UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Teixeira de Mattos
D
E betreurenswaardige gang van zaken
bij
Teixeira de Mattos doet
de vraag rijzen of er geen middelen zijn een dergelijk beloop te voor-
komen. Had De Nederlandsche Bank. niet meer -kunnen doen dan
waarschuwen? Er schijnen vele waarschuwingen te zijn geweest. Was het,
in plaats van bijv. een tweede waarschuwing, niet mogelijk geweest opdracht
te geven de balans en resultatenrekeiing te publiceren, eventueel ter inzage
te leggen ten kantore van het Handelsregister? De jaarstukken van het
laatstverlopen jaar dus, met een accountantsverklaring, zonodig bovendien
een globale balans per ultimo van de laatste maand. De eenmanszaak,
firma, commanditaire vennootschap behoeven geen balansen te publiceren;
Teixeira de Mattos had het derhalve kunnen weigeren.
,,Wanneer de Nederlandsche Bank op grond van de haar verstrekte
gegevens tot de conclusie komt, dat zich bij een bepaalde instelling een
ongunstige ontwikkeling voltrekt, vestigt zij ingevolge art. 17 van de Wet
Toezicht Credietwezen daarop de aandacht .van deze instelling. Zij kan
een met redenen omkleed advies om van gedragslijn te verandere1i voor-
leggen. Voldoet de betrokken credietinstelling niet aan de in het advies
geuite verlangens dan kan de Bank tot publicatie van haar advies overgaan.
Dit geschiedt echter ingevolge art. 18 eerst na zekere tijd, gedurende welke
de betrokken credietinstelling recht van beroep op de Kroon heeft”
1).
Het Wetboek van Koophandel, art. 42c sub d bepaalt dat iedere naam-
loze vennootschap die tot bedrijf heeft of mede tot bedrijf heeft het opnemen
van gelden van derden, volledige afschriften van de balans en de winst-
en verliesrekening ter inzage voor een ieder moet neerleggen ten kantore
van het Handelsregister. Ook de kleinst denkbare besloten N.V.-krediet-
instelling is daartoe verplicht. Het is zonderling, dat de eenmanszaak, de
firma die tot bedrijf heeft het opnemen van gelden van derden hiervan is
vrijgesteld. Het werkt immers zeer preventief. De wetenschap, dat straks
de jaarstukken en de accountantsverklaring de aandacht van de financiële
pers zullen trekken, leidt tot meer voorzichtigheid in het beheer dan welke
waarschuwing ook, waarvan naar buiten niets blijkt.
Teixeira de Mattos had nooit het risico kunnen nemen af te wachten
wat er zou gebeuren als De Nederlandsche Bank bekend maakte dat zij de
firma had aangeraden de balans te publiceren, doch dat deze dit had ge-
weigerd. Het is dus de vraag, of De Nederlandsche Bank op formele gronden
niet kan eisen bij kredietinstellingen, niet in N.V.-vorm, tot publikatie van
de jaarstukken over te gaan, of wel een balans per een bepaalde datum
voor een ieder ter beschikking te stellen.
Het is verder duidelijk dat kredietinstellingen, niet in N.V.-vorm, er
goed aan zullen doen hun jaarstukken ter beschikking van bijv. de finan-
ciële pers te stellen.
‘s.Gravenhage.
J. BRANDS.
‘) G. M. Verrjn Stuart,
Bankpolitiek,
Leiden 1956, 7e druk, blz. 477.
22 juni 1966
51e jaargang, no.
2547
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen;
H. W.
Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARiS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Prof. Drs. J. Brands:
Teixeira de Mattos …….643
Prof. Dr. J. Wemeisfelder:
Ervaringen met democratisch
georganiseerde bedrijven … 644
Prakken:
De economische beoordeling
Van investeringsprojecten,
met een naschrift van Drs. K.
J. Mulder …………….
647
N. Binnendijk:
De ,,gelijkspel”-methode .. 649
Drs. D. H. Franssens:
Landbouwbelangen en ruim-
telijke ordening ……….
650
De creativiteit van het onder-
nemen ……………….656
Ingezonden stuk:
Drs. P. L. Klooster: De nor-
men naakt,
met een naschrift
van Drs. R. Schöndorff ….
660
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt … 661
643
Ervaringen met democratisch georganiseerde
bedrijven
De arbeidersraden in Joegoslavië
Inleiding
B
IJ een vorige gelegenheid bespraken wij in dit blad de
ervaringen in Israël opgedaan met de geheel op demo-
cratische basis georganiseerde kiboetz-bedrijven
1).
Minstens even interessant – zo niet interessanter – is de
wijze waarop het bedrijfsleven in Joegoslavië is georgani-
seerd. Maken de kiboetz-bedrijven slechts een klein onder-
deel uit van de Israëlische economie, de volledig gedemo-
cratiseerde bedrijfsorganisatie is in Joegoslavië de regel.
In dit opzicht is het Joegoslavische democratiserings-
experiment uniek voor de hele wereld, inclusief de commu-
nistische wereld, en daarom uitermate boeiend.
In een Joegoslavisch bedrijf kent men, op grond van de
grondwet en nadere wettelijke regelingen, in een bedrijf
de volgende organen:
1. Het
arbeiderscollectief
dat alle werknemers van een
bedrijf omvat.
2; De
arbeidersraad
die gekozen wordt uit het arbeiders-
collectief. Men zou kunnen zeggen dat de arbeidersraad
een arbeidersparlement is met vèrgaande bevoegdheden.
De bevoegdheden van de arbeidersraad zijn zelfs alles-
omvattend. Enkele bevoegdheden zijn:
.’ Hij besluit over de jaarplannen van het bedrijf.
• Hij beslist over de verlies- en winstrekening en be-
paalt welk deel van de winst voor loonsverhogingen en
welk deel voor netto investeringen zal worden gebruikt.
• Hij besluit over beloningssystemen en eventueel over
disciplinaire maatregelen.
• Hij kiest de zgn. arbeidersbeheersraad (hieronder
nader toegelicht).
.. Hij kiest de directeur van het bedrijf en ontslaat
deze wanneer hij niet langer meer het vertrouwen geniet.
• 3. De
arbeide,’sbeheersraad.
Deze kan men beschouwen
als het dagelijks bestuur van de fabriek. Deze raad wordt
gekozen uit de arbeidersraad. Hij voert de besluiten van de
arbeidersraad uit en bereidt deze ook voor.
. De directeur.
De positie van de directeur in een vol-
ledig ‘gedemocratiseerd bedrijf naar Joegoslavisch model
is een geheel andere dan die in een Westers bedrijf of een
Russisch bedrijf. Men kan de positie van de directeur zien
als een soort secretaris-generaal. Hij voert de besluiten uit
van de arbeidersraad en het arbeidersbeheerscomité en is
daaraan verantwoording verschuldigd. Hij moet alle ver-
gaderingen van de zoëven genoemde organen van zelf-
bestuur bijwonen, maar is daarvan geen voorzitter. De
arbeiders die hem gedurende een vergadering ter verant-
woording kunnen roepen, zijn echter buiten de vergadering
aan hem ondergeschikt. De directeur wordt gekozen voor
) Zie
E.-S.B.
van 1 september 1965.
een periode van 4 jaar, maar kan worden herkozen. In
beginsel kan een directeur – wanneer hij zijn werk goed
doet – dus zijn leven lang directeur van dezelfde fabriek
blijven. Anderszijds kan hij echter ook door een motie
van wantrouwen tussentijds het veld moeten ruimen. Hij
moet dan ander werk zoeken hetzij in dezelfde fabriek,
hetzij elders.
Ideologische
achtergronden
D
E democratisering van de Joegoslavische bedrijven
ging – zeer tegen de zin in van sommige commu-
nisten – gepaard met invoering van concurrentie,
vrije prijsvorming en winstmotief naar kapitalistisch voor-
beeld. Dit complex van maatregelen wordt echter – merk-
waardige paradox – verdedigd met een marxistische ideo-
logie, die men als ,,neo-marxistisch” zou kunnen ken-
schetsen. Marx voorspelde immers dat in een volledig
communistische maatschappij o.a.: (a) de arbeiders hun
lot in eigen hand zouden hebben genomen; (b) de zgn.
,,vervreemding” van de arbeider zou zijn opgeheven (,,ver-
vreemding” treedt in de marxistische gedachtengang op
wanneer een mens niet is wat hij zou kunnen zijn, d.w.z.
een mondig en in vrijheid scheppend wezen); (c) de Staat
zou zijn ,,afgestorven” (d.w.z. de Staat geen invloed meer
zou hebben).
Welnu:de neo-marxistische theorie van Joegoslavische
makelij stelt dat de arbeiders eerst hun lot in eigen hand
hebben genomen wanneer zij zèlf het beheer voeren ôver
de produktiemiddelen. Dit kan alleen wanneer men de
bedrijven waar zij werken volledig democratiseert. Dit
eigen beheer zou echter een fictie worden wanneer er een
machtige bureaucratie is, die het bedrijfsleven beheerst.
In een centrale planeconomie, aldus deze neo-marxistische
ideologie, heeft de arbeider zijn lot niet in eigen hand.
Wanneer het bedrijfsbeleid onderworpen is aan een eco-
nomische bureaucratie, treedt eveneens ,,vervreemding”
op, omdat de bureaucratie vreemd is aan de mens als een
creatief en in vrijheid scheppend wezen. Bovendien: hoe
kan de Staat ,,afsterven” (zoals Marx voorspelde) wanneer
men, de bureaucratie niet liquideert. Het noodzakelijk
complement op arbeiders-zelf bestuur is dan ook vrije prijs-
vorming, d.w.z. vrije concurrentie. Vrije concurrentie
impliceërt van zelf weer het streven naar winst.
Praktische ervaringen
E
EN grondige analyse van het Joegoslavisch experi-
ment zou een paar jaar van studie vragen. Bovendien
is het proces van democratisering nog maar betrekke-
lijk kort aan de gang (men begon in 1952, terwijl het proces
nog niet is voltooid). Omdat er nog slechts kort ervaring
•
(LM.)
t.. Met
éé
n aandeel
VEREEAUGD EEZIT VAN
644
mee is opgedaan, weet men evenmin iets over de gevolgen
die op langere termijn kunnen optreden. Onderstaande
kanttekeningen pretenderen dan ook niet meer te zijn dan
indrukken, opgedaan bij een studie ter plaatse.
Voorshands lijkt het wèl vast te staan dat de bedrjfs-
democratisering in geen geval (zoals men misschien zou
verwachten) tot een economische catastrofe heeft geleid.
Integendeel: nadat het systeemwerd ingevoerd, zijn inves-
teringen en produktiviteit met sprongen omhoog gegaan.
Het blijkt daarbij dat met name de reserveringen in de
bedrijven sterk toenemen. Anders gezegd: de absoluut en
relatief steeds groter wordende interne bedrijfsreserveringen
wijzen erop dat de grote wettelijke bevoegdheden van de
arbeidersraden niet geleid hebben tot een groot feest van
potverteren, waarbij reserves worden omgezet in loons-
verhogingen. De arbeidersraden blijken voldoende ver
–
antwoordelijkheidsbesef te hebben om te
begrijpen
dat de
toekomst van het
bedrijf
juist afhangt van de reserveringen.
Aangezien in onze Westerse waardenhiërarchie de demo-
cratische bestuursvorm als superieur wordt beschouwd aan
de autocratie en de oligarchie, appeleert het Joegoslavisch
voorbeeld sterk aan ons Westers idealistisch normbesef.
Met idealisme komt men echter in onze keiharde wereld
niet zo héél ver. Bij een meer realistische benadering weet
men dan ook haast van tevoren dat de ,,informele”, d.w.z.
de werkelijke, organisatie in iedere democratie sterk af-
wijkt van de formele organisatie, zoals men deze in fraaie
organisatielijnen op papier kan tekenen of in wettelijke
maatregelen vastleggen. Alle moeilijkheden die normaliter
een democratie meebrengt, brengt ook een bedrijfs-
democratie naar Joegoslavisch voorbeeld mee. Enkele van
deze moeilijkheden willen wij nader belichten:
1. De feitelijke macht aan kennis’ en ervaring, ‘van be-
lang voor het beheer van een bedrijf, ligt niet bij de arbeiders
maar bij de technocratie in het bedrijf (ingenieurs, econo-
men, accountants enz.). Wanneer zij goed samenwerken
met een bekwaam directeur, is het voor ondeskundigen
moeilijk om het hier tegen op te nemen, zelfs al heeft
deze directeur met zijn staf, zoals in Joegoslavië, formeel
geen bevoegdheden en is hij volgens de wet ondergeschikt
aan het arbeidersparlement. De ervaring leert dan ook –
en de Joegoslaven geven dit toe – dat de arbeidersraden
heel gemakkelijk praatcolleges worden, waar men uitvoerig
praat over kleinigheden, terwijl de grote – doch moeilijke
–
beslissingen snel worden afgehandeld (Parkinson!). Ook
is de’bèlangstelling voor de arbeidersraden gering. Een door
Meister
2)
in een Joegoslavische fabriek gehouden enquête
wees uit dat onder de arbeiders de kennis van het zelf-
besturingssysteem gering was. Men probeert dit euvel
echter zo veel mogelijk te bestrijden. Dit doet men o.a.
door uitvoerige voorlichting, maar ook door scholings-
cursussen waarbij men de werknemers kennis tracht
bij
te
brengen, over economische vraagstukken. In televisie-
programma’s en krantenvoorlichting wordt duidelijk ge-
maakt dat men zich vooral niet door de directeur moet
laten ringeloren (!) (hetgeen erop wijst dat de informele
positie van de directeur soms een andere is dan de formele
positie).
2)
A. Meister:
Socialisme et autogestion,
Parijs 1964.
Dat de zelfstandige besluitvorming van een bedrijfs-
gemeenschap ,,materieel” vaak iets anders is dan ,,formeel’,
kan geïllustreerd worden met een voorbeeld van een refe-
rendum dat onder het arbeiderscollectief van een grote
fabriek in Belgrado werd gehouden over de -fusie van het
bedrijf met een ander bedrijf. De toelichting op het refe-
rendum over deze uiterst belangrijke beleidsvraag was on-
geveer als volgt: ,,Fusie betekent voor ons bedrijf: (a) goed
kopere inkoop van grondstoffen; (b) grotere specialisatie-
mogelijkheden; (c) betere afzetmogelijkheden. Als gevolg
van a, b en c kunnen-wij méér winst maken en dus hogere
lonen aan onze bedrijfsgenoten uitkeren. Is U’ véôr’ of
tegen de fusie?”. Het hoeft niet te verwonderen dat 100
pCt. van het arbeiderscollectief vôér fusie stemde! -.
Hoe moeilijk het is om iedereen te betrekken in-de
besluitvorming, blijkt ook uit de samenstelling van de
arbeidersraden. De geschoolde arbeiders en het hoger
personeel zijn over-gerepresenteerd, terwijl de ongeschool-
den zijn onder-gerepresenteerd. Dit euvel tracht men te
verhelpen door een verplichte roulering van het lidmaat-
schap van de arbeidersraad en het arbeidersbeheers-
comité. (Hiermee wordt ook voorkomen dat een- nieuwe
,,bestuursklasse” ontstaat. Tevens tracht men daarmee
tegen te gaan dat leden van de zelfbesturingsorganen voor
zich zelf de prettigste baantjes versieren). Sociologisch
onderzoek van het Joegoslavisch sociologisch instituut .in
Zagreb heeft uitgewezen, dat de effectieve’ belangstelling
voor en participatie aan het bedrijfsbeleid inderdaad toe-
neemt wanneer men eenmaal lid van een van’de bestuurs-
colleges is geweest.
Democratisering betekent niet zonder méér vrede-
lievende samenwerking. De strijd verplaatst zich door-:dë
democratisering naar andere fronten en
–
kan méér dan
anders een strijd worden tussen de bedrijfsgenoten onder-
ling. -Met name omdat men in Joegoslavië zoveel mogelijk
tracht de democratie per afdeling door te voeren en iedere
afdeling ,,inkomen” uit het bedrijf krijgt op grond van
haar eigen bijdrage aan het bedrijf, kan er een strijd op
leven en dood ontstaan tussen de verschillende afdelingen
onderling over het aandeel in de te verdelen buit (in casu
het voor loonsverhoging beschikbare bedrijfsinkomen).
–
(LM.)
,
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen
1894
E.-S.B. 22-6-1966′
–
645
Door arbitrage moet dit aandeel dan worden vastgesteld.
Van Joegoslavische vakbondszijde noemde men dit een
van de moeilijkste problemen van de bedrjfsdemocratie.
Waardering van de bedrijfsdemocratie
B
OVENSTAANDE bezwaren en moeilijkheden impli-
ceren natuurlijk niet dat daarom de bedrijfsdemo-
cratie geheel ineffectief zou zijn of zou moeten worden
verworpen. Dat is een geheel andere kwestie. Ook de klas-
sieke bedrijfsvorm in het Westen en die in de Sowjet-Unie
heeft zijn eigen bezwaren en moeilijkheden. De vraag:
,,wat is beter”, is een kwestie van subjectief afwegen van
vôôr- en nadelen, daarbij in aanmerking nemend dat de
verschillen tussen de democratische bestuursvorm en de
oligarchische meestal minder groot zijn dan zij op papier
lijken.
Enkele van deze subjectieve factoren die men moet
,,wegen”, wanneer men beide systemen van bedrijfsvoering
vergelijkt, zijn de volgende. Hèt grote voordeel van de
volledige bedrjfsdemocratie is dat de werknemers formeel
zèlf verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken in het
bedrijf. De slechte gang van zaken kan dan nooit de be-
drijfsleiding worden aangewreven. Zoals reeds werd gezegd:
ideëel gesproken is de democratische bestuursvorm supe-
rieur aan iedere andere vorm van bestuur. Om het boven-
staande met een actueel voorbeeld te illustreren: het drama
rond de directie van de Davo-haardenfabriek is in een
gedemocratiseerde bedrijfsvorm naar Joegoslavisch model
onmogelijk. De werknemers hebben inderdaad het lot van
hun eigen bedrijf en daarmee hun persoonlijk lot in eigen
hand.
Tegenover deze voordelen moet men een aantal nadelen
plaatsen, t.w.:
1. Democratie betekent traagheid in de besluitvorming
en daarmee verlies aan produktiviteit en dus van inkomen.
Tot nu toe heeft het Joegoslavische voorbeeld uitgewezen,
dat er wat betreft het verlies aan produktiviteit geen rampen
zijn
g
ebeurd en dat democratisering aan een behoorlijke
pro
d
u
ktiviteitsstijging niet in de weg stond.
Dat neemt niet
weg dat het niet onaannemelijk lijkt
dat
zonder democra-
tisering het bedrjfsinkomen waarschijnlijk hoger zou zijn
geweest.
2.Democratie brengt op eigen Wijz
e fricties,
frustraties en
wrijvingen. Het is dan ook een open vraag hoe men in een
gedemocratiSeerd bedrijf de democratie ,,subjectief” ervaart.
In het zoëvefl genoemde onderzoek van Meister werd
aan Joegoslavische arbeiders de vraag gesteld, of men
van mening was dat in het bedrijfsbeleid de belangen van
de arbeiders werden achtergesteld bij de belangen van het
bedrijf. Van de werknemers beantwoordde
85
pCt. deze
vraag ontkennend. Indien ik mij goed herinner gaf een in
(1. M.)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WADENINGEPI
• ZALEN VOOR 10-20-50.100.200 PERSONEN TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
R8tisserie Belmonte
–
Indisch restaurant
–
Bar
Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden
WE R
~
—`.
-i a
Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar via uw bankier of commissionair.
(1. M.)
de Nederlandse metaalindustrie gehouden enquête, waar
een analoge vraag werd gesteld, eenzelfde uitslag. Zo gezien
zou de subjectieve verwerking van de werknemers van het
beleid in niet-democratisch georganiseerde Nederlandse
bedrijven niet veel afwijken van die in democratisch geor-
ganiseerde Joegoslavische bedrijven. De persoonlijke frus-
traties in een democratie zijn van geheel andere aard dan
in een verlichte oligarchie, maar
zij
worden even goed als
,,frustraties” ervaren. (Er moet hier in elk geval een breed
terrein liggen voor alle mogelijke onderzoekingen waar
sociologen van kunnen smullen). –
3. Het is een open vraag, of volledige bedrijfsdemocra-
tisering mogelijk is in een systeem waar de produktie-
middelen in particuliere handen zijn. De mogelijkheid tot
het hebben en het creëren van particulier bezit van pro-
duktiemiddelen past in de gehele waardenhiërarchie van
de Westers-kapitalistische samenleving. Voorshands ziet
het er niet naar uit dat in deze op eeuwenoude tradities
gebaseerde waardenhiërarchie, revolutionaire veranderingen
zullen optreden. Het is ook moeilijk om uit te maken Wat
men in de communistische landen aan welvaart en dyna-
miek opoffert door deze bezitsprikkel weg te nemen.
Gezien de snelle stijging van de produktiviteit in de com-
munistische landen zou men geneigd zijn om te concluderen
dat men de betekenis van deze bezitsprikkel voor de groei
van het nationaal inkomen niet moet overschatten. Boven-
dien moet men in aanmerking nemen dat naar mate de
betekenis van de groot-bedrijven en mammoet
–
bedrijven
groeit, de bezitsprikkel van steeds geringer betekenis wordt,
omdat deze voor de groei van deze bedrijven niet relevant
is.
De keuze uit de hierboven genoemde voor- en nadelen
van volledige bedrjfsdemocratie is geen wetenschappelijke
maar een subjectieve, persoonlijke, keuze. Wèl kan men
door wetenschappelijk onderzoek trachten de voor- en
nadelen van beide systemen van bedrijfsvoering zoveel
mogelijk expliciet te maken en zo nodig te kwantificeren
en daarmee te objectiveren.
Al met al zouden wij in verband met het bovenstaande
willen concluderen dat er alle aanleiding is om het Joego-
slavisch experiment met belangstelling te volgen. Het ver-
ruimt ons denken en – last but not least – het helpt ons
mede om onze (vele) eigen vooroordelen op te sporen.
Leende.
J. WEMELSFELDER,
646
De economische beoordeling
van investeringsproj ecten
W
AT de heer Mulder in zijn artikel: ,,De economische
beoordeling van investeringsprojecten”) als een soort
Eureka-gedachte naar voren brengt, nl. de brug tussen
de ,,pay out time”-rnethode (hierna min te duiden als P.O.T.-
methode) en de ,,discounted cash flow”-methode (hierna
aan te duiden als D.C.F.-methode), blijkt in feite niet
meer dan een handreiking zonder verdere consequenties te
zijn. Zoals de heer Mulder terecht opmerkt, is het moge-
lijk de netto inkomsten
2)
van een investeringsproject
tegen een zodanig percentage (positief dan wel negatief)
te disconteren, dat de initiële investering
3)
na de door
de ondernemer, in het kader van de P.O.T.-methode,
gestelde maximum terugvloeiingstijd is terugverdiend. Hij
illustreert dit aan de hand van een numeriek voorbeeld
en leidt hier dan uit af, datbij een disconteringspercen-
tage van nul een bepaalde terugverdientijd zal bestaan,
welke langer wordt naarmate het genoemde percen-
tage stijgt. We kunnen dit inderdaad, zoals de heer Mulder
heeft gedaan, in een keurige grafiek uitzetten (de ge-
lijkspelkromme), waarbij dadelijk valt af te lezen welke
terugverdientijd van een bepaald investeringsproject
geëist moet worden om een bepaald minimum gewenst
rendement te verkrijgen, wat in de D.C.F.-methode bekend
staat onder de benaming van ,,cost of capital”
4).
Tot dusver is alles geheel juist en naar het zich in eerste
instantie laat aanzien hebben we hier een pasklaar model
voor de ondernemèr die het plan heeft te investeren en die
niet in staat is zich te bedienen van ,,ingewikkelde” inves-
teringsselectiemethoden, Wanneer iemand namelijk een be-
paalde ,,cost of capital” eist, kan hij dadelijk van de grafiek
afiezen welke terugverdientijd hiermee correspondeert.
Voorwaar een op het eerste gezicht theoretisch juiste en,
wat tevens bijzonder belangrijk is, praktische oplossing.
Bij nader inzien echter blijken er nogal wat complicaties
op te treden bij het door de heer Mulder ontwikkelde
systeem, welke tevens ten dele inherent zijn aan de P.O.T.-
methode in haar oorspronkelijke vorm en die aan dezelver
toepassing in de
praktijk
veel afbreuk doen. We zullen deze
kritiek puntsgewijs samenvatten.
In de eerste plaats kijkt de D.C.F.-methode naar de gehele
1
)Zie
E.-S.B. van 20 april 1966.
Onder netto inkomsten wordt hier verstaan het totaal
bedrag aan inkomsten (prjs x hoeveelheid) minus de additionele
uitgaven.
Initiële investering wordt hier gedefinieerd als het bedrag
aan uitgaven voor duurzame produktiemiddelen, installatie-
kosten, vermogenbeslag gedurende de bouwperiode enz. Kort
geformuleerd, al die uitgaven welke gedaan moeten worden voor-
dat het project netto inkomsten afwerpt.
Hoe de ,,cost of capital” berekend wordt, d.w.z. hoe men
dit percentage moet kiezen, is afhankelijk van allerlei factoren,
zoals de doelstelling van de onderneming, de aard van het in-
vesteringsproject enz.
levensduur
5)
van een bepaalde investering en zolang er
netto opbrengsten vloeien moet men deze in de berekening
betrekken, gedurende genoemde,ievensduur.
Al
deze ,,cash
fiows”, gedisconteerd tegen een door de ondernemer ge-
kozen ,,cost of capital” minus de initiële investering, leveren
een bepaald bedrag op: de kapitaalwaarde vart deinves-
tering. Deze kapitaalwaarde welke als investeringscriterium
geldt bij de D.C.F.-methode is dus een functie yan de
gehele
levensduur van de investering De P.O.T.-methode daaren-
tegen houdt in haar zuivere vorm alléén rekening met de
netto inkomsten die ontstaan gedurende de termijn welke
de ondernemer, binnen het kader van deze methode, als
maximum terugverdientijd aanvaardbaar acht. Wat daarna
het patroon van de netto inkomsten zal zijn, is voor de
investeringsbeslissing tèn dezen
niet
relevant. (De heer
Mulder heeft dit in zijn artikel duidelijk gereleveerd).,
Dientengevolge is het heel goed mogelijk, dat een on-
dernemer een beslissing neemt die, in het kader van de
hedendaagse, als theoretisch juist aanvaarde normen,
niet te verantwoorden valt. Toch geldt ditzelfde ook
voor de methode-Mulder, wanneer de ondernemer in het
kader van de P.O.T.-methode een maximum terugverdien-
tijd vaststelt en daarna gaat kijken tegen welk percentage
de netto inkomsten van een bepaald investeringsproject
gedisconteerd moeten worden, zodanig dat de initiële in-
vestering na genoemde termijn
juist
is terugverdiend. Op
grond van dit percentage zal de ondernemer een beslissing
nemen, als ik de methode-Mulder goed heb begrepen (de
P.O.T.-methode geamendeerd met de ,,cost of capital”
uit de D.C.F.-methode). Wat er
na
deze periode gebeurt,
is ook hier
niet
relevant.
In de tweede plaats meent de heer Mulder dat zijn
methode minder rekenwerk met zich brengt dan de gewone
D.C.F.-methode. Echter, alvorens de gelijkspelkromme te
kunnen bepalen zal men steeds de inkomsten van opeen-
volgende perioden moeten disconteren (voor een steeds
langere termijn zal men een disconteringspercentage
moeten berekenen om zodoende het functionele verband
tussen de tijd en de alternatieve disconteringspercentages,
de gelijkspelkromme, te kunnen weergeven). Bij de D.C.F.-
methode daarentegen voert men slechts één berekening
uit (men disconteert alle toekomstige verwachte netto
inkomsten in één enkele keer tegen de ,,cost of capital”).
Dientengevolge brengt de methode Mulder méér rekenwerk
met zich dan de D.C.F.-methode. Bovendien zal men voor
elk project afzonderlijk een geljkspelkromme moeten be-
bepalen, als gevolg van de omstandigheid dat we steeds
wisselende verhoudingen hebben tussen de initiële in-
vestering en de jaarlijks vrijkomende netto inkomsten.
De levensduur van een investering is geëindigd wanneer de
netto inkomsten nihil zijn geworden en er geen vervangings-
mogelijkheden met kostenverlagingen aanwezig zijn.
(LM.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
E.-S.B. 22-6-1966
647
In de derde plaats zou ik nog een opmerking willen
plaatsen betreffende de gestileerde vorm van de gelijkspel-
kromme. De heer Mulder is namelijk in staat een dergelijk
continu verloop te tekenen, daar hij de netto inkomsten in
de loop van de tijd, absoluut gezien, constant heeft geno-
men. Deze continuïteit blijft tevens gehandhaafd wanneer er
een bepaald functioneel verband bestaat tussen de netto
inkomsten in de loop van de tijd. Vertonen de netto
inkomsten daarentegen een onregelmatig verloop, dan zal
de gelijkspelkromme discontinu worden en zelfs is het
mogelijk dat deze curve gaat afnemen als gevolg van de
omstandigheid dat de netto inkomsten in een bepaalde
periode negatief zijn. Op de door de heer Mulder gedachte
investeringsbeslissing is dit echter niet van invloed. Steeds
correspondeert met een bepaalde terugverdientijd slechts
één
disconteringspercentage. Het omgekeerde behoeft
echter geenszins het geval te zijn. Gegeven het discontinue
verloop van de gelijkspelkromme is het heel wel mogelijk,
dat een
gegeven
disconteringspercentage overeenkomt met
verschillende
terugverdienperioden. Dit punt houdt echter
geen kritiek in op de methode-Mulder, maar een amen-
dering in praktische richting.
Ter adstruering van deze uitspraak volgt hier nog een
numeriek voorbeeld. We hebben een initiële investering
ad f. 10 mln, met een economische levensduur van 7 jaar
(zie voetnoot
5).
Verder veronderstellen we dat de ,,cash
fiows”
6)
aan het eind van ieder jaar worden gerealiseerd.
We hebben dan het volgende beeld van de ,,cash fiows”:
aan het eind van het eerste jaar
f. 1.000.000
(tI)
tweede ,,
f.
2.000.000 (t2)
derde
,,
f. 2.880.000 (t3)
vierde
f. 7.720.173 (t4)
vijfde
f.
(0)
zesde
,, –
f.
3.600.173 (16)
zevende ,,
f. 11.293.632 (t7)
Wanneer we voor opeenvolgende perioden het discon-
6)
Zie de definitie van de netto inkomsten = ,,cash fiows”
disconterings –
–
percentage
teringspercentage berekenen, krijgen we het volgende beeld:
aan het eind van het eerste jaar
.- 90 pCI. (tI)
tweede ,,
– 50 pCt. (t2)
derde
,,
—20pCt. (t3)
vierde
+ 10 pCI. (t4)
vijfde
+ 10 pCt. (tS)
zesde
0 pCI. (t6)
zevende ,,
+ 20 pCt. (t7)
Het rendement van het project gedurende de
gehele
economische levensduur is dus 20 pCt.
De gelijkspelkromme vertoont nu het volgende beeld
(hierbij veronderstellend dat het toegestaan is de ver-
schillende punten met elkaar te verbinden). Zie grafiek.
Ik ben me ten zeerste bewust van het feit, dat de nume-
rieke waarden zeer extreem zijn en in de praktijk nauwelijks
zullen voorkomen. Toch zijn ze dusdanig genomen om
duidelijk juistgenoemde bewering te staven. Verder is hier
afgezien van allerlei complicaties op grond waarvan het
niet toelaatbaar is
zowel
de inkomsten
als
de uitgaven tegen
hetzelfde
percentage te disconteren.
O
P grond van bovenstaande kritiek zal de heer Mulder
mij misschien verwijten dat ik zijn artikel verkeerd
heb begrepen en dat hij in plaats van in de P.O.T.-
methode een bepaald disconteringspercentage in te voeren,
alleen heeft aangetoond dat de disconteringspercentages
van de D.C.F.-methode zich in bepaalde terugverdienter-
mijnen laten vertalen, in welk geval het eerste kritiekpunt
ontzenuwd is, tenminste wanneer men uitgaat van de
D.C.F.-methode. Ongetwijfeld is het echter de bedoeling van
de heer Mulder geweest om ten behoeve van de onderne-
mers die met de terugverdientijd plegen te werken, te bewij-
zen dat de P.O.T.-methode lang niet zo ver van de D.C.F.-
methode verwijderd is als men over het algemeen meent te
moeten aannemen. Maar wanneer een ondernemer gebruik
maakt van het begrip terugverdientijd, ook al is dit niets
anders dan een, andere weergave van een bepaald dis-
conteringspercentage, â la D.C.F.-methode, zal hij tevens
een maximum aanvaardbare terugverdientijd moeten vast-
stellen, daar
dan
alleen genoemde vertaling (van een ge-
geven disconteringspercentage in een bepaalde terugver-
dientijd) zinvol is. Immers, wanneer men een zekere
kwaliteit bepaalt met het doel deze te gebruiken als se-
lectiecriterium, in welke hoedanigheid dan ook, dient
men deze te bezien tegen de achtergrond van een stan-
daardkwaliteit, in dezelfde termen gesteld. In het kader
van de methode-Mulder is het echter niet duidelijk welke
rol het minimum gewenste rendement van de D.C.F.-
methode, de ,,cost of capital”, in terugverdienbewoor-
dingen speelt, zodanig dat we een volledig substituut van
de D.C.F.-methode hebben. De moeilijkheid is namelijk
deze, dat de terugverdientijd van de P.O.T.-methode een
maximum eis is en de ,,cost of capital” van de D.C.F.-
methode een minimum eis. Het enige wat we in feite kunnen
doen is de ondernemer vertellen, dat een gegeven ,,cost
of capital” correspondeert met een bepaalde terugver-
dientïjd, hetgeen wil zeggen dat een ondernemer pas
na
deze terugverdientijd de
eigenlijke
winst van het project
kan verwachten, zodat het plotseling een minimum termijn
wordt in plaats van een maximum, met welk laatste de
P.O.T.-methode pleegt te werken als selectiecriterium.
Samenvattend
kunnen we concluderen dat de heer Mul-
der een interessante poging heeft gedaan twee methoden
van de investeringsselectieproblematiek, die nogal tegen-
over elkaar staan, in elkaar te vertalen. Helaas is hieruit
mi. echter nog geen praktisch bruikbaar
investerings-
selectiecriterium
tevoorschijn gekomen.
Leeuwarden.
B. PRAKKEN.
648
Naschrift
[)
E heer Prakken heeft mijn
bedoelingen wat overge-
waardeerd. Ik beschouw
als de voordelen van de gelijk-
spel-kromme
het gemak waarmee het
wezen van de zaak ermee aan
een min of meer geïnteresseerde
,,outsider” kan worden uitgelegd;
de manier van rekenen, die
aanmerkelijk eenvoudiger wordt,
doordat men niet uit een tevoren
vastgeprikte levensduur een ren-
tabiliteitspercentage
berekent,
maar omgekeerd berekènt, welke tijd nodig zou zijn om een
bepaald (als variabele op de verticale as uitgezet) percen-
tage te halen en
het extra inzicht dat gegeven wordt met betrekking
tot de invloed van de gebruiksduur op het resultaat; de
ongewisheid van elke gebruiksduurschatting maakt dit tot
een punt van praktische betekenis.
Ik heb
niet
de pretentie, dat met de gelijkspel-kromme
de fundamentele ,,défauts” kunnen worden opgelost, die
in bepaalde aan ,,insiders” genoegzaam bekende gevallen
(1. M.)
verbonden zijn aan de -disconteringsmethode. Ofschoon in
die gevallen de kans op een wat bizarre gelijkspel-kromme
Vrij groot wordt (zie bijv. het hierboven gegeven geval),
mag men er toch niet op rekenen dat men altijd op deze-
wijze zal worden gewaarschuwd. De vakman kan, ook bij
het beoordelen van het basismateriaal, nog niet gemist
worden.
Ten slotte: het investeringsselectiecriterium, door de
heer Prakken in zijn conclusie ten tonele gevoerd, is in
mijn artikel niet behandeld. Evenmin heb ik over ,,cost
ôf capital” gesproken.
Rozendaal (Gid.).
Drs. K. J. MULDER.
De ,,geljkspel”-methode
D
E door Drs. K. J. Mulder in zijn artikel -over ,,De
economische beoordeling van investeringsprojecten”
in
E.-S.B.
van 20 april 1966 ontwikkelde ,,gelijkspel”-
methode suggereert een gelijkheid voor de berekening van
,,pay out time” en interne rentevoet. M.i. ten onrechte.
Immers, de doelstellingen van beide berekeningswijzen’
zijn geheel verschillend. De ,,pay out time” wenst de mini-
mum (noodzakelijke) levensduur vast te stellen, terwijl de
interne-rentevoetberekening een indruk omtrent de winst-
gevendheid moet vormen. Niettemin is het juist dat beide
methoden door één algemene formule weergegeven kunnen
worden. Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst gaf deze op zijn college
Ii
de volgende gedaante: x = E CF (1 +
z
)_
t.
t=o
De verschillende methoden volgen hieruit door bepaalde
veronderstellingen t.a.v. de symbolen, nl. ij als ,,pay out
time” indien gegeven x als investeringsbedrag en z als ,,firms
cost of capital”; z als interne rentevoet indien gegeven
x als investeringsbedrag en ij als levensduur; ten slotte de
netto contante waarde als het verschil tussen linker- en
rechterlid indien x het investeringsbedrag, ij de levensduur
en z de ,,firms cost of capital” vormen. Uit deze benadering
blijkt dat de ,,gelijkspel”-methode eist dat tegelijkertijd
voldaan moet zijn aan de voorwaarden: (a) ,,pay Out time”
is levensduur en (b) ,,firms cost of capital” is-interne rente-
voet. Dit nu zal slechts zelden voorkomen.
Met dat al is het niet onmogelijk om het winstge’end-
heidscriterium te hanteren voor een ruimer gebied van
,,firms cost of capital” en tijdsfactor. De berekening van een
unieke oplossing dient daartoe te worden opzijgezet en
vervangen door een grens die de overgang van verlies
naar winst aangeeft met behulp van een zgn. indifferentie-
curve (zo men wil ,,gelijkspel”-ljn). Deze geeft aan het quitte
spelen tussen verlies en winst onder bepaalde veronder-
stellingen. Voor elke investering afzonderlijk worden
daartoe bepaald de combinaties van discontovoet en tijd,
die tot de netto contante waarde nul leiden. De gedaante
van de gevonden curve hangt af van het verloop van ,,cash
flow” en investeringsbedragen, zodat een aangeven van
een ,,normaal” verloop der curve niet mogelijk is.
Deze wijze van benadering vermijdt een discussie over de
meest realistische grootte van de ,,firms cost of capital” en
levensduur. Niet echter de discussie omtrent inhoud en
meting van de begrippen investeringsbedrag en ,,cash
flow”. Voor een degelijke praktische uitvoering hebben de
theoretici zich niet geïnteresseerd. Het valt dus te voor-
zien dat in de praktijk een veelheid van normen zal worden
ontwikkeld waarna, evenals dit bij de kosten- en winstbe-
rekening het geval was, het debat over de principieel juiste
bepaling een aanvang kan gaan nemen.
Biithoven.
N. BINNENDIJK.
(t. M.)
E.-S.B. 22-6-1966
.
–
649
Landbouwbelangen.
en ruimtelijke ordening
D
E openbare discussie over- de ruimtelijke ordening is
in de achter ons liggende periode uiteraard sterk
beïnvloed door het in werking treden,- op 1 augustus
1965, van de nieuwe wetgeving. Hoe noodzakelijk het
echter ook moge zijn deze materie te leren kennen en
nader te interpreteren, het werk in de praktijk gaat door.
De overheid kan nu eenmaal niet wachten met het voor-
bereiden en vaststellen van streekplannen en bestëmmirgs-
plannen tot de laatste beschouwingen over de nieuwe wet-
telijke maatregelen zijn gedrukt. Daarbij komt, dat juist
de praktijk van de uitvoering aanleiding zal geven tot
steeds weer nieuwe vragen, zodat de meer gevestigde op-
vattingen toch eerst ontstaan in wisselwerking tussen uit-
voering en theorie. Dat is trouwens in zulke gevallen de
normale gang van zaken.
Het is dus nodig de concrete belangen, waar het bij
het maken van plannen ten slotte om gaat, goed in het
oog te houden. Ook daarbij doen zich nieuwe gezichts-
punten voor, in verband met de boven bedoelde wet-
geving, maar ook door de steeds weer nieuwe veranderingen
van de feitelijke situatie en van de heersende opvattingen
over belangrijke aspecten van het beleid.
Het nu volgende beoogt een bijdrage te zijn tot een beter
inzicht in de positie van de land- en tuinbouw in het kader
vân de ruimtelijke ordening. Er worden dus ook alleen
die aspecten van de landbouw aan de orde gesteld, welke
voor de.ruimtelijke ordening relevant zijn.
Uitgangspunt
Er wordt daarbij uitgegaan van de zienswijze – neer-
gelegd in mijn artikel ,,Streekplannen en uitbreidings-
plannen als bestuurlijk instrument”
1)
– dat de ruimtelijke
ordening speelruimte moet laten aan de te coördineren,
onderling sterk verschillende categorieën, zoals vorm-
geving, economie, sociale verhoudingen, volksgezondheid,
volkshuisvesting, landbouw, waterstaat, natuurbescher
–
ming, recreatie enz. Weliswaar heeft het bedoelde artikel
in het bijzonder betrekking op de onderlinge verhouding
van de diverse overheidsdiensten, maar het daarin gestelde
geldt mm. evengoed ten aanzien van de burger, individueel
of in groepsverband. Onder ,,de landbouw” wordt in het
volgende verstaan het collectief van burgers, dat zich bezig
houdt met de agrarische voortbrenging.
Raakvlakkentussen landbouw en
ruimtelijke ordening
E
R zijn vier belangrijke raakvlakken tussen landbouw
en ruimtelijke ordening, te weten:
a.De verdeling van de ruimte tussen de landbouw en
andere maatschappelijke activiteiten.
De gevallen, waarin het maken van een territoriale
scheiding moeilijk is door te voeren, zodat er coördinatie
moet plaatsvinden van verschillende belangen op hetzelfde
stuk grond.
De invloed op de landbouw van niet-gerealiseerde
bestemmingen.
De invloed op de landbouw van gerealiseerde niet-
agrarische bestemmingen.
1)
Grondgebruiknieuws,
oktober
1965,
blz. 2 t/m 6.
Algemene situatie, Waarin de landbouw verkeert
De nadere uitwerking van deze punten kan het beste
gebeuren tegen de achtergrond van de algemene maat-
schappelijke situatie, waarin de landbouw verkeert, en de
richting, waarin deze zich lijkt te ontwikkelen. De land-
bouw kenmerkt zich door een toenemende integratie in
de samenleving als geheel. Deze integratie werkt thans
door op alle levensgebieden. Aanvankelijk beperkte zij
zich hoofdzakelijk tot de agrarische produkten: de inte-
gratie daarvan in het geheel van de wereldmarkt. Daarna –
sterk versneld na crisis en tweede wereldoorlog – kwam
de integratie van de mens: de ,,geruste landman” is voor-
goed verleden tijd.
De landbouw verliest zijn bijzondere kenmerken, voor
zover die niet rechtstreeks voortvloeien uit de aard van
het produktieproces. In beginsel stellen boer en tuinder
vandaag dezelfde eisen aan het leven als hun medeburgers.
In verband met deze situatie moet worden gestreefd
naar:
– gunstige produktie-omstandigheden, een optimaal
gebruik van de technische hulpmiddelen en ook overigens
een efficiënte bedrijfsvoering;
– goede verbindingen in regionaal, maar ook in wijder
verband, zowel ten behoeve van het economische als van
het sociale verkeer;
– een goede economische en algemeen maatschappelijke
infrastructuur, d.w.z. een behoorlijk peil van dienst-
verlening aan bedrijf en gezin, een veelheid van culturele
en algemeen maâtschappeljke voorzieningen, alsmede
mogelijkheden tot nieuwere (,,stedeljke”) vormen van
inter-menselijk contact en tot het realiseren van andere
bestaande en toekomstige maatschappelijke verlangens.
Het verdelen van de ruimte (ad a)
M
EDE in verband met het voorgaande is – landelijk
gezien – het totale areaal cultuurgrond voor de
landbouw niet de meest belangrijke factor. Vele
agrariërs moeten al afvloeién als gevolg van het agrarische
geboorte-overschot en van de noodzaak om te komen tot
grotere bedrijven. De toenemende maatschappelijke inte-
gratie maakt het afvloeiingsproces bovendien steeds minder
pijnlijk. Gezien uit het oogpunt van onze nationale eco-
nomie is de structurele ontwikkeling van de markten voor
agrarische produkten een in belangrijke mate bepalende
factor voor de gevolgen van de
–
verkleining van het
landbouwareaal. Voor de (overblijvende) landbouw zelf
is zulk een verkleining echter van minder betekenis: een
wat groter of kleiner totaal areaal zal de economische
positie van de agrarische producenten maar weinig kunnen
beïnvloeden, althans niet binnen de marges, waar het in
de praktijk om gaat
2).
–
De omvang van regionale produktiegebieden
Anders is het, als men dit aspect meer plaatselijk bekijkt.
Vooral in de tuinbouw is het duidelijk, dat een bepaalde
minimum oppervlakte noodzakelijk is voor de centrum-
functie. Die oppervlakte is echter – in de tijd en naar
2)
Ir. G. N. Danhof: ,,Bevolking en bodemgebruik”,
Land-
bouwkundig Tijdschrift,
november 1965, no. 9.
650
gelang van de omstandigheden – geen vast gegeven.
Enerzijds neemt zij toe door schaalvergroting
(bijv.
concen-
tratie van veilingen), anderzijds wordt de verantwoorde
afstand tussen de
bedrijven
en de noodzakelijke voor-
zieningen echter ook groter. Tevens speelt de aard van de
produkten een rol (bijv. gevarieerde teelten voor plaatselijke
of regionale consumptie en een gespecialiseerd teeltplan
voor de export). Het is waarschijnlijk, dat ook in de andere
takken van landbouw vergelijkbare verhoudingen bestaan.
Het L.-E.I.-rapport betreffende de veehouderj in midden-
Delfland
3)
wijst in die richting. De verschijnselen zijn in
de veehouderj en de akkerbouw echter minder duidelijk
dan in de tuinbouw.
De kwaliteit van de grond
Bij het verdelen van de ruimte is voorts de kwaliteit
van de grond van betekenis. In het algemeen zal men er
naar moeten streven de meest produktieve gronden voor
de landbouw te bewaren. In vele gevallen zijn de mogelijk-
heden daartoe echter beperkt. Zo zijn bij stadsuitbreiding
en wegenbouw de keuzemogelijkheden in feite maar gering.
Bij de recreatie zijn deze in de regel echter aanzienlijk
groter. Maar in de praktijk worden zij helaas nog onvol-
doende benut. In het onlangs gepubliceerde verkavelings-
plan voor Zuidelijk Flevoland bijv., worden op eerste klas
landbouwgrond grote terreinen voor de recreatie aange-
wezen, terwijl, veel- dichter
bij
Amsterdam, dezelfde voor-
zieningen zouden kunnen worden getroffen op gronden van
een veel geringere kwaliteit.
Verschillende belangen op dezelfde
gronden (ad b)
V
EEL ernstiger zijn echter de moeilijkheden, als op
gronden met een agrarische bestemming zich tevens
in meer dan normale mate belangen doen gelden als
recreatie en Iandschapsschoon. De laatste jaren lagen dç
meeste moeilijkheden tussen de landbouw en de planologie
op dit terrein. Het betreft hier onder meer de verhouding
tussen ruilverkaveling en ruimtelijke ordening, de kassen-
bouwverboden, beschermde (stads- en) dorpsgezichten en
het welstandstoezicht.
Het heeft weinig zin om op deze plaats een overzicht
te geven van alles wat in dit verband in de achter ons
liggende periode is voorgevallen en besproken. Volstaan
moge worden met een weergave van de hoofdpunten van
het te voeren beleid.
Dit beleid zal constructief dienen te zijn in de letterlijke
zin van het woord. Dus bouwend en niet conserverend.
De landbouw heeft allereerst behoefte aan goed exploiteer-
bare kavels. Het maken daarvan laat de mogelijkheid om
in bepaalde gebieden bijzondere zorg aan het landschap
te besteden echter geheel onverlet. Het omgekeerde geldt
eveneens, als bij het maken van landschapsplannen maar
rekening wordt-gehouden met de noodzaak van een grotere
schaal van het landschap.
In feite is een fraai agrarisch cultuurlandschap zo sterk
afhankelijk van een redelijk welvarende boerenstand, dat
een daarop gerichte verbetering van de agrarische struc-
tuur ook uit een oogpunt van landschapszorg onvermijde-
lijk is. Dit leeft thans ook al zo sterk in planologische
kringen, dat het hier gestelde probleem
in beginsel
wel
goeddeels als opgelost kan worden beschouwd.
in zijn uit-
werking
is het ,echter beslist nog niet zo ver. Juist in deze
8)
,,De positie van de gemeente Maasland in planologisch
verband”, Deel-rapport van het
L.-E.I., 1960.
overgangsfase zal de landbouw bijzonder moeten opletten
om de belangrijkste zeggenschap over de agrarische struc-
tuurverbetering zelf in handen te houden.
Zeer intensieve vormen van agradsch bedrijf
Het voorgaande optimisme geldt niet ten aanzien van
de tuinbouw in kassen c.a. en van bedrijven met een zeer.
intensieve, niet-bodemgebonden produktie.
Met betrekking tot de bouw van kassen is, als gevolg
van de jurisprudentie van het afgelopen jaar, een situatie
ontstaan, waarmee de landbouw in beginsel niet kan in-
stemmen, maar waarmee toch verder gewerkt zal moeten
worden. Binnen de feitelijk aanwezige mogelijkheden zal
dus getracht moeten worden er voor de tuinbouw onder
glas het beste van te maken. In dit verband lijkt het van
belang, dat de nationale betekenis van deze agrarische
bedrijfstak thans in toenemende mate wordt erkend.
Ten aanzien van de bedoelde andere vormen van inten-
sieve produktie is de situatie wat genuanceerder. De oyer-
gangen naar deze bedrjfsvormen zijn in de regel geleide-
lijker en de opvattingen van de diverse bestuursorganen
zijn minder uniform dan ten aanzien van de bouw van
kassen. Wel valt er bij de overheid in toenemende mate
een streven te constateren naar concentratie van althans
de grootste gebouwen (vooral kippenhokken) op daarvoor
aangewezen speciale terreinen. Dit betekent, naast be-
lemmering van een geleidelijke ontwikkeling uit de be-
staande bedrjfsstructuur, ook nog een aanzienlijk risico
van veterinaire aard. Waakzaamheid ten aanzien van deze
belangen blijft dan ook geboden. Gezien het ontbreken
van een vaste lijn, speelt het gemeentelijke en provinciale
beleid in dit verband een grote rol. Voor de landbouw zal
er daarom juist op dit punt veel afhangen van plaatselijke
en gewestelijke activiteit.
Voorts treedt bij de hier bedoelde intensieve bedrjfs-
vormen het vraagstuk van de planschade sterk op de voor-
grond.
De invloed op de landbouw van niet-
gerealiseerde bestemmingen (ad c)
I
EDERE bestemming impliceert een verbod van alle
bouwwerken en de mogelijkheid van een verbod van
andere werken en werkzaamheden, welke met deze be-
stemming in strijd zijn. Een niet-agrarische bestemming
van landbouwgrond betekent dus een bepaalde mate van
bevriezing van het bestaande gebruik,. die strijdig is met
de vrijwel overal aanwezige noodzaak tot ve’randering.
Het is dus in het belang van de landbouw, dat de periode
tussen het maken en het realiseren van een bestemmings-
plan zo kort mogelijk is. Dit brengt met zich mee, dat de
oppervlakte, die bij een plan voor niet-agrarische doel-
einden wordt aangewezen, niet groter mag zijn dan in een
overzienbare periode voor realisering in aanmerking komt.
Ook indien hieraan steeds ten volle zou worden voldaan,
zullen er echter bedrijven zijn, die door het bestemmings-
plan in hun ontwikkeling worden gestuit. Is dit laatste in
aantoonbare mate het geval of kan’ de daardoor te ver-
wachten schade slechts door het aanvaarden van abnor-
male risico’s worden voorkomen of beperkt, dan zou de
mogelijkheid van overdracht op onteigeningsbasis van het
desbetreffende object aan de gemeente moeten open staan.
Reeds nu verlangen de goedkeurende instanties bij ver-
wachte ernstige schade soms de toezegging van de gemeente,
dat zij binnen een bepaalde
tijd
tot aankoop zal overgaan.
Ook komt het al voor, dat daarbij onteigening wordt ver-
E.-S.B. 22-6-1966
.
651
langd, indien de koop geen doorgang vindt. Dit is echter
niet voldoende: een regeling, als in Engeland ën in de
Duitse Bondsrepubliek, waar de overheid onder omstandig-
heden wettelijk tot onteigening is verplicht, zou ook in
ons land in een dûidelijke behoefte voorzien. Vooral in de
tuinbouw (glasbedrijven in opbouw) wordt deze behoefte
sterk gevoeld.
De bedoelde regeling zou bovendien van toepassing
dienen te zijn in gevallen, waarin conserverende bestemmin-
gen (bijv. tot- natuurreservaat) een rendabele agrarische
exploitatie (op de duur) onmogelijk maken.
De invloed van gerealiseerde bestemmingen
(ad d)
E
ËN
aspect van de invloed van gerealiseerde bestem-
mingen op de landbouw – de verkleining van het
landbouwareaal in nationaal en regionaal verband –
was hiervéôr reeds aan de orde. Er zijn echter nog vele
andere. Te denken valt bijv. aan bedrijfsverkleining, snij-.
schade, verontreiniging van water en lucht. Gedeeltelijk
zullen deze bezwaren’ bij de voorbereiding van de plannen
zoveel mogelijk fnoeten worden beprkt. In andere gevallen
zal men voorâl zijn toevlucht moeten zoeken
bij
een effec-
tieve
bestrijding
aan de bron (lucht- en waterverontreini-
ging).
Niet steeds hebben de hier bedoelde gevolgen echter
uitsluitend een schadelijk karakter. Met name nieuwe ver-
keersverbindingen kunnen mede een gunstige uitwerking
hebben. Ten aanzien van de produktie-omstandigheden in
engere zin geldt dit uiteraard het sterkst bij kleinere wegen
met een duidelijke functie ten behoeve van de ontsluiting
van bedrijven en percelen. In groter verband gezien kunnen
echter zelfs soms ook primaire en secundaire wegen voor
de landbouw van grote betekenis zijn.
Regionale ontwikkeling en de landbouw
Met dit laatste zijn wij echter reeds voor een groot deel
op het gebied van de algemene economische en maat-
schappelijke infrastructuur. En juist op dat terrein kunnen
de gunstige kanten van nieuwe ontwikkelingen in zo sterke
mate overwegen, dat deze door de landbouw dienen te
worden toegejuicht en bevorderd.
Een toenemende algemene bedrijvigheid kan namelijk
de algemene ,,leefbaarheid” en het integratieproces van de
landbouw bevorderen. Voorts kan er een stimulerende
werking van uitgaan op de ontwikkeling van de land- en
tuinbouw als bedrijf. Hierbij zijn echter voorondersteld
gunstige produktie-omstandigheden en een op integratie
en een veranderde bedrijfsvoering gerichte mentaliteit.
Juist in sterk dynamische gebieden zal aan deze factoren
dus bijzondere aandacht moeten worden besteed. Het is in
dat verband een gelukkig verschijnsel, dat de problemen in
het mentale vlak vrijwel steeds weer mee blijken te vallen.
De agrarische produktie-omstandigheden in
verstedeljkte gebieden
Ten aanzien van de verbetering van de produktie-
omstandigheden is dat helaas niet het geval. Op dat punt
kan er van een spontane aanpassing veelal geen sprake
zijn. Integendeel, de situatie vereist vaak een minutieus
voorbereid en diepgaand ingrijpen van de overheid (ruil-
-. verkaveling), waarbij de juist in de hier bedoelde gebieden
vaak bestaande planologische onzekerheid nog een extra
hinderpaal vormt. Het vinden van een oplossing is echter
noodzakelijk: in het bijzonder in gebieden met een sterke
ontwikkeling staat de landbouw in open verbinding met
de rest van de maatschappij, hetgeen hoge eisen stelt aan
zijn concurrentievermogen.
Er is voor het agrarische bedrijfsleven dus alle reden om
steun te verlenen aan het toenemende streven in planolo-
gische kring om, ter vermijding van verval van het land-
schap, te komen tot een versnelde uitvoering van werken
ter verbetering van de agrarische structuur in onze meest
verstedelijkte gebieden. De nagestreefde doeleinden zijn
weliswaar niet dezelfde, maar ze zijn zo zeer met elkaar
verbonden, dat alle betrokkenen met de verbeteringen ge-
lijkelijk gebaat kunnen zijn.
Een belangrijke praktische moeilijkheid is het risico,
verbonden aan het doen van belangrijke agrarische inves-
teringen in een planologisch onzeker gebied. Het is redelijk,
dat de uit onvoorziene ontwikkelingen voortvloeiende
schade niet ten laste van de landbouw blijft. Bij het thans
gevoerde beleid terzake van de ruimtelijke ordening lijkt
het echter niet uitgesloten op dit punt tot een bevredigende
oplossing te komen.
De situatie in landelijke gebieden
In de minder verstedeljkte plattelandsgebieden zijn de
desiderata van de landbouw in principe dezelfde. Ook hier
kan de stimulans, die van een toenemende algemene be-
drijvigheid uitgaat, voor de landbouw van grote betekenis
zijn. De landbouw is voorshands dan ook nog ten zeerste
gebaat bij een voortzetting van het regionale industriali-
satiebeleid. De nieuwe bedrijvigheid is een bron van werk-
gelegenheid voor afvloeiende agrarische werkkrachten en
zij is een noodzakelijke mededraagster van een aan de
eisen des tijds aangepaste economische en algemeen maat-
schappelijke infrastructuur. In dit verband is een vrij ver
gaande spreiding dan ook in het belang van de landbouw.
Aangezien een gezonde industriële ontwikkeling juist een
zekere concentratie van de bedrijven vereist in gunstig ge-
legen kernen, is vestiging van industrie op dorpen echter
maar in zeer beperkte mate mogelijk. Doch dit is anders
als het gaat om de woonplaats van de industriële werkers.
Hier is een veel grotere spreiding mogelijk dan bij de be-
drijven. De landbouw heeft er in grote delen van ons land
belang bij, dat de ontwikkeling in die richting gaat, on-
danks duidelijke weerstanden van planologische zijde. Het
moge juist zijn, dat een ongebreidelde groei van de dorpen
in onze meest verstedelijkte gebieden voor de landbouw’
minder gunstige gevolgen zal hebben, in de meer agrarische
delen van ons land is dat beslist nog niet het geval.
In dit verband kan ten slotte nog worden opgemerkt,
dat de van planologische zijde nog vaak bepleite hiërarchie
van kernen in plattelandsgebieden niet meer past in de
hedendaagse maatschappelijke ontwikkeling. Evenals de
geruste landman is ook de zelfgenoegzame dorpsgemeen-
schap, zoals die vroeger wel of niet heeft bestaan, voorgoed
verleden tijd. Thans gaat het er om, dat men ergens prettig
kan wonen met de noodzakelijke dagelijkse voorzieningen
niet te ver uit de buurt. Voor het werk en voor de boven-
dagelijkse behoeften gaat men dan graag naar een naburige
stad. In Nederland behoeft een op zulk een ontwikkeling
gerichte ruimtelijke ordening vrijwel nergens meer te leiden
tot een sociaal minder aanvaardbare pendel over zeer grote
afstand.
Naast de regionale industrialisatie en het wonen van
niet-agrariërs op dorpen, speelt in bepaalde gebieden ook
de recreatie een rol als mede-draagster van de leefbaarheid
van ons platteland. Ook zij dient daarom door de land-
bouw positief te worden benaderd. Dit alles betekent niet,
dat de landbouw gebaat zou zijn
bij
het op grote schaal
652
verspreid bouwen van forensenwoningen en week-end
huisjes. Ook dat zou namelijk in belangrijke mate een
fixatie betekenen van de bestaande agrarische structuur.
De toenemende en niet meer te negeren drang om buiten
te wonen zaldaarom moeten worden gekanaliseerd en op
een verantwoorde manier worden ingepast in ons platte-
land. De ruimtelijke ordening heeft hier een belangrijke
taak, welke alleen met succes kan worden voibracht bij
een positieve opstelling ten opzichte van deze op zichzelf
onontkoombare ontwikkeling.
Bij dit uitgangspunt is er ook geen plaats meer voor de
soms voorkomende afweerhouding tegen het bewonen door
niet-agrariërs van oude boerderjtjes, die voor de landbouw
overbodig zijn geworden, maar in geen enkel opzicht in
de weg staan van een gezonde ontwikkeling van de land-
bouw in de omgeving.
Conclusies
H
ET voorgaande leidt tot de volgende conclu-
sies:
1.Het beleid van de landbouw terzake van de ruimte-
lijke ordening dient te worden bepaald tegen de achter-
grond van de noodzaak tot het bewaren van de maximale
mogelijkheden voor de economische en technische ont-
wikkeling van het agrarische bedrijf en voor de plaats van
de landbouwende bevolking in het geheel van onze samen-
leving.
Behalve in gevallen, waarin het maken van een terri-
toriale scheiding tussen de landbouw en andere zwaar-
wegende belangen in feite niet te maken is, behoort de
uitvoering van agrarische verbeteringswerken geen onder-
werp te vormen van de ruimtelijke ordening. Voor de
ruimtelijke coördinatie van de verschillende belangen zijn
streekplannen en bestemmingsplannen het aangewezen in-
strument.
Het totale areaal cultuurgrond is voor de landbouw
een factor van beperkte betekenis. Regionaal en plaatselijk
zijn er evenwel uitzonderingen op deze regel, vooral in de
tuinbouw. Voor zover mogelijk zal rekening moeten worden
gehouden met de kwaliteit van de aan de landbouw te
onttrekken grond.
Bij gemengde bestemmingen van landbouw en recre-
atie en/of landschapszorg lijkt een aanvaardbare oplossing
mogelijk, waar sprake is van een in hoofdzaak bodem-
gebonden produktie in de volle grond. De noodzaak van
agrarische schaalvergroting in landschappelijk fraaie ge-
biedén wordt thans ook door planologen erkend. Ten aan-
zien van de bouw van kassen en van bedrijfsgebouwen
ten behoeve van zeer intensieve, niet-bodemgebonden be-
drjfsvormen is de situatie moeilijker. De landbouw zal er
naar moeten streven binnen de feitelijk aanwezige mogelijk-
heden tot een bevredigende oplossing te komen. Een actief
plaatselijk en gewestelijk beleid zal daarbij een vaak door-
slaggevende rol kunnen spelen. Bij deze bedrijfsvormen
treedt voorts het vraagstuk van de planschade sterk op de
voorgrond.
6. Aangezien iedere van hef bestaande gebruik afwijkende
bestemming een bevriezing van het laatste betekent, zal
de landbouw er naar moeten streven, dat de terreinen, die
bij een bestemmingsplan voor niet-agrarische doeleinden
worden aangewezen, zo beperkt worden gehouden, dat de
nieuwe bestemming in een overzienbare periode kan worden
gerealiseerd. Daarnaast is een wettelijke regeling nodig,
op grond waarvan de overheid onder omstandigheden tot
onteigening kan worden verplicht.
De landbouw zal bedacht moeten zijn op mogelijke
schadelijke gevolgen van gerealiseerde bestemmingen, zoals
bedrijfsverkleining, snijschade, verontreiniging van lucht
en water. Met name de wegenbouw heeft echter ook zijn
gunstige kanten voor de agrarische produktie-omstandig-
heden.
De landbouw heeft veel belang bij een goede alge-
meen economische en maatschappelijke infrastructuur.-
Niet-agrarische bedrijvigheid vormt daarvan mede de basis
en is als zodanig in het belang van de landbouw.
Om van een open communicatie met de stedelijke
wereld de vruchten te kunnen plukken, zullen de agrâ-
rische produktie-omstandigheden aan de hoogste eisen
moeten voldoen. De nadruk, die van de zijde van de ruimte-
lijke ordening wordt gelegd op de verbetering van de agra-
rische structuur in onze meest verstedelijkte gebieden, is
daarom ook in het belang van de landbouw.
Om overeenkomstige redenen zal de landbouw even-
eens moeten streven naar een voortzettiflg van het regio-
nale industrialisatiebeleid en naar een ‘voortgaande vesti-
ging van niet-agrariërs in de dorpen van de minder ver-
stedelijkte delen van ons land. Ook de recreatie verdient
in dit verband de aandacht. Een ontwikkeling op grote
schaal van verspreide bebouwing is echter ook uit agrarisch
oogpunt ongewenst.
.Slotbeschouwing
D
E directe aanleiding tot het schrijven van dit artikel
vormde een gesprek over de wenselijkheid van een
meer positief gerichte ,,agrarische planologie”. Gaat
men er van uit, dat planologie in- de eerste plaâts coördi-
natie is van de verschillende belangen, dan is ,,agrarische
planologie” een contradictio in terminis. In plaats van
over ,,agrarische planologie” is het dan ook beter te spreken
over ,,de planologische aspecten van: het landbouwbeleid”: – – -.
Ik heb mij daarbij in het bijzonder afgevraagd, welke
positieve verlangens de landbouw bij het planologische
overleg naar voren kan brengen.
.•,
Als we er van uitgaan, dat planologie vooral-coördinatie
is, dan ligt in vele opzichten een defensieve houding van
de landbouw voor de hand: vele, vroeger nauwelijks voel-
bare andere belangen doen thans met kracht hun invloed
gelden op de landbouw. In zo’n situatie roept elke poging
tot coördinatie aanvankelijk verzet op. Dat gebeurt zeker,
indien, zoals hier in feite het geval is, reële offers moeten
-Worden gebracht.
De situatie, waarin de landbouw verkeert, geeft echter
aanleiding deze defensieve houding op vle punten te
wijzigen: de landbouw heeft ook belang bij nieuwe ont-
wikkelingen op ander terrein; zij bevorderen de integratie
en hebben vaak een stimulerende invloed op de landbouw
als bedrijf. –
Bij het beleid van de landbouw zal het er daarom ener-
zijds blijvend om moeten gaan te bereiken, dat de eigen
ontwikkelingsmogelijkheden niet te veel in het gedrang
komen, terwijl anderzijds de situering en de ,,dosering”
van de andere belangen zodanig zal moeten zijn, dat de
ontwikkeling van de landbouw en van het platteland er
zoveel mogelijk door wordt gediend.
Door hier naar te streven en tegelijk een open oog te
hebben voor de gerechtvaardigde verlangens van anderen,
zal de landbouw zijn belangen met gezag verdedigen en
tevens een waardevolle bijdrage leveren tot een gezonde
ruimtelijke ordening in ons land.
‘s-Gravenhage.
Drs. D. H. FRANSSENS.
E.-S.B. 22-6-1966
.
653
T
BIadschiØ
PönsbandkaartIezer
.PonsbandIezer
Toetsentabteau
Datim-tijdgëvér
g
evet
LMevard
Rekéhniâhne
.
ei’rïtegreerd
Örganisatie en administratie rationaliseren
•
Het met succes rationaliseren van produktie- en admini-
f”‘”
stratieprocessen vereist een doelmatige selectie, regis..
tratie en verdeling van vele uiteenlopende gegevens;
Deze zijn op verschillende aan de behandelingsprocedure
deelnemende afdelingen, zowel in machinaal als in
visueel-leesbare vorm nodig.
Grote tijds- en arbeidsbesparing brengt daarom een
methode, waarbij op de diverse plaatsen, ongeacht hun
onderlinge afstand,gelijktijdig die informatiedragers ont-
– – ________
. •
•
staan, d.e aldaar noodzakelijk zijn. •
____________
• •
•
Dit kan worden gerealiseerd met Siemens SELEX.
654″
•
.
SIEMEN5
,
–
ebi
:#flÇ
Ponsband
fieverwerkin 9.
De Siemens SELEX-installatie
Veelzijdige toepassingsmogelijkheden
bestaat uit een programmeerbare centrale met een be-
• registratie en besturing van produktieprocessen
sturingsinrichting, alsmede een aantal in- en uitvoer-
. orderbehandeling en planning • verwerking van
apparaten, die op willekeurige plaatsen verspreid kunnen .
. meetresultaten. Ook op vele andere gebieden kan een
zijn opgesteld. De variabéle gegevens kunnen
–
worden
verregaande rationalisering en automatisering bereikt
getypt of vanaf meetapparaten (tijd, gewicht, elektrische
worden door toepassing van Siemens SELEX.
e.a. grootheden) automatisch worden ingevoerd. De
vaste gegevens die op SELEX-ponsbandkaarten zijn
voorgeponst en vertolkt, worden ingelezen. Op deze Vraagt vrijblijvend documentatie:
wijze ontstaan gelijktijdig bij alle ontvangers afgeleide
i nformatiedragers (formulieren, vertolkte ponsband –
kaarten, vertolkte ponsbanden e.d.), die qua inhoud,
NEDERLANDSCHE SIEMENS MAATSCHAPPIJ N.V.
vorm en doel onderling verschillen..
POSTBUS 1068 . ‘s.GRAVENHAGE -TELEFOON 183850 TELEX 31373
E.-S.B. 22-6-1966
.
655
De creativiteit van het ondernemen
De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
over ondernemersvrijheid
O
NDER de mechanismen die een
functie hebben bij het levendig
houden van het cultuurbesef in
een bepaalde groepering behoort het
zgn.
collectief ritueel.
Het bevestigt het
saamhorigheidsgevoel en de gemeen-
schappelijke normen en waarden. Door
het contact met de andere leden van de
groepering krijgt het besef van gemeen-
schappelijk ergens in te geloven, ergens
naar te streven en ergens voor te voelen
een (nieuwe) stimulans
1).
Tot de vor-
men van collectief ritueel behoren bijv.
partijcongressen, landdagen, reünies en
toogdagen. Zo ook de jaarvergadering
van de Nederlandsche Maatschappij
voor Nijverheid en Handel, 9 juni jl.
gehouden. Uit het gehele land waren
enkele honderden ondernemers naar
Groningen gekomen, de aan het onder-
werp,,De vrijheid van de ondernemer in
verleden, heden en toekomst” gewijde,
voor deze 183ste algemene vergadering
uitgebrachte en reeds gebundelde pre-
adviezen in de binnenzak gestoken, om
daar te luisteren naar een forum dat,
naar aanleiding van de preadviezen,
gestelde vragen zou beantwoorden en
bediscussiëren.
In het onderstaande geven wij eerst
de o.i. belangrijkste punten uit de vier
preadviezen en uit de nadere toelich-
tingen aan het begin van de vergade-
ring gegeven, resp. van Ir. P. van Del-
den, oud-directeur van de Koninklijke
Nederlândsche Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V.: ,,Het wezen van het
ondernemen”, van Mr. J. de Wilde,
directeur van de Friesch-Gron ingsche
Hypotheekbank en lid van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal (voor de
V.V.D.): ,,De taak van de overheid en
omvang en grenzen van overheids-
ingrijpen”, van Prof. Dr. F. J. P. van
Dooren, hoogleraar in de bedrijfs-
psychologie en sociale psychologie aan
de Katholieke Economische Hoge-
school te Tilburg: ,,De creativiteit van
de ondernemer” en van Prof. Dr. F.
Hartog, hoogleraar in de economie aan
de Rijks-Universiteit te Groningen:
,,De kracht en de zwakte van de onder-
1
)J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers,
Moderne sociologie, systematiek en analyse,
Utrecht 1959, blz. 236 e.v.
nemingsgewijze produktie en haar toe-
komst”. Ten slotte geven wij enkele
saillante punten uit de discussie van het
forum weer, dat – naast de pre-
adviseurs – bestond uit Prof. Dr. J.
Zijlstra en de ondernemers W. Bruyn-
zeel en Ir. J. W. Hupkes. Voorzitter
van het forum was Prof. Drs. H. W.
Lambers.
Preadvies Van Delden
A
AN het ondernemen in zijn kern-
punten zijn twee facetten te onder-
scheiden, een individueel en een
maatschappelijk facet.
Individueel.
Ondernemen is de uiting van een
persoonlijkheid, waarin in de regel een
combinatie van twee eigenschappen
naar voren treedt:
creatief vermogen
en
het vermogen om ideeën door middel van
een organisatie van mensen, geld en
materieel te verwerkelijken tot rendabele
economische prestaties.
De persoonlijk-
heid die tot een zodanige evenwichtige
combinatie van verbeeldingskracht en
nuchterheid in staat is, typeert Van
Delden als de ,,goede ontevredenheid”.
As het creatief ondernemerschap in
de grote moderne ondernemingen niet
overbodig geworden en vervangen door
een louter organiserende en coördine-
rende taak? Beheren en organiseren
vormen echter het middel om bepaalde
doelstellingen te bereiken. Doelstellin-
gen die zich niet formeren van de onder-
neming uit als de synthese van de con-
clusies waartoe specialisten in de onder-
neming zijn gekomen, maar die de
ondernemer zichzelf heeft gesteld, op
grond van ideeën en zijn visie op de
realiseerbaarheid daarvan.
Het ondernemen is er in de loop van
de tijd allerminst eenvoudiger op ge-
worden. De snelle ontwikkeling van
wetenschap en techniek, van commu-
nicatie en transport enz. leiden tot grote
vraagverschuivi ngen en daarmee tot
grotere marktrisico’s. De onderne-
mingsfiexibiliteit daarentegen neemt in
vele gevallen af door de noodzaak tot
aanschaf van installaties en transport-
middelen van steeds grotere capaciteit
en tot steeds verder doorgevoerde
specialisatie (t.a.v. bijvoorbeeld infor-
matieverwerking, produktontwikkeling,
efficiëntieverbetering).
Door de verzwaring van de onder-
nemerstaak wordt
delegatie
steeds be-
langrijker. Dit houdt meer in dan het
formuleren van duidelijke functie-
omschrijvingen en het aan iemand op-
dragen een functie uit te oefenen; dele-
geren begint reeds
bij
het selecteren,
het opleiden en voorbereiden van de
juiste mensen. Het geheel van onzeker
–
heden, dat verbonden is met de vraag
of de ondernemer de juiste mensen
heeft weten te selecteren en voor-
bereiden en of hij met hen en tussen hen
een goede samenwerking tot stand weet
te brengen, noemt Van Delden het ,,in-
terne risico” (i.t.t. het externe risico van
de markt).
Maatschappelijk.
Verdere welvaartsvermeerdering is
geen geïnstitutionaliseerd proces ge-
worden. Ook nu is de in het individuele
oidernemerschap schuilende creativi-
teit evenzeer de stuwende kracht in het
produktieproces als vroeger. In de bij-
drage van de creativiteit aan de. ver-
meerdering van de materiële welvaart
steekt het maatschappelijk facet van
het ondernemen.
Er is sprake van een evolutie naar
ondernemen op mondiaal niveau en op
mondiale schaal. Meer begrip van over-
heid en vakbonden voor de interna-
tionale positie, waarin de Nederlandse
ondernemers steeds meer geraken, is
vereist willen dë ondernemingen niet
aan internationaal concurrentievermo-
gen inboeten. De overheid dient slechts
globaal in te grijpen; zij moet het eco-
nomische en sociale kader scheppen
waarbinnen de creatieve individuele
krachten in de maatschappij zich het
best kunnen ontplooien. Protectionis-
tische of subsidiemaatregelen, hoewel
als voorbijgaand bedoeld, krijgen al te
vaak een permanent karakter.
De ondernemer zal zijn functie
moeten vervullen in een inniger samen-
spel mèt overheid en maatschappij,
zulks onder het voorbehoud van zijn
zelfstandige beslissingsmacht over in-
vesteringen, produktie-omvang, markt-
keuze, financieringsvorm en Organi-
satie van zijn onderneming.
656
Preadvies
De Wilde
Z
OWEL bij de overheid als bij de
ondernemers bestaat een zeker ge-
brek aan begrip voor elkaars func-
tie en verantwoordelijkheid. Als bij
ieder economisch probleem speelt ook
bij het vraagstuk der ondernemers-
vrijheid het principe der optimale ver-
houdingen een rol. Doelmatigheids-
overwegingen dienen voorop te staan
bij de bepaling van de grenzen van de
bemoeienis der overheid met de ver-
antwoordelijkheid van de individuele
ondernemers.
In een
georiènteerde economie
als de
Nederlandse (behoudens enkele ele-
menten van directe ordening) ligt het
zwaartepunt van het overheidsingrijpen
in het hanteren van globale, indirect
werkende instrumenten, met name in
de begrotings- en de monetaire politiek.
Deze instrumenten dienen te worden
gehanteerd in overeenstemming met de
uitkomsten van de wetenschap, met in-
achtneming van een strikte neutraliteit
ten aanzien van politieke belangen-
groepen. Structuurpolitiek dient niet te
prevaleren boven conjunctuurpolitiek.
De Wilde erkent de noodzakelijk-
heid van overheidsdeelneming in be-
paalde bedrijven/bedrijfstakken, maar
stelt wel dat men daarmee niet de na-
delen van deze exploitatievormen mag
onderschatten, o.a.:
1.De meest wenselijke bedrijfspoli-
tiek behoeft lang niet
altijd
parallel te
lopen met de op een bepaald moment
gevoerde overheidspolitiek (t.a.v. het
investeringsbeleid bijvoorbeeld). Voor-
al in bedrijven die takken van over-
heidsdienst zijn, wordt de eerste echter
te veel op de laatste afgestemd.
Naarmate het overheidsbedrjf
meer op dezelfde wijze als particuliere
bedrijven aan het economisch verkeer
deelneemt, weegt het nadeel van de be-
perkte contactmogelijkheden met andere
bedrijven, nu eenmaal inherent aan de
status van overheidsbedrjf, zwaarder.
Vooral buitenlandse (particuliere) part-
ners schrikken terug voor rechtstreekse
bindingen met staatsbedrijven, die im-
mers afhankelijk zijn van wisselende
politieke factoren.
Maakt men daarentegen de ban-
den tussen bedrijf en overheid losser
dan wordt al spoedig de mogelijkheid
van democratische controle uitge-
hold……en verliest overheidsexploi-
tatie haar wezenlijke zin.
In het algemeen kan worden gesteld
dat een bedrijf minder geschikt is voor
overheidsexploitatie naarmate het aan
meer onzekerheden onderworpen is,
welke een slagvaardige en dynamische
bedrijfsbesturing vereisen. Niet het
motief van het ,,historisch gegroeide”,
doch overwegingen van
rationaliteit
dienen het criterium te zijn bij de be-
antwoording van de vraag of eenmaal
begonnen overheidsexploitatie moet
worden voortgezet.
Het doel van de voorstellen van de
meerderheid van de Commissie-Verdam
beoogt een belangrjkd machtsver-
schuiving naar het commissariaat en
een penetratie van de vakbeweging in
het commissariaat teweeg te brengen.
Dit zou evenwel een verdeling van de
beslissingsbevoegdheden impliceren
welke de eenheid van de leiding door-
breekt en daarmee haar slagvaardig-
heid frustreert. Beter dan door een
werknemerscommissaris wordt de
mede-inspraak van de werknemers be-
vorderd door een verdergaande dele-
gatie van bevoegdheden èn verant-
woordelijkheid eji een verbetering van
de interne communicatie door een ver-
dere uitbouw van het instituut der
ondernemingsraden.
De overheid dient de ondernemers
zo min mogelijk beperkingen op te
leggen t.a.v.:
• de vestigingsplaats;
• de toegang tot de in- en verkoop-
markt, de arbeidsmarkt en de
•
kapitaalmarkt;
• de verkoopprijzen en de leverings-
voorwaarden;
• de bedrjfsomvang, het produktie-
programma en de produktie-
methoden;
• de distributiemethoden en -kana-
len;
• de juridische ondernemingsvorm
en de inwendige besturingsvorm
van het bedrijf.
De erkenning dat een vermindering
van de overheidsuitgaven in de hausse
bezwaarlijk te realiseren is, dient een
kritische instelling ten opzichte van een
verhoging van deze uitgaven niet in de
weg te staan In dit opzicht is kritiek
op de huidige begrotingspolitiek ge-
rechtvaardigd: van de rij ksfinanciën
gaat nu eerder een
inflatoire impuls
uit
dan een
conjuncturele tegendruk
tegen
de overspanning, die zich thans op de
arbeids- en kapitaalmarkt manifesteert.
Het loslaten van de Zijlstra-norm is te
betreuren, daar een dergelijke norm
een aansporing vormt voor de overheid
haar uitgaven kritisch te bezien.
De geleide prjspolitiek, welke in de
agrarische sector als onvermijdelijk
moet worden gezien, heeft op het ter-
rein van de volkshuisvesting geresul-
teerd in een beleid dat, door onvol-
doende bewuste pogingen het markt-
mechanisme in te schakelen, optimale
verdeling van het woningbezit in de
weg staat.
Een van de belangrijkste aspecten
van het probleem van het overheids-
ingrijpen is de invloed, die van dit in-
grijpen uitgaat op het
kapitaalverkeer.
Er treedt een verschraling op van de
kapitaalmarkt ten gevolgé van de sterke
progressie der inkomstenbelasting, het
beroep dat de overheid op de kapitaal-
markt moet doen voor de zich snel
uitbreidende collectieve voorzieningen,
de dreiging van arbeidersaanspraken
op bedrijfsinvesteringen en van de on-
geremde uitbreiding van het stelsel der
sociale verzekeringen met fonds-
vorming.
Preadvies Van Dooren
D
E unieke betekenis van het onder-
nemen als initiërende activiteit,
in afhankelijkheid waarvan de
overige activiteiten op alle niveaus van
de onderneming haar zin en haar eigen
doelgerichtheid ontvangen, maakt dat
de ondernemer drager is van de hoogste
functionele autoriteit
in de onderneming,
maar daardoor ook van de grootste
formele autoriteit,
nI. als de bron van
het gezag, dat aan de overige bekleders
van posities is toegekend.
Wat verstaan wij nu eigenlijk onder
creativiteit? In het creëren zijn twee
componenten te onderscheiden, nl. het
ontwikkelen van een nieuw idee, het
concept, alsmede het realiseren zelf, het
geven van een feitelijke gestalte aan het
idee. Ondernemingen steunen – on-
der leiding van de ondernemers als de
moderne strategen in de kamp om
voort te bestaan, zich verder te ont-
plooien en macht en zekerheid te win-
nen in concurrentie met elkaar, maar
ook gezamenlijk collegiaal en lots-
verbonden in rivaliteit met maatschap-
pelijke en politieke bewegingen, groe-
peringen en organisaties – in belang-
rijke mate op de sterkte en omvang
van de creativiteit.
De voornaamste facetten van de
ondernemerscreativiteit zijn:
• visie.
Deze is gebaseerd op de ken-
nis van de gang van zaken in het
heden en in het verleden van de onder-
neming. Dit laatste is evenwel niet
voldoende; de ondernemer moet in een
reflexieve creativiteit een aanvullend
beeld van de toekomst ontwerpen, niet
alleen gebaseerd op ,,hard facts”,
maar op weging van gefantaseerde
mogelijkheden, op taxering van ,,in-
tangibles”, op interpretatie van sub-
jectieve verwachtingen en gevoelens.
De ondernemersvisie moet een eigen
creatieve dominant inhouden, opge-
bouwd uit suggesties en ideeën uit het
E.-S.B. 22-6-1966
•
•
657
eigen bedrijf, een ontwerp van de
situatie in de toekomst en een concept
van de eigen individuele koers van zijn
onderneming. De ondernemer is een
verstoorder van prognoses. De formele
autoriteit van de ondernemer maakt
van zijn visie een opdracht voor de
totale Organisatie en daarmee doet de
realisering van het idee als actieve
creativiteit haar intrede.
• decisie.
Dit beslissen heeft eeLn
sterk persoonlijke inslag, zowel omdat
het betrokken is op een persoonlijk
ontworpen doelstelling alsook omdat
het in zijn consequenties naar een ver-
antwoordelijkheid verwijst, welke de
ondernemer persoonlijk draagt, omdat
hij zich niet kan ,,indekken” bij een
hogere gezagsinstantie.
• identificatie.
De vervuIler van een
hogere functie wordt verhoudings-
gewijze meer dan op lagere niveaus ge-
motiveerd door werkintrinsieke fac-
toren, voelt zich meer bij zijn werk
betrokken, identificeert zich als per-
soonmeer met zijn rol. Hij kan zich in
zijn werk zelf ontplooien, meer ,,the
managers fun” ervaren. Hij kan moei-
lijk ervaren dat medewerkers op lagere
niveaus zich weinig gemotiveerd voelen
door hun werk, omdat – zeker nu
buiten het werk veel meer mogelijk-
heden om te beleven gegeven zijn dan
in het werk. De overidentificatie met
de eigen ndernemerstaak, die dan kan
ontstaan, kan leiden tot een dergelijke
concentratie van aandacht en van acti-
viteit op weerstanden en belemmerin-
gen gelegen in buitenwereld en toe-
komst, dat. dé ondernemer het contact
met de achterban en met name met het
tweede echelon van zijn eigen bedrijf
gaat verwaarlozen.
Worden in. een land de mogelijk-
heden en de ruimte beperkt om crea-
tief te anticiperen op de toekomst-
mogelijkheden, dan neemt de creatieve
strijdlust af. De gemakkelijk optredende
overorganisatie veroorzaakt een ver-
minderde motivatie.
Preadvies Hartog
I
N zekere zin is de ondernemings-
gewijze produktie in het defensief
gedrongen. Het kapitalisme is niet
heroïsch (Schumpeter); het valt niet
aan, maâr past zich aan, maakt er het
beste van, hergroepeert zijn krachten,
zoekt naar overgebleven mogelijk-
heden. Daarom zal zijn zwakte voorop-
gesteld worden. De tegenwichten zijn
reacties, geen zelfstandige krachten;
Welke tendenties bedreigen dus de
ondernemingsgewijze prôduktie?
A.Monopolieversch(jnselen.
Behalve
de vele nadelen (hier niet te noemen)
zijn er ook vôordelen aan verbonden.
Volledige mededinging en het algemeen
belang vallen alleen samen in een even-
wichtssituatie en wij zijn altijd wel
onderweg van het ene naar het andere
evenwicht. Een zekere uitschakeling
van de concurrentie houdt minder aan-
passingsprôcessen en minder wrijvings-
verliezen in (,,wastes of competition”).
Er is doorgaans veel meer financiële
ruimte voor research. Monopolie-
posities aan weerszijden van de markt
neutraliseren elkaar min of meer
(,,countervailing powers”).
Er is reden voor gemengde gevoelens
en plaats voor een anti-monopolie-
politiek voor de ergste uitwassen. Aan
het monopolieverschijnsel zal het kapi-
talisme naar alle waarschijnlijkheid
echter niet bezwijken.
B.
Sociale kosten.
Hieran is sprake
wanneer de produktie bijkomende na-
delen met zich brengt, die geen deel
uitmaken van de kosten van de onder
–
nemingen zelf (water- en luchtvervui-
ling, landschapsbederf). Er is echter in
principe een eenvoudige manier denk-
baar om het gemeenschapsbelang en
het belang van de betreffende onder-
nemer met elkaar in overeenstemming
te brengen, nl. door deze kosten op de
desbetreffende ondernemingen te laten
drukken. Deze geven de kosten via
prijsverhogingen door aan de consu-
ment. Op deze wijze worden de kosten
van lucht- en waterzuivering en van het
scheppen van vervangend natuur-
schoon gedragen door degenen die de
sociale kosten uiteindelijk veroorzaken,
de consumenten.
Een consequente toepassing van het
beginsel der prijsvorming is dus nodig
om de kloof tussen particulier en ge-
meenschapsrendement te overbruggen
en een e’,’entueel tekortschieten van de
ondernemingsgewijze produktie te cor-
rigeren.
• C.
De ,,managers”.
Deze klasse
vormt voor de ondernemers nauwelijks
een bedreiging; integendeel, zij wordt
juist geïntegreerd in de méderne samen-
leving.
D:
De loonquoie.
.Deze is in de
periode 1957-1966 gestegen van ca.
51 pCt; tot ca. 63 pCt. (onder loonquote
wordt verstaan de loonsom gedeeld
door het totale inkomen, beide vocr
bedrijven). Tot deze ontwikkeling
draagt bij de prjsbewaking door de
Minister van Economische Zakên. De
winstmarges komen dus steeds meer
in verdrikking. De ondernemings-
gewijze produktie is op de duur natuur-
lijk onverenigbaar met een verdringing
van winsten door lonen; verwacht mag
wo’rden dat voor het zover is het
proces door conjuncturele factoren zal
worden gestopt.
Schaalvergroting.
De groei van
de optimale bedrijfsgrootte betekent
een steeds hogere drempel voor nieuw-
komers op een bepaalde markt. Schie-
ten er ten slotte alleen nog maar
reuzenondernemingen over? Neen, want
bijna overal verschijnen toch weer
kleine of middelgrote, veelal zeer ge-
specialiseerde ondernemingen. Boven-
dien wordt het kleinbedrijf door allerlei
samenwerkingsvormen in staat gesteld
een groot deel van de schaalvoordelen
van het grootbedrijf te bemachtigen.
De overheid dient door het beschik-
baar stellen van financierings- en
researchfaciliteiten aandacht te schen-
ken aan de problemen van kleine en
middelgrote bedrijven, ten einde een
kweekplaats te hebben voor onder-
nemers en een reservoir van waaruit de
doorstroming op gang kan worden
gehouden.
A’utomatisering van de besluit-
vorming.
Volgens Schumpeter ligt de
belangrijkste oorzaak van’ de onder-
gang van het kapitalisme in het over-
bodig worden van de ondernemers. De
zaak behoeft niet meer op gang te
worden gehouden door het persoonlijk
initiatief; door de technische vooruit-
gang gaat alles verder vanzelf. De dyna-
miek wordt erin gehouden door de
research en niet door iets wat lijkt op
ondernemersinitiatief. De onderneming
wordt een onpersoonlijk mechanisme,
dat functioneert met behulp van
bureaucratische regels.
Het blijkt evenwel anders te gaan dan
deze zienswijze het doet voorkomen.
De vele nieuwe hulpmiddelen maken
de besluitvorming gemakkelijker, doch
vervangen haar niet. Worden het ech-
ter toch routinewerkzaamheden dan
zal de concurrentie actiever blijken te
zijn; het concurrentiemechanisme blijft
voldoende werkzaam als prikkel.
Schumpeter ziet technische vooruit-
gang en particulier initiatief te veel als
tegenstellingen; zij gaan evenwel samen.
Medezeggenschap.
Vermogens-
aanwasdeling lijkt geen reële propositie.
Met de medezeggenschap is het echter
anders gesteld. De ondernémings-
gewijze produktie verstaat zich name-
lijk zeer wel met een grote mate van
openheid tegenover de arbeidersver-
tegenwoordigers. Voorop staat echter
dat er één beslissingscentrum moet
blijven en wel op het punt waar de
financiële’ verantwoordelijkheid voor
de gang van zaken in de onderneming
berust. De verdere democratisering van
het bedrijfsleven is geen zaak van
uiterlijke vormgeving, van
formele
658
• democratie,
maar een aangelegenheid
die te maken heeft met de inhoud van
de te nemen ondernerningsbeslissingen,
van fundamentele democratie.
Hiervan-
is pas sprake wanneer er op alle pun-
ten volledig rekening gehouden wordt
met de belangen en wensen van de
arbeiders, zodanig dat deze met vol-
komen geljkberechtjging worden af-
gewogen tegen andere gezichtspunten
bij het voorbereiden en nemen van be-
slissingen. Oligarchische verhoudingen,
bevoorrechting van bepaalde groepen
(in die zin bijv. dat met name in familie-
ondernemingen weinig gelijke kansen
bestaan t.a.v. het bereiken der top-
functies), en tantièmes die in geen
enkele verhouding staan tot de daar-
voor geleverde prestaties, zijn voor
–
beelden van een gebrek aan funda-
mentele democratie.
H. Toeneming der collectieve voor-
zieningen.
T.a.v. bepaalde collectieve
voorzieningen die ten gevolge van de
stijgende welvaart en de toenemende
democratisering van de samenleving
op de duur geringer in omvang kunnen
worden, blijkt nogal eens de wet van
de traagheid te werken, zodanig dat
nieuwe overheidsuitgaven alleen maar
bovenop de bestaande komen. Voor
zover op dit punt sprake is van een be-
dreiging van de positie ‘van het parti-
culiere bedrijfsleven, is het een te
traag reageren van de overheid op de
verschuiving in de prioriteiten van haar
eigen uitgaven.
Concluderende kan worden gesteld
dat ons huidige produktiesysteem bezig
is het juiste antwoord op bepaalde uit-
dagingen te vinden; op het andere
punt is het daar nog niet in geslaagd en
op weer andere punten vormt de uit-
daging geen wezenlijke aantasting van
de grondslagen van het kapitalisme.
De ondernemingsgewijze produktie is
echter, althans in West-Europa, niet
meer zo’n vanzelfsprekende zaak dat zij
kritiekloos geaccepteerd zou worden.
Er is in West-Europa geen ,,conven-
tionele wijsheid” meer die ideologische
steun geeft.
De discussie
E
EN forumdiscussie is moeilijk
samen te vatten. Wij zullen in het
onderstaande dan ook niet zozeer
afzonderlijke vragen en de daarop ge-
volgde discussie resumeren, dan wel op
enkele, naar onzemening belangrijke
punten, die aan de orde kwamen,
ingaan.
Personeelsbeleid. Naar aanleiding van
een ongelukkig geformuleerde vraag
(,,Hoe krijgen wij waar voor ons geld
op de arbeidsmarkt?”) ontspon zich
toch een aardige discussie met als voor-
naamste woordvoerders de heer Bruyn-
zeel en Prof. Van Dooren. De eerste
verËette zich tegen de suggestie van
arbeidsdiscipline in samenhang met
werkloosheid, die hij uit de formule-
ring proefde.
Hij
zag een volledige ver-
antwoordelijkheid en participatie van de
arbeiders op werkplaatsiTliveau en sprak
zich uit voor een betere motivatie.
Prof. Van Dooren sloot bij deze laatste
opmerking aan door te stellen dat veel
van de huidige democratisering binnen
het bedrijf is voortgekomen uit nood,
d.w.z. aangepast aan de huidige situatie
op de arbeidsmarkt. Prof. Van Dooren
pleitte daarentegen voor een principiële
benadering, niet alleen geldend voor de
huidige situatie. De werknemer dient
z.i. primair te worden beschouwd als
,.een medewerker, ook op lager niveau,
niet als middel, werktuig. Het perso-
neelsbeleid dient
mensgericht
te zijn,
niet
taakgericht.
Men kan slechts dan
een toename van de inzet verwachten
als men duidelijk laat merken het op
prijs te stellen dat de mensen mee-
denken. Het gevoel van ,,behoren bij”
dient te worden versterkt. In dit ver-
band toonde hij zich er ook een sterk
voorstander van meer gebruik te maken
van de belangrijke bijdrage aan de visie
van de ondernemer die het tweede
echelon kan leveren in de vorm van
informatie en ook zelf creëren Dat dit
tweede echelon nog te weinig: betfok-
ken wordt in het feitelijke ondernemen
bleek z.i. ook uit de afwezigheid’ van
zijn vertegenwoordigers in de werk-
geversverenigingen (naar de heer Bruyn-
zeel meedeelde beraadt men zich hier-
over-in deze verenigingen).,
Ondernemersideologie.
Er was een
zekere tegenstelling te bespeuren tus-
sen enerzijds de opvattingen van Prof.
Hartog en anderzijds de visie van de
heer De Wilde. Heel nuchter stelt de
eerste dat de ondernemer niet de
heroïsche figuur is welke men er vaak
van maakt en dat er – althans in West-
Europa – geen ondernemingsideologie
leeft. De krachten van het kapitalisme
zijn niet autonoom, doch de tegenwich-
ten van de zwakke punten: de laatste
zijn primair (bon-mot: ,,Kapitalisme is
een term die je in gezelschap nog net
kunt gebruiken, maar de stemming
wordt er niet beier op”). Uit het pre-
advies van de heer De Wilde daaren-
tegen zou men kunnen afleiden dat-de
ondernemingsgewijze produktie het
middelpunt van de samenleving is, het
,,magisch centrum”, gesteund door een
ideologie die gemeengoed is voor de
grote massa der bevolking; er zijn
weliswaar wat zwakke punten, maar die
en
et
Sp
e
pols
m
ei’
r
erte
Algemene
Bank Nederland –
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
–
De Twentsche Bank)
moeten maar, op de koop toe worden
genomen.
Ondernemersdoel.
De formulering
van Prof. Lambers: ,,Winst is voor de
ondernemer geen doel in zichzelf maar
voorwaarde voor de continuïteit van
de ‘onderneming”
2),
leidde nogal tot
begripsverwarring. Eén vragensteller
meende hieruit zelfs een negatie van
de belangen van de kapitaalverschaffer
te mogen concluderen, maar deze sprak
dan ook namens de Vereniging Effecten-
bescherming. Prof. Zijlstra stelde dat
winstmaximalisatie op korte termijn
geen normale propositie is, maar dat
inderdaad de rentabiliteit van, het ge-
investeerde kapitaal
het
criterium moet
vormen, dat zulks niet inhoudt dat
andere belangen hieraan ondergeschikt
zijn, maar dat deze – en daarmee in
feite ook de continuïteit tot de ethiek
gerekend moeten worden, dus data zijn
en derhalve niet iedere keer genoemd
behoeven te worden, omdat zij licht
tot misverstand leiden, zoals ,nu de
definitie’ van Prof. Lambers.
Merkwaardig ,was dat van de gestelde
vragen heel weinig direct betrekking
hadden op het eigenlijke onderwerp,
ni. de
vrjjheid
van ondernemen, al werd
het door de forumleden wel steeds in
hun discussie betrokken. Zeer. princi-
pieel kwam dit’ slechts naar voren in
de vraag die het Tweede-Kamerlid,
Mr. P. Blaisse, stelde over de voor-
waarden die blijkens haar voorstellen
door de regering gesteld zijn t.a.v. de
ondernemingsactiviteiten in de Noord-
zee. Vergissen wij ons niet dan waakte
Prof. Zijlstra ervoor de primeur van
zijn kritiek aan dit gezelschap te gun-
nen; hij geeft kennelijk de voorkeur’
aan de Eerste Kamer, maar dtt hij
kritiek had bleek toch wel uit zijn voor-
zichtige bewdordingen. In dit verband
nog één opmerking van Prof. Hartog:
,,Wat de overheid vast heeft, laat zij
niet gauw meer los; haar ontbreekt de
tucht van de markt”.
2)
In zijn iileiding tot de preadviezen
voor de Maatschappij in 1963, gewijd aan
het onderwerp ,,De structuur van de
onderneming”. ‘
E.-S.B. 22-6-1966
659
T
OOGDAGEN vormen een belang-
rijk bestanddeel van de verenigings-
cultuur. Men komt Iuisterei% naar
gelijkgezinden die dingen vertellen, die
men allang weet en waarvan men al
jarenlang vast overtuigd is; het nog
eens te horen versterkt echter het ge-
voel van eigenwaarde. Uit de mond van
anderen krijgt de eigen positie nog eens
extra reliëf, wordt zij opnieuw beves-
tigd. Het was jammer dat op de hier-
boven besproken jaarvergadering een
tegenstem ontbrak die het begrip
ondernemersvrjheid wellicht een wat
andere inhoud zou hebben kunnen
geven. Men was achter de groene tafel en
in de zaal gelijkelijk overtuigd van wat
in het voorwoord bij de preadviezen
heette ,,Een van de grondslagen, waar
de materiële vooruitgang op berust en
een wel zeer belangrijke steunpilaar
van de welvaartsstaat Nederland is de
particuliere ondernemer met zijn ty-
pische eigenschappen en instelling”.
Men was het nergens fundamenteel on-
eens over; zouden wij in het forum
toch twee stromingen moeten onder-
kennen, dan zou heel globaal een onder-
scheid kunnen worden gemaakt tussen
enerzijds de ondernemers, die meer iets
van een ondernemersideologie lieten
nierken, en anderzijds de hoogleraren
die een wat kritischer benadering van
het instituut ondernemer voorstonden
of, zoals Prof. Hartog, de zwakke pun-
ten van de ondernemingsgewijze pro-
duktie vooropstelden. Maar ook de
laatste zou de ondernemers niet graag
willen missen, getuige zijn opmerking:
,,Als er geen ondernemers waren, moes-
ten zij worden uitgevonden”.
dR
Ingezonden stuk
De normen naakt
G
AARNE wil ik met het volgende commentaar rea-
geren op het artikel van Drs. R. Schöndorff te Laren
(N.H.) dat onder de titel ,,De normen naakt” in
,,E.-S.B.” van 1 juni jI. is verschenen.
Drs. Schöndorff stelt in genoemd artikel dat bij de be-
schouwing over de economische ontwikkeling van Neder-
land in het jongste jaarverslag van De Nederlandsche Bank
normen worden gehanteerd die ontleend zijn aan
niet-
economische
waarde-oordelen. Tegen deze gedachtengang
zou ik mij willen verzetten omdat de betekenis van deze
verhandeling mi. juist hierin is gelegen dat hierbij
econo-
mische
waarde-oordelen grondslag voor de beschouwing
zijn.
Eén van de wezenlijke taken van De Nederlandsche
Bank bestaat juist uit het waken voor het goed functio-
neren van de Nederlandse economie, ook in relatie met het
buitenland. Dit houdt in dat voorkomen fnoet worden
(zonodig achteraf compenserende maatregelen moeten
worden getroffen) dat door beleidsbeslissingen die steunen
op economische en niet-economische overwegingen span-
ningen gaan optreden in de economische ontwikkeling.
Hierbij kunnen dan als desiderata gelden: bevredigende
groei, gunstige werkgelegenheid, evenwicht op de betalings-
balans en een redelijke prijsstabiliteit.
Het belangrijke verschil van mening met Drs. Schön-
dorff bestaat nu hieruit dat naar mijn oordeel deze deside-
rata enerzijds steunen op diepgaande kennis van econo-
mische wetmatigheden en tendenties, anderzijds gefundeerd
zijn door studie en inzichten omtrent de economische ont-
wikkeling in het verleden en de verwachting voor de naaste
toekomst. Men zou tegen deze uitgangspunten op econo-
misch-wetenschappelj ke motieven bezwaren kunnen aan-
voeren, maar het is m.i. te enen male onjuist te beweren
dat deze overwegingen op niet-economische waarde-oor-
delen zijn gebaseerd. Ik zou hieraan willen toevoegen:
gelukkig niet!
Utrecht.
Drs. P. L. KLOOSTER.
Naschrift
Normen nog niet naakt genoeg?
I
N het artikel waar bovenstaand commentaar van Drs.
P. L. Klooster op doelt, heb ik het nu juist niet willen
laten bij de bewering dat achter beleidsnormen (en.
tevens achter de doelstellingen van het beleid) buiten-
economische oordelen steken. Ik heb juist een poging ge-
waagd tot die oordelen door te dringen. Wanneer de heer
1
Klooster na lezing van mijn artikel nog spreekt van
,,eco-
nomische
waarde-oordelen” en wanneer hij meent dat men
,,tegen deze uitgangspunten op economisch-wetenschap-
pelijke motieven bezwaren zou kunnen aanvoeren” dan
is m.i. de essentie van de uitkleedpartij aan hem voorbij
gegaan. Wat is dan die
redeljjke
prjsstabiliteit, wat is
bevredigende
groei,
gunstige
werkgelegenheid, wat is een
redelijke
inkomensverdeling, een
redelijke prjjs?
Moeten wij met de heer K’ooster terug naar Thomas
van Aquino?
Laren (NH.).
Drs. R. SCHÖNDORFF.
KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE
MINISTER VAN SURINAME
Ten behoeve von het Ministerie von Openbare Werken en
Verkeer in Suriname worden gevraagd:
3 bedrijfseconomen of bezitters van
de akte M.O. boekhouden of S.P.D.;
2 accountants.
Uitzending:
in tijdelijke dienst met een dienstverband
van vijf jaren;
Bezoldiging:
a) universitair gevormde bedrijfseconomen
sf 9.600,— – sf12.000,— (8 jaarlijkse verhogingen van sf 300,—) ‘s jaars. Inpassing geschiedt naar gelang van
opgedpne ervaring. Niet-academisch gevormde bedrijfs-economen zullen worden beoordeeld op grond van oplei-
ding en ervaring. Bezitters van de akte M.O. boekhouden
of S.P.D.: sf 6.720,— – sf10.320,— (10-jaarlijkse verhogin-
gen van sf 360,—). Inpassing geschiedt naar gelang van
opgedane ervaring.
b) sf9.120,– sf12.960,— (8 jaarlijkse verhogingen van
sf 480,—) ‘s jaars. Inpassing geschiedt naar gelang von
opgedane ervaring.
Kortverbandtoelage:
10% van de gedurende de werk-
zaornstelling in Suriname te verdienen bezoldiging, uit te
betalen na afloop van het dienstverband;
Uitrustingskosten:
voor gehuwden 114 gedeelte van de
toe te kennen jaarbezoldiging met een maximum van
sf 2.500,—; voor ongehuwden 116 gedeelte van die be-
zoldiging;
Overtocht:
voor Landsrekening, ook voor hetwettig gezin
van Nederland naar Suriname, en na afloop van het
dienstverband van Suriname naar Nederland; –
Vakantie:
30 dagen per jaar, welke kunnen worden ge-
cumuleerd tot afloop van het dienstverband.
Sollicitaties in duplo (een exemplaar op luchtpostpapier)
vermeldende volledige levensloop, opleiding, opgedane
ervaring, alsmede een opgave van referenties, vergezeld van
een recente pasfoto, te zenden aan het Kabinet van de
Gevolmachtigde Minister van Sûriname, Alexander Gogel-
weg 2, Den Haag, binnen 3 weken na het verschijnen van
deze advertentie.
660
Bijenndnre eendnnht hrljgt ook Uw
edvorfonlin
in het voklijd.
schrift Een tijdschrift Wordt gelezen In een rustige eten,. Bij
uitstek da gelegenheid om Uw vetkogpbeodsgh,p te lanceren.
Daarom adverteren steeds mtdr bodrIJeo’met groeiend aug.
Cn.’ln egktijdechtiiionl
Wis lot: te xe
gg
eno br,
.
adverteert In val4d:dtrij)ca
Geld- en kapitaalmarkt
Geldmarkt
D
RIE factoren, die gelijktijdig in dezelfde richting
werkten, hebben in de 13juni eindigende zevendaagse
periode voor enige ontspanning op de geidmarkt ge-
zorgd. De bânkpapiercirculatie is met f. 141 mln, ver-
minderd, het tegoed van de Staat bij De Nederlandsche
Bank daalde met f. 34 mln, en de goud- en deviezenreserves
van de Centrale Bank stegen met f. 8 mln. De op deze
wijzen de markt binnengestroomde betaalmiddelen zijn
door de banken gebruikt om de bij de circulatiebank op-
genomen voorschotten in rèkening-courant drastisch te
verminderen, nl. van f. 234 mln, tot f. 28 mln., derhalve
met ruim f. 200 mln. Hiertegenover werd echter f. 25 mln.
aan papier bij de Bank in discont6 gegeven, waardoor de
desbetreffende post op de weekstaat tot f. 168 mln, is ge-
stegen. Van een fundamentele wijziging in de markt-
omstandigheden mag echter niet worden gesproken. Dit
zal eerst het geval zijn bij een wijziging in de betalings-
balanssituatie.
In de afgelopen week heeft de maandelijkse uitkering
aan de gemeenten, dus in feite aan de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten, plaats gehad. Deze en andere be-
talingen hebben ‘s Rijks Kas zeker voor problemen gesteld,
doch het is een voor buitenstaanders niet te beantwoorden
NEDERLANDSCHE PERSIL MAATSCHAPPIJ N.V.
zoekt voor het hoofdkantoor te Amsterdam
een Jong econoom voor de positie van
STAFFUNCTIONARIS MARKETING
Hij ressorteert in deze fitnctië direct onder
de directie en houdt zich bezig met een
grote verscheidenheid van taken op het’
gebied van verkoop, publiciteit en
marktonderzoek,• planning en efficiency
zullen voor hem belangrijke onderwerpen
zijn. In zijn activiteiten zal hij steun
moeten verlenen aan de verantwoordelijke
l(/nfunctionarissen in de organisatie. Enige
jaren
bedr(/fservaring
met marketing van
merkartikelen gèeft uitgesproken voorkeur.
Bij vervulling van de vacature zal &orden
geadviseerd door de Nederlandse Stichting
voor Psychotechniek te utrecht.
Uw sollicitatie met vermelding van opleiding en ervaring onder bijslui-
ting yan een recente pasfoto gelieve U te richten aan de Directie van de
Nederlandsche Persil Maatschappij N.V.,” Stadhouderskade 19-20,
Amsterdam.
E.-S.B. 22-6-1966
661
vraag op welke wijze men de moeilijkheden tegemoet is
getreden. Inmiddels is de uitzetting van de bankbiljetten-
circulatie begonnen, een expansie die in verband met de
komende vakantieperiode steeds bijzonder omvangrijk zal
zijn.
Kapitaalmarkt
D
E inschrijvingen op de jongste
f.
100 mln, lening van
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten zijn ruim
voldoende geweest. Het welslagen heeft een gunstig
psychologisch effect gehad. Niet alleen binnenlandse be-
leggers, particulieren, zowel als institutionele, droegen tot
het succes bij. Ook het buitenland toonde belangstelling.
Alhoewel nog zeker niet van ontspanning kan worden ge-
sproken, is het toch opmerkelijk dat de kapitaalmarktrente
zich sedert begin mei op een weliswaar hoog, doch vrijwel
onveranderd niveau beweegt, met zelfs een hele lichte
neiging tot dalen. Toch moet de situatie als labiel worden
beoordeeld. Een grote potentiële vraag is aanwezig. Men
denke slechts aan de honderden miljoenen die de Staat
maar al te graag uit de markt zou willen nemen en het
nog grotere bedrag dat de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten nodig heeft om de precaire gemeentefinanciën
weer enigszins op peil te brengen.
DE KONINKLIJKE ‘NEDERLANDSE ZUIVELBOND F.N.Z.
te ‘s.Gravenhage
wenst ten behoeve van de
VERENIGING VAN COÖPERATIEVE MELKINRICHTINGEN V.C.M.
aan te stellen een
SECRETARIS
dezer vereniging
Deze functionaris zal worden belast met de beharfiging van de belangen van de consumptie-
melkindustrie. Dit houdt om, in:
• het onderkennen van specifieke problemen voor dë consumpliemelksector, zowel op het
vlak van de nationale en internationale zuivelpolitiek als op het vlak van de bedrijfsvoering,
alsmede het aangeven van mogelijkheden tot oplossing, en het mede bewerkstelligen daarvan.
• het onderhouden van persoonlijke contacten met de leden van de V.C.M. en met andere
organisaties in de consumptiemelksector.
s.
• het verschaffen van informatie aan de leden van de V.C.M. en •het -verzorgen van de do-
cumentatie.
Een goede vervulling van deze taken doet ons de volgende eisen stellen:
• een academische of daaraan gelijk te achten vorming, bij voorkeur in economische richting.
• enkele jaren ervaring, bij voorkeur in een bedrijfstak of industrie die landbouwprodukten
verwerkt.
• leeftijd 30.40 jaar.
• een meer dan gemiddelde dosis initiatief, coördinerend vermogen en contacteigenschappen.
Wij bieden een interessante, deels ambulante werkkring met een grote mate van zelfstandig-
heid en een, voor de juiste man, aantrekkelijke salariëring.
Ook de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn zeer gunstig te noemen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding, ervaring en
personalia worden, vergezeld van een recente pasfoto, ingewacht bij de algemeen secretaris
van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond F.N.Z., Van de Spiegelstraat 16, te ‘s-Gravenhage.
In de linkerbovenhoek van de enveloppe ‘ermelden de létters V.C.M.
Ook wanneer u niet geïnte.
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse
effecten,
dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrijken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer deron-
derstaande uitgaven van
,,VER-
LAG MODERNE INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre.
ven door specialisten op be-
leggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.
1
*GeId
richtig
anlegen
door Claus Schrempf
f
11,75
8e druk – 218 blz. – 8 afb.
28 tab.
2* Wie werde ich
Aktionâr
door Franz Goossens
f
11,75
4e druk – 242 blz. – 24 tab.
en afb.
3* Börsenchancen
richtig nutzen
door W. Blessing & J. PuhI
f15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band
Bestellingen te richten oon
de N.V. Koninklijke Ne-
derlondsche Boekdrukkerij
H.A.M. Roelants, Postbus 42,
Schiedam.
662
lndezcijfers aandelen
30 dec.
(1953
100)
1965
Algemeen
343
Internationale concerns
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
180
Handel enz .
…………….
163
Bron:
A.N.P.
–
C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
Unilever, cert .
…………..
f. 114
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
A.K.0 .
………………..
389
K.L.M
………………….
f.
268
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
H.
&
L.
10juni 17juni
30 dec.
10juni
17juni
1966 1966 1966 1965 1966
1966
361 – 300
320 300
E.M.S.
………………….
190 1704 1724
513-408
412
408
Kon. Zout-Ketjen
…………
7654
570
5604
322-282
283
283
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 172
f.
170
140 – 115
117
116
Robeco
………………..
f.222
f. 204
f. 203
187-147
151
147
New York. 167— 149
149
149
Dow Jones Industrials
964
883
894
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,70
6,61
Aandelen: internationalen b) ..
4,0
f. 106,40
f. 105,10
lokalen b)
………
4,2
f.
89,40
f.
87,70
Disconto driemaands schatkist-
f. 131,50 f. 130,40
papier
……………….
4’j,
5 5
355
3525 f. 381
f. 451
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
350
345
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D.
JONOMAN.
van Doorne’s
Automobielfabriek nv.
Eindhoven
Ap
Van Doorne’s
Automobielfabriek NV.,
zoekt in verband met de snelle uitgroei van
haar oranisatie:
enige jonge
bedrijfseconomische
medewerkers
De gedachten gaan uit naar economen en
ingenieurs welke interesse en zo mogelijk
reeds enige ervaring hebben opgedaan op
onderslaande terreinen:
Systeem-analys& ter voorbereiding van
de autematisering (IBM 360140) der ad-
ministratie, in de ruimste zin van het
woord.
Het doen van onderzoeken In de kantoor-
afdelingen op het terrein van organisatie-
struktuur, methoden en procedures.
Voor deze funkties is analytisch vermogen,
goede kontaktvaardigheid, doorzettingsver-
mogen en het kunnen werken in teamver-
band van groot belang.
Uitsluitend schrifeljke sollicitaties, welke
strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld,
worden gaarne ingewacht bij het hoofd van
de afdeling personeelszaken, Geldropseweg
te Eindhoven, onder vermelding van nr.
200/8002.
‘1
Abonneert
ii
,
DE ECONOMIST.
Maandblad onder
re
d
ac
ti
e
:
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart, –
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30;
VOOf
studenten f. 15.
*
bonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
IIIlIIIIIlII1IIlIIHDIIII11IIIIIlIIIIIiIIIIIIIlIIIItIIiIIIIIIlIOIllhII
2-6-1966
663.
MEESTER HEEFT ONGELIJKGEKREGEN..
.1
1″
Witte overhemden…. Nog maar kort geleden
nam de onderwijzer een brok zwarte steen-
kool en zei: ,,Jongens, het is ongelooflijk
maar waar. Uit dit stuk vetkool worden
hagelwitte nylon overhemden gemaakt”
Meester heeft ongelijk gekregen.
Zijn verhaal is voltooid verleden tijd. Net
als
Ot en Sien,de plaggenhutten en de
stoomtrein. ‘Nederland is naar een nieuwe,
industriële toekomst gegroeid. Met andere
produkten, andere technieken, andere grond-
stoffen. Ook voor witte overhemden.
Uit Slochteren loopt een pijpleiding naar de
Chemische Industrie van Staatsmijnen
(voor vijfhonderd miljoen kubieke meter
aardgas per jaar).
Uit Pernis loopt aanstonds een glanzende
leiding rechtstreeks naar Beek (voor jaarlijks
vijfhonderdduizend ton lichte benzine).
-”
Zo ontstaat in Nederland een dynamische
stalen driehoek tussen Slochteren, Pèrnis
en Staatsmijnen.
Aan de zuideljkste punt van die driehoek
liggen nieuwe witte steden. Glanzende
metalen openlucht-fabrieken van kolommen
en buizen en leidingen en kranen.
De chemische bedrijven van Staatsmijnen.
Wij hier van Staatsmijnen houden zeer van
romantische schoolboekjes. Ons bezwaar
is dat zij zo snel verouderen. Maar daaraan
zijn wij eigenlijk zelf schuldig. Want als ons
werk goed is, dan komen daaruit vanzelf
nieuwe mogelijkheden voort, nieuwe
procédé’s, nieuwe produkten. U merkt dat
geleidelijk en indirect, maar dagelijks. Mét uw
nieuwe vloerbedekking, de verpakking van
uw melk, uw zonnescherm, het blad van uw
keukentafel, uw overhemd….
STAATSMIJNEN/DSM (ij) CHEMIE
664
INTOMART-ONDERZOEK WIJST UIT:
RTV-bladen miljoenen malen per week geraadpleegd”
Nuchtere cijfers toien de waarheid. Vooroordelen hebben geen reden van
bestaan. De RTV-bladen worden miljoenen malen per week
graadpleegd met miljoenen kansen voor de
advertenties om gezien te worden.
VOOROORDEEL:
“Het RTV-blad ligt opengesla-
gen op de datum van luisteren
of
kijken.
Advertenties worden
niet gezien”
FEITE
N•
De RTV-bladen komen in huis bij 64% van de
Nederlandse gezinnen. Ze worden per week
16.000.000 maal geraadpleegd.
Dit zijn slechts een tweetal, maar belangrijke
feiten uit het onlangs verschenen INTOMART
rapport over de lees- en hanteergewoontei
van
de RTV-bladen.. U’kunt dit 3-delige rapportof
zijn
vaD
wW’
een uittreksel hiervan,
dat
de
belangrijkste
bevat, aanvragen bij het cENTRAAL
gegevens
BUREAU VOOR DE OMROEP, Koninginne-
weg 22, Hilversum. Tel.
02950-45645.
-i
DE R TV
:
‘met de laagste peilprjs het grootste ongedoubleerde bereik in Nederland
ONDER
DE RTV•BLADEN WORDEN VERSTAAN DE
BL.ADEN
‘
jAN: AVRO -KRO .
NCRV. VARA .VPRO.
E.-S.B. 22-6-1966
665
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: In vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit bad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te
richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 260260
U reageert o
annonces in
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
Het is
helemaal
geen
wonder
dat het advertentievolume
van E.-S.8. • vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.
Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar,
nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.
Dit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken. moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.
Adm. E.-S.B. – Postbus
42 –
Schiedam.
Wij zoeken ter bezetting van een vacature bij
de wetenschappelijke staf een
L
Ingenoffiff
afgestudeerd in economische richtingen, of een
Economisch Bodoffindus
met kennis van landbouweconomie
Leeftijd tot 35 jaar
Aard der werkzaamheden:
Economisch onderzoek in het bijzonder met be-
trekking tot de financiering van land- en tuin-
bouw, alsmede het onderhouden van contacten
met op dit terrein werkzame organisaties.
Kandidaten zullen worden uitgenodigd voor een
psychologisch onderzoek.
Brieven te richten aan Coöperatieve Centrale
Ra iffeisen-Bank, Afdeling Personeelszaken, St.
Jacobsstraat 30, Uffecht.
r
COOP. CENTRALE
`
I
RAWFEISEN – BAN K
666