Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2550

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 13 1966

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13juli1966

5lejaargang, no. 255’0

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vleriçk.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Drs. L. B. M. Mennes:

Proeve van programmering 719

Drs. J. Beishuizen:

Rijk is rijk en arm is arm
,,and shail the twain ever

meet?” ………………720

Drs. P. G. Ridder:

De gestalte van een verant-

woordelijke maatschappij .. 721

Dr. Ir. A. S. Tuinman:

De Amerikaanse ,,Food and

Agriculture Act of 1965″ … 726

Drs. F. L. G. Slooff.

Ondernemingsgewijze vermo-

gensaanwasdeling in West-

Duitsland

……………729

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt …. 733

Proeve van programmering

D

E onlangs gehouden Conference on Asian Development, waarover

al eerder in dit blad werd geschreven
1),
zou te eenzijdig georiënteerd

zijn geweest indien geen praktische toepassing van ontwikkelings-

programmering ter sprake zou zijn gebracht. Het Nederlandsch Economisch

Instituut, onder welks auspiciën de conferentie werd gehouden, kan echter

uit een groot arsenaal van planningservaring putten, het maken van een

transportplan voor Zuid-Korea bijv., waarover Prof. Dr. L. H. Klaassen sprak.

Dit transportplan moest aan de volgende eisen voldoen: het moest alle

soorten van transport (élleen tussen de steden) omvatten, dus scheep-

vaart, spoor-, weg- en luchtverkeer; het moest een gedetailleerd plan van

alle overheidsinvesteringen in de transportsector bevatten en bovendien

de benodigde investeringen in particuliere voertuigen en schepen aangeven;

ten slotte moest het plan kunnen dienen als sectorplan van het Zuid-

koreaanse. vijfjarenplan, dat zich over de periode 1967 tot 1971 uitstrekt,

en de grondslag kunnen vormen voor het daaropvolgende vijfjarenplan.

Prof. Klaassen noemde twee overwegingen, die bij de opstelling van een

gezond transportplan een hoofdrol moeten spelen. Op korte termijn wordt

de beweging van goederen en diensten bepaald door de ruimtelijke ver-

deling en de omvang van bevolking en economische actiyiteiten. Op lange

termijn wordt de ruimtelijke verdeling van bevolking en economische acti-

viteiten weer beïnvloed door de infrastructuur. Wat het eerste punt betreft

bleek dat een eenvoudig lineaïr programmeringsmodel niet voldoende was,

cmdat nog rekening moest worden gehouden met o.a. het feit, dat personen-

vervoer in Korea veel belangrijker is dan goederenvervoer en het feit, dat

de huidige situatie niet als basis genomen kan worden (i.v.m. verwachte

toekomstige wijzigingen in het tariefsysteem van de transportsector bijv. en

de waarschijnlijke verzachting van de beperkende bepalingen tav. de

invoer van vracht- en personenauto’s). Op langere termijn bezien was de

voornaamste moeilijkheid dat er in het Zuidkoreaanse vijfjarenplan abso-

luut geen doeleinden van regionale politiek zijn geformuleerd, waardoor

het transportpian gebaseerd moest worden op trends uit het verleden en

vooronderstellingen t.a.v. de vestigingsplaatsen van nieuwe industrieën.

Ten slotte besprak Prof. Klaassen nog de inpassing van het transport-

plan in het nationale plan. De noodzakelijke, uit het transportplan voort-
vloeiende, investeringen kunnen natuurlijk gemakkelijk de middelen, die

vol’gens het nationale plan voor de transportsector beschikbaar zijn, over-
treffen. Er zal in de praktijk altijd enig gemarchandeer tussen de transport-

sector en de overige sectoren plaatsvinden om tot een consistente oplossing

te komen. Deze moeilijkheid van inconsistentie kan natuurlijk vermeden

worden door een zuivere macro-aanpak. De produktie in de diverse

transportsectoren wordt gerelateerd aan het bruto nationaal produkt en

gegeven een bepaalde kapitaalcoëfficiënt kunnen dan de benodigde inves-

teringen worden geschat. Prof. Klaassen had twee bezwaren tegen deze

macro-benadering. Allereerst kan men dan geen aanbevelingen doen voor

specifieke projecten maar alleen aangeven in welke orde van grootte de

benodigde middelen moeten liggen. Voorts is gebleken, dat vooral in de

transportsector vaak het gebruik van een bestaande kapitaalcoëfficiënt

zonder meer leidt tot overschatting van de investeringsbehoefte. De toe-

komstige kapitaalcoëfficiënt kan veel lager liggen door ëen in het plan

opgenomen verbetering in de organisatorische en financiële structuur van

de transportsector. Om hiermede rekening te kunnen houden zijn sector-

studies noodzakelijk, zodat men beter met de laatste kan beginnen.

Eengoed inzicht in de mogelijkheden en moeilijkheden
bij
het opstellen

van een consistent sectorplan werd met deze uiteenzetting gegeven.

Rijswijk (Z.JL).
.

L. B. M. MENNES.

) Zie
E.-S.B.
van 29 juni jI., blz. 681-687.

719

Rijk is rijk en arm is arm

“and shail the twain ever meet?”

R

IJKE en arme landen: ook in de kolommen van dit

weekblad wordt het thema terecht veelvuldig aan-

gesneden. Die tegenstelling kan op talloze manieren

worden belicht en geconcretiseerd. De econoom vn deze

tijd doet dat nog altijd het gemakkelijkst aan de hand van

het nationaal inkomen, dat hij sinds Keynes als de wel-

vaartsindicator bij uitstek heeft leren hanteren. Niet in de

illusie, dat met die (macro-economische) grootheid het’

eerstë en laatste woord over de rijkdom of armoede van

een land is gesproken. Een zo essentieel (micro-economisch)

aspect als bijv. de inkomensverdeling blijft daarbij immers

geheel buiten het gezichtsveld. Desondanks behoort het

nationaal inkomen, dan wel zijn pendant, het sociaal pro-
dukt, tot

de meest bruikbare en veelzeggende ,,kengetallen”

als het erom gaat het welvaartspeil van een volkshuis-

houding te typeren.

Ter informatie van de deelnemers aan het onlangs in

Amsterdam gehouden symposion van de Koninklijke

Nederlandse Akademie van Wetenschappen over ,,De mens

in dichte pakking” is een ,,World Population Data Sheet’

uitgereikt
1).
Dit vermeldt voor een groot aantal landen

het bruto nationaal produkt per hoofd van de bevolking

in dollars voor het jaar 1963. Zijn die gegevens op zichzelf

al interessant, om niet’ te zeggen onthullend, zij winnen

nog aan reliëf wanneer men ze kan zetten naast overeen-

komstige cijfers betreffende een vroeger tijdstip, omdat zo

ook de ontwikkeling van die landen gestalte krijgt.

In 1950 publiceerde het Statistisch Bureau der

Verenigde

Naties – bij mijn weten voor het eerst – een overzicht

van de geschatte nationale inkomens per hoofd in dollars

van 70 landen, dat voor het grootste deel betrekking had

op het jaar 1949.. In de jaargang 1951 van dit blad –

bewaren: verstandig en handig! – wijdde P. van der Meiren
daaraan een beschouwing, waafin de desbetreffende cijfers
waren opgenomen
2).
Dat biedt de mogelijkheid, voor die

landen de situaties van 1949 en van 1963 tegenover elkaar

te plaatsen en een indruk te krijgen van de evolutie die

zich in de tussenliggende veertien jaar heeft voltrokken.

Natuurlijk wordt op deze wijze om allerlei statistische
en monetaire voetangels en klemmen – in het artikel van’

Van der Meiren vindt men er een aantal behandeld –

heengelopen. Ook over de vraag of het nationaal inkomen

van toen eii het bruto nationaal produkt van thans (lees:

1963) zonder meer naast elkaar mogen worden gezet, zou

wel het een en ander op te merken zijn. Maar voor het

verkrijgen van een niet meer dan
globaal
inzicht in de plaats,

1
)Information Service, Population Reference Bureau,
Washington 1965.
2)
,,Het nationaal inkomen van 70 landen in 1949″,
E.-S.B.
van 28 februari 1951, blz. 160 e.v. –

1949

1

1963

Land
ro

z

to
Land

i
1.453
1
Ver. Staten
…….

.
3.083
2
870
2
2.100
3
Nw.-Zeeland
856
3
Canada

……….
2.046
4
Zwitserland
849
4
Zwitserland
2.002
5
780
5
Nw.-Zeeland
1.747 6
ver. Koninkrijk
773
6
Australië
1.733
7
Denemarken
689
7
Ijsland

…………
1.719
8
Australië
679
8
Denemarken
1.675 9
Noorwegen
587
9
Frankrijk
………
1.658
10 10
West-Duitsland

.
1.635
II
Luxemburg
553
11
Luxemburg
1.615
12
Nederland
500
12
ver. Koninkrijk
1.564
13
482
13
Noorwegen
1.537
14
476
14
België

…………
1.496
15
420
15
Finland
………..
1.278
16
Israël
…………
389
16

Zweden
………..

Tsjechoslowakije
1.276
17

ver. Staten
………

Tsjechoslowakije
371
17
1.205
18
348
18
Sowjet-Unie
1.202
19
Argentinië
346
19

Nederland

……..

1.111
20
Uruguay
331
20
Israël
………….
Oostenrijk
……..
1.069
21
Venezuela
……..
322
21
894
22

Canada

…………

West-Duitsland
320
22
Hongarije
843 23
Sowjet-Unie
308
23
797
24

Zweden
………….

300
24
775
25
296
25

Italië

…………

Venezuela
……..
728
26
Hongarije
269
26
626
27

België …………..582

Zuid-Afrika

…..
,
264
27
Argentinië
614
28

Frankrijk
………..

Portugal
250
28
Griekenland
517
29

Ijsland

………….
Ierland

………….

235
29
Zuid-Afrika
492
30
Oostenrijk

216
30
483
31

Finland
………….

188
31
Uruguay
478
32
Panama

….

183
32
Panama
448
33
Colombia
132
33
Mexico

……….
402
34
,

128
34
Costa Rica
385
35
Costa Rica
125
35
383
36

Italië

…………..

125
36
Portugal
321
37

Chili

……………

125
37

Ierland

………..
Polen

………..

Libanon
………..

305
38
121
38

Japan

…………

Chili

…………..

Cuba

…………
Colombia

.

292
39
112
39
Guatemala
284
40
Zuid-Rhodesië
101
40
Nicaragua
282
41

Mexico

………..
Brazilië

………..

100
41
EI Salvador
275
42

Polen

………….

Japan

………….
Peru

………..
lOO
42
Dominik. Rep.
269
43

Cuba

…………..

, 100
43
262
44
lOO
44
233
45
El Salvador
92 45
228
46
Nicaragua
89

..

46
(Zuid-) Rhodesië
219
47

Griekenland
…….

85
47

Peru

…………
Turkije ………..

216 48

Libanon
………..

85 48
Honduras
216
’49

Turkije

…………

P.araguay
84
49

Irak

………….

199
50
Honduras
83
50

Iran

………….

196
51
Guatemala
77
51

Ecuador ……….
Brazilië ……….
Paraguay
193
52

Egypte

………..
Syrië

………….

Dominik. Rep.

.

75
52
Saoedi-Arabië
175
53
67
53
Liberia

………..
170
54

Irak

………….
Iran

………….

57 54 154
55 55 55
148
56
Pakistan
51
56
142
57

Ceylon

………..

Afghanistan
50 57

Bolivia

………..

Philippijnen
142
58

India

………….
Bolivia

………..

Philippijnen
44
58

Syrië

………….
Ceylon

………..

Egypte
139
59
Ecuador ……….
40
59
117
60
Haiti

…………
40
60
China

…………
Zuid-Korea
114
61
Saoedi-Arabië
40
61
Thailand ………
106 62
40
62
90
63
38
63
86
64
38
64
Pakisjan
81
65
Burma
36
65
Afghanistan
80
66

Jemen

………..

36
66

Jemen

………..

Indonesië
80

.

67

Ethiopië ……….
Liberia

………..

Zuid-Korea
35 67

India

…………

80
68

Thailand …….

27
68
Burma
72
69
China

…………
Indonesië
25
69

Haiti

…………

Ethiopië ……….
48

(1. M.)

720

die de verschillende landen op de welvaartsiadder innemen,

en met name ook in de verschuivingen die zich daarin in

de loop van de tijd hebben voorgedaan, lijkt het geoorloofd

ze voor de beide genoemde jaren in rangljsten onder te

brengen en deze, net als de eindstanden van twee voet-

balcompetities, met elkaar te vergelijken
3).

De cijfers voor 1963 tonen uiteraard een andere orde

van grootte dan die voor 1949. Daarin manifesteren zich

groei plus geldontwaarding. Opvallender dan dat is, dat

er aan de kop en de staart van de beide ,,klassementen”

betrekkelijk weinig mutaties zijn opgetreden. Kaiipioenen

en hekkesluiters zijn, afgezien van enkele geringe onder-

linge verschuivingen, dezelfde gebleven. Daarbij moet wel

worden aangetekend, dat het Verenigd Koninkrijk, met

zijn al jarenlang tot stagnatie neigende economie, een aantal

plaatsen is gezakt. West-Duitsland daarentegen, dat in

1949 nog maar amper met zijn ,,Wirtschaftswunder” was

gestart, heeft een spectaculaire sprong gemaakt. Ons eigen

land heeft, ondanks een zeer bevredigende economische

expansie, de twaalfde voor de zeventiende plaats moeten

3)
In de tabel zijn uitsluitend de landn opgenomen waarvan
de gegevens in de genoemde bronnen voor beide jaren beschik-
baar waren, 69 in totaal. Het ,,World Population Data Sheet”
geeft cijfers voor 131 landen, wo. ook de vele nieuwe staten in Afrika. Als gevolg van de door mij aangelegde beperking
worden de lezer enkele interessante gegevens voor 1963 ont-
houden. Opmerkelijk is bijv. dat op een volledige ranglijst voor
dat jaar niet de Verenigde Staten, maar
……
Koeweit (met
een bruto nationaal produkt per hoofd van $ 3.300) als drager
van de gele trui uit de bus zou zijn gekomen.

verwisselen en vindt nu zelfs Tsjechoslowakije boven zich.

Drie van de vier op de lijst voorkomende Oosteuropese

landen hebbën trouwens een duidelijke positieverbetering

geboekt. Is de tegenstelling Oost-West, althans wat het

globale welvaartspeil betreft, haar scherpste kanten aan

het verliezen?

In de middenmoot vallen de meest in het oog springende

verschuivingen te constateren. Hier zijn Oostenrijk en

vooral Japan de grote winnaars. In die middenmoot is

Castro’s Cuba een duidelijke verliezer, en dat terwijl toch

een aantal andere Midden- en Zuidamerikaanse landen

zich redelijk hebben gehandhaafd of zelfs enkele plaatsen

zijn opgeklommen. Dat ook Nassers Egypte een diepe val

heeft gemaakt lijkt voor de Cubanen maar een schrale

troost.

Allerdroevigst is de toestand in de onderste regionen,

al hebben enkele landen daar, wo. (communistisch) China,

hun positie enigszins verbeterd. Nog veel sterker dan voor-

heen zijn India en Pakistan de grote zorgenkinderen van

Azië. Als de tabel één ding duidelijk maakt, dan is het

wel hoezeer de tegenstelling Noord-Zuid zich verder heeft

toegespitst. Een overtuigende illustratie van de veelge-

hoorde stelling, dat de afstand tussen rijk en arm niet

kleiner, maar groter wordt. De verklaring daarvan moet

in overwegende mate in het demografische vlak worden
gezocht. Zolang de ontwikkelingslanden hun explosieve

bevolkingsaanwas niet drastisch weten in te tornen, zal die

kloof blijven groeien. Hun perspectief blijft voorlopig

bijzonder somber.

Amsterdam:

J. BEISHUIZEN.

De gestalte

van een verantwoordelijke maatschappij

Algemeen

D

E studie: ,,De gestalte van een verantwoordelijke

maatschappij”, waarmede H. M. de Lange aan de
N.E.H. te Rotterdam zijn doctorstitel behaalde, is

boeiende lectuur. Dit is met name het geval voor degenen

die belangstelling hebben voor het (economische) maat

schappeljke gebeuren en die tegelijkertijd als christenen van

mening zijn dat het door hen beleden geloof niet alleen

maar iets voor de binnenkamer is, maar ook wel degelijk

een functie heeft (althans dient te hebben) bij hun dagelijks

handelen.

Met deze studie wil De Lange namelijk – zoals hij

stelt – een poging doen ,,om te formuleren hoe de ver-

houding is tussen het door de auteur beleden geloof en de

samenleving (enkele onderdelen ervan)” (blz. 8). Voor eco-

nomisten die zich voor een band tussen geloof en het eco-

nomisch handelen niet interesseren, heeft het boek dus

minder te zeggen. Toch behoeft het ook voor hen niet

zonder inhoud te
zijn.
Zoals De Lange opmerkt is het

door hem op de bijbel gebaseerde begrip ,,verantwoordelijke

maatschappij” als maatstaf ook heel goed bruikbaar voor

niet-christenen (die het dan anders zullen funderen) (blz. 74).

Dit impliceert dat deze personen zonder bezwaar kennis

kunnen nemen van en – desgewenst – een oordeel kunnen

geven over de
uitwerking
die De Lange geeft aan het begrip

verantwoordelijke maatschappij. Men zou het zo kunnen

stellen dat’oor’hen meer speciaal is bestemd de onder-

titel van de studie: ,,Een kritische beschouwing over enkele

onderdelen van de na-oorlogse economische politiek in

Nederland”. Daarbij bevinden zij zich in zoverre in het

nadeel dit dit gedeelte van dc studie m.i. het minst geslaagd
is.

Het gaat hier om een proefschrift
1),
verdedigd door een

economist, aan een economische hogeschool. De Lange

beperkt zich evenwel niet tot een strikt economische proble-

matiek. Onderzocht wordt namelijk ,,in hoeverre eenzede-

lijke categorie als verantwoordelijkheid” – door de auteur

gefundeerd uit het bijbels-theologische denken (uiteraard

zijn andere funderingen mogelijk) – ,,een rol kan spelen
bij de opbouw van een economische orde en in het ont-

werpen van een economische politiek” (blz. 12). De Lange

beperkt zich dus niet tot het economisch handelen als

zodanig, maar houdt zich ook bezig met de
motieven
die

daarbij een rol spelen. Hij komt hiermede op het terrein

van de economische sociologie en zelfs van de theologische

ethiek. Moet men hiertegen bezwaar maken? De Lange

bedrijft in dit opzicht weliswaar geen economie in de strikte

zin van het woord, maar hij kan daarom wel wetenschappe-

lijk bezig zijn. In een discussie met Prof. Heertje in
Socia-

1)
Als handelsuitgave is het verschenen in de Carillon-paper-
backreeks no. 9, W. ten Have N.V., Amsterdam 1966, 271 blz.,
f. 13,90.

E.-S.B. 13-7-1966
721

lisme en Democratie
merkt Prof. Tinbergen terecht op:

,,Er is wetenschappelijk niets tegen om op het gebied van

andere wetenschappen te komen”
2).
De Lange zelf beroept

zich voor zijn werkwijze o.m. op Prof. Zijlstra, die heeft

gesteld dat al reeds teveel schade is aangericht in de eco-
nomische wetenschap door het verwaarlozen van de pro-

blemen van de mens in de samenleving (blz. 13).

Wil men zich als economist begeven op het terrein van

andere wetenschappen dan moet uiteraard wel als voor-

waarde worden gesteld dat dit op een verantwoorde wijze

gebeurt. De Lange bevindt zich in dit opzicht niet in een

gemakkelijke positie. Wat betreft de theologie en met name

de theologische ethiek wijst hij er zelf op dat het een tamelijk

verbreide mening is dat zodra deze woorden vallen men

beter kan ophouden met lezen en spreken. Hoewel men

wel eens zegt dat in iedere Nederlander die kerkelijk mee-

levend is een theoloog schuil gaat – vandaar ook deze

bespreking – heeft De Lange de veilige weg bewandeld

en zich verzekerd van de hulp van een vakman. Dit komt

hierin tot uiting dat als co-promotor is opgetreden de

theoloog Prof. Dr. J. de Graaf. Wel dient nog de vraag te

worden gesteld of het niet méér voor de hand ligt dat vooral

theologen zich bewegen op het randgebied van theologie
en economie. De Lange merkt dienaangaande op dat ge-

sprekken met theologen hem ervan overtuigd hebben dat

de economisten zelf de eerste voor-oefeningen moeten ver-

richten, zij het dat voor meer definitieve resultaten – die

altijd tijdgebonden blijven – een hechte samenwerking

onvermijdelijk is (blz. 14).

De norm

H

ET gedeelte van de studie van De Lange dat mij vooral

heeft geboeid, is Hoofdstuk III: De mens en zijn

verantwoordelijkheid. Hierin poogt De Lange van-

uit zijn christelijke geloofsovertuiging een richtlijn te vinden

voor het maatschappelijke menselijk handelen. Primair is

voor hem daarbij de relatie God-mens; hieruit volgt de

relatie mens-mens.

De geloofsrelatie tussen God en de individuele mens is

voor De Lange inderdaad van primaire betekenis. Afge-

wezen wordt de opvatting dat de mensheid lijdt door de

onmacht, uit welke opvatting de beleidsregel voortvloeit

dat als onmacht veranderd wordt in macht en terzeifder tijd

onwetendheid vervangen wordt door kennis, de mens mees-

ter wordt van zijn historische bestemming. De fout hiervan
is z.i. dat onvoldoende wordt beseft dat door de toeneming

van de macht tegelijkertijd de mogelijkheden van het kwaad

toenemen (blz. 62).

Het begrip zonde heeft bij De Lange een zeer reële be-

tekenis: het is de verstoorde relatie tussen God en mens.

Echter door het (christelijke) geloof wordt deze relatie her

steld. Daardoor wordt de mens weer in staat te antwoorden

aan God. ,,In het scheppingsverhaal” – zo stelt De Lange
– ,,komt het aparte van de mens tot uitdrukking in de op-

dracht van God aan de mens om de schepping te onder

houden. Na de zondeval gaat deze opdracht geenszins ver-

2)
Socialisme en Democratie,
december 1965,.blz. 861

loren”. Weliswaar is het beeld geschonden, maar met in-

stemming haalt hij een uitspraak aan van zijn co-promotor

dat de mens na de zondeval weliswaar een slecht of hele-

maal niet gelijkend beeld van God is, maar dat door de

genade de gelijkenis als mogelijkheid, als streven naar het

volmaakt geljkende beeld weer wordt hersteld (blz.
56).

De persoon van Jezus Christus speelt in de gedachten-

gang van De Lange een belangrijke rol. ,,De menswording

van God in Jezus Christus maakt ons openbaar, hoe wij

met elkaar moeten omgaan”, zo stelt hij. En: ,,Aan het

evangelie ontspringt een humaniteit in de figuur van Jezus
Christus. In hem staat voor ons de mensenliefde van God,

om ons innerlijk te vernieuwen en om ons voor te bereiden

op het komende Rijk van God” (blz. 62). Ik wil De Lange

hierin graag bijvallen, waarbij ik persoonlijk vooral de

nadruk zou willen leggen op het verzoenend optreden van
de Zoon van God. Het is de kruisdood op Golgotha, waar

mede Jezus Christus voor de zonde van de wereld heeft
geboet en de mensheid met God heeft verzoend, terwijl

zijn opstanding de zekerheid inhoudt van een nieuw leven.

In dit verband zou ik willen wijzen op een door De Langé

zelf geciteerde uitspraak van Dr. Oldham: ,,It is a state of

being crucified with Christ in order to live with him in the

renewed life” (blz. 61).

Wat de gevolgen betreft ben ik het weer geheel eens met

De Lange: door Jezus Christus is de mens principieel tot
antwoorden aan God
in staat
(cursivering van De Lange).

De Lange betrekt dit direct op de verhouding van mens

tot mens en van individueel mens tot de gemeenschap.

Wie – zo merkt hij op – alleen antwoord geeft aan God

en niet bereid is tevens een zo volledig mogelijk antwoord
te geven aan zijn medemens, miskent het karakter van het

bijbelse getuigenis (blz. 64). Voorts is er de opdracht om

ruimte te maken voor
alle
mensen, voor ieders antwoord.

Daarbij gaat het omde complete mens, d.w.z. om de mens

in al zijn levensverhoudingen. -.

De Lange wijst erop dat de vrijheid, waarvan in het

evangelie sprake is, ook in de Westerse maatschappij niet

aanwezig is. Het maatschappelijke milieu heeft
altijd
en

onder alle omstandigheden een diepe invloed op het zijn

van de mens. De Lange wil deze invloed niet ontkennen,

maar relativeren. Daar, waar de maatschappelijke om-

standigheden de mens belemmeren om ,,antwoord” te

geven, hebben wij de taak handelend op te treden en mede

te werken aan het bevrjdingsprocés.. Hij haalt in dit ver-
band een uitspraak aan van Jacques Ellul – die vorig jaar
een eredoctoraat van de Vrije Universiteit te Amsterdam

heeft gekregen -: uitgaande van hetgeen God hem om-

trent de menselijke persoonlijkheid heeft geopenbaard,

behoort hij te zoeken naar de sociale en politieke om-

standigheden waarin deze persoonlijkheid kan leven en
zich kan ontwikkelen zoals God het hem heeft bevolen

(blz. 67).

De Lange stelt dat in Nederland
bij
zeer veel vertegen-

woordigers van de protestantse theologie deze positieve

toekomstverwachting voor de menselijke samenleving zo

weinig tot haar recht komt. Hij wijt dit aan een te zwaar

(1. M.)

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
722

accent dat wordt gegeven aan het bevestigende antwoord
op de achtste vraag van de catechismus: ,,Zijn wij dan zo

verdorven dat wij geheel en al onbekwaam zijn tot iets

goeds en geneigd tot alle kwaad”, terwijl het ,,tenzij wij

echter door de Heilige Geest wedergeboren worden” te

weinig aandacht krijgt (blz.
59).
Nu mag dit misschien

voor sommige groepen het geval zijn, mijn grote bezwaar

regen de opvatting van De Lange is dat hij onvoldoende

aandacht schenkt aan en onvoldoende waardering heeft
voor het positieve dat in dit verband hier te lande in het
verleden tot stand is gebracht. Het is toch zo dat de tot-

standkoming van christelijke politieke partijen en ook van

een christelijke vakbeweging hier te lande in nauw ver-

band moet worden gezien met de ,,heiligmaking”, d.w.z.

met het feit dat de mens in de samenleving een goddelijke

opdracht heeft te vervullen en deze ook, dank zij de komst

van de Zoon van God in de wereld, kan vervullen. Daarbij
erken ik direct dat er in dit vlak tal van onvolkomenheden

zijn begaan. Met name de christelijke politieke partijen

hebben in het verleden hun heil al te zeer gezocht in het

formuleren van beginselen, die zij meenden uit de bijbel
te kunnen afleiden. Terecht wijst De Lange in navolging

van Prof. Kraemer erop dat niet het zoeken naar beginselen,

maar naar fundamentele levenshoudingen het richtsnoer

dient te zijn (blz. 10). Maar dat neemt niet weg dat het

uitgangspunt, door Dr. Kuyper geformuleerd als de soeve-

reiniteit van Christus op alle levensterreinen, juist was.

Ik wijs er daarbij op dat ook Dr. Kuyper met zijn leer van

de algemene genade een aansluiting met andersdenkenden

ten einde tot een praktisch beleid te komen mogelijk achtte.

In verband hiermede was het m.i. wat evenwichtiger ge-

weest indien De Lange wat, minder bladzijden (meer dan

30) had gewijd aan de groei van het sociale denken in de

Oecumene en wat meer aandacht had besteed aan de ont-
wikkeling van de gedachte van een christelijke politiek in

eigen land.

Opvallend is trouwens dat De Lange op tal van zeer

essentiële onderdelen van zijn betoog met instemming op-
vattingen weergeeft van personen die er nooit een geheim

van hebben gemaakt voorstanders te zijn van een geïn-

stitutionaliseerde christelijke politiek. Ik noem in dit ver

band Prof. Zijlstra, Prof. De Gaay Fortman en ook mijn

(overleden) broer Dr. J. Ridder. De Lange is echter kenne-

lijk vuurbang voor een institutionalisering van een christe-

lijke opvatting, welke houding wordt bepaald door zijn

afkeer van christelijke beginselen. Alleen op deze wijze is

te verklaren een exclamatie als die aan het slot van Hoofd-

stuk V: ,,De door ons naar voren gebrachte visie is geen

christelijke of protestantse visie; het is de visie van een

protestant” (blz. 111).

De uitwerking

H

OE belangwekkend De Lange’s antropologische be-
schouwingen ook zijn, hij kan er niet mee volstaan.
De’ Lange moet zijn conclusie dat een samenleving

zo moet worden ingericht dat alle mensen in de gelegenheid

worden gesteld een antwoord aan God en de medemens te
geven aansluitend
bij
hun diepste wezen en bestemming

I

V10

J

‘ ADVERTENTIE BUREAU
BO

INTEArJATIONAAL
LIJ

blz. 244) toetsen aan de concrete werkelijkheid.
Hij
doet

dat in de hoofdstukken 6 t/m 9 aan de hand van enkele

onderdelen van de naoorlogse economische politiek.

Op dit punt zijn de bedoelingen van De Lange niet zo ge-

makkelijk te onderkenne. Als ik het goed zie is zijn rede-

nering ongeveer als volgt: de structuur van de hedendaagse

Westerse maatschappij kenmerkt zich doôr een aantal ele-

menten, die zich slecht verdragen met de visie ontleend aan

het bijbelse getuigenis, welke door De Lange wordt om-

schreven als de verantwoordelijke maatschappij. Daardoor

kunnen tal van mensen niet aan hun wezênlijke bestemming

komen. De Lange noemt als zodanig: het eigen belang, het
hebben en de maatschappelijke ongelijkheid. De taak is nu

een wijziging te brengen in de maatschappelijke orde, waar-

door deze wordt omgebogen in de richting van een ver-

antwoordelijke maatschappij. Daar de econimie een over-

heersende dominant is geworden in de Westerse maat-

schappij-inrichting dragen de economisten in dit opzicht

een zeer speciale verantwoordelijkheid (blz. 110/111).

De concrete onderwerpen die De Lange in het kader

van de confrontatie van norm en werkelijkheid aan de

orde stelt, zijn de sociale zekerheid, de werkgelegenheids-

politiek, de loonpolitiek, de publiekrechteljke bedrjfs-

organisatie en de groei van het nationaal inkomen, m.n.

vanuit het gezichtspunt van de bestedingen. Het ligt niet

in de bedoeling op elk van deze onderdelen in te gaan.

Ik wil mij beperken tot de loonpolitiek en de publiek-

rechtelij ke bedrjfsorganisatie. Deze twee onderwerpen
nemen trouwens een centrale plaats in in het praktische

gedeelte van de studie; er worden resp. 43 en 29 blad-

zijden aan gewijd.

Wat betreft de loonpolitiek beperkt De Lange zich in

hoofdzaak tot het
proces
van loonvorming. Vrijwel geen

aandacht wordt besteed aan .de resultaten van de onder-

handelingen, hetgeen wordt gemotiveerd met de opmerking,

dat we dan immers zouden komen op het terrein van de

inkomensvorming en de inkomensverdeling,
een terrein dat

niet wordt behandeld (cursivering van mij). Nu heeft een

auteur uiteraard in eerste aanleg de vrijheid zelf te kiezen

wat hij zal behandelen. Ik vind het echter jammer en eigen-

lijk ook niet geheel juist dat wanneer in het kader van het
onderwerp: de verantwoordelijke maatschappij, het loon-

vraagstuk aan de orde wordt gesteld, uitsluitend dè orga-

nisatie van de loonvorming wordt behandeld en niet het
resultaat van de loonvorming, hetgeen impliceert de in-

komensverdeling. Voor de vormgeving van de verant-

woordelijke maatschappij is laatstbedoeld aspect naar ik

dacht belangrijker maar ook moeilijker.

(1. M.)

-,

VEREENIGD

BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 13-7-1966

723

Wat het proces van loonvorming betreft gaat De Lange

uitvoerig – m.i. onnodig uitvoerig – in op de ontwikkeling

sedert 1945. Hij
komt tot de conclusie dat het in de periode

1945-1959 gevolgde systeem van een door de overheid ge-

leide loonvorming het meeste aanbeveling verdient. De

Lange merkt op dat men nauwelijks een onderdeel van de

economische politiek kan noemen waarin
bij
de discussies

over het hoe en waarom en over het voor en het tegen zo

vaak het begrip
verantwoordelijkheid
is gebruikt als juist
in de loonpolitiek (blz. 175). Vervolgens stelt hij dat in

het streven, met name na
1959,
om de verantwoordelijkheid

voor de loonvorming meer
bij
het bedrijfsleven te leggen,

het traditionele protestantse denken – volgens De Lange

een wantrouwen van de overheid – en de optimistische

mensbeschouwing van de rooms-katholieke politici een

belangrijke rol heeft gespeeld.

Naar ik meen wil De Lange hier te veel bewijzen. Inder-

daad heeft bij de vooral ook in de S.-E.R. gevoerde dis-
cussie rond het systeem van loonvorming hier te lande –

welke ik van dichtbij heb kunnen meemaken – het begrip

‘verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven een belangrijke

rol gespeeld. Echter daarbij ging het niet zo zeer om een

dogmatisch begrip dan wel om een economisch begrip.

De gedachtengang, in een aantal adviezen van de S-ER.

tot uitdrukking gebracht, was deze dat, waar het bij het

loon gaat om een economische categorie, t.w. de
prijs
van

gepresteerde arbeid, het in eerste aanleg de taak van de

direct daarbij betrokkenen – i.c. de werknemers en de

werkgevers – is de hoogte van het loon vast te stellen.

In die zin werd gesproken van een primaire verantwoorde-

lijkheid voor de loonvorming van het bedrijfsleven. Erkend

werd echter dat het loon ook een belangrijke macro-eco-

nomische grootheid is, als kostencategorie zowel als als be-

stedingscategorie. Het probleem was nu een systeem van

loonvorming te ontwerpen, waarbij beide verantwoordelijk-

heden tot hun recht zouden komen.

De Lange is van mening dat ter verwezenlijking van het

complex van doeleinden van de economische politiek de

overheid het instrument van de loonpolitiek direct en inte-

graal moet kunnen hanteren. Op die grond geeft hij, zoals

reeds werd gezegd, verre de voorkeur aan de centraal ge-

leide loonpolitiek van de periode
1945-1959.
,,Het gaat te

ver en het is te riskant”, zo stelt hij ,,om zoals bij het

huidige proces van loonvorming geschiedt een te zwaar

accent te leggen op de organisaties en hun te vragen te
handelen uit het gezichtpunt van het algemeen belang.

Het is zelfs ongeoorloofd dit te doen, aangezien hierdoor

een te zware persoonlijke verantwoordelijkheid komt te

liggen op de schouders van degenen die leiding geven aan

de centrale organisaties, verenigd in de Stichting van de

Arbeid” (blz. 180). Ik vind dit uit de mond van De Lange

een moeilijk te plaatsen uitspraak; zij laat zich heel moeilijk

passen in zijn uitgangspunt van een verantwoordelijke
maatschappij, hetgeen inhoudt het kunnen antwoorden

aan God en de medemensen.

Het is uiteraard juist dat het bedrijfsleven niet primair

de taak heeft het algemeen belang te behartigen. Maar het

kan bij zijn beleid o.m. op het terrein van de loonvorming

wel degelijk
rekening houden
met het algeriieen belang.

In verband hiermede werd in het
Advies inzake het systeem
van loonvorming
van de S.-E.R. van 1962
3)
dan ook ge-

steld: ,,Als aan het bedrijfsleven een grotere mate van vrij-

heid wordt gelaten
bij
de loonvorming, (plaatst) dit het

bedrijfsleven tegelijkertijd voor de verantwoordelijkheid

3)
Uitgave S.-E.R. 1962, no. 8.

bij de loonvaststelling rekening te houden met de invloed,

welke hiervan uitgaat op de algemeen onderschreven doel-
einden van het economische overheidsbeleid. Dit impliceert

dat het bedrijfsleven in het kader van de loonvorming op

een bepaald moment moet worden geconfronteerd met de

eisen die het nastreven van doeleinden van het economische

beleid aan de loonontwikkeling stelt”. De Lange is van me-

ning dat dit nauwelijks serieus kan zijn bedoeld. Hij acht

het georganiseerde bedrijfsleven niet tot deze verantwoorde-

lijkheid in staat. ,,Het mist én de kennis én het instrumen-

tariurn om aan deze eisen te voldoen” (blz. 170). Hiermede

ben ik het niet eens. Het is toch niet zo dat het algemeen

belang, zeker in het economisch vlak, een metafysische

grootheid is die alleen door de overheid met behulp van

een speciale apparatuur kan worden vastgesteld. De over-

heid maakt wat dit betreft gebruik van hetzelfde instrumen-

tarium dat evenzeer ten dienste staat van het bedrijfsleven,

i.c. het Centraal Planbureau. Zelfs mag worden aange-

nomen dat de kennis van bepaalde voor de loonvorming

relevante grootheden
bij
het bedrijfsleven groter is dan bij

de overheid. Het staat zeker niet bij voorbaat vast dat de

overheid steeds de meest juiste waardering zal geven van

de mogelijkheden die in concreto voor de loonontwikkeling

bestaan.

Kenmerkend in dit verband is geweest het verschijnsel

van de zwarte lonen, dat zich met name heeft voorgedaan

in de periode van de door de overheid geleide loonpolitiek.

De Lange behandelt dit probleem wat ,,en bagatelle”; op

blz. 176 wijdt hij er slechts één alinea aan met als waardering

dat men de omvang van dit verschijnsel niet moet over-

drijven. Daargelaten of de
omvang
van het verschijnsel van

de zwarte lonen inderdaad van zo betrekkelijk weinig be-

tekenis was als De Lange wil doen geloven – er worden

door hem geen cijfers genoemd – is het verschijnsel als

zodanig toch uiterst bedenkelijk. De Lange stelt dat over-

treding van een juiste wetgeving niet kan leiden tot wijziging

van de wet zelf, maar tot het bestraffen van de over-

tredingen. Dit is op zichzelf juist, maar de vraag moet

worden gesteld of de loonvorming als economische cate-

gorie – behoudens in een situatie van calamiteiten – wel

in aanmerking komt voor een stringente wetgeving.

Aan de andere kant zou het ook weer te ver gaan als

men de verantwoordelijkheid voor de loonvorming,
mcl.

de eraan verbonden aspecten van het algemeen belang,

volledig bij het bedrijfsleven zou leggen. Het was dan eok

waarschijnlijk overtrokken om bij het loonsysteem, dat in
de tweede helft van 1963 in werking trad, de toetsing van

de lonen op te dragen aan een orgaan van het bedrijfsleven

(i.C.
de Stichting van de Arbeid). Dit systeem is geen succes

geworden en men is thans weer teruggekeerd tot een sys-

teem met een meer gedeelde verantwoordelijkheid: een

vèrgaande vrijheid van loonvorming inclusief de daarbij

behorende verantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven met

een (globale) toetsing van de lonen door een overheids-

instantie (het College van Rijksbemiddelaars) met de Stich-

ting van de Arbeid als verplicht adviesorgaan.
In zijn afkeer van het toekennen van verantwoordelijk-

heden op het vlak van het algemeen belang aan het be-

drijfsleven is De Lange overigens niet geheel consequent.

Wanneer hij komt te spreken over de Sociaal-Economische

Raad wordt hij ineens niet karig met zijn lof. De term

,,nuttig werk verrichten” vindt hij eigenlijk een veel te

zwakke uitdrukking voor de werkzaamheden van bedoeld

orgaan. Het is z.i. een van de belangrijkste instituten die

na de oorlog tot stand zijn gekomen; zou de S.-E.R. niet

in de Wet op de. Bedrjfsorganisatie zijn geregeld, dan had

724

er een afzonderlijke wet tot stand dienen te komen (blz.
200/201). Uiteraard ben ik het met deze loftuiting eens,

maar ik zou De Lange er toch op willen wijzen dat, hoewel

de S-ER, een adviesorgaan is, zijn adviezen voor het

concrete sociaal-economische beleid
van zeer grote bete-

kenis zijn. De regering wijkt niet zo gemakkelijk af van

adviezen door de S.-E.R. uitgebracht. En hoewel de S.-E.R.

een orgaan van het bedrijfsleven is, wordt bij zijn adviezen

het aspect van het algemeen belang terdege in het oog ge-

houden. Het moet De Lange ook bekend zijn – hij heeft

jarenlang voldoende dicht bij het vuur gezeten – dat de

halfjaarlijkse economische rapporten van de S.-E.R. het

voornaamste kader vormen waarbinnen het loonbeleid hier

te lande zich afspeelt.

Bij de behandeling van de loonpolitiek – en hetzelfde

geldt voor de bespreking van de publiekrechtelijke be-

drjfsorganisatie – treffen wij
bij
De Lange een sterke

voorliefde aan voor de overheid als leidend orgaan in het

economisch vlak. Hiertegenover verwijt hij de calvinistische

volksgroep – kennelijk bedoelt De Lange hier de politiek

en sociaal geïnstitutionaliseerde protestants-christelijke

volksgroep, want hij rekent er ook de heer Ruppert onder –

een parti pris tegen, elders spreekt hij van een sterke afkeer

van, de overheid. Mede hieruit zou de gang van zaken met

betrekking tot de loonpolitiek en de vormgeving van de

publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie zijn te verklaren. Nu

wordt dit door De Lange wel gesteld, maar nergens vol-

doende beargumenteerd. Het heeft er veel van dat De Lange

zich op dit punt heeft laten verleiden tot het formuleren

van een beginsel, een methode waarvan hij elders blijk
geeft een grote afkeer te hebben. Ik geloof ook niet dat

De Lange gelijk heeft. Wat men de ,,calvinistische” poli-

tieke en sociale groepen kan verwijten, zeker niet een ,,af-

keer van de overheid”. Ik meen zelfs te mogen stellen dat

de in deze kringen heersende overtuiging dat het over:
heidsgezag van Goddeljke oorsprong is, er de oorzaak

van is dat men wat terughoudend is wat betreft het inzetten

van dit overheidsgezag op economisch gebied; het wordt

niet juist geacht dat de overheid gaat optreden als ,,een

van de marktpartijen”.

Ten slotte nog – kort – iets over de publiekrechteljke

bedrijfsorganisatie. Ook hier staat De Lange lang stil –

m.i. veel te lang – bij de ontstaansgeschiedenis. De Lange

heeft gelijk als hij stelt dat de p.b.o. aanvankelijk vooral

ook was opgezet om een rol te spelen in het kader van de

economische ordening en dat de behoefte hieraan in be-

langrijke mate kwam te vervallen naarmate de noodzaak

van uitgebreide economische regelingen minder groot werd.

In verband hiermede is het ook verklaarbaar dat de p.b.o.

organen met name een functie zijn gaan vervullen in d,

sectoren van het economisch leven, waarbij de economische

ordening nog altijd een factor van betekenis is (m.n. de

landbouw en de middenstand). Anderzijds heeft De Lange

waarschijnlijk toch te weinig waardering voor het pogen

om via de p.b.o. een bijdrage te leveren tot het geven van
gestalte aan een verantwoordelijke maatschappij. Hierbij

speelt ongetwijfeld een rol het door De Lange gehuldigde

,,beginsel” dat groepen niet in staat zijn het algemeen

belang te bevorderen. Vanuit dit ,,beginsel” is ook te ver

klaren dat De Lange een sterke voorkeur heeft voor een
wëtsontwerp â la Vos, waarbij het overheidselement via

de regeringscommissaris als voorzitter van het p.b.o.-orgaan

aanmerkelijk sterker was.

Hoe het ook zij, een feit is dat de p.b.o. geen doorslaand

succes is geworden. Wellicht is de fout geweest dat men
bij het- reconstrueren van de menselijke gemeenschap in

het sociaal-economisch

vlak aan de verkeerde

kant – namelijk van
wie

!t. (1 las
,

bovenaf – is be-
qafl de

gonnen. In dit verband

0
et een

ligt er veel waars in

Algemene
de uitspraak van de
Bank Nederland
Staatssecretaris

van
(Nederlandsçhe Handel-Maatschappij
Sociale Zaken, eind

De Twèntsche ‘nk)

1964 gedaan, dat het

vraagstuk van de

medezeggenschap in de

onderneming actueler

is dan de p.b.o. Deze uitspraak wordt door De Lange aan

het slot van zijn beschouwingen over de p.b.o. met veël in-

stemming geciteerd (blz. 212). Maar juist daarom is het

uiterst jammer dat De Lange niet wat minder aandacht

heeft geschonken aan de p.b.o. en in plaats daarvan was

ingegaan op het vraagstuk van de bedrijfsdemocratie, dat
door hem niet wordt behandeld. Het lijkt mij in elk geval

niet juist dat, zoals De Lange stelt, bedoeld onderwerp

buiten het bestek van zijn studie valt (blz. 239), aannemende

dat dit bestek niet zuiver subjectief mag worden uitgezet.

Waardering

H

OE moet de studie van De Lange: ,,De gestalte van

een verantwoordelijke maatschappij” worden be-

oordeeld? M.i.- is het een uitermate belangwekkende

studie. Er is zeer veel in te vinden, vooral in het eerste

gedeelte, dat tot nadenken stemt. Is het echter een be-

vredigend boek? Op dit punt ben ik minder enthousiast.

Naar mijn mening zijn de onderwerpen die worden be-
handeld om het uitgangspunt met de
praktijk te toetsen,

minder gelukkig gekozen en rijzen er bij de uitwerking

van die onderwerpen ook nog wel enige vragen.
Dit neemt niet weg dat De Lange van harte kan worden

gefeliciteerd met zijn proefschrift. Voor alle protestanten

met belangstelling voor de economie bevat het waardevol

materiaal en het is te hopen dat meerdere economisten

met een christelijke of protestantse visie De Lange op de

door hem ingeslagen weg zullen volgen.

voorburg.
Drs. P. G. RIDDER.

(1. M.)

Lernationaal beleggingsfonds

Aardgaswaarden
E R :

Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar via uw bankier of commissionair.

E.-S.B. 13-7-1966

725

De. Amerikaanse

Jood and Agriculture Act of 1965″

I

N de Verenigde Staten is een, nieuwe wetgeving tot stand

gekomen, welke voor de duur van 4 jaar van kracht zal

zijn en die betrekking heeft op de produktie en afzet

van tarwe, voedergranen en katoen, drie van de belangrijk-

ste produkten van de Amerikaanse landbouw
1).
De

wetgeving zal van toepassing zijn met ingang van het oogst-

jaar 1966/1967. De belangrijkste kenmerken zijn:

a.De steunprijzen zullen op wereldmarkt-prijsniveau

komen te liggen.

Een compensatiebetaling per geproduceerde eenheid

zal worden verleend, doch slechts aan hen, die een voldoende

oppervlakte van het betreffende gewas uit de produktie

hebben genomen.

Voor het uit de produktie genomen gedeelte .kan een

areaalvergoeding per oppervlakte-eenheid worden uit-

gekeerd.

.

De overheid kan door middel van het ,,Cropland

Adjustment Program” contracten met producenten sluiten,

waarbij gehele bedrijven
of gedeelten daarvan uit produktie
genomen worden voor een -periode van
5
â 10 jaar.

De steunprijzen zullen worden aangepast aan het wereld-

markt-prijsniveau, waardoor de overheidsuitgaven voor

exportsubsidies zullen worden beperkt. Afwijkingen tussen

de vaste steunprjs -en de wisselende wereldmarktprijzen
zullen worden genivelleerd door heffingen en subsidies.

Eveneens wordt

op deze wijze een verband gelegd tussen

de binnenlandse produktie en de wereldmarkt. Voorkomen

wordt dat de hogere Amerikaanse exportprjzen fungeren

als ,,paraplu”, waardoor concurrerende landen worden
aangemoedigd om hun produktie uit te breiden en hun

positie op de exportmarkt te versterken. Bovendien

zal het lagere prijsniveau de produktie van vervangings-

middelen minder stimuleren dan de hogere steunprjzen

deden.

De compensatiebetaling, dikwijls ook ,,directe” betaling

genoemd, wordt grotendeels door de overheid gefinancierd.

Voor tarwe wordt een gedeelte door de consument betaald

via de verwerkende industrie.. Pogingen van de Admini-

stratie om -een groter gedeelte ten laste van de consument

te brengen faalden’door de toegenomen invloed van consu-

menten en stedelijke elementen bij de wetgeving. De,

financiële consequenties voor de Sçhatkist van de nieuwe

wetgeving zullen dan ôok groter zijn dan de Administratie

bij het indienen van de voorstellen had gehoopt.

Door middel van nationale referenda moeten de produ-.

centen zich uitspreken of zij de systemen aanvaarden.

Bij verwerping vervalt men in de door de Minister vast-

gestelde steunprjzen zonder verdere toèslagen.

1)
Zie ook: ,,Kentering in het landbouwbeleid van de
Verenigde Staten?” in
E.-S.B. van 4 augustus
1965.

Produktiebeleid

D

E nieuwe wetgeving verschaft – binnen bepaalde

grenzen – de Minister van Landbouw een groot

aantal middelen om een produktiebeleid te voeren.

Hij stelt het streefcijfer voor de omvang van de produktie

en zodoende voor de te bebouwen oppervlakte vast.

Door het bepalen van de hoogte van de steunprijzèn zowel

als door de mogelijkheid overheidsvoorraden op de markt

te brengen beïnvloedt- hij het prijsniveau. Ten einde te

kunnen vaststellen welk gedeelte van de oppervlakte de

producent voor bepaa1de gewassen uit de produktie moet

nemen om voor de compensatiebetalirig en de areaal-

vergoeding in aanmerking te komen, dient de Minister

van Landbouw de gewenste omvang van de nationale

produktie en dus de te bebouwen oppervlakte voor het

desbetreffende gewas voor ogen te hebben. Verder stelt hij

de grootte van de compensatiebetalingen en de areaal-

vergoedingen vast.

De omvang van de nationale produktie wordt jaarlijks

bepaald op basis van de te verwachten binnenlandse

consumptie, de te verwachten commerciële export, de

noodzakelijke reservevoorraad en de hoeveelheden welke

men tegen concessionele voorwaarden ter beschikking wil

stellen aan ontwikkelingslanden. Zo wordt ernaar ge-

streefd de tarwe-oogst van 1966 35,8 mln. ton te laten

bedragen. Hiervan zijn 13,6 mln, ton bestemd voor binnen-

landse menselijke consumptie en 19,3 mln, ton voor export.

Van deze 19,3 mln, ton is ruim 13,6 mln, ton bestemd voor

het beschikbaar stellen, tegen concessionele voorwaarden,

aan ontwikkelingslanden en ongeveer
5,4
mln. ton voor

commerciële export.

Voor katoen wordt een export van
5,3
mln, balen

geraamd, waarvan 1 mln, balen tegen concessionele voor-

waarden.

Compensatiebetaling en areaalvergoeding

H

ET systeem van compensatiebetalingen per geprodu-

ceerde eenheid komt in beginsel overeen met het

zgn. ,,Brannan Plan”, zoâls dat in de jaren vijftig

door de toenmalige Minister van Landbouw, Secretary

Brannan, was voorgesteld, doch door het Congress werd

verworpen.

Hoewel reeds in 1954 een dergelijk systeem voor wol

werd ingevoerd, werd de eerste belangrijke stap op deze

weg gedaan in 1961, toen het voor voedergranen van kracht

werd, terwijl een enigermate overeenkomstig systeem in

1962 voor tarwe werd ingevoerd.

Een belangrijke reden waarom men van landbouwzijde
dikwijls tegen het systeem van compensatiebetalingen is,

is dat de subsidies, welke worden verstrekt, er zo zichtbaar

726-

door worden. Men vreest dat dit misverstanden zal creëren,

een ongunstige invloed zal hebben op de publieke opinie

ten opzichte van de landbouw, en tevens dat, wanneer op

overheidsuitgaven moet worden bezuinigd, de verleiding

groot zal zijn deze zichtbare subsidie te verminderen.

Weliswaar is de wetgeving voor 4 jaar van kracht, doch de

begroting moet elk jaar worden goedgekeurd.
•Men meent dat aan de belangrijke en afwijkende positie,

welke de landbouw inneemt in vergelijking met andere

bedrijfstakken, welke op hun beurt door vele, niet altijd

zichtbare, maatregelen eveneens worden beschermd, te

kort zal worden gedaan. Niettemin zijn er in landbouw-

kringen ook steeds voorstanders geweest, die meenden dat

dit systeem een rationele methode van samenwerking tussen

bedrijfsleven en overheid was.

De grootte van de areaalvergoeding per
bedrijf
hangt af

van de oppervlakte die niet wordt bebouwd en van de

geschatte opbrengst die daarop zou hebben plaatsge-

vonden.

Overschotproduktie

U

IT bovengenoemde voorbeelden van de schatting van

de omvang van de nationale produktie voor tarwe,

voedergranen en katoen blijkt wel dat de Verenigde

Staten zijn betrokken in een planmatige landbouwpro-

duktie, waarvan de omvang is gericht op de commerciële

binnen- en buitenlandse vraag, zowel als op de niet-

commerciële vraag in ontwikkelingslanden.

In de jaren vijftig werden de overschotten van voedsel

en vezels een groot probleem en in 1954 kwam een speciale

wetgeving voor de bevordering van de afzet tot stand.

Deze surplusafzet werd oorspronkelijk gezien als een

noodzakelijk, doch tijdelijk, sluitstuk van de landbouw-

politiek in verband met de overproduktie, terwijl de hoop

dat deze afzet toekomstige markten zou creëren en een

steun zou zijn binnen het kader van de Amerikaanse buiten-

landse politiek, belangrijke doch bijkomstige oogmerken

waren.

Landbouwoverrchotten zijn sindsdien voor een waarde

van $16 mrd. ($7,6 mrd. aan tarwe; $
2,5
mrd. aan katoen;

$
1,5
mrd. aan voedergranen; $ 1,3 mrd. aan oliezaden en

-produkten en $ 0,7 mrd. aan rijst) ter beschikking gesteld.

Zij zijn een belangrijke rol gaan spelen in de economie
van een aantal ontwikkelingslanden, zelfs zo dat wordt
gevreesd dat een plotselinge onderbreking catastrofale

gevolgen zou kunnen hebben voor hun economie. De

klassieke voorbeelden hiervan zijn wel India en Pakistan.

Ook om andere redenen is men van oordeel dat, althansT

voor een reeks van jaren, deze verschepingen moeten worden

voortgezet. Vandaar dat bij het vaststellen van het streef

cijfer voor de produktie met deze concessionele exporten

rekening wordt gehouden.

Men krijgt de indruk dat het zwaartepunt in de loop

der jaren enigszins is verschoven van de noodzaak om over

schotten af te zetten, naar het belang dat het ter beschikking

stellen van deze produkten heeft binnen het kader van

de Amerikaanse buitenlandse en huipverleningspolitiek.

Sommige organisaties en politici, die voorheen op het stand-

punt stonden dat moest worden gestreefd naar een evenwicht

tussen produktie en commerciële vraag, gaan thans over-

hellen naar het standpunt dat het produceren van over-

schotten doelbewust moet plaatsvinden – ten bate van de

buitenlandse voedselhulp – binnen het kader van de buiten-

landse politiek.

Afgezien van andere mogelijke voor- en nadelen hier-

van
2)
is,
het politiek aantrekkelijke van een dergelijk systeem

E.-S.B. 13-7-1966

dat het een grotere produktie noodzakelijk maakt, terwijl
de kosten daarvan niet geheel ten laste van de landbouw,

doch geheel of gedeeltelijk van het buitenlandse beleid,

kunnen worden gebracht. Uitsluitend uit financieel oog-

punt bezien is namelijk het geven van een vergoeding voor

niet produceren minder kostbaar dan het uit de markt ne-

men en distribueren van overschotten.

Hoewel hulpverlening door middel van doelbewust

daarvoor geproduceerde overschotten meer kosten, in geld

uitgedrukt, met zich brengt voor het donorland dan hulp

door middel van ,,ongebonden” fondsen, is een aantrekke-

lijkheid dat het verstrekken van zelf-geproduceerd voedsel

de betalingsbalans van het donorland niet ongunstig

beïnvloedt. Bilaterale voedselhulp is volledig ,,gebonden”

hulp.

Sommige waarnemers hebben de indruk, dat ook het

systeem van ,,zichtbare” betalingen ertoe zal leiden, dat

de druk, om deze te verminderen en in plaats daarvan de

landbouweconomie te helpen door meer overschotten te

laten produceren ten behoeve van ontwikkelingslanden,

zal toenemen. Vooral nu de beschikbare overschotten van

granen en zuivelprodukten zo zijn afgenomen is dit onder-

werp weer bijzonder actueel.

Ook het feit, dat de Administratie nu de middelen ten

dienste staan om de omvang van de produktie te beïn-

vloeden, zou tot een meer geperfectioneerd systeem van

overschotproduktie, gericht op hulpverlening, kunnen

leiden. Niettemin zullen de hogere kosten van overschot-

produktie
bij
de bepaling van het beleid een belangrijke

rol blijven spelen.

Een element, dat bij dit onderwerp moet worden ge-

noemd, is, dat oorspronkelijk overschotten slechts be-

schikbaar konden worden gesteld voor concessionele

verkoop naar het buitenland wanneer de Minister van Land-

bouw had vastgesteld dat er van het produkt inderdaad

een ,,surplus” was. T

In de loop der jaren zijn enige amendementen op de

wetgeving goedgekeurd, welke de Administratie machtigen

plantaardige vetten en oliën, daarvan afgeleide produkten,

en zuivelprodukten uit de open markt te kopen voor hulp-

verleningsdoeleinden, ook al zijn zij niet tot ,,surplus” ver

klaard. Er zijn verder wetsvoorstellen ingediend – doch

deze zijn nog niet in behandeling genomen – om deze

machtiging verder uit te breiden.

Het is wellicht interessant er in dit verband op te wijzen,

dat de Verenigde Staten onderwijl van landen, die voedsel-

hulp krijgen, steeds meer gaan eisen, dat zij aan de op-

vôering van hun eigen landbouwproduktie een hoge priori- –

teit geven. De bezwaren, die men voorheen in bepaalde

kringen had tegen de bevor1ering van de uitbreiding van

de produktie in ontwikkelingslanden, indien de betreffende

gewassen met de Amerikaanse landbouwprodukten con-

curreerden, worden zelden meer gehoord.

Het verloop van de overschotvoorraden sinds 1953 geeft

het volgende beeld:

Regerings voorraden

Op 30juni
i
Totaal’Mais
Xatoen
Tarwe
van
mln.$ mln.$
mln.m.t.
mln.
$
mln, bal, mln.
$
mln.m.t.

1953

….
2.158
324,2
5,8
30,7
1

0,2
1.089,8
12,7 1955

….
4.571,7
934,9
14,7
266,4
1,7
2.296,6
26,5
1959

….
5.259,0
1.575,6
26,5
141,3
1,0
2.415,6
31,2
1960

….
6.020,8
1.700,0
29,4
868,1
5,0
2.431,6
32,5
1964

….
4.338,3
906,5
18,6
728,9
4,4
1.683,1
22,5
1965

….
3.892,2
594,7
12,3
1.096,9
6,6
1.296,7
17,6

2)
Op. cit., blz. 716 en, 717.

727

De tarwevoorraad is sinds juni 1965 nog verder geslonken,

o.a. door vraag op de wereldmarkt uit communistische

landen, terwijl de oogsten in sommige exporterende landen

minder goed zijn geweest
3)

Cropland Adjustment Program (C.A.P.)
D

IT programma biedt de mogelijkheid maximaal

bijna 17 mln. ha uit de produktie te nemen over een

langere periode. Op te merken valt, dat tegen dit

programma nogal bezwaren zijn ingebracht. Deze luidden

in hoofdzaak dat de contracten de mogelijkheid om de

produktie t.z.t. zo nodig uit te breiden, beperken; dat zij

de trek van industrieel ongeschoolden naar de stedelijke

centra vergroten, en dat zij de ontvolking van het platteland

aanmoedigen en daardoor de bestaansmogelijkheid van

andere bedrijven in de landelijke streken verminderen.

De Administratie heeft hierop geantwoord, dat de machti-

ging met beleid zal worden gehanteerd.
Interessant is nog dat men de door middel van het C.A.P.

uit de produktie genomen bedrijven ook voor recreatie-

doeleinden, zoals jagen, vissen en wandelen hoopt te be-

stemmen en dat hiervoor aan de eigenaar een extra ver

goeding kan worden gegeven. Ook kan de overheid in de

kosten van bebossing en overeenkomstige maatregelen

bijdragen, zoals onder een andere wetgeving trouwens

reeds mogelijk was. Ten slotte kan de federale regering

bijdragen in de kosten van de aankoop van landbouwgrond

door andere overheidsinstellingen voor doeleinden gericht
op behoud van landschapsschoon, groene zones, recreatie,

tegengaan van water- en luchtverontreiniging. Het C.A.P.
is dus meer dan alleen maar een systeem om de produktie

van overschotten te voorkomen. Het is tevens een onderdeel

in het streven naar doelmatige ruimtelijke ordening en

bodembestemming.

Intussen heeft de President op 4 november 1965 een

,,Nationale Adviescommissie voor Voedsel en Vezels”

ingesteld. Deze Commissie heeft de opdracht om alle

facetten van de landbouw en voedselvoorziening tegen de
achtergrond van het nationale belang te bestuderen en om

aanbevelingen te doen binnen een termijn van 18 maanden.

Het feit, dat naast de landbouw ook andere sectoren van de

maatschappij zijn vertegenwoordigd, wijst erop dat het

landbouwbeleid wordt beschouwd tegen de achtergrond

van de nationale belangen.

Bovendien heeft de President ingesteld het ,,Presidentiële

Comité voor Voedsel en Vezels”, waarin, onder voorzitter

schap van de Minister van Landbouw, ook de Ministers

van Buitenlandse Zaken, Handel en Arbeid zitting hebben.

Deze groep brengt aanbevelingen uit aan de President

inzake het landbouwbeleid en zij zal tevens een oordeel

moeten geven over de aanbevelingen, welke de eerder ge-

noemde Adviescommissie zal doen.

Het is opgevallen, dat de Minister van Buitenlandse

Zaken lid is van deze groep. Dit wordt uitgelegd als een

aanwijzing dat aan het ter beschikking stellen van voedsel

als hulpverlening aan ontwikkelingslanden een meer

formele status wordt toegekend dan aanvankelijk, toen

men er in 1954 mee begon, in het voornemen lag. De snelle

uitbreiding van de wereidbevolking en de toenemende

behoefte aan landbouwprodukten hebben
bij
de opinie-

vorming uiteraard een grote rol gespeeld.

3
)Sinds het schrijven van dit artikel heeft, met het oog op
de geslonken voorraden, de Administratie van de Verenigde
Staten voor het oogstjaar 196711968 de tarwe-oppervlakte-
beperking wat verminderd.

728

Samenvatting

S

AMENVAT1’END zouden wij kunnen zeggen, dat de
nieuwe wetgeving tracht, door de steunprijzen in lijn

te brengen met het wereldprijsniveau, een verband te

leggen tussen produktie en binnen- en buitenlandse vraag.
Tevens wordt hierdöor de positie van de Verenigde Staten

op de exportmarkt versterkt en wordt voorkomen dat

dankzij de Amerikaanse ,,prijsparaplu” concurrerende

landen hun produktie en export ten koste van de Verenigde

Staten uitbreiden. De concurrentiepositie van landbouw-

produkten ten opzichte van vervangingsmiddelen wordt

versterkt. Doordat de compensatiebetalingen grotendeels

dôor de Schatkist geschieden, wordt stijging van con-

sumentenprijzen voorkomen.

Een groot aantal middelen staat de Administratie ter

beschikking om dit
prijspeil
verder te beïnvloeden, zoals

het vaststellen van de produktie-omvang en het vrijgeven

van regeringsvoorraden. Door het systeem van compensatie-

betalingen, welke in hoofdzaak door de overheid worden

betaald, hoopt men het inkomen van de landbouwer op

een redelijk peil te bfengen zonder dat de consument meer

voor voedsel of vezels betaalt.

Er staat de overheid een aantal middelen ter beschikking

om de produktie-omvang te beïnvloeden, waardoor het

mogelijk wordt te voorzien in de behoefte voor binnen-

en buitenlandse commerciële doeleinden, noodzakelijke

reserve, en hulpverleningsdoeleinden aan ontwikkelings-
landen. Het is de bedoeling deze wijze van hulpverlening

voort te zetten, doch men zal meer nadruk leggen op de

noodzaak dat deze landen in de eerste plaats zelf hun pro-

duktie uitbreiden. De hogere kosten van overschot-

produktie spelen een belangrijke rol
bij
de beleidsbepaling.

De invoeringvan het ,,Cropland Adjustment Program”
en trouwens ook andere reeds getroffen wettelijke maat-

regelen, geven aan dat bij het landbouwbeleid wordt ge-

streefd naar het geven van een bijdrage tot een doeltreffende

ruimtelijke ordening en bodemgebruik, en dat het beleid

zich richt op de versterking van de positie van het efficiënte
bedrijf.

De systemen, in de nieuwe vierjarige wetgeving vast-
gelegd, moeten hun deugdelijkheid bewijzen. Daarnaast

worden verdere ontwikkelingen verwacht in de produktie,

verwerking, distributie en afzet- en consumptiesectoren

en hulpverleningssystemen. Bovendien wijzigt het wereld-

beeld zich steeds, mede door snelle uitbreiding van de

bevolking. Vandaar dat reeds thans studies worden onder-

nomén, waarvan men hoopt dat aanbevelingen inzake

toekomstige aanpassingen ër het resultaat van zullen zijn.

De wetgeving op de afzet van overschotten komt in 1966
weer in behandeling
4)•

Washington,
D.C.

A. S. TUINMAN.

4)
Na het schrijven van dit artikel heeft President Johnson
in zijn boodschappen aan het Congress, inzake de buitenlandse hulpverlening in het algemeen, en betreffende de voedselhulp,
de in het bovenstaande aangegeven beleidslijnen doorgetrokken.
De Administratie heeft het Congress voorgesteld belangrijk
grotere nadruk te leggen op de noodzaak van.ëen toenemende
zelfwerkzaamheid van de ontwikkelingslanden, en de opvoering
van de eigen agrarische produktie. Voorgesteld is de voedsel-
hulp geleidelijk om te bouwen van verkopen tegen betaling in
lokale valuta tot dollaraankopen op langlopend krediet. In de
begrotingsboodschap zijn de financiële consequenties van deze beleidswijzigingen, benevens van de veranderingen in de Ame-
rikaanse landbouwpolitiek, als bovenbesproken, ook duidelijk
terug te vinden.

Schrijver geeft in dit artikel eerst de inhoud weer
van de voornaamste Westduitse plannen ter zake van
de ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling. Ver-
volgens wijdt hij er een kritische beoordeling aan.
Zijn conclusie is dat deze vorm
vân
vermogensaanwas-
deling de voorkeur verdient boven het instellen van een
investeringsloon of een collectieve vermogensaanwas-
deling, aan welke vormen van werknemersaandeel in
de vermogensgroei van de onderneming in een tweetal
vorige artikelen reeds aandacht is besteed.

Ondernemingsgewij ze

vermogens-

aanwasdeling

in West-Duitsland

I

N een tweetal vorige artikelen gaven wij een overzicht

van de Duitse plannen met betrekking tot het investe-

ringsloon en de collectieve vermogensaanwasdeling
1).

Op deze beide vormen van toekeriningen aan de werk-

nemers viel nog wel het een en ander aan te merken, indien

men deze wil bezigen als instrumenten om tot een bredere

vermogensspreiding te komen. In dit artikel wordt de

ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling onder de

loep genomen.

Onder ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling
wordt

een winstdelingssysteem verstaan, waarbij de werknemers
deelgerechtigd zijn tot de
ingehouden
winst van hun eigen

onderneming en waarbij zij uit dezen hoofde aanspraken

in risicodragende of risicomijdende vorm op hun eigen

onderneming ontvangen of, in plaats daarvan, een bedrag

in contanten, hetwelk zij verplicht in al dan niet nader

aangeduide vermogensobjecten moeten beleggen.

De plannen ter zake van ondernemingsgewijze

vermogensaanwasdeling

E

EN van de eerste schrijvers in Duitsland, die onder-

nemingsgewijze vermogensaanwasdeling propageerde

was
Spindler
2)
Hij heeft in 1951 in zijn eigen onder-

neming een systeem van winstdeling ingevoerd, waarbij

de werknemers
1/4
van de fiscale winst ontvangen. Een

gedeelte hiervan (tot maximaal een maand loon in totaal)

moet verplicht in de vorm van risicodragend kapitaal in
de onderneming blijven; de rest mag naar verkiezing in

contanten worden opgenomen of in de onderneming be-

legd blijven. De werknemer is vrij zijn deelgenootschap op

te zeggen. Hij krijgt dan zijn deelneming binnen een termijn

van
5
jaar met eventuele kapitaalaanwas uitgekeerd.

Met andere ondernemers, die hun werknemers in aan-

delenvorm in hun winst willen laten delen, heeft Spindler

een ,,Arbeitsgemeinschaft zur Förderung der Partnerschaft

in der Wirtschaft” opgericht, die al enige honderden leden
kent. Een vrij groot aantal van hen heeft reeds in enigerlei

vorm ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling inge-

voerd voor hun werknemers, waarbij laatstgenoemden
vermogensaanspraken op hun eigen onderneming ont-

vangen.

1
)Zie ,,E.-S.B.” van 11 mei 1966, blz.
506
en van 1juni1966,
blz. 581.
2)
G. P. Spindler:
Mii unternehmertum in
Vom Klassenkampf
zum sozialen Ausgleich,
Lüneburg 1951.

In 1952 kwam de
Katholische Arbeiter Bewegung met

plannen om de werknemers in de ,,balanswinst”, na afti ek

van kapitaalrente, ondernemersloon en een risicopremie,
van de eigen onderneming te laten delen, in de vorm van

aandelen in kleine coupures. Firma’s zou men hiertoe
eerst dienen om te zetten in commanditaire vennoot-

schappen. Als alternatief zou men de werknemers ook

contanten kunnen geven om te beleggen in deelnemingen

in beleggingsgemeenschappen. De vermogensaanwasdeling

dient volgens de K.A.B. tot stand te worden gebracht

door vrije overeenkomsten tussen werkgevers en werk-

nemers. Ten einde de werkgevers niet al te kopschuw te

maken voor haar plannen wilde de K.A.B. de werknemers

eventueel laten afzien van het stemrecht op hun aandelen.

Er werd ten slotte voorgesteld de aan de werknemers uit

te reiken aandelen drie jaren te blokkeren, doch daarna

vrije verhandeling ter beurze toe te staan.

De Christlich-Demokratische Arbeitnehmerschaft
– een

werkgemeenschap van werknemers binnen de C.D.U. –

heeft zich ook veel moeite gegeven om de vermogens-

aanwasdeling in Duitsland aanvaard te
krijgen.
Zij liet in

1953 voorstellen ter regeling van de vermogensaanwas-

deling het licht zien
3)
en zij publiceerde zelfs een ontwerp

voor een wet met betrekking tot de voorzieningen, die de

overheid zou dienen te treffen om tot een verantwoorde

verwezenlijking op ruime schaal van de vermogensaanwas-

deling te kunnen komen
4).
De C.D.A. heeft in haar

,,wetsontwerp” opgenomen, dat alle industriële onder-

nemingen met meer dan 100 personeelsleden hun werk-

nemers in de vermogensaanwas behoren te laten delen.

Dit kan geschieden door deelneming in het risicodragende

of risicomijdende kapitaal van de eigen onderneming, of

,,in anderer geeigneter Form”. De invoering en nadere

uitwerking van de vermogensaanwasdeling wordt over-

gelaten aan het overleg tussen werkgevers en werknemers.

Aan dit overleg tussen werkgevers en werknemers is even-
eens overgelaten welk gedeelte van de winst naar de werk-

nemers dient te gaan en wat elke werknemer persoonlijk

zal ontvangen.

De werknemers krijgen niet rechtstreeks aanspraken op

Entschliessungen der Bundestagung der Sozialausschüsse der christlich-demokratischen Arbeitnehmerschaft,
Köln 1953.
Ein Gesetzesvorschiag über ,,Das Miteigentum von Arbeit-
nehmern”,
herausgegeben von den Sozialausschüssen der Christ-
lich-Demokratischen Arbeitnehmerschaft, Königswinter 1957,
4e druk.

E.-S.B. 13-7-1966

729

het vermogen van de eigen onderneming, doch er wordt

per onderneming een ,,Werksgenossenschaft” opgericht,

waaraan de onderneming de overeengekomen vermogens-

aanwas afstaat. De individuele werknemers
krijgen
dan

aanspraken op het vermogen van de Werksgenossenschaft.

De Werksgenossenschaft, die geleid wordt door vertegen-

woordigers van de ,,Werksgenossen”, dat zijn de werk-

nemers, die in de vermogensaanwasdeling delen, beheert
het vermogen voor de werknemers en maakt namens hen

gebruik van het aan de aandelen verbonden stemrecht

(dit is allemaal in het wetsontwerp tot in de kleinste details

voorgeschreven). De Werksgenossenschaft mag echter op

de aandeelhoudersvergadering van de desbetreffende onder-

neming niet meer stemmen laten uitbrengen dan eenderde

– of soms de helft – van de stemmen, die in totaal door

aandeelhouders kunnen worden uitgebracht. Men kan pas

Werksgenosse worden na minstens twee jaar als personeels-

lid aan de onderneming verbonden te zijn geweest.

De aanspraken op de Werksgenossenschaft zijn niet vrij
verhandelbaar. Verzilvering of belening kan, onder bijzon-

dere omstandigheden, slechts plaatsvinden met toestem-

ming van het bestuur van de Werksgenossenschaft. De

waarde van de deelneming wordt dan in overleg tussen

het bestuur van de Werksgenossenschaft en de leiding van

de onderneming vastgesteld ,,nach steuerlichen Bewertungs-

vorschriften”. Verzilvering moet worden toegestaan als de

werknemer een huis wil kopen. Bij beëindiging van de

dienstbetrekking kan de werknemer kiezen tussen over-

dracht van zijn aanspraken aan een andere werknemer of

overdracht aan de onderneming. In het laatste geval moet

de onderneming na uiterlijk één jaar tot uitbetaling in

contanten overgaan, indien de voormalige werknemer dit

verlangt.

De C.D.A. sprak ook nog over ,,überbetriebliches

Miteigentum, ins besondere im Wege der Beteiligung an

Kapitalanlagegesellschaften”, doch zij weidde daar niet

verder over uit. Zij opperde slechts dat men deze zou

kunnen bezigen, waar het geven van vermogensaanspraken

door de eigen werkgever niet (de overheid) of moeilijk

(bijv. kleine bedrijven) te verwezenlijken is.

De Deutsche Angesteliten Gewerkschaft,
een vakcentrale

voor hoofdarbeiders, bracht in
1955
voorstellen ter tafel
5),

die in grote lijnen overeenkomen met die van de Christlich-

Demokratische Arbeitnehmerschaft. Alleen is hier en daar

nog wat meer op details ingegaan en wilde de D.A.G. meer

door de overheid laten voorschrijven. Zij wilde bijv. de

vermogensaanwasdeling wettelijk laten voorschrijven. Bij

grote ondernemingen – de grens wordt meestal op 20

werknemers gesteld, doch deze kan naar gelang de aard

van de onderneming hoger of lager liggen – dienen de

werknemers aanspraken op de eigen onderneming te

krijgen; bij kleinere ondernemingen gaat de voorkeur uit

naar het inschakelen van beleggingsgemeenschappen. De

winst die naar de factor arbeid gaat, is te relateren aan de

betekenis van de arbeid voor de toegevoegde waarde in de

produktie; de winstdeling kan ook onderling worden over-

eengekomen tussen de produktiefactoren. Voor zover winst

beschikbaar kan komen voor uitkering in contanten –

en dus niet nodig is voor interne financiering – behoort

in de eerste plaats gedacht te worden aan prijsdalingen,

waarvan alle consumenten profiteren, en daarna pas aan

winstdeling. Het aandeel van de individuele werknemer

wil de D.A.G. liefst afhankelijk stellen van de hoogte van

5)
Miteigentum der Arbeitnehmer,
Hamburg 1955.

zijn loon; eventueel met een plafond of een andere be-

grenzing. Er wordt, evenals bij de voorstellen van de

C.D.A., vooii gepleit een beherende instantie in te schakelen
tussen de winstgerechtigde werknemers en de onderneming;

hier wordt deze ,,Spezialgenossenschaft” genoemd.

Volgens de D.A.G. behoren de aanspraken van de werk-

nemers bij ontslag terug te vloeien naar de onderneming.

De voormalige werknemer heeft dan de keus tussen een

uitkering in contanten ,,unter Berücksichtigung des tat-

sachlichen Wertes des verfallenen Anteils laut letzter

Bilanz”, vast te stellen in overleg tussen de werkgever en

de Spezialgenossenschaft, of een verhoging van zijn pen-

sioenrechten. De onderneming mag de uitkering in con-

tanten maximaal twee jaar uitstellen, als deze tot liquidi-

teitsproblemen zou leiden. Zij moet dan wel voor een

rentevergoeding zorgdragen. Verdere verzilveringen zijn

niet toegestaan. Ten slotte wilde de D.A.G. nog een

scheidsrechtelijke instantie laten instellen om op te treden
ingeval van onenigheid over de uitleg van de vermogens-

aanwasdelingsovereenkomst.

Veel eenvoudiger zijn de voorstellen van
Dr. Bachmann

van het ,,Bayerische Landesverband des Deutschen Ge-

werkschaftsbundes
6).
Hij wilde wettelijk alle naamloze

vennootschappen met ter beurze genoteerde aandelen

verplichten om na de uitkering van 6 pCt. dividend over

het nominale aandelenkapitaal de helft van de resterende

overwinst in de vorm van vermogensaanspraken aan de

werknemers uit te keren. Bachmann meende, dat als men
alleen de maatschappijen met ter beurze genoteerde aan-
delen hiertoe verplicht, de andere wel moeten volgen om

een tekort aan arbeidskrachten te voorkomen. Volgens

berekeningen van Bachmann zouden de werknemers, mits

zij niet ontsparen, na 28 jaar evenveel aandelen kunnen

bezitten als de oorspronkelijke kapitaalverschaffers. Bach-

mann wilde de werknemers echter geheel vrij laten be-

schikken over de vermogensaanspraken op hun onder-

neming. Het leek hem het beste wanneer de werknemers

ertoe zouden overgaan de aanspraken op hun onderneming

te verkopen in ruil voor deelnemingen in een beleggings-
gemeenschap om zodoende een grotere risicospreiding te

verkrijgen. Hetgeen de individuele werknemer van de ver-

mogensaanwas ontvangt dient afhankelijk te zijn van zijn

leeftijd.

Pass
7
)
wilde de werknemers op grond van
vrije
overeen-

komsten tussen werkgevers en werknemers in de ver-

mogensaanwas laten delen. Hij stelde voor om ongeveer de

helft van de vermogensaanwas aan de werknemers toe te

kennen. Hij onderkende, dat de ondernemers dan door

zoveel mogelijk winst uit te keren, voor de werknemers

niets zouden kunnen overlaten. Daarom moeten er wel

wettelijke voorschriften komen ten aanzien van de winst-

bepaling en de winstbestemming. Voor zover het met het

oog op de investeringen noodzakelijk is tot blokkering

van de winstparten van de werknemers over te gaan, dient

eveneens een gedeelte van de aan de kapitaalverschaffers

toe te kennen winst geblokkeerd te worden. Het is volgens

Pass beter de werknemers niet rechtstreeks te laten deel-

nemen in het vermogen van hun eigen onderneming, doch

hen deelnemingsbewijzen in beleggingsgemeenschappen te

laten kopen.

H. Bachmann: ,,Kapitalbeteiligung der Arbeitnehmer”,
Gewerkschaftliche Monatshefte,
1953, blz. 208 e.v.
R. A. Pass; ,,Das Eigentum in der zweiten industriellen
Revolution”, in Grundfragen modernèr Wirtschaftspolitik,
Frankfurt/M. 1958.

730

Molitor
8)
heeft zich speciaal bezig gehouden met de

aard van deze beleggingsgemeenschappen. Hij stelde, dat

de voor Werknemers bestemde beleggingsgemeenschappen

alleen maar mogen beleggen in eerste-klas, gemakkelijk ter

beurze verhandelbare, waarden. Deze beleggingsgemeen-

schappen dienen een juiste verhouding tussen aandelen en

obligaties in acht te nemen. De deelnemers moeten hun

deelnemingsbewijzen steeds tegen de intrinsieke waarde bij

de beleggingsgemeenschap kunnen aanbieden. Het bestuur

van de beleggingsgemeenschap behoort te bestaan uit ver-
tegenwoordigers van de beleggers en niet uit bankiers e.d.

Beoordeling van de plannen

H

ET meest in detail uitgewerkt zijn de plannen van de

Christlich-Demokratische Arbeitsgemeinschaft van

de C.D.U. en van de Deutsche Angestellten Gewerk-

schaft. Zij regelen echter vooral de constructie en de werk-

wijze van de onderijemingsgewijze beleggingsgemeenschap-

pen, Werksgenossenschaften resp. Spezialgenossenschaften

genoemd. En deze lijken nu juist overbodig, als alleen

wordt belegd in aandelen van of schuldvorderingen op de

eigen onderneming. Dit blijkt ook uit de praktijk. Ongeveer

20 pCt. van de Duitse winstdelingsregelingen kende immers

in 1958 al een vermogensaanwasdeling, waarbij de winst-

parten van de werknemers geheel of ten dele als risico-

dragend of risiconiijdend kapitaal binnen de eigen onder

neming blijven
9).
Bachmann, Pass of Spindler komen ook

niet tot dergelijke ingewikkelde constructies, die goed-
willende werkgevers kopschuw zouden kunnen maken.

Alle met het beheer en de administratie van de werknemers-

winstparten samenhangende handelingen kunnen even
goed plaatsvinden door de administratie van de onder-

neming.

Is men bang voor een te grote invloed van bepaalde

belangengroepen op het beleid van de onderneming, dan
zijn er, zonder ten opzichte van de werknemers-aandeel-

houders te discrimineren, algemene maatregelen te nemen
ter beperking van het stemrecht voor grote pakketten aan-

delen. Welke redelijke beweegredenen zijn er trouwens, aan

te voeren om een werknemer die een aandeel via winst-

deling ontvangt niet op een aandeelhoudersvergadering te
laten verschijnen, maar wel een werknemer die op andere

wijze, bijv. via de beurs, een aandeel weet te verwerven?

Wanneer men de werknemers, waar dat mogelijk is, in

de vermogensaanwas van hun eigen onderneming laat

delen, zal dit tot een rechtstreekse overheveling van ver-

mogen naar de werknemers in plaats van naar de oor-

spronkelijke kapitaalverschaffers leiden. Hierdoor valt de
vermogensongelijkheid inderdaad te verminderen. Dit ge-

schiedt dan zonder dat het onaangename economische

gevolgen behoeft te hebben. De werknemer kan met de

toegekende vermogensaanspraken – als deze tenminste

niet verhandelbaar zijn – zijn consumptie niet vergroten.

Hij jaagt zodoende evenmin de prijzen op. De onderneming

krijgt geen geringere winst en doordat aan werknemers

toegekende winst fiscaal tot de kosten behoort, zelfs nog

een grotere liquiditeit. Er zal derhalve uit dien hoofde

8)
B. Molitor: ,,Investmentgesellschaften. Instrument der
Eigentumsbildung”, Gewerkschaftliche Monaishefte,
1956, blz.
419 e.v.
9
)V
g
l. F. Spiegelhalter:
Ergebnisbeteiligung. Wo und wie?,
Essen 1958.

ook geen noodzaak tot prijsverhoging zijn. Alleen zal een

gedeelte van de ingehouden winst, die voorheen aan de
aandeelhouders toekwam, naar de werknemers gaan. In

hun dividenduitkering behoeven de aandeelhouders daar

echter niets van te bespeuren. Alleen de toekomstige

stijgingskans voor het dividend wordt misschien kleiner.

Voorgaande redenering gaat uiteraard alleen op wanneer
de werknemers het hun toegekende vermogen blijven aan-

houden. Vandaar waarschijnlijk, dat de D.A.G. alleen ver

zilvering van de vermogensaanwas toestaat bij het verlaten

van de onderneming en dat de C.D.A. eveneens sterk be-

perkende bepalingen hierômtrent heeft voorgesteld. Hier-

aan zijn echter de nadelen verbonden, dat zodoende het

verloop van personeel extra in de hand gewerkt zal worden

en dat de werknemers waarschijnlijk niet zo erg warm

zullen lopen voor vermogen, hetwelk niet realiseerbaar is

en waarvan zij in het begin alleen maar de geringe vruchten

mogen consumeren. Het andere uiterste – volledige be-

schikkingsvrijheid over de vermogensaanwas, zoals bijv.

Bachmann voorstelt – lijkt voorlopig echter al te gevaar-

lijk. In de praktijk zal men naar een redelijke middenweg

moeten zoeken, waarbij de mate waarin van deblokkerings-

mogelijkheden gebruik wordt gemaakt een aanwijzing kan

vormen om in de toekomst de teugels meer te vieren of

strakker aan te trekken.

Aan het verstrekken van vermogensaanwas aan de werk-

nemers in de vorm van aanspraken op de
eigen
ondet-
neming zijn echter ernstige bezwaren verbonden. Voor de

werknemers zal dit tot een te grote opeenstapeling van

risico’s kunnen leiden en voor de onderneming zou zo-

doende de kapitaalstructuur op den duur minder gewenste

vormen kunnen aannemen. Vandaar dat Bachmann terecht

de voorkeur geeft aan het inschakelen van beleggings-

gemeenschappen.

Molitor wijst erop, dat men de beheerders van deze

fondsen dan in staat moet stellen om een zo goed mogelijk

gefundeerd beleggingsbeleid te voeren. Djt betekent, dat

zij niet gedwongen mogen worden bepaalde aandelen of

schuldvorderingen van de ondernemingen te aanvaarden
10).

Als men een beleggingsgemeenschap wil inschakelen zal

dit derhalve bij voorkeur zo dienen te geschieden, dat de

werknemer van zijn onderneming een bedrag in contanten

krijgt, hetwelk in deelnemingen van die gemeenschap wordt

belegd. Deze laatste kan daarmee dan aandelen kopen van

de desbetreffende maatschappij, wanneer die het inderdaad

wenselijk acht aandelen te plaatsen en wanneer deze aan-

delen geschikt zijn voor de portefeuille van de beleggings-

gemeenschap. Bepaalt de laatste haar keuze op andere

waarden dan zal de onderneming, indien nodig, elders

kapitaal moeten proberen aan te trekken. Gezien de aan

de beleggingsgemeenschap verstrekte middelen moet dit

macro-economisch zonder moeilijkheden kunnen verlopen,

althans voor de grote n.v.’s, die toegang tot de kapitaal-

markt hebben. Voor kleine ondernemingen zou dit als die

vermogensaanwas – -of een investeringsloon – aân hun

personeel toekennen wel tot moeilijkheden kunnen leiden.

Omtrent het gedeelte van de winst, dat aan de werk-

nemers behoort toe te vallen, laat de C.D.A. zich niet uit.
Het noemen van één algemeen geldend percentage uit de

overwinst, zoals Bachmann en Pass dat doen, kan uiter-

aard ook niet de juiste oplossing geven. Bij arbeidsinten-

sieve ondernemingen behoort de verhouding, waarin arbeid

10)
Over de waarderingsmoeilijkheden, die zich daarbij voor-
doen, is reeds gesproken in ,,E.-S.B.” van 1juni1966, blz. 584.

E.-S.B. 13-7-1966

731

en kapitaal in de winst delen, anders te liggen dan bij
TF
kapitaalintensieve ondernemingen. Het door de D.A.G.

gegeven alternatief om
bij
de verdeling van de winst
11)

uit te gaan van de mate, waarin de factor arbeid bijdraagt

tot de toegevoegde waarde van de produktie is veel rede-

lijker, al zal deze verhouding natuurlijk niet exact zijn

vast te stellen.
Bij een ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling is

het trouwens van veel minder belang dan
bij
een collec-
tieve vermogensaanwasdeling om de winst jaarlijks zo

exact mogelijk te berekenen. Wanneer de winst in een

bepaald jaar wat aan de lage kant is vastgesteld, blijft

het restant toch in de onderneming en zal dit in volgende

jaren aan de gerechtigden kunnen toekomen. Men dient

de werknemers wel steeds rechten te geven op een gedeelte

van de
gehele
overwinst, onafhankelijk van het feit voor

welk gedeelte deze is toegekend in een
vrij
besteedbare

vorm, in vermogensaanspraken of in voor belegging te

bestemmen contanten. Geeft men hen alleen aanspraken

op de vermogensaanwas dan zou de onderneming via de

uitkering van hoge dividenden de werknemers met vrijwel

lege handen naar huis kunnen sturen. Het is Pass, die

hier terecht de aandacht op heeft gevestigd.

Wat de werknemers individueel ontvangen, wil de D.A.G.

hoofdzakelijk laten afhangen van de hoogte van de lonen.

Als men vooral op de prestaties let is dit te rechtvaardigen.

In de praktijk geschiedt het meestal ook zo of geeft men

de hoogst geplaatsten zelfs nog een hoger percentage van

hun salaris dan lager geplaatsten. Streeft men zoveel

mogelijk vermogensgelijkheid na, dan is het beter gelijke

bedragen per hoofd te geven. Tussenoplossingen zijn uiter-

aard mogelijk. Men zou daarbij tevens rekening kunnen

houden met de leeftijd, zoals Bacl

miann voorstelt, of met
de diensttijd.

te benutten voor prijsdalingen, die alle consumenten ten

goede komen. Voorts lijkt het toch wel billujk dat, als

binnen een bepaalde werkgemeenschap betere resultaten
worden geboekt, allen die ertoe hebben bijgedragen daar

dan ook de vruchten van plukken en niet alleen de kapitaal-

verschaffers plus de bedrijfsleiding. Gezien de onwil, die

men
bij
een collectief stelsel mag verwachten, van de

ondernemers, en van de werknemers in florerende onder-

nemingen om aan een gemeenschappelijk fonds
bij
te

dragen, ten voordele van werknemers uit minder renderende

ondernemingen, is het waarschijnlijk, dat een geleidelijke,

vrijwillige invoering van ondernemingsgewijze winstdeling

op de lange duur voor de werknemers als totaliteit gezien

veel meer zal opleveren dan een landelijk verdelingsstelsel.

Er zijn echter een aantal, vooral kleine, ondernemingen

die niet in staat zullen zijn om tot vermogensaanwasdeling

voor hun werknemers over te gaan. Voor deze lijkt – als

hun liquiditeitspositie dit toelaat – het in deelnemingen

aan beleggingsgemeenschappen te beleggen investerings-

loon een meer acceptabele oplossing dan een bedrijfstaks-
gewijze winstdeling. Hetzelfde geldt voor de ambtenaren.

Het lijkt niet gewenst de ondernemers wettelijk te ver-

plichten vermogensaanwasdeling in te voeren. Dan zou

men immers de invoering kunnen forceren in werkgemeen-

schappen, die daar nog niet voldoende
rijp
voor zijn. Wel

zou aan de overheid de taak toe te denken zijn om er

door wettelijke voorschriften, zoals bijv. door de C.D.A.

voorgesteld, zorg voor te dragen, dat de aanspraken van

de werknemers behoorlijk worden beschermd.

‘s-Gravenhage.
Drs. F. L. G. SLOOFF.

Conclusie

V

AN de verschillende instrumenten, die gebezigd

kunnen worden om de werknemers vermogen te laten

vormen, blijkt de vrijwillig in te voeren ondernemings-

gewijze vermogensaanwasdeljng nog tot de minste moeilijk-

heden te leiden. De vaststelling van de juiste omvang van

de winst is hierbij niet zo essentieel als
bij
een collectief

landelijk of bedrjfstaksgewijs stelsel. Als men hterbij de

werknemers ook tegenover de aanspraken op vermogens-

aanwas contanten geeft, die deze in een beleggingsgemeen-

schap beleggen, kan men zowel voor de werknemers een be-

hoorlijke risicospreiding en een te gelegener tijd verhandel-

baar bezit verkrijgen als voor het bedrijfsleven een opti-

male kapitaalverschaffing, althans voor de grote onder-

nemingen. Door de werknemers op deze wijze bij de be-

drijfsresultaten te betrekken kan de produktiviteit en der-
halve de economische groei worden bevorderd. Door een

juiste blokkeringspolitiek – die voor de werknemers wel

het minder prettige facet van een zekere vrjheidsbeperking

heeft – kan men prijsstijgingen en een aantasting van de

besparingen en investeringen tegengaan.

Tegen de ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling

valt in te brengen, dat deze tot vermogensongelijkheid

onder de werknemers kan leiden. Te grote verschillen zijn

evenwel te voorkomen door de toeneming van de winsten

in de best renderende ondernemingen in de eerste plaats

11)
Hierbij dient men dan uit te gaan van de winst, die nog
resteert nadat de kapitaalverschaffers een redelijke beloning
hebben ontvangen, dus van de zgn. overwinst.

GEMEENTÉ ROTTERDA’M

Bij de
secretarieafdeling Onderwijs en Volksont-wikkeling
kunnen

twee stafambtenareN

worden geplaatst op academisch of daarmede ge-
lijk te stellen niveau.

Uitgezien wordt naar jonge krachten met belang-
stelling:

hetzij voor de financiële en economische

aspecten, welke aan de Organisatie van het

onderwijs in een grote gemeente inherent
zijn;

hetzij voor de juridische en organisatori-

sche aspecten van dit onderwijs.

Salarisgrenzen
f
1.052,—
f
1.843,– p.m.

Aanstelling boven het minimum is afhankelijk
van leeftijd en ervaring.

Sollicitaties v66r 1 augustus a.s., onder nr. 357,

te zenden aan de chef van het bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.

732

Indien
Uw
telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

Het computercentrum verricht werkzaamheden ten
behoeve van de tot het concern behorende maat-
schappijen. Deze werkzaamheden houden o.m. in het
ontwikkelen en hanteren van econometrische tech-
nieken voor computertoepassingen.
Gevraagd wordt: doctoraal economie met als speciali-
satie econometrie. Leeftijd tot 35 jaar.

NETNUMMER

Sollicitaties te richten aan N.V. Koninklijke Zwanen-
berg-Organon, Hoofd afdeling Sociale Zaken, Gas-
straat 1,te Oss.

Geldmarkt
I

N de laatste dagen van juni is na de 27ste de bankpapier-
circulatie niet met nog enige tientallen miljoenen ver-
groot, zoals ik vorige week schreef, maar met bijna
f. 200 mln. Dit bedrag betreft de mutatie in de periode van
27 juni tot en met
5
juli. Normaliter begint op de eerste
dag van de maand het uitstaande bedrag reeds te dalen,
doch onder invloed van de vakanties is het zeer wel moge-
lijk, dat deze afneming thans niet optreedt, doch dat de
uitzetting nog enige tijd doorgaat. Ook vorig jaar zag men
dit verschijnsel. De vervroeging in het opnemen van de
vakanties werkt dit nog in de hand.
Hierdoor blijft de markt onder druk staan. Van de zijde

van de Staat kwam in de
5
juli eindigende week geen hulp.

Integendeel, het rjkstegoed
bij
de Centrale Bank steeg
zelfs, nl. met f. 115 mln. Bijzondere financieringstransacties
zijn dit keer niet bekend gemaakt, zodat mag worden aan-
genomen dat dit bedrag uit de markt is gevloeid.
Dollarverkopen en uitbreiding van het beroep op De
Nederlandsche Bank – dit laatste steeg met f. 143 mln.,
waardoor de banken in totaal f.
540
mln.
bij
de circulatie-
bank hebben opgenomen – konden niet voorkomen, dat
het saldo der banken tot het lage bedrag van f. 70 mln.
daalde. Dit keer kunnen de banken hun tegoed nog onder
het verplichte deposito laten dalen, doch na eind juli,
wanneer de verzwaarde kredietrestrictieregeling van kracht
wordt, zal dit voor sommige banken niet meer zijn toege-
staan.

De banken zijn voortgegaan met het opnemen van korte
middelen in het buitenland. Eind vorig jaar bedroeg de
schuld f. 4.291 mln., eind februari f.
4.654
mln., eind maart
f. 4.892 mln, en eind april f. 4.940 mln. Dankzij deze op-genomen gelden konden de banken hun buitenlandse uit-
zettingen niet alleen handhaven doch zelfs nog uitbreiden
(in de eerste vier maanden van f. 5.300 mln, tot f. 5.612
mln.). Het netto bedrag is echter aanmerkelijk gezakt, nl.
van-f. 1.009 mln. tot f. 672 mln., ofschoon in april een
kleine stijging heeft plaats gehad.

Kapitaalmarkt

D

E laatste weken is de kapitaalmarktrente langzaam, doch gestaag aan het dalen. Op 18 mei was het ge-
middelde rendement van langlopende staatsleningen
nog 61
4
pCt., op 6 juli werd het 6- pCt., een daling in
anderhalve maand met
1/4
pCt., hetgeen een opmerkelijke
ontwikkeling is.
Over de oorzaken tasten wij in het duister. Het kan zijn, dat in het tweede kwartaal de betalingsbalans is verbeterd,
in het bijzonder wat de internationale kapitaalbewegingen
betreft. Het kan ook zijn, dat de investeringen, mcl. de
voorraadvorming, onder invloed van de stijgende kosten
bezig zijn te dalen. Het is ook mogelijk, dat de vraag op
de kapitaalmarkten tijdelijk wordt afgeremd. Misschien
worden allerlei provisorische financieringsmaatregelen ge-
troffen, waarbij in het bijzonder gedacht moet worden aan
het opnemen van kort krediet zowel bij de overheid, waar
dit zeker is, als bij het bedrijfsleven. Het beschikbaar
komende lange kapitaal zou zich dan tot de beurs wenden
en daar koersverhogend werken.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

N.V. KONINKLIJKE

VUI
ZWANENBERG – ORGANON

Oss

*

vraagt voor haar
COMPUTERCENTRUM
een

ECONOMETRIST

E.-S.B. 13-7-1966

733

van Doorne’s

Automobielfabriek nv.

. v
Wis/es:, xsggs bft – sdv,riee,s
is,
vsksjdscM’ftei

In het eerste geval is er sprake van een kenteririg, in het
tweede slechts van een tussenfase. Welke krachten aan het
werk zijn is nog niet te zeggen.
De besparingen bij de traditionele spaarbanken blijven
in de maanden tot en met mei – de periode die dus ligt
v6& die welke ik hierboven op het oog had – achter-
lopen bij hetzelfde tijdvak vorig jaar. In de genoemde
maanden vaii
1965
was het cijfer f. 520 mln., in 1966
f. 427 mln. Waarschijnlijk wordt er niet minder gespaard,
doch richten de spaarders zich tot andere mogelijkheden.
Daartoe behoort buy. de pandbrievenmarkt, een terrein,
dat ook voor de particuliere belegger populair blijft. In de
eerste vier maanden van 1966 werd door hypotheekbankeri
f. 54 mln, geplaatst tegenover f.
35
mln, in hetzelfde tijd-
perk van vorig jaar. Dit zou erop kunnen wijzen, dat de
hoge rente verschuivingen in de hand werkt.

TE KOOP

Zeer gunstig nabij knooppunt van auto-
snelwegen gelegen nieuw

FABRIEKSGEBOUW

Hall 1800 m
2
vrije ruimte en modern kantoor van 600 m
2
.
C.V. Voldoende terrein beschikbaar voor uitbreiding.
Ook zeer geschikt voor andere doeleinden als buy.

MAGAZIJNRUIMTE

Douane-faciliteiten mogelijk.

Tnlichtingen B. Joosten, Stationsplein 1, ZEVENAAR.
Telefoon (08360) 3341.

(vervolg op blz. 735)

Van Doorne’s

Automobielfabriek NV.

zoekt in verband met de snelle uitgroei van
haar Organisatie:

enige jonge

bedrijfseconomische

medewerkers

De gedachten gaan uit naar economen en
ingenieurs welke interesse en zo mogelijk
reeds enige ervaring hebben opgedaan op
onderstaande terreinen:

1.Systeem-analyé,, ter voorbereiding van
de automatisering (IBM 360140) der ad-
ministratie, in de ruimste zin van het
woord.

2. Het doen van onderzoeken in de kantoor-
afdelingen op het terrein van organisatie-
struktuur, methoden en procedures.
Voor deze funkties is analytisch vermogen,
goede kontaktvaardigheid, doorzettingsver-
mogen en het kunnen werken in teamver-
band van groot belang.

Uitsluitend schriftelijke sollicitaties, welke
strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld,
worden gaarne ingewacht bij het hoofd van
de afdeling personeelszaken, Geldropseweg
te Eindhoven, onder vermelding van nr.
200/8002.

Eindhoven.

/

734

Bron:
A
.
N
.
P.

C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………..f. 112,50
Unilever, cert. ………….. f.
114
Kon. Petroleum ………….f. 147,60
A.K.0 . ……………….. 389
K.L.M………………….f. 268
Hoogovens, n.r.c…………440
E.M.S . ………………… 190
Kon. Zout-Ketjen …………765*
Zwanenberg-Organon ……..f. 171
Robeco ……………….. f.222

New York.
Dow Jones Industrials …….964

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b) ……..4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier……………….
4’j,

f. 100,80 f. 105,40
f. 86,30 f. 92,80
f. 140,90 f. 144

344*

340*

f. 453

f. 465

344

344

175

176

518

539

f. 168

f. 169.80

f. 202

f. 205

877

894

6,58

6,45

5

5

Indexcijfers aandelen 30 dec.
H. & L.
1 juli 8 juli
(1953
=
100)
1965
1966
1966 1966
Algemeen

………………
343
361 —295
299
305
Internationale concerns
477
513-402
411
423
Industrie ………………..
313
322 —274
278
280
Scheepvaart

…………….
136
140-114

115
117
Banken en verzekering ……..
180
187

146 146
148
Handel
enz .

…………….

163
167

145
146
147
U
7
1
~

Beleggings-voorlichting:
aan ben die zich thuis

willen
oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De

Obligatiegids.

Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren

van deAMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-adviezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM-ROT1’ERDAM BANK
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

DE NEDERLANDSE INVESTERINGSBANK

VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE
van

f 75.000.000
9
– 7 pct. 25-jarige obligaties 1966

in stukken van nominaal f 1000,- aan toonder

Na de toewijzing kunnen desgewenst in de plaats van obligaties schuldregisterinschrijvingen, groot ten,minste

nominaal f100.000,-, worden verkregen.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op

VRIJDAG 15 JULI 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 99’/2 pct.

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s

Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voor-

waarden van het prospectus d.d. 7 juli 1966.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

LIPPMANN, ROSENTHAL & CO. N.V.

MEES & HOPE

PIERSON, HELDRING & PIERSON

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

Amsterdam 7 juli 1966.
Rotterdam

E.-SB. 13-7-1966

735

Organisatie en Eficiency Adviseurs

11

BUREAU VAN DE KIEFT N.V.

AMSTERDAM

BRUSSEl.

:

1

in opdracht van de te ‘s-Gravenhage gevestigde nederlandse.

)
verkooporganisatie van een van de grootste bedrijven ter

I
(

wereld op het gebied van kantoorapparatuur zoeken wij –

in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een

TOPFUNCTIONARIS

Deze, onmiddellijk aan de algemeen directeur toegevoegde,

functiönaris maakt deel uit van het managementteam en’

assisteert in het bijzonder bij de bepaling en doorvoering van

het verkoopbeleid in al zijn facetten. De gedachten gaan uit

naar een

ECONOMETRIST

die reeds tijdens zijn academische opleiding en bij voorkeur

ook postdoctoraal (mogelijk ook in academisch verband) zich

speciaal heeft toegelegd op de mathematische markt-research.

Deze praemisse wordt belangrijk geacht ioor de uitoefening
van de functie. Naast de genoemde ‘es arch werkzaamheden

0
9
9

zal tevens grote aandacht besteed dienen te worden aan de

019

rentabiliteitsbepaling, de budgettering en de planning op’

korte en lange termijn van het gehele verkoopbeleid. Der-

halve ten nauwste bij het verkoopbeleid betrokken, dient de

gezochte functionaris niet alleen een wetenschappelijke instel-

ling ‘te hebben, doch tevens over een behoorlijke commerciële

feeling te beschikken.
De honorering van deze zeer interessante en verantwoordelijke

functie is zonder meer uitstekend.

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrfte-

,

lijk, te wenden tot de heer Mr. A. A. Kimbali,

Bureau van de Kieft JV. V., Leidsestraat 74, Am-

sterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige dis

cretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen worden

ingewonnen en geen contact met opdrachtgevers gelegd

,danna overleg met de candidaat.

736

DIT GEWELD WORDT HIER ‘ VERGOED

Verstandig is de man die de natuur niet onderschat.

Hij luistert naar de Bilt en dekt zich tegen storm

bij CENTRAAL BEHEER. Want CENTRAAL BEHEER

is samen met de bij haar aangesloten ondernemers-

organisaties een krachtige verzekeringscombinatie

CENTRAAL BEHEER is een instelling voor het

bedrijfsleven en opgewassen tegen het geweld van

de elementen.

MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en andere risico’a.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevaltenverzekering
voor inzittenden van automobielen, collectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van industri8le en andere objekten.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeiteverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.

CENTRAAL BEHEER

BOS EN LOMMERPLANTSOEN t AMSTERDAM.W. TEL134971.POSTBUS 8400

E.-S.B. 13-7-1966

737

FINANCIELE INSTELLING

zoekt voor haar vestiging op de

NEDERLANDSE

1

ANTILLEN een jongeman

van 25 – 30 jaar met middelbare school-

opleiding,
die na een gedegen vooroplei

ding in Nederland in staat moet zijn zich

binnen enkele jaren te ontwikkelen tot

chef van een afdeling.

Aan rekenkundig- en administratief inzicht
zowel als aan commerciële feeling en tact

worden hoge eisen gesteld.

Eigenhandig geschreven brieven met opgave van opleiding, ervaring, alsmede van de overwegingen
die aanleiding aeven tot de sollicitatie worden vergezeld van een recente pasfoto gaarne in gewacht
bij het bureau van dit blad, onder nr. ESB 28-1,
postbus 42,
Schiedam.

Het is

helemaal

geen

wsnder

dat het advertentievo!ume

van E.-S.B., vooral het

laatste
halfjaar,
zo
sterk is

gegroeid.

Er zijn namelijk weinig

bladen, die zo
goed
zijn

ingevoerd bij de leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog

terdege gelezen worden

ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering

maar de keiharde
conclusie

van het lezerskringrapport,

dat kortgeleden
door
een

ter zake kundige op

grond van een uitvoerige

enquête werd uitgebracht.

Vraagt
u het
ons eens ter

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets tç zeggen hebt.

Adm. E.-S.B.

Postbus
42 –
Schiedam.

Hoogovens Ijmuiden vraagt

mede in verband met de

komende grote uitbreidingen

voo.r de afdeling

Inkoop (Algemeen) een

afdelingschef

Deze functionaris zal leiding moeten geven aan enige
inkoopgroepen, die in nauwe samenwerking met de nieuw-

bouwafdeling en het bedrijf de zorg hebben voor
afgebakende inkoopgebieden. Voorts zal hij belast worden

met het behandelen van belangrijke transacties.

Gedacht wordt aan iemand in de leeftijd van 35 – 45 jaar,

met tenminste middelbare opleiding, die de moderne talen

in woord en geschrift beheerst.

Een technische opleiding kan tot aanbeveling strekken.

Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding
van ons nummer ED 652, lngewacht bij de afdeling Personeelsvoorziening Beambten. Nadere Inlichtingen worden desgewenst gaarne telefonisch verstrekt door de heer
Van Kleef, tel. 02550-6611, toestel 1259.

HOOGOVENS IJMUIDEN

*4:
0

738

Auteur