderzoekingen richtten zich o.m. op een aantal prognoses
met betrekking tot het toekomstig aantal leerlingen voor
lager, voortgezet en middelbaar onderwijs, de behoefte aan
scholen, sportterreinen e.d. In de verkeerssector werden
verkeersstromen geanalyseerd en parkeerproblemen onder-
zocht. De behoeften aan industrieterreinen en aan bedrijfs-
ruimten in geprojecteerde winkelcentra, de aantrekkelijk-
heid van koopcentra en ontwikkelingsplannen waren alle
onderwerp van onderzoekingen. Door enige gemeenten
werd advies gevraagd met betrekking tot bestaande plannen
tot wijziging van gemeentegrenzen, terwijl tevens een onder
–
zoek werd ingesteld naar de gevolgen voor een gemeente
op bestuurlijk terrein, wanneer deze gemeente zich zou
aansluiten bij een intergemeentelijk samenwerkingsorgaan.
Het gemeentebestuur van Maarssen gaf opdracht tot
het instellen van een onderzoek naar de toekomstige ont-
wikkeling van het zgn. woongebied in de polder Maarssen-
broek, welk onderzoek aan het einde van het verslagjaar
bijna was beëindigd.
De gemeente Roermond gaf opdracht tot het instellen
van een stedebouwkundig vooronderzoek. Voor de ge-
meente Ede wordt een investeringsplan opgesteld (inves-
teringsbehoeften samenhangende met de groei en ontwikke-
ling van deze gemeente, begroting der middelen en be-
nadering van de investeringscapaciteit), terwijl de gemeente
Doorn aan het einde van het verslagjaar opdracht gaf
tot het instellen van een sociografisch onderzoek.
Binnen de afdeling Balanced International Growth
werden
in het verslagjaar de studies over de planning van het
onderwijs afgesloten. Deze studies, gefinancierd door de
Rockefeller Foundation, zullen in de loop van 1966 worden
gepubliceerd.
Nadat enkele jaren achtereen de economische en kwanti-
tatieve aspecten van de ontwikkeling van het onderwijs
het hoofdonderwerp van het onderzoek van de afdeling
is geweest, werd in de loop van dit jaar een nieuw onder
–
werp in studie genomen, t.w. de ruimtelijke aspecten van
de economische planning. Het doel van dit project is het
samenstellen van een handboek waarin methoden worden
aangegeven voor de opstelling van een nationaal ontwikke-
lingsplan dat onderverdeeld is in regionale en lokale plan-
nen. Er zal een poging worden gedaan de benaderingen
van de centrale en lokale planning te integreren. Het onder-
zoek richt zich zowel op het ontwikkelen van methoden als
op de verzameling van de relevante statistische gegevens.
Het onderzoek wordt gefinancierd door de Amerikaanse
stichting ,,Resources for the Future”.
Van het Secretariaat van de United Nations Conference
on Trade and Development (UNCTAD) werd opdracht
ontvangen tot het uitvoeren van een studie betreffende het
prijsverloop en de ruilvoet van de exporten van de ont-
wikkelingslanden. De studie heeft ten doel de relevante
economische begrippen nader te definiëren, en maatregelen
voor te stellen welke het probleem van de onvoldoende
deviezenontvangsten van de ontwikkelingslanden geheel
of ten dele kunnen oplossen. In het verslagjaar werd hier
–
over een interimrapport uitgebracht.
Ten slotte zij vermeld, dat wordt deelgenomen aan een
onderzoek in opdracht van de Nederlandse regering ter
evaluatie van de Nederlandse overheidsontwikkelingshulp.
Dit onderzoek staat onder leiding van Prof. Dr. L. H.
Janssen s.j. uit Tilburg; er wordt, in samenwerking, door
meerdere instituten aan deelgenomen.
DIRECTEUREN N.E.I.
777
Geld- en kapitaalmarkt
Geldmarkt
O
NDANKS het feit, dat zich op de geldmarkt geen
bijzondere ontwikkelingen voordeden, werd het
officiële tarief voor callgeld op 19 juli jI. verhoogd
van 44 pCt. tot
5
pCt. Deze wijziging moet worden gezien
als een wat verlate aanpassing van de officiële notering
aan het tarief, waartegen in feite reeds sinds enige tijd
transacties in daggeld werden afgesloten.
Op 18juli werd, zoals min of meer gebruikelijk in deze
tijd van het jaar, de bodem van de schatkist zichtbaar.
Het tegoed van het Rijk bedroeg op die datum namelijk
slechts f. 8 mln., ondanks de afgifte van schatkistpapier
tot een bedrag vauf. 40 mln. De aderlating, die de schat-
kist onderging – op 11juli beliep het saldo nog f. 344 mln.
– was om, een gevolg van de uitkering ten gunste van de
gemeenten, die in het midden van de maand pleegt plaats
te vinden.
‘De omvangrijke betalingen van het Rijk en het in dis-
conto geven van schatkistpapier bij de Centrale Bank deden
het tegoed van de banken per 18juli stijgen tot f. 304 mln.,
welk laatste bedrag ruimschoots boven het compenserende
deposito van f. 212 mln. lag, dat van 15juli t/m 14augustus
gemiddeld dient te worden aangehouden. Het rekening-
courantsaldo van het bankwezen zou nog meer zijn toe-
genomen, ware het niet, dat een nieuwe lichting vakantie-
gangers zorgde voor een uitbreiding van de bankbiljetten-
circulatie met f. 80 mln.
De situatie op de geldmarkt wijzigde zich na de publikatie
van de weekstaat vn De Nederlandsche Bank per 18 juli
als gevolg van de kritieke situatie rond het pond sterling.
Angstige houders van deze valuta gingen er in grote getale
toe over hun riskant bezit af te stoten. De banken waren
toen wel gedwongen ponden sterling om te zetten in dollars,
welke
zij
vervolgens onderbrachten bij De Nederlandsche
Bank. Deze operatie resulteerde derhalve in een verbetering
van de liquiditeit van het bankwezen en deed de spanning
op de geldmarkt verminderen. Naar verluidt zou de Agent
van het Ministerie van Financiën daar een gepast-gebruik
van hebben gemaakt.
(I.M.)
si
1
4
e Spa
met
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-MaatschappiJ
– De Twèntsche Bank)
Kapitaalmarkt
O
P 15 juli jI. stoiid de inschrijving open op een
25-
jarige 7 pCt. obligatielening, groot f. 75 mln. ten
laste van de Nederlandse Investeringsbank voor
Ontwikkelingslanden N.V. Deze emissie werd een mis-
lukking, getuige het feit dat de
inschrijvingen
volledig
zullen worden toegewezen. Het is denkbaar dat bepaalde
beleggers geen belangstelling hebben getoond op grond
van de overweging, dat
zij
de kapitaalverstrekking ten be-
hoeve van de ‘ontwikkelingslanden, waarmee de onder-
havige instelling zich bezighoudt, maar een riskante aan-
gelegenheid vonden. Zij hebben dan over het hoofd geziën
dat, zoals in- de ‘prospectus was vermeld, de verstrekte
leningen voor hoofdsoi
–
n en rente integraal door de Staat
der Nederlanden worden gegarandeerd.
Bg
Ondanks prijsstijging en geldontwaarding handhaaft zich
de spreekwoordelijke spaarzaamheid van de Nederlandse
bevolking. Het inlegoverschot
bij
de plaatselijke spaar-
banken bedroeg in de eerste zes maanden van dit jaar
f. 264 mln. tegenover f. 238 mln. in de overeenkomstige
periode van het voorgaande jaar. Geen •onbevredigend
resultaat indien men bedenkt, dat de vakanties dit jaar
enigszins zijn vervroegd, hetgeen de besparingen in juni
niet ten goede zal zijn gekomen.
Het rendement op langlopende staatsleningen vertoonde
opnieuw een stijging. Na het bereiken van een hoogtepunt
op 10 juni (6,70 pCt.), volgde een daling tot 6,45 pCt. per
8 juli, waarna het rendement weer aantrok tot 6,48 pCt.
per 15juli en vervolgens tot
6,51
pCt. per 22juli. Moraal:
de kapitaalmarkt blijft zeer krap.
Indexcjjfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
15 juli
22 juli
(1953 = 100)
1965 1966
1966,
1966
Algemeen
………………
343
361 —290
297 290
Internationale concerns
477
513 – 395
406
395
Industrie
………………..
313
322-274
278 274
Scheepvaart
…………….
136
140-113
114
115
Banken en verzekering
……..
180
187— 146
150 148
Handel enz
……………..
163
167-142
145
142
Bron:
ANP.- CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………………
f. 112,50
–
F. 103,00
F.
99.70
Unilever, cert .
……………
f.
114
f.
88,00
f.
85,10′
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
‘
f. 136,80
f. 132,80.
A.K.0 .
………………..
389
3354
3244
KLM.
………………..
f.268
‘
f.517
f. 530
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
331
3255
E.M.S .
…………………
190
167
150}
Kon. Zout-Ketjen
………..
765f
525
5124
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 169,80
f.
166
Robeco
…………………
f. 222
f. 202
f. 200
New York.
Dow Jones Industrials
…….
964
889
869
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,48
6,51
Aandelen: internationalen b)
.
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’/
5 5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
A.
wOuDHUIZEN.
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
778