UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Een halve eeuw dagelijks werk
O
M een indruk te krijgen hoe de Nederlanders in de ioop van deze eeuw
hun dagelijks brood verdiend hebben, is in tabel 1 de samenstelling
van de beroepsbevolking van ,,fin de siècle” tot ,,space-age” in cijfers
gebracht.
Dat reeds in 1909 industrie en ambacht, met 34 pCt., een groter beslag op
de beroepsbevolking legden dan de landbouw, met 29 pCt., betekent niet
dat Nederland véér de eerste wereldoorlog al een industrieland was, zoals
het Verenigd Koninkrijk en België. Het grootste deel van deze 34 pCt. valt
namelijk vermoedelijk aan het ambacht toe. Het is niet eenvoudig om indus-
trie en ambacht altijd scherp van elkaar te scheiden. Een groot aantal facto-
ren speelt hierbij een rol, zoals het aantal werkzame personen per bedrijf,
de omvang van de markt, de mate van arbeidsdeling, het gebruik van handen-
arbeid of machines, de deelneming aan het produktieproces door de eigenaar
van de onderneming enz. Wanneer we, zoals vaak wordt gedaan, alleen
ondernemingen met 10 of meer werkzame personen tot de industrie rekenen
valt het bovengenoemde percentage uiteen in 19 pCt. ambacht en 15 pCt.
industrie. Vergelijking van dit laatste percentage met het. aandeel van de
landbouw in de actieve bevolking ten bedrage van 29 pCt., laat zien dat
ons land vôôr de eerste wereldoorlog nog veeleer een landbouw- dan een
industrieland moet worden genoemd. In de periode tussen de beide wereld-
oorlogen kwam hieraan echter een einde. Omstreeks het midden van die
periode, in 1930, toen het aandeël van industrie en ambacht in de beroeps-
bevolking was opgelopen tot 38 pCt., bedroeg dat van de ,,echte” industrie
reeds 24 pCt., terwijl de landbouw zijn aandeel tot 21 pCt. zag teruglopen.
De beschouwde peride in haar geheel overziende, constateren we een
voortdurende stijging van het aandeel van industrie en ambacht, van de
handel en. van de dienstverlenende bedrijven en de overheid, ten koste van
de landbouw en het huispersoneel. De stijging van het aandeel van industrie
en ambacht in de actieve bevolking is overigens de resultante van een aan-
zienlijke daling van het aandeel van het ambacht en een nôg sterkere toe-
neming van dat van de industrie. Het eerder genoemde criterium hanterende,
vinden we een daling van het aandeel van het ambacht in de beroeps-
bevolking van 19 pCt. in 1909 via 14 pCt. in 1930 en 6 pCt. in 1950 tot
5
pCt. in 1962, terwijl dat van de industrie over dezelfde periode toenam van
15 pCt. via 24 pCt. en 35 pCt. tot 37 pCt. In deze verschuiving van ambacht
naar industrie uit zich de concentratietendens in de industriële produktie,
waarvan tabel 2 een wat vollediger beeld geeft. Ondanks deze voortdurende
concentratie wordt de industriële arbeidsmarkt nog steeds beheerst door het
klein- en middenbedrijf, hetgeen in tabel 3 tot uitdrukking komt.
De hier gesignaleerde verschuivingen in de samenstelling van de be-
roepsbevolking, voornamelijk neerkomend op een uittocht uit landbouw,
ambacht en huiselijke diensten, zijn begeleidingsverschijnselen van tech-
nische vooruitgang en welvaartsstijging en als zodanig uiteraard geenszins
een typisch Nederlands verschijnsel. Van 1930 op 1947 was deze structurele
ontwikkeling, althans voor zover het de verschuiving van landbouw naar
industrie betreft, zoals tabel 1 laat zien, in Nederland gestagneerd. De
oorzaken daarvan zijn niet ver te zoeken. Tussen deze jaren werd Nederland
immers, afhankelijk als het is van de internationale handel, zwaar getroffen
door de grote depressie, die bovendien als gevolg van de late devaluatie van
de gulden voor ons land uitzonderlijk lang werd gerekt ‘), spoedig gevolgd
door de tweede wereldoorlog, die wederom niet bepaald aan ons land
30 maart 1966
5lejaargang, no. 2535
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Drs. R. Iwema:
Een halve eeuw dagelijks
werk ………………..343
Drs. P. G. Ridder:
La ronde …………….344
Prof. Mr. W. J. Slagter:
No&maals staking en sta-
kingsrecht …………….346
P. Krug:
Techniek, economische groei
en maatschappelijke ontwik-
keling (II) …………….349
Prof Dr. P. Frantzen:
De economische expansie in
België sedert 1957 ………353
Prof Dr. Ir. H. G. van Beusekoin:
Het rentebeleid en de woning-
huren ……………….356
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …. 358
343
voorbijging. Van 1947 op 1950 zette de ontwikkeling zich
echter, zoals eveneens uit tabel 1 blijkt, in versneld tempo
voort.
TABEL 1.
Procentuele verdeling van de beroepsbevolking over de
bedrijfstakken
19091930
1947
1950
1964
Industrie en ambacht
34
38
38
41
43
29
21
20
16
9
11
13 13 13 15
Bank- en verzekeringswezen
1
2 2
2 2
vervoer, verkeer en
Landbouw
……………….
9 9
9 9
Handel
…………………
Huiselijke diensten
………
.
0
8
5
5
2
communicatie ………….8
7
9
13
14
20
100
..
100
100 100
100
Overige diensten
………….
Totaal
…………………
Bron:
C.B.S. en C.P.B.
TABEL 2.
Procentuele verdeling van de industriële bevolking over de
ondernemingen naar grootteklasse, 1909-1962
ondernemingen met:
1909
1930
1951
1962
55 37
14
11
15
19 19
19
minder dan 10 werknemers
…………
10 tot 50 werknemers
……………
30
44
67
70
50 of meer werknemers
…………..
totaal
………………………..
100
100
100
100
Bron:
C.B.S.
TABEL 3.
Procentuele verdeling van de industriële beroepsbevolking
over de ondernemingen naar grootteklasse, in 1962
ondernemingen met:
minder dan 10 werknemers
11
19
–
(totaal kleinindustrie)
(
30)
50 tot 500 werknemers
34
10 tot 50 werknemers
……………
.
(totaal middelgrote industrie)
. . .
(
34)
500 tot 1.000 werknemers
11
meer dan 1.000 werknemers
25
(totaal grootindustrie)
(
36)
totaal industrie en ambacht
100
(100)
Bron:
C.B.S.
Ten slotte is het wellicht interessant ons – in het licht
van de in 1951 gestarte industrialisatiepolitiek – af te
vragen of de ontwikkeling sinds 1950 een breuk in die van
v66r de oorlog betekent. Tabel 1 leert dat zulks geenszins
het geval is: de naoorlogse ontwikkeling blijkt louter een
continuering van de vooroorlogse trend te zijn. Voor de
slechte verstaander zij hier onverwijld aan toegevoegd dat
met deze constatering het nut van de gevoerde industriali-
satiepolitiek natuurlijk niet wordt bestreden. ‘Deze politiek
heeft echter kennelijk niet tot gevolg gehad dat ons land na
1950 in versneld tempo is gaan industrialiseren. We zouden
eerder kunnen zeggen dat de verschuiving naar de industrie
in deze periode wat is afgezwakt, ten behoeve van die naar
de handel en de dienstensector. Zolang laatstgenoemde be-
zigheden nog zoveel schoner en in het algemeen ook minder
luidruchtig zijn, kunnen we daar in ons dichtbevolkte landje
nog gelukkig mee zijn ook!
N.E.I.
R. IWEMA.
1)
Wanneer ik de uitlating van Prof. Oud in de N.R.C. van
3 feb1’uari jI. goed heb begrepen, werd de devaluatie uitgesteld
tot praktisch alle parlementsleden geacht mochten worden de onvërmijdelijkheid ervan in te zien.
La
ronde
Een merkwaardige ontwikkeling
W
ANNEER men zijn gedachte laat gaan over de
hier te lande na de oorlog gevoerde loonpolitiek
wordt men als vanzelf getroffen door de merkwaar-
dige ontwikkeling die
zij
heeft doorgemaakt.
Een eerste opvallend punt is dat de grondslag van het
naoorlogse loonbeleid steeds is geweest het fameuze Buiten-
gewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Daarbij gaat
het om een stuk noodwetgeving van direct na de oorlog,
dat, hoewel aangepast op sommige onderdelen
bij
wet van
20 juni 1963 (Stbl. 267), nog altijd van kracht is. Het zal
moeilijk zijn een ander stuk noodwetgeving op sociaal-
economisch terrein te vinden dat in de praktische politiek
een zo
belangrijke
rol heeft gespeeld en een zo lang leven
beschoren is geweest. Er is omstreeks 1961 wel een voor-
ontwerp voor een nieuwe arbeidsvoorwaardenwet geweest,
maar dat heeft het niet verder gebracht dan het embryonale
stadium.
Begonnen is met een systeem van een volledig geleide
loonvorming. De ontwikkeling van de lonen vond plaats
volgens het patroon van periodiek toegekende loonronden.
Veelal betekenden deze loonronden een reële verbetering
van de positie der loontrekkenden. Een enkele maal – 1951
en 1956 —werd echter besloten tot een bestedingsbeperking.
Hierbij speelden door de S.-E.R. uitgebrachte adviezen
een belangrijke rol. De technische uitvoering geschiedde
doordat het College van Rijksbemiddelaars binnen het
kader van door de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid gegeven algemene aanwijzingen richtlijnen
vaststelde met betrekking tot de regeling van lonen en
andere arbeidsvoorwaarden (B.B.A.
1945,
art. 16 oud).
Daarnaast gold een dwingende goedkeuring van nieuwe
collectieve arbeidsovereenkomsten en wijziging van be-
staande c.a.o.’s door het College (art. 14 oud). De Stichting
van de Arbeid moest daarbij als verplichte adviesinstantie
worden ingeschakeld (art. 19 oud).
Deze gang van zaken duurde tot
1959.
Toen trad—tijdens
het bewind van de heer Roolvink als Staatssecretaris
van Sociale Zaken – de fase in werking van de gedifferenti-
eerde loonpolitiek. In deze fase werd afgestapt van het
patroon van de periodieke loonronden en werd gepoogd de
ontwikkeling van de lonen te koppelen aan de maatstaf van
de bedrijfstaksgewijze produktiviteitsontwikkeling. De
geleide loonpolitiek bleef bestaan; alleen het richtsnoer
werd gewijzigd.
Deze wijziging van loonsysteem kon worden geëffectueerd
op basis van het B.B.A.
1945.
Alleen kreeg nu de positie van
de overheid meer accent: de wijze waarop het gedifferenti-
eerde loonbeleid technisch moest worden uitgevoerd, werd
vastgelegd in een gedetailleerde Aanwijzing van het College
van Rijksbemiddelaars (31 juli 1959), later nog eens gevolgd
door een Nadere verduidelijking van enkele punten van
de Aanwijzing
(5
oktober
1959).
Ook de positie van de
Stichting kreeg meer reliëf: zij moest zich tezamen met het
C.B.S. in duizend bochten wringen om de c.a.o.-voorstellen
344
van het bedrijfsleven te passen in het door Staatssecretaris
Roolvink gegeven schenia.
De fase van de gedifferentieerde loonpolitiek kan
wellicht het beste worden gekarakteriseerd als een laatste
groeistuip in de ontwikkeling van het bedrijfsleven naar
volwassenheid op het gebied van de loonvorming. De roep
om het dragen van de eigen verantwoordelijkheid door het
bedrijfsleven bij de loonvorming werd steeds sterker. Een
voorbeeld hiervan was het advies van de S.-E.R. van 6 juli
1962. Het leidende thema was, dat de verantwoordelijkheid
voor de loonvorming primair in handen diende te worden
gelegd van het georganiseerde bedrijfsleven. Het resultaat
is geweest een nieuw loonsysteem dat weliswaar, evenals het
eraan voorafgaande, een geleide loonvorming als uitgangs-
punt had, maar waarbij de controle kwam te berusten bij
het georganiseerde bedrijfsleven zelf, belichaamd in de
Stichting van de Arbeid.
Dit nieuwe systeem kreeg zijn gestalte
bij
de wet van
20 juni 1963, waarbij het B.B.A. 1945 werd gewijzigd. De
meest karakteristieke wijziging was wel die van art. 14, lid 1,
van het B.B.A. 1945. Dit ging nu luiden: c.a.o.’s – wij-
zigingen daaronder begrepen – behoeven, ten einde in
werking te kunnen treden, de goedkeuring van de Sichting
van de Arbeid. Met andere woorden: waar eerst het College
van Rijksbemiddelaars als toetsend orgaan optrad, zou
deze functie voortaan door de Stichting van de Arbeid
worden vervuld. Dit betekende niet dat de rol van het
College nu geheel was uitgespeeld. Het College kon, als het
zich met de goedkeuring van een c.a.o. door de Stichting
niet kon verenigen de Minister van Sociale Zaken adviseren
bepalingen van de c.a.o. onverbindend te vërklaren (art. 14a,
lid 3 B.B.A.).
De Stichting werd dus het voornaamste toetsende orgaan
voor de in de c.a.o.’s vervatte loonvoorstellen. Zij steunde
bij deze arbeid op een, op basis van een in de halfjaarlijkse
economische S.-E.R.-rapporten gegeven aanduiding voor
de mogelijk geachte loonkostenstijging, in onderling over-
leg met de regering vastgestelde cijfermatige toetsings-
norm.
Naar achteraf kan worden geconstateerd, heeft dit
systeem van loonvorming weinig kansen gekregen. De
eerste de beste keer dat het zijn waarde in de praktijk moest
bewijzen, werd het geconfronteerd met een loonontwikke-
ling welke in de wandeling de karakteristiek van ,,loon-
explosie” heeft gekregen. M.a.w. het ging om een loon-
beweging welke niet meer beheerst
kon
worden, ook niet
door de overheid, maar zeker niet door een orgaan van het
bedrijfsleven zelf, hetgeen de Stichting toch in feite is.
Kan men van de Stichting verwachten in eigen vlees te
snijden?
Een merkwaardige ,,weg terug”
D
E gevolgen van deze ontwikkeling zijn niet uit-
gebleven. Zij gingen in twee richtingen. Wat de
feitelijke
loonontwikkeling
betreft wilde men af
van een loonvorming welke plaatsvond aan de hand van
tevoren vastgestelde concrete normen. Deze normen
bleken immers in de praktijk te veel achter de feiten aan te
lopen. Wat het systeem van
loonvorming
betreft wilde men
de verantwoordelijkheid van de loonontwikkeling niet
langer bij de Stichting leggen. Opnieuw werd een en ander
vastgelegd en uitgewerkt in een advies van de S.-E.R.:
het advies van 12 november 1965 inzake de herziening van
het loonpolitieke stelsel. En zie: hier begint zich een merk-
waardige ,,weg terug” af te tekenen. De meerderheid van
de S.-E.R. was namelijk van oordeel dat een toetsing van
de concrete loonontwikkeling nodig blijft, maar dat deze
toetsing zou moeten geschieden door het College van
Rijksbemiddelaars dat onder de supervisie van de centrale
overheid als een ,,college van wijze mannen” zou moeten
opereren. Een definitieve beslissing op dit punt is nog niet
genomen. Daartoe zou opnieuw een wijziging van het B.B.A.
1945 nodig zijn. Wel is thans op grond van een arbitrale
beslissing van de regering een tijdelijk overgangssysteem
van kracht dat sterk gaat in de aangegeven richting.
Het zwaartepunt van de toetsing voor c.a.o.’s is verlegd
van de Stichting van de Arbeid naar het College van Rijks-
bemiddelaars. De bepaling van het B.B.A. dat c.a.o.’s
goedkeuring van de Stichting behoeven willen zij in werking
kunnen treden blijft echter van kracht. Besloten is echter
dat deze goedkeuring voortaan een zuiver formeel karakter
zal dragen: zij wordt automatisch verleend na het verstrijken
van de daarvoor gestelde termijnen. De toetsing – die een
globaal karakter draagt — geschiedt thans door het College
van Rijksbemiddelaars, dat de Minister van Sociale Zaken
kan adviseren bepalingen van de c.a.o. onverbindend te
verklaren.
Er is nog een tweede aspect op grond waarvan van een
,,weg terug” kan worden gesproken. In het 5.-ER-advies
van 12 november 1965 was er overeenstemming over dat het
bedrijfsleven
bij
de concrete loonvorming over meer vrij-
heid dient te beschikken in die zin dat niet meer, voordat de
loononderhandelingen in de bedrijfstakken een aanvang
nemen, een cijfermatige aanduiding als toetsingsnorm
voor de loonontwikkeling zal worden gegeven. De Minister
van Sociale Zaken heeft echter tegen het eind van het vorig
jaar de concrete uitspraak gedaan dat men in de gevaren-
zone komt, wanneer de loonkostenstijging in de c.a.o.’s
gemiddeld de 6 â 7 pCt. overschrijdt.
Het gevolg van deze ontwikkeling is, dat het College van
Rijksbemiddelaars thans de nieuw ingediende c.a.o.’s toetst
op basis van de uitspraak van Minister Veldkamp. Ten
aanzien van een zestal c.a.o.’s is reeds door het College van
Rijksbemiddelaars aan de Minister van Sociale Zaken
geadviseerd tot onverbindendverklaring over te gaan.
Verscheidene andere c.a.o.’s staan op de nominatie om het
zelfde lot te ondergaan. Wanneer de Minister het advies
van het College opvolgt en tot onverbindendverklaring
overgaat, wordt nog slechts een negatief effect bereikt,
i.c. de ongewenst geachte loonverschillen zullen geen door-
gang vinden. Een volgende stap zou echter kunnen zijn,
dat bepaalde lonen dwingend worden voorgeschreven.
Dit kan op grond van art. 12, lid 1, B.B.A., inhoudende
dat het College van Rijksbemiddelaars ambtshalve, d.w.z.
op eigen initiatief, regelingen van en in verband met
de lonen en andere arbeidsvoorwaarden van werknemers
bindend kan vaststellen.
Een andere mogelijkheid is de toepassing van art. 18b
B.B.A., inhoudende dat, indien naar zijn oordeel het nemen
van maatregelen t.a.v. de ontwikkeling voor loonkosten
noodzakelijk is a) gelet op de feitelijke ontwikkeling van de
loonkosten dan wel b) in het belang van de nationale
economie, de Minister van Sociale Zaken bevoegd is een
loonstop af te kondigen. Indien dit zou inhouden dat geen
c.a.o. zal worden goedgekeurd die bijv. boven een loon-
stijging van 7 pCt. uitgaat dan zouden we in feite zijn terug-
gekeerd tot de beginperiode van de naoorlogse loonpolitiek,
t.w. die van verplichte loonronden, zij het dat het niveau
voor het stijgingspercentage wellicht wat hoger is ge-
worden.
voorburg.
Drs. P. G. RIDDER.
E.-S.B. 30-3-1966
345
Nogmaals staking en stakingsrecht
Staking als juridisch en als maatschappelijk verschijnsel
M
IJN artikelover staking en stakingsrecht in ,,E.-S.B.”
van 16 februari 1966 behoeft, naar mij gebleken is,
nog een kleine aanvulling, omdat er onder de niet-
juridische lezers van ,,E.-S.B.” een misverstand kan ont-
staan. Het juridische begrip staking valt namelijk aller-
minst samen met het maatschappelijk verschijnsel staking.
Een staking van beoefenaars van vrije beroepen (bijv.
artsen) of van kleine zelfstandigen (bijv. winkeliers) is
maatschappelijk gezien wel een staking, maar is het
juridisch niet, omdat de stakers niet in dienstverhouding
staan of stonden.
Er is evenmin sprake van staking in juridische zin – met
de daaraan eventueel verbonden sancties -, wanneer
adspirant-werknemers weigeren op de aangeboden arbeids-
voorwaarden een arbeidsovereenkomst af te sluiten.
Losse arbeiders en seizoenarbeiders kunnen collectief
weigeren een arbeidsovereenkomst af te sluiten, zonder
dat men van staking kan spreken. Men denke aan een
weigering van haringvissers om op nieuwe door de reders
voorgestelde arbeidsvoorwaarden aan te monsteren, of
aan een collectieve weigering van losse seizoenarbeiders
bij de Indonesische cultures kort voor de aanvang van de
oogstcampagne
1).
Oneigenlijke staking
I
N de derde plaats is er geen sprake van staking in
juridische zin, indien werknemers collectief, met macht-
neming van de opzeggingstermijn en de overige wette-
lijke bepalingen, de arbeidsovereenkomsten opzeggen en
pas na het
verstrijken
van de opzeggingstermijnen hun
werk neerleggen. In het laatste geval spreekt men wel van
,,oneigenlijke staking”, welk begrip door Bakels
2)
als
volgt wordt gedefinieerd: ,,collectieve beëindiging van
arbeidsovereenkomsten door regelmatige opzegging van
de zijde van de betrokken individuele werknemers, echter
met de bedoeling een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te
gaan zodra de gestelde eisen zijn ingewilligd”. Beide, on-
eigenlijke en eigenlijke staking, hebben hetzelfde doel.
,,Maar juridisch liggen beide figuren in een geheel ander
vlak: in het geval van eigenlijke staking blijft de arbeids-
overeenkomst intact en doet zich derhalve de vraag voor
of het neerleggen van het werk al dan niet wanprestatie is,
in het tweede beëindigt de werknemer om hem moverende
redenen – redenen die in principe rechtens irrelevant zijn –
de arbeidsovereenkomst en daarmede is juridisch gesproken
geen probleem geschapen. Ik kan mij derhalve omtrent
deze tweede vorm beperken tot de opmerking, dat zij
onder de huidige buitengewone wetgeving bezwaarlijk zal
kunnen worden toegepast, omdat art. 6 B.B.A. den werk-
nemer verbiedt zonder toestemming van den Directeur
van het Gewestelijk Arbeidsbureau de arbeidsovereenkomst
te beëindigen”
3).
1
)Mr. A. Spruit:
Stakingsrecht,
diss. Groningen 1955,
blz. 28. Vgl. ook Mr. J. Mannoury: ,De Staking in de leer van de
onrechtmatige daad”,
Sociaal Maandblad Arbeid,
1958, blz.
741-742.
Mr. H. L. Bakels: ,,Enige juridische en maatschappelijke
aspecten van de stakingsvrijheid”,
N.J.B.,
1960, blz. 623-624.
Prof. Mr. P. W. Kamphuisen:
De collectieve en de indivi-
duele arbeidsovereenkomst,
1
956,
blz. 161.
De schrijver herinnert
in
onderstaand artikel aan
het
onderscheid tussen een eigenlijke en een oneigenlijke
staking, waardoor het juridisch begrip staking aller-
minst samenvalt met het maatschappelijk verschijnsel
staking. In alle gevallen, waarin de arbeid wordt gestaakt,
terwijl er hetzij nimmer een arbeidsovereenkomst heeft
bestaan, hetzij nog niet bestaat, hetzij niet meer
bestaat, is
er geen sprake van een eigenlijke staking (in juridische
zin), zodat er dan evenmin van wanprestatie kan worden
gesproken en op grond daarvan ook geen rechtsmaat-
regelen mogelijk zijn.
Vervolgens ontwikkelt de schrijver de stelling, dat
hetzelfde moet gelden – oneigenlijke staking, dus rechts-
maatregelen (behoudens in geval van boycot) onmo-
gelijk -, indien de staking samenvalt met het einde van
een looptijd van een C.A.O. Immers, een individuele
arbeidsovereenkomst, waarop toepasselijk is een C.A.O.,
waarvan de looptijd is verstreken, voldoet
niet langer aan
art. 1356, 3
0
B.W. (,,bepaald onderwerp”),
tenzij
een voorziening is getroffen ter opvulling van de lacune.
Voordat de uitvoerige regeling van de arbeidsovereen-
komst in 1907 in het B.W. werd opgenomen, kon de
arbeidsovereenkomst door werkgever en werknemer zonder
enige opzeggingstermijn te allen tijde worden beëindigd.
Tedere staking viel toen dus samen met een collectieve
opzegging van de arbeidsovereenkomst. Alle stakingen
waren toen dus ,,oneigenljke stakingen” en dus rechtens
volkomen rechtmatig. In dit licht bezien wordt verklaar-
baar het op het eerste oog merkwaardige feit, dat in 1907
de opneming van opzegtermijnen in de regeling van de
arbeidsovereenkomst juist op fel verzet van de zijde van
de S.D.A.P. stuittè. Terwijl het opnemen van opzeg-
termijnen (welke termijnen bij de wet van 17 december
1953 S. 619 nogmaals zijn verlengd) juist plaatsvond om
de rechtspositie van de werknemers te versterken, werd
toen tegen dit voorstel van socialistische zijde bezwaar
gemaakt met de overweging, dat aldus in feite de stakings-
vrijheid werd belemmerd
4).
Men ging dus kennelijk van
de gedachte uit, dat de arbeid pas kon worden gestaakt,
nadat door opzegging de rechtsband was geslaakt. Die
gedachte is thans grondig verlaten. Met staking bedoelt
men thans juist schorsing van de arbeidsprestatie ondanks
handhaving van de arbeidsovereenkomst. Wanneer men
aan de P.v.d.A. wel eens verwijt, dat deze, in vergelijking
met de vooroorlogse S.D.A.P., aan revolutionair elan
heeft ingeboet en is verburgerlijkt, dan moet men consta-
teren, dat t.o.v. het stakingsverschijnsel een omgekeerde
ontwikkeling kan worden gesignaleerd.
In de drie hiervoor genoemde gevallen – waarin men
wèl van een maatschappelijk verschijnsel staking spreekt –
io.
er geen sprake van ,,eigenlijke staking”, zodat ten deze
(zolang er geen bijverschijnselen zijn, zoals hinderlijk
posten enz.) noch van wanprestatie noch van uitlokking
tot wanprestatie noch van onrechtmatige daad kan worden
gesproken. Immers, er is
nimmer
een contractuele band
Conclusie A. G. Loeffbij H.R. 15januari 1960, N.J. 1960/84
(Panhonlïbco-Arrest); Prof. Mr. P. Borst: ,,Vaagheden en in-
consequenties in en om het stakingsrecht”,
Sociaal Maandblad
Arbeid,
1959,
blz. 478.
346
gv,
•,
geweest (eerste geval: staking van zelfstandigen), er is
nog geen contractuele band (tweede geval: collectieve
weigering om in dienst te treden), of er is
niet meer
een
contractuele band (derde geval: collectieve opzegging van
de arbeidsovereenkomsten met inachtneming van de
opzegtermijnen enz.). Indien er geen contractuele band
bestaat, kan men ook nimmer van wanprestatie spreken.
Een kort gedÏn
g tot nakoming zou in dergelijke gevallen dus
absoluut onmogelijk zijn.
Staking bij afloop
van een
C.A.O.
D
E vraag rijst thans, of aan deze trits nogeen vierde
geval kan worden toegevoegd, ni. het geval dat
de staking uitbreekt op het moment, waarop een
C.A.O. afloopt. Zoals men weet, wordt een C.A.O. door
–
gaans voor een bepaalde tijd afgesloten. De Wet op de
C.A.O. verbiedt een C.A.O. met een langere looptijd. dan
vijf jaren. De wetgever was bevreesd, dat een CAO.,
voor al te lange tijd gesloten, eerder onrust dan rust zou
brengen, indien de omstandigheden zich aanmerkelijk
zouden wijzigen
5).
Een collectieve arbeidsovereenkomst is
geen arbeidsovereenkomst, maar een overeenkomst –
doorgaans tussen een werkgeversorganisatie en een werk-
nemersorganisatie – waarbij voornamelijk of uitsluitend
worden geregeld arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereen-
komsten in acht te nemen (art. 1 lid 1 Wet op de C.A.O.).
In iedere individuele arbeidsovereenkomst tussen één
bepaalde werkgever en één bepaalde werknemer worden
de in de C.A.O. geregelde arbeidsvoorwaarden door
partijen of bij gebreke daarvan door de wetgever van toe-
passing verklaard. Deze individuele arbeidsovereenkomst
wordt doorgaans voor onbepaalde tijd gesloten. In deze
individuele arbeidsovereenkomst behoeven slechts enkele
gegevens te zijn vastgesteld, zoals naam van werkgever en
werknemer, datum van indiensttreding, functie waarin de
werknemer zal worden aangesteld, en eventueel een ver-
wijzing naar de loonschaal in de C.A.O. met vermelding
van de schaal welke op de betrokken werknemer zal worden
toegepast.
De rechtsband tussen de individuele werkgever en werk-
nemer wordt dus bepaald door twee contracten: de indi-
viduele en de collectieve arbeidsovereenkomst. De eerste
wordt voor onbepaalde tijd gesloten, de tweede voor een
bepaalde tijd, bijv. één jaar. Eindigt de individuele arbeids-
overeenkomst, wanneer de C.A.O. – waarnaar in de
individuele arbeidsovereenkomst voor de nadere detaillering
wordt verwezen – afloopt
6
)?
Kamphuisen beantwoordt
deze vraag ontkennend onder verwijzing naar twee oude
uitspraken in uiteenlopende zin van de kantonrechter te
Amsterdam ):
5
)Prof. Mr. P. W. Kamphuisen, a.w., blz. 49.
Waarbij ik ervan uitga, dat de C.A.O. niet
stilzwijgend
wordt
verlengd, bijv. doordat uitdrukkelijk in de C.A.O. is bepaald,
dat deze bij het verstrijken van de termijn eindigt Vgl. Prof.
Mr. P. W. Kamphuisen, aw., blz. 49.
Ktg. Amsterdam 21 febr. 1913, W. 9428 en Ktg. Amsterdam
28 juni 1913, W. 9486, beide betreffende dezelfde typografen-
staking.
,,Omtrent de invloed van het eindigen ener cao. op de hori-
zontale normen zegt onze wet niets. Wordt zij onmiddellijk ver-
vangen door een andere, dan is de zaak eenvoudig: dan vangen de nieuwe normen onmiddellijk aan te werken. Komt er echter
geen nieuwe cao., dan ben ik van oordeel, dat de bestaande
individuele arbeidsovereenkomsten ongewijzigd (dus met in
acht nemen van de horizontale normen) blijven doorlopen,
totdat werkgever en werknemer eventueel een andere regeling
overeenkomen. Men kan mi. niet aannemen, dat de individuele
arbeidsovereenkomsten slechts zijn aangegaan voor de duur
der c.a.o. De arbeidsovereenkomst is dus aangegaan voor
onbepaalden tijd en blijft ongewijzigd doorlopen. Een andere
oplossing is practisch hoogst ongewenst en theoretisch geenszins
noodzakelijk”
8).
Wellicht over het eerste maar in ieder geval over het
laatste kan men van mening verschillen. Natuurlijk, een
individuele arbeidsovereenkomst kan blijven doorlopen
met handhaving van de toepasselijkverklaring van de
bepalingen uit een C.A.O., die inmiddels is vervallen.
Voor zover de Wet op de C.A.O., de Wet op het algemeen
verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen
ener CAO., en het B.B.A. niet in de weg staan, kan men
zelfs reeds bij het
aangaan
van een individuele arbeids-
overeenkomst verwijzen naar een vervallen C.A.O. Op
dezelfde wijze kan men, als men daar aardigheid in heeft
en zich overschrijfwerk wil besparen, een huurovereenkomst
sluiten met toepasseljkverklaring van de bepalingen uit
een huurcharter van 1492.
De vraag is echter, of dit een realistische zienswijze is.
Waimeer in een individuele arbeidsovereenkomst voor
het loon en de secundaire arbeidsvoorwaarden wordt ver-
wezen naar een C.A.O. met een beperkte looptijd, dan
kan men als bedoeling van partijen aanvaarden de hand-
having van loon en verdere arbeidsvoorwaarden tijdens de
looptijd van de C.A.O.
9).
Na afloop van de looptijd van
de C.A.O. zijn partijen weer vrij. Zijn de organisaties van
werkgevers en werknemers niet tijdig v&r het einde van
de C.A.O. tot overeenstemming gekomen omtrent de
inhoud van een nieuwe C.A.O. maar hieromtrent nog in
onderhandeling, dan kan men aannemen, dat het de be-
doeling van individuele werkgever en werknemer is, dat
in afwachting van het totstandkomen van een nieuwe
C.A.O. de individuele arbeidsovereenkomst voorlopig op
de oude voet wordt voortgezet, terwijl na het afsluiten van
de nieuwe C.A.O. deze eventueel met terugwerkende kracht
kan worden ingevoerd. Maar wanneer de onderhandelingen
tussen de werkgevers- en de werknemersorganisaties zijn
afgebroken, kan men niet als bedoeling van de individuele
werkgever resp. werknemer, die lid zijn van bedoelde
organisaties, aannemen, dat zij ook na het einde van de
C.A.O. de individuele arbeidsovereenkomst op de oude
voet willen voortzetten. Dit is een overtrekking van de
individuele bereidheid om het werk voorlopig op de oude
voet voort te zetten ondanks de duidelijk gebleken collec-
tieve onwil om zulks te doen.
Prof. Mr. P. W. Kamphuisen, a.w., blz. 33.
Vandaar, dat in een C.A.O. de werknemersbonden zich soms
verplichten om tijdens de looptijd van de C.A.O. niet tot staking
op te roepen.
(1. M.)
10
NV S
BANK
0
E.-S.B. 30-3-1966
.
347
r
Staking bij afloop C.A.O.: ook oneigenlijke staking?
D
OCH er is meer. Indien men ervan mag uitgaan,
dat een verwijzing in een individuele arbeidsovereen-
komst naar een C.A.Ö. eindigt op .het ogenblik,
dat de C.A.O. afloopt (en men dus niet aanvaardt dat men
in een individuele arbeidsovereenkomst, die voor onbepaal-
de tijd is aangegaan, blijft verwijzen naar een inmiddels
vervallen CAO.), dan is na het wegvallen van deze ver-
wijzing datgefle wat er van de individuele overeenkomst nog
over is, te weinig om dit in juridische zin als een overeen-
komst te blijven beschouwen. Het is niet langer een arbeids-
overeenkomst, omdat door het wegvallen van de verwijzing
een essentieel onderdeel, nI. de bepaling van het loön (zie
de definitie in art. 1637 a B.W.) komt te vervallen. Doch
er is zelfs geen enkele overeenkomst meer overgebleven,
omdat niet langer is voldaan aan de in art.
1356
B.W.
gestelde eis, dat de overeenkomst ,,een bepaald onder-
werp” moet bevatten. Bij gebreke van een bepaald onder-
werp (de regeling van het loon en de verdere arbeids-
overeenkomst) is èr niet langer een rechtsgeldige overeen-
komst.
Aanvaardt men dezê zienswijze, dan is een staking, die
samenvalt met het einde van de looptijd van een C.A.O.,
ook geen ,,eigenlijke staking”, doch een ,,oneigenlijke
staking”: bij gebreke van een ,,bepaald onderwerp” in de
zin van art. 1356 B.W., is er niet (meer) een rechtsgeldige
overeenkomst; t.a.v. een nietige of niet bestaande overeen-
komst is geen wanprestatie mogelijk. Met een kort geding
kan derhalve niet worden opgetreden tegen een ,,staking”,
die wordt uitgeroepen tegen het tijdstip, waarop de loop-
tijd van een C.A.O. een einde neemt. Ook hier ontbreekt
de contractuele band, waarop rechtsmaatregelen kunnen
worden gebaseerd. De jurist, die – zolang hij niet een
verpolitiekte en dus verwaterde jurist is – er
m
eite mee
heeft om de staking anders te zien dan als een niet na-
komen van contractuele verplichtingen, zonder dat de
arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzeg-
termijnen enz. is opgezegd (dus als wanprestatie, behoudens
een rechtvaardigingsgrond), zal er geen moeite mee hebben
het recht van de werknemer te erkennen om bij het – hier
niet door opzegging maar door het niet fanger voldoen aan
art. 1356, 3e B.W., teweeg gebrachte – einde van een over-
eenkomst te weigeren een nieuwe aan te gaan, zolang de
voorwaarden niet verbeterd zijn.
Wèl blijft natuurlijk – los van de hier niet toepasselijke
constructie, dat uitlokking tot wanprestatie een onrecht-
matige daad oplevert – een actie uit onrechtmatige daad
mogelijk tegen de werknemersorganisatie, die ertoe aan-
zet, dat collectief geweigerd wordt na het aflopen van de
C.A.O. nieuwe individuele overeenkomsten te sluiten,
indien en voor zover dit aanzetten te beschouwen is als
boycot. Dit laatste kan immers een onrechtmatige daad
opleveren, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan
(buy, om de werkgever te bewegen tot prestaties, die
in strijd zijn met wet of verirag, zoals discriminatie
10)
tussen gecrganiseerde en nièt-georganiseerde werknemers.
Ook bij die constructie blijft echter een vordering tot na-
koming met dwangsom tegen de individuele werknemers
onmogelijk (immers tot nakoming van wat?; er is toch
geen individuele overeenkomst meer).
Toont de beeldenaar van de medaille ons een niemands-
land, waarin bij gebreke van een arbeidsverhouding na
afloop van een C.A.O. geen rechtsmaatregelen (behoudens
in de sterk sprekende gevallen van boycot) mogelijk zijn,
de keerzijde van deze medaille is, dat alle individuele voor
onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomsten, waarop
toepasselijk zijn de bepalingen van een C.A.O. met een
bepaalde looptijd, daardoor als het ware worden geconver-
teerd in arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd,
zodat ook de werkgever op het tijdstip, waarop de C.A.O.
afloopt, zich op het standpunt zou kunnen stellen, dat de
werknemer niet langer in zijn dienst is. Een ontslagvergun-
ning van de directeur van het G.A.B. is dan niet nodig.
Wil men deze enandere praktische bezwaren, waarvoor
Kamphuisen blijkens bovenstaand citaat niet blind is ge-
weest, vermijden, dan zijn – indien de hierboven ontwik-
kelde zienswijze juist is – twee oplossingen denkbaar:
In een C.A.O. wordt niet de bepaling opgenomen,
dat bij het einde van de looptijd de C.A.O. een einde
neemt, zodat automatische (stilzwijgende) verlenging op
grond van de Wet op de C.A.O. mogelijk is (vgl. noot 6
hiervoor).
In iedere individuele arbeidsovereenkomst wordt de
bepaling opgenomen, dat de toepasselijkverklaring van de
C.A.O. in stand blijft ondanks het aflopen van de C.A.O.,
zolang deze niet door een nieuwe is vervangen.
Indien één van beide voorzieningen is getroffen, is een
neerlegging van het werk ten tijde van de afloop van een
C.A.O. een ,,eigenlijke” en niet een ,,oneigenljke staking”.
Hoewel ,,E.-S.B.” niet de plaats is om juridische dis-
cussies uit te lokken, heb ik gemeend bovenstaande be-
twistbare stelling (,,Een individuele arbeidsovereenkomst,
waarop toepasselijk is een C.A.O., waarvan de looptijd is
verstreken, voldoet niet langer aan art. 1356, 3e B.W., tenzij
een voorziening is getroffen ter opvulling van de lacune”)
te dezer plaatse te mogen poneren als vervolg op het
zuiver commentariërend artikel in ,,E.-S.B.” van 16 februari
1966. De niet-juristen onder de lezers van
dienen echter
deze
bijdrage dan ook niet te beschouwen als
een min of meer zuivere weergave van het huidige geldende
recht.
Rotterdam.
Prof. Mr. W. J. SLAGTER.
10)
Het is natuurlijk onjuist te beweren, dat door vergoeding
van de vakbondscontributie juist reeds bestaande discriminatie
zou worden opgeheven. Wanneer men het al juist acht hiervoor
niet als maatstaf te nemen het bruto loon doch de wijze, waarop dit loon wordt besteed (hetgeen al onjuist is), dan dient men nog
altijd consequent te zijn door de gehele positie van een wèl-
en een niet-georganiseerde werknemer in de vergelijking te be-
trekken. Men krijgt dan naast elkaar twee werknemers, die – na-dat de vakbondscontributie van de georganiseerde werknemer is
vergoed – inderdaad netto (zelfs dit is niet waar, maar ik elimi-neer andere bestedingen, zoals contributies voor omroepvereni-
ging, ANWB., Rode Kruis, Vereniging tot Behoud van
Natuurmonumenten, kerkelijke belastingen enz.) op hetzelfde bedrag uitkomen, maar die dan nog in zoverre van elkaar ver-
schillen, dat de georganiseerde werknemer bovendien gratis
bepaalde voordekn geniet, aan het lidmaatschap van een vak-
bond verbonden, en de niet-georganiseerde werknemer niet. Of
zijn deze voordelen waardeloos?
348
In dit tweede en laatste deel van een artikel over de
culturele en maatschappelijke achtergronden van het
proces van economische en technische vooruitgang
behandelt de schrijver: 1. de als gevolg van de tech-
nische ontwikkeling groeiende verantwoordelijkheden
van de mens; 2. de verschillende factoren, die remmend
werken op de ontwikkeling: menselijke (conservatisme),
politieke (partij-ideologie) en maatschappelijke (India’s
kastenstelsel); 3. problemen rondom de toenemende
specialisatie en de daardoor gecreeerde institutionele
elites; 4. de rol van de communicatiemiddelen in het
proces van meningsvorming in de moderne democratie,
waardoor het statisch mens- en maatschappijbeeld van weleer is verdwenen en een toenemend besef van ver-
antwoordelijkheid, zwel op het nationale als op het
internationale vlak, is ontstaan.
Techniek,
economische groei en
maatschappelijke
ontwikkeling
(II) *
H
Technische ontwikkeling: groei van ‘verantwoordelijkheid
ET is duidelijk dat met de technische ontwikkeling ook
de verantwoordelijkheden van de mens enorm zijn toe-
genomen. Om een simpel voorbeeld te geven: de ver-
antwoordelijkheid van een treinbestuurder, van een
waarnemer aan het radarapparaat, een vliegtuigpiloot,
ja zelfs van de hedendaagse automobilist is veel groter
dan die van onze vissende Bataafse voirvaderen, de
Middeleeuwse stedeling of de schipper van de trekschuit.
Hoe men overigens ook moge oordelen over weten-
schap en techniek, het is een dwingende waarheid, dat
deze wetenschap en techniek scheppingen zijn van de
rnen en dat men met deze scheppingen zal moeten leren
leven. Mephistopheles zegt in Goethe’s
Faust:
,,Am Ende
htngen wir doch ab von Kreaturen, die wir machten. .
Ongetwijfeld bepaalt de techniek in steeds sterkere mate
ons leven. De zeer snlle ontwikkeling van deze techniek
beïnvloedt het karakter van samenleving, van normen en
tradities niet alleen in zeer belangrijke mate, het proces
van veranderiigen voltrekt zich ook steeds sneller. Een
enkel voorbeeld wat de transportmogelijkheden betreft:
de snelheid van vervoermiddelen was in het begin van de
19e eeuw nauwelijks groter dan ten tijde van de Pharao’s
of Julius Caesar. Tn een periode van tien jaar vinden nu
meer veranderingen plaats dan vroeger in een eeuw, zodat
men van een ,,versnelling van de geschiedenis” zou kunnen
spreken, waarvan m.i. wetenschap en techniek de belang-
rijkste bepalende factoren zijn en waaraan voor een be-
langrijk deel de groeiende tegenstellingen tussen de genera-
ties te wijten zijn.
Maar ook omgekeerd hebben bepaalde
economische en militaire behoeften de wetenschappelijke en
technische ontwikkeling gestimuleerd.
De bevolkingsgroei
was voorts een belangrijke factor, die de industrialisatie
bevorderde.
Het is duidelijk dat de techniek zich slechts kan ont-
wikkelen onder bepaalde maatnchappelijk-culturele ver-
houdingen, die gunstige voorwaarden scheppen voor de
technische en economische groei. Waar deze voorwaarden
ontbreken, zoals in sommige onderontwikkelde gebieden,
zal het technificatieproces op ernstige moeilijkheden stuiten.
Max Weber heeft als basis voor de ontwikkeling van het
moderne kapitalisme de ,,innerweltliche Askese” genoemd
(ik zou in dit verband ook nog willen wijzen op de arbeids-
ethiek van de Middeleeuwse kloosters: ,,ora et labora”),
maar het zijn m.i. bovenal factoren als initiatief, een
individualistische ondernemingszin (de Engelse ,,merchant
adventurers”), een ,,Faustische” kennisdrang, een min of
meer utilitaristische opvatting van het doel van de weten-
schap, onvrede met de bestaande orde, een streven naar
verandering van ongunstige omstandigheden, een bepaald
peil van volksontwikkeling (boekdrukkunst!), verantwoor
–
delijkheidsbesef, belangstelling voor natuur en materie in
praktische en theoretische zin – men denke in dit verband
wat Nederland betreft aan Leeghwater, Simon Stevin en
Christiaan Huygens -, wellicht ook bepaalde techno-
cratische utopieën, die een gunstige voedingsbodem vormen
voDr de ontwikkeling van techniek en economie.
Iets van deze ,,Westerse” ondernemingszin treft ons
reeds bij de Grieken, de erfiaters van onze Europese
cultuur: men denke aan mythologische figuren als Pro-
metheus, de ,,vooruitziende”, die het vuur (oorspronkelijk
de belangrijkste energiebron) uit de hemel stal, Daedalus,
de niythische voorloper van Leonardo da Vinci, zijn zoon
Icarus, Jason, die men de eerste ,,kolonialist” zou kunnen
noemen (,,het Gulden Vlies”), Heracles, het militaire genie,
Odysseus, de avonturier, evenals Jason de voorloper van
vele Europese ontdekkingsreizigers.
Wat het punt ,,belangstelling voor natuur en materie”
betreft, moge ik wijzen op Jeffersons uitspraak: ,,The only
thing, that matters is matter” en daartegenover het gebrek
aan belangstelling voor technisch-natuurwetenschappelijk
onderzoek in India, mede onder invloed van de daar
heersende religieuze opvattingen, die een ,,Weltverneinend”
karakter hadden. Wat de factoren ,,initiatïef en individualis-
tische ondernemingszin” aangaat, hier vormt Rusland een
merkwaardig voorbeeld. Hier ontbrak het individualisme en
ging het initiatief op economisch gebied (in het bijzonder
de industrialisatie) sedert Peter de Grote voor een zeer
belangrijk deel van de staat uit. Maar in beide gevallen,
India en Rusland, was het ontbreken van deze stimulerende
factoren debet aan de stagnatie op technisch en ecôno-
misch gebied. Zimmerman schrijft over de economische
groei:
*
Het eerste deel van dit artikel werd afgedrukt in ,,E.-S.B.”
van 16 maart 1966, blz. 297-300.
E.-S.B. 30-3-1966
349.
„Voorwaarde voor het met succes bekronen van een dergelijk
proces is de aanwezigheid in een land van een groep mensen,
die de mogelijkheid zien om door de groeisïtuatie heen te breken.
Mensen dus met verbeeldingskracht, die daarnaast echter in
het bezit zijn van genoeg politieke macht om het consumptie-
peil te drukken en zodoende het algemene maatschappelijke
veranderingsproces op gang te brengen dat nodig is om de
stationaire (dat wil zeggen: de zich repeterende) economie om
te zetten in een dynamische (dat wil zeggen: zich vernieuwende)
economie…. Voor zover het de uiterlijke verschijningsvorm
betreft werd het proces in Engeland in de achttiende eeuw voort-
gestuwd door puriteins ingestelde hogere inkomensgroepen, in
Japan na 1868 door een groep militairen van lagere rang – de
samurai – en in de Sovjet Unie na de revolutie door een groep
hogere partijfunctionarissen…. Landen als Japan en de
Sovjet Unie konden oorspronkelijk de in andere landen ont-
wikkelde technieken overnemen. Het feit echter, dat zij slaagden
lerwiji ontwikkelingspogingen in andere landen op niets uit-
liepen, moet worden toegeschreven aan de vastberadenheid, de
wilskracht en de politieke macht van de dragers dezer ver-
nieuwing
…….
1
)
Remmende factoren
E
R zijn uiteraard verschillende factoren, die de ontwik-
keling remmen. Zeer vaak zijn dit menselijke factoren:
conservatisme, trage aanpassing van de mens, maar
ook politieke factoren en maatschappelijke instituties (men
denke bijv. aan het kastenstelsel in India). Wat de politieke
factoren betreft, moge ik wijzen op de remmende invloed
van de partij-ideologie op de wetenschappelijke en tech-
nische ontwikkeling in de Sowjet-Unie. De partij-agronoom
Lysenko remde jarenlang de vrije ontwikkeling van de
Russische landbouwwetenschap; nieuwe economische in-
zichten kunnen slechts moeizaam in praktijk worden ge-
bracht door de tegenkanting van hen, die in het experiment
een gevaar zien voor de partijdogmata en voor de eigen
positie. Meende Veblen in zijn tijd in Amerika in de
,,Ieisure-class” de belangrijkste remmende factor te zien,
in de huidige Sowjet-Unie zijn het volgens Achminow
2)
de vertegenwoordigers van het partij-apparaat en de
ideologie die de ontwikkeling remmen en hierdoor in
conflict komen met de managers, de technische intelligent-
sia, welke laatsten nieuwe ideeën pogen te realiseren en
hierdoor de ,,doodgravers van het communisme” worden.
Achminows these vindt steun in de ervaring, dat het
rationalistische denken van de wetenschapsman, die meer
gelooft in het experiment dan in het politieke dogma, op
den duur de oude autoritaire verhoudingen ondermijnt.
Tot eenzelfde conclusie komt G. Paloczi-Horvath
3)
Ook hij voorziet een versterking van de positie van de
technische intelligentsia en een verzwakking van de invloed
van de partij-ideologen. Opmerkelijk is de verzakelijking
en rationalisering van het maatschappelijk leven, waar-
1
)L. J. Zimmerman:
Arme en rijke landen,
‘s-Gravenhage
1960, blz. 103. Interessant is in dit verband ook de visie van
iemand uit de ontwikkelingslanden, nl. R. Ibrahim:
Industriali-
sation and cullure
in ,,The Pakistan development review”,
zomer 1965.
H. Achminow:
Die Totengriiber des Kommunismus,
Stutt-gart 1964.
G. Paloczi-Horvath:
Rebellion der Tatsachen. Die Zukunft
Russlands und des Westens,
Frankfurt 1963 (Ned. vertaling:
Opstand der feiten).
door oude stands- en machtsverhoudingen, berustend op
irrationele gevoelsfactoren, op tradities en historische ge-
bondenheden, steeds meer aan invloed inboeten. Oost en
West naderen elkaar omdat de techniek in alle landen
hetzelfde beeld vertoont, overal gelijke gédragspatronen
vereist en oude tradities, verbonden met het agrarische
verleden, doet verdwijnen. Wetenschap en techniek hebben
een mondiaal karakter.
Industriële ontwikkeling kân op den duur voeren tot
democratisering en meer individuele vrijheid, aangezien
deze industriële ontwikkeling slechts mogelijk is
bij
een
stijgend peil van onderwijs en geestelijke vorming. Frie-
drich List heeft er op gewezen, dat ook het omgekeerde
waar is: meer politieke
vrijheid
betekent meer initiatief,
meer ondernemingszin, hetgeen de economische groei ten
goede komt. Het is te hopen dat men ook in de Sowjet-
Unie tot dit inzicht komt. Enige tekenen wijzen hier reeds
op, ook al maakt één zwaluw nog geen zomer. Opmer-
kelijk in dit verband zijn enkele uitlatingen in de Prawda
in februari 1965 van A. Roemjantsew:
,,Het is van belang te leren Vrij baan te geven aan al het talent-
volle en nuttige, en juist te steunen op die mensen, die niet in
woorden, maar in de praktijk in staat zijn de maatschappelijke
vooruitgang met succes te dienen. De maatschappij heeft er
belang
bij
om van de geleerden een objectieve en waarheid-
getrouwe informatie te ontvangen en geen overijlde, ongemoti-
veerde conclusies ten gunste van deze of gene ,,conjuncturele
overwegingen”
….
Scheppende arbeid kan niet gestimuleerd
worden door een bevel, het duIdt geen staats-bureaucratische
benadering, geen kleinzielige voogdij of reglementering
……
Het is ongetwijfeld een verheugend perspectief, waarbij
echter niet uit het oog moet worden verloren dat dit proces
slechts zeer langzaam verloopt. Ook hier kan men spreken
van een ,,cultural lag”
4
).Voorts krijgt de maatschappij door
het toenemend aantal nieuwe beroepen steeds meer een
gedifferentieerd karakter. Hier vraagt een ander fenomeen
onze aandacht, ni. de specialisatie.
Problemen rondom de
toenemende specialisatie
Niemand kan meer, zoals Leibniz in de 17e eeuw, alle
gebieden van wetenschap beheersen, niemand is zelfs meer
in staat één tak van wetenschap volledig te beheersen.
J. Robert Oppenheimer, de Amerikaanse atoomfysicus,
die men wel ,,de vader van de atoombom” heeft genoemd,
verzuchtte in een rede eens:
,,Ik ben altijd weer geschokt, wanneer ik zie, hoe onwetend, hoe onvoorstelbaar onwetend mijn collega’s, de historici, mijn
kennissen onder de politici, mijn vrienden onder de zakenlieden
zijn ten aanzien van de elementairste vragen van mijn vak.
Zij hebben er geen idee van wat in de fysica gebeurt en slechts
een weinig begrip van hetgeen op andere gebieden van weten-
schap geschiedt”
5).
En Oppenheimer voegt eraan toe dat hij met veel moeite
enigszins op de hoogte kan blijven van hetgeen er op zijn
Vgl. in dit verband mijn artikel ,,Oude nationaal-Russische
cultuurelementen in de Sowjet-Unie” in
Oost- West,
september!
oktober 1963, blz. 151.
In Duitse vertaling verschenen in de bundel
Atomkraft und
rnenschliche Freiheit,
Hamburg 1957 (Rowohltpocket, no. 52).
(1. M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van’ risico: aandelen
350
I:’
‘
eigen vakgebied (de fysica) geschiedt. Maar deze speciali-
satie geldt niet alleen voor de wetenschapsman. Ook de
politicus is meer en meer genoodzaakt zich te specialiseren.
Geen enkele politicus kan meer het ingewikkelde patroon
van politieke, economische, sociale en sociologische ver-
houdingen en ideeën, zowel nationaal als internationaal,
geheel overzien.
Een ander fenomeen oefent in deze ontwikkeling mede
een belangrijke invloed uit: in het bedrijf is door de
toegenomen mechanisatie de verantwoordelijkheid van
de arbeider over het algemeen zeer ingeperkt. Deze ver
–
antwoordelijkheid heeft alleen betrekking op de zeer kleine
deeltaak, die hem is toegewezen. Produkten en produktie
worden van tevoren van hogerhand ontworpen en vast-
gesteld en de arbeider heeft zich slechts te richten naar het
ontwerp, de voorschriften, de machine of de lopende band.
Hij is vaak nauwelijks in staat het technisch geheel van
het bedrijf te overzien. Slechts de specialist in bedrijf en
laboratorium kent de hele gang van het proces. De vraag
rijst, of door deze ontwikkeling in het bedrijf, maar ook
in de samenleving, in de politiek, de grote massa niet meer
en meer de neiging zal vertonen de verantwoordelijkheid
maar over te laten aan de ,,specialisten”. Hierbij komt nog
het feit dat deze specialisten, juist door hun specialisme,
vaak min of meer geïsoleerd raken. Zal zich een soort
,,elite” of, in de terminologie van Burnham, een ,,manage-
rial class” vormen, die steeds meer verantwoordelijkheden
tot zich trekt en steeds minder verantwoordelijkheden kan
of wil delegeren? Wat de bedrijven betreft, men tracht de
verantwoordelijkheid van de werknemers nieuwe vormen
te geven door middel van medezeggenschap, ondernemings-
raden, vakraden, Stichting van de Arbeid enz., maar het
zijn toch meestal de .,,vertegenwoordigers” van de arbei-
ders, vakverenigingsfunctionarissen e.d. die hier de belang-
rijkste rol spelen.
Democratie en verantwoordelijkheid
0. Stammer waarschuwt in dit yerband in zijn artikel
Das Elitenproblem in der Demokratie
6)
voor de vorming
van een oligarchie:
,,Die Eliten unterstehen in der Demokratie ebenso wie die
gewahlten Reprâsentativkörper, in denen sie wirksarn werden,
einer stândigen demokratischen Kontrolle. Aber nur ein gut funktionierendes System der öffentlichen Kontrolle und die
politische Aufgeschiossenheit der gesel!schaftlichen Mutter-
gruppen können verhindern, dass sich einzelne Eliten abkapseln
und dass sich Oligarchien und Monopolpositionen herausbilden.
Das trifft nun nicht nur für die Elitenbildung in politischen
Parteien zu, sondern auch für alle nicht parteigebundenen
Minderheitsgruppen, weiche in den auf Beeinflussurig des
Staates ausgerichteten Organisationen und Verbânden Einfluss
besitzen. Das kommt in Betracht schliesslich auch für die
Eliten, die in den Sozialstrukturen des Staates selbst, etwa in
der Verwaltung, eine Bedeutung baben”.
Gezien de ontwikkeling in landen als Frankrijk is het
6)
In
Schinollers Jahrbuch,
1951, no.
5.
Zie voorts Prof. Dr.
P. Kuin: ,,Over de macht in het maatschappelijk leven”, in
De
Economist,
maart 1963 en Prof. Dr. W. Banning: ,,Moderne
elites en politiek” in
Wending,
februari 1963.
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAQENINGEN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN
TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar
(1. M.)
hier geschetste gevaar bepaald niet denkbeeldig. Daarom
kan de betekenis van de communicatiemiddelen (pers,
radio, televisie),
niet
als middel tot massabeïnvloeding,
maar als middel tot informatie en meningsvorming in de
moderne democratie moeilijk worden overschat. Met de
ontwikkeling van de techniek is ook de potentiële macht
en daarmede de verantwoordelijkheid gegroeid. (Ik wees
in het begin van mijn artikel reeds op de schaduwzijde
hiervan, nI. dat dictatoriale regimes zich beter dan ooit
tevoren kunnen handhaven). Het is naar ik meen Truman
geweest, die eens heeft gezegd, dat de macht van Djengis-
Chan en andere zgn. ,,grote” figuren uit de wereidge-
schiedenis niet te vergelijken is met de macht die de Ame-
rikaanse president nu heeft in een democratie.
In een zich snel ontwikkelende maatschappij, die geheel
afwijkt van het eenvoudige patroon van de agrarische
samenleving, ziet de overheid zich bovendien voor steeds
nieuwe taken en verantwoordelijkheden geplaatst en moet
zij allerlei economische activiteiten reguleren. Het terrein
van de overheidsactiviteit breidt zich voortdurend uit en
daarmede wordt haar verantwoordelijkheid steeds groter,
een verschijnsel dat losstaat van historische en politiek-
culturele verhoudingen. Het geldt zowel voor de demo-
cratische als voor de totalitaire staten.
De kosten van het moderne wetenschappelijke en tech-
nische onderzoek zijn in zo sterke mate gestegen dat de
Staat hiervan een belangrijk deel moet financieren, waar-
door de staatsinvloed ook op dit gebied aanzienlijk is toe-
genomen en niet alleen in de communistische wereld.
Voortdurend zijn er verschuivingen van machten en ver-
antwoordelijkheden; de vrijheid van de individu wordt
steeds verder ingeperkt. De uitvoerende macht moet zich
vaak weer richten naar de adviezen van gespecialiseerde
technici en wetenschappelijke onderzoekers. Het is boven-
dien maar al te waar wat Prof. Pen in zijn
Een harde
wereld
(blz. 62) opmerkt: ,,De technologische ontwikkeling
ging sneller dan iemand het zich had gewenst, en wij zoeken
naar oplossingen volgens verouderde denkschema’s……
Het is duidelijk dat hier ernstige gevaren schuilen. Toch
zijn er tendenties en tegenkrachten, die enige grond geven
aan een zekere mate van optimisme. Allerwegen zijn er
tekenen die wijzen op een voortgaande democratisering
en medezeggenschap.
De medezeggenschap in de bedrijven werd reeds aan-
gestipt. Maar ook elders treedt het streven naar mede-
zeggenschap steeds duidelijker in het licht. In de kerken
(ik denk aan de positie van de ,,leken” in de Rooms-
katholieke kerk), in de universiteiten, ja zelfs in het leger
veranderen langzamerhand de verhoudingen. Meer dan
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 30-3-1966
351
Ooit is er in ambtelijke, industriële en commerciële organi-
saties sprake van medezeggenschap. Een gelukkig teken is
ook het feit dat veel meer dan vroeger in de studenten-
wereld belangstelling bestaat voor maatschappelijke vraag-
stukken en de daarmede samenhangende problemen van
de democratie. De Nederlandse Studentenvakbeweging is
één van de verschijnselen die wijzen op een veranderend
klimaat, 66k in de Universiteiten. Niet onvermeld mag
blijven het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers,
dat zijn aandacht richt op de problemen rond de ver-
houding wetenschap-samenleving en op de pösitie van de
wetenschappelijke onderzoeker in onze maatschappij
7).
Perspectief
W
AT de positieve zijden van de boven geschetste ont-
wikkeling betreft, kan worden opgemerkt, dat mèt de
ervaring, dat technische en sociale vooruitgang overal
in de wereld
mogelijk is, ook het besef groeit, dat
veranderin-
gen noodzakelj/k
zijn, waar tot op heden mensonwaardige
toestanden heersen. Vroeger werden sociale wantoestanden
gemakkelijker aanvaard dan nu. Rostow zegt:
,,The value system of societies was generally geared to what
might be called a long-run fatalism; that is, the assumption
that the range of possibilities open to one’s grandchildren
would be just about what it had been for one’s grandparents”.
Men berustte omdat men het niet voor mogelijk hield,
dat de mens zèlf (en niet een of andere deus ex machina)
toestanden zou kunnen verbeteren. Men huldigde een
statisch mens- en maatschappijbeeld.
Met de technische
vooruitgang zijn de communicatiemiddelen uitgebreid. Tot
r.0
toe geïsoleerde volken nemen kennis van het leven van
welvarender volken en zij nemen niet langer genoegen met
hun status van onderontwikkeld land. Omgekcerd bezitten
wij, d.w.z. de ontwikkelde landen, meer kennis van de
noodtoestanden elders en beschikken ook over de middelen
om deze toestanden te verbeteren. Hiermede is ook ons
besef van verantwoordelijkheid toegenomen, waarbij ik
niet wil ontkennen dat ook eigenbelang een rol speelt in
onze hulp aan de ,,tiers monde”. Wie bekommerde zich
een vijftig jaar geleden om een hongersnood in India of
een epidemie in de binnenlanden van Afrika?
Er dringt zich evenwel nog een ander feit op: juist omdat
de wereld ,,kleiner” is geworden door grotere communi-
catiemogelijkheden, is ook het gevaar van wrijvingen en
botsingen tussen volken en culturen, die vroeger in
een ,,splendid isolation” leefden, niet afgenomen maar
juist toegenomen. Dit gevaar neemt nog ernstiger vormen
aan door de verbeterde wapentechniek. Extreem-natio-
nalistische ideologieën zullen onder invloed van de tech-
nische ontwikkeling van steeds minder betekenis worden.
Zij spelen veelal een belangrijke rol in landen die zich in
een overgangsstadium van een agrarische (vaak feodale)
7)
Over dit laatste vraagstuk zie om. Prof. B. W. Schaper:
,,De nieuwe situatie van de natuuronderzoekers” in
Rekenschap,
maart 1960 en mijn artikel in
Mens en Kosmos,
maart 1958,
blz. 49
en voorts F. Wagner:
Die Wissenschaft und die geführdete
Welt,
München 1964.
naar een industriële maatschappij bevinden. Voorbeelden
zijn het nasserisme, het castrisme, het soekarnisme. In de
ontwikkelingslanden is hsn rol nog lang niet uitgespeeld.
Men denke in dit verband ook aan het orthodoxe Chinese
communisme, dat opponeert tegen het ,,liberale” commu-
nisme in de Sowjet-Unie en meent hierdoor ook te kunnen
optreden als woordvoerder van de gekleurde volken, die
in het verleden overwegend een koloniale status hadden
(ook China was in de 19e eeuw in grote mate politiek af-
hankelijk van de Westerse mogendheden). Enerzijds con-
stateren wij onder invloed van de technische en de daar-
mede samenhangende maatschappelijke ontwikkeling een
gevoel van onzekerheid, van afkeer om verantwoordelijk-
heden te dragen in een steeds onoverzichtelijker wereld,
waarin ieder zijn, eigen specialiteit beoefent, anderzijds een
sterker verantwoordelijkheidsbesef tegenover de mede-
mens, zowel op nationaal vlak (men denke aan de sociale
nood in de vorige eeuw en onze huidige sociale verzekering)
als op internationaal terrein.
Nog andere tendenties vragen onze aandacht. De atoom-
bom heeft de oorlog weliswaar niet uitgebannen maar toch
een geheel nieuwe situatie op politiek en strategisch gebied
doen ontstaan. De voortschrijdence automatisering zal het
economisch en maatschappelijk leven steeds sterker be-
invloeden, zodat geheel nieuwe verhoudingen zullen ont-
staan, niet alleen in het arbeidsproces, maar ook op andere
gebieden, zelfs op politiek terrein
8).
Op sociaal en eco-
nomisch gebied is een sterke nivellering te constateren.
Oude standsverschillen en de daarmede verband houdende
gedragspatronen verliezen steeds meer aan kracht en be-
tekenis. Verschillende programmapunten en principes, die
de partijpolitieke tegenstellingen in het leven hebben ge-
roepen, zullen op de duur verouderde clichés blijken te
zijn. -Zelfs geldt dit min of meer voor de tegenstelling
kapitalisme-communisme. Reeds nu blijken de ,,commu-
nistische” Sowjet-Unie en de ,,kapitalistische” Verenigde
Staten meer gemeenschappelijke belangen te hebben dan
de. Sowjet-Unie en China, die meenden door de commu-
nistische ideologie ,,voor eeuwig” verbonden te zijn
9).
Deze ontwikkeling zal er echter één van lange adem zijn.
Helaas valt er elders op internationaal gebied een sterke
denivellering waar te nemen. De rijke landen worden
steeds rijker, de arme steeds armer. Het zijn de donkere
en de lichte zijden van een onomkeerbare ontwikkeling
waaraan ieder zijn deel heeft. Wie zich scherp bewust is.
van de mogelijkheden en moeilijkheden van onze tijd zal
met enig vertrouwen, maar ook met een realistisch besef
van onze beperktheden en verantwoordelijkheden, de toe-
komst tegemoetzien.
‘s-Gravenhage.
P. KRIJG.
Vgl. Prof. Dr. F. L. Polak: ,,Autornatie als doorbraak naar
nieuwe internationale verhoudingen” in de
Internationale
Spectator,
8 oktober 1965 en ,,Automatie: dynamische drijf-
kracht naar een vernieuwd socialisme” in
Socialisme en Demo-
cratie,
juli/augustus 1965.
Vgl. mijn artikel ,,China en de Westerse wereld”,
Reken-
schap,
december 1965.
(1. M.)
DE VRIES ROBBÉ & Co. N.V.
352
In aansluiting op een eerder in ,,E.-S.B.”gepubliceerd
artikel, dat de economische ontwikkeling van België van
1950 tot 1957 behandelde, gaat schrijver in onderstaand
artikel na hoe de Belgische economie zich heeft ont-
wikkeld in de periode 1957-1964. Hiertoe onderzoekt hij
het beloop van de investeringen, de consumptie, het
bruto nationaal produkt, de werkgelegenheid en de
werkloosheid. Zijn conclusie luidt, dat de Belgische
economie zich, in het bijzonder van 1961 af, gunstiger
heeft ontwikkeld dan in de daaraan voorafgaande jaren.
Deze ontwikkeling is niet slechts te danken aan bij-
zondere verschijnselen, zoals de internationale hoog-
conjunctuur, de E.E.G. en de internationale politieke
onzekerheid, maar ook aan de gevoerde economische
politiek. Had België in eerstgenoemde periode te
kampen met een ,,deflationary gap”, thans is van een ,,inflationary gap” sprake.
Dè economische
ok
expansie
iiiBelgië
sedert 1957
I
N ,,E.-S.B.” van 27 april 1960 verscheen een artikel over
de economische groei in België van 1950 tot 1957
1).
Daar-
in werd geconcludeerd dat België te kampen had met een
,,deflationary gap” en dat ten spoedigste een aantal maat-
regelen ter verhoging van de investeringsquote dienden
te worden getroffen. Uit de analyse van de cijfers bleek dat
de ,,deflationary gap” in het bijzonder aan twee oorzaken
was toe te schrijven: de monetaire wetgeving en de ont-
wikkeling van het sparen en de investeringen.
De monetaire wetgeving
Vastgesteld werd dat de geldomloop in België, zoals in de
meeste landen, aan wettelijke bepalingen is onderworpen.
Van deze bepalingen werden in het bijzonder aangestipt:
de beperking opgelegd aan de Nationale Bank van België
om niet meer dan B.fr. 10 mrd. voorschotten aan de Staat
te verstrekken; de dekking, ten belope van minstens
33 pCt. van de verbintenissen op zicht, door goud en
deviezen, van de kasvoorraad bij de Nationale Bank van
België; de mogelijkheid voor het Rentenfonds – zij het op
beperkte schaal – om een open-marktpolitiek te voeren; last
not least de verplichting voor de depositobanken om 60 â
65 pCt. van hun beschikbare middelen in openbare fondsen
te beleggen. Daarenboven werd vermeld dat de doorsnee-
Belg een aanzienlijk gedeelte van zijn liquide middelen
thesauriseerde, hetgeen de uit de monetaire wetgeving
voortvloeiende deflatoire druk nog verhoogde.
De ontwikkeling van het sparen en de investeringen
Van een andere kant werd aangetoond dat het sparen in
België gunstig evolueerde. Van 1950 tot 1957 was de spaar-
quote van de ,,gezinnen” een van de hoogste van de westerse
industrielanden.
De ,,ondernemingen” gebruikten dit sparen echter slechts
gedeeltelijk. Zij bedropen zichzelf ten belope van ca. 70 â
80 pCt. en het overige werd van de gezinnen geleend. Het
sparen van de gezinnen kwam goeddeels, via de institutionele
beleggers, in de overheidssector terecht, alsmede, via de
holdings, in het buitenland, meer bepaald in Canada,
Kongo en Zuid-Amerika. De ,,overheid” gebruikte be-
doelde spaargelden goeddeels voor consumptieve doel-
einden; wat meer is, zij leende met hetzelfde doel belangrijke
kapitalen in het buitenland. De Belgische investeringsquote
was dan ook een van de laagste van de westerse industrie-
1)
,,Economische groei en economische politiek in België”
door P. Frantzen.
landen. Voor de periode 1950-1957 was de investeringsquote
in Duitsland bijna het dubbele van de Belgische!
T.a.v. deze deflatietoestand werden een aantal maat-
regelen tot verhoging van de investeringsquote gesuggereerd.
De meeste dezer zijn sedertdien verwezenlijkt en het loont
heden ten dage de moeite de fundamentele tendensen in de
Belgische economie gedurende de jongste jaren na te gaan.
Wat de gegevens gebaseerd op de nationale jaar
–
rekeningen betreft, is er nochtans een probleem: het
,,Département d’économie politique appliquée” (Dulbéa)
van de Vrije Universiteit te Brussel maakt sedert enige jaren
ter zake geen ramingen meer, zodat een beroep dient te
worden gedaan op de berekeningen van het Nationaal
Instituut voor de Statistiek (N.I.S.), welk evenwel gedeelte-
lijk andere procédés toepast, zodat de cijfers slechts wat
de tendens aangaat met die van Dulbéa in verband kunnen
worden gebracht.
Dit artikel, dat betrekking heeft op de periode 1957-1964,
werd ingedeeld in twee tijdvakken van vier jaar: 1957-1960
en 1961-1964. Achtereenvolgens zullen worden onderzocht
de evolutie van:
• de investeringen;
• de consumptie;
• het bruto nationaal produkt;
• de tewerkstelling en de werkloosheid.
De investeringen
De investeringen werden voornamelijk gunstig beinvloed
door de zgn. ,,expansiewetten” van 1959. Geraamd wordt
dat sedert 1959 ten belope van ca. B.fr. 50 mrd. kredieten
een of ander staatsvoordeel
2)
bekwamen, welke uiteindelijk
aanleiding zullen geven tot een totale investering van meer
dan het dubbele. Hieruit zullen nagenoeg 110.000 additio-
nele arbeidsgelegenheden voortvloeien, waarvan drievierde
in het Vlaamse land.
Zij werden eveneens gunstig beïnvloed door andere
factoren. Dit geldt bijv. voor de geleidelijke verwezenlijking
van de E.E.G., welke bijzonder voordelig is voor België
met een export van ca. 40 pCt. van zijn bruto nationaal
produkt. Ook de keuze van Brussel als zetel voor de
Gemeenschap werkte stimulerend, want hiermede kwam
de gunstige geografische ligging van België nog meer in het
licht te staan.
2)
Doorgaans een rentesubsidie, een staatswaarborg en/of een
fiscale vrijstelling.
– E.-S.B. 30.3-1966
353
Een en ander had tot gevolg dat talrijke buitenlandse
ondernemingen zich in België vestigden. Eenderde van de
potentiële tewerkstelling, verwekt door de expansiewetten
is aan door Amerikaanse ondernemingen in België tot
stand gebrachte nieuwe
bedrijven
of produkties toe te
schrijven.
Het teloorgaan van Belgisch Kongo en de onzekere poli-
tieke toestand welke hierop volgde, alsmede de revolutio-
naire stemming welke in Zuid-Amerika heerst, waren even-
eens een stimulerende factor voor de investeringen in België.
Vele beleggers en investeerders hebben getracht hun kapi-
talen niet slechts in de mate van het mogelijke te recupereren,
maar ook hun beschikbare fondsen in België zelf vruchtbaar
te maken.
Ten slotte is er d’e internationale hoogconjunctuur welke
een op export/import gericht land als België uiteraard ten
goede komt. In de beschouwde periode is de werking van de
,,Nationale Investeri ngsmaatschappij” nog te verwaar-
lozen: haar participaties bedroegen minder dan B.fr. 1 mrd.
De gevolgen van de expansiewetten, alsmede van voor-
melde politieke en economische feiten, komen klaar tot
uiting in de nevenstaande tabellen
3).
V
AN 1957 tot 1960 bleef de reeds voor de periode 1950-
1957 vastgestelde kapitaalafvloei aanduren (B.fr. 22,1
mrd.), ondanks de ontsparing in de sector ,,overheid”
(-B.fr
. 2,8 mrd.). In de jaren 1961-1964 was de kapitaalaf-
vloei onbelangrijk (B.fr. 0,2 mrd.),hetgeen niet slechts aan
de toeneming van de investeringen in de sector ,,onder-
nemingen” (+ B.fr. 124 mrd.), maar ook aan een aanzien-
lijke verbetering van het sparen in de sector ,,overheid”
(+ B.fr. 21 mrd.) toe te schrijven is.
Eenzelfde tendens kan waargenomen worden in de
betalingsbalans. Waar de post ,,Netto-kapitaalverkeer voor
bedrijven en particulieren” nagenoeg ieder jaar t/m 1960
negatief was, sloeg de tendens om vanaf 1961 met + B.fr.
4,1 mrd. om
in 1964 zelfs + B.fr. 8,5 mrd. te bereiken.
Desniettemin overtrof de waarde van de invoer die van de
uitvoer zowel van 1961 tot 1964 als van 1957 tot 1960.
De gunstige evolutie van de investeringen komt eveneens
tot uiting in de investeringsquote. Deze bedroeg voor de
periode 1957-1960 gemiddeld 17,6 en voor de jaren 1961-
1964 gemiddeld 19,7, hetgeen de belangrijkste procentuele
aangroei van alle E.E.G.-landen uitmaakt. Behalve wat
Groot-Brittannië (16,7) en de Verenigde Staten
(15,5)
betreft, bleef de Belgische investeringsquote van 1961 tot
1964 nochtans beneden die van Duitsland (25,6), Nederland
(24,4), Italië (22,7) en Frankrijk (20,1). De vrij belangrijke
verschillen met Duitsland, Nederland en Italië dienen voor
België nochtans niet als catastrofaal te worden beschouwd:
bedoelde landen vertrokken na de bevrijding immers van
een veel lager industrieel produktiepeil, zodat uiteraard de
investeringsquote hoger komt te liggen. Hoofdzaak is dat de
aangroei in België gedurende de jongste jaren sneller
geschiedt dan in de andere industrielanden.
Met de aanzienlijke toeneming van de investeringen
sedert 1961 ging-goeddeels een structurele wijziging in de
investeringsobjecten gepaard. Waar tot in 1960 hoofd-
zakelijk in de traditionele ondernemingen met hun traditio-
nele produkten (steenkool, staal, cement, glas, carbochemie,
textiel op basis van klassieke vezels enz.) geïnvesteerd werd,
ging de aandacht van de investeerders vanaf 1961 hoofd-
3)
Nationaal Instituut voor de Statistiek: ,,De nationale reke-
ningen van België”, 1953-1964; juli-augustus 1965, blz. 1385 e.v.
TABEL 1.
Financiële saldi in de Belgische economie
(Periode 1957-1960; in mrd. B.fr.)
Onder- Onder-
Overheid
nemingen
Gezinnen overheid
206,3
3,6
209,9
Sparen
……………….
39,7
–
6,4
33,3
167,5
Kapitaalconsumptie
……….
Totaal
………………..
246,0
–
2,8
243,2
167,5
Bruto binnenlandse vaste
..
..
kapitaalvorming
……….
73,8
377,4
voorraden
…………….
..303,6
..11,2
a)
11,2
Totaal
………………..
314,8
73,8 388,6
Financieel saldo
..
-145,4
4-167,5
Aan de rest van de wereld geleend: 167,5- 145,4 = 22.1.
a) Het totaal bedrag van de voorraden werd in de sector ,,ondernemingen”
opgenomen.
Bron:
Nationale Rekeningen 1953-1964, Statistisch Bulletin, juli-augustus
1965, blz. 1448 en Maandoverzicht van de Algemene Directie voor Studiën en
Documentatie, Ministerie van Economische zaken en Energie, no. 9, 1965,
bijlage, bie. 23.
TABEL 2.
Financiële saldi in de Belgische economie
(Periode 1961-1964; in nsrd. B.fr.)
Onder-
Overheid
nemingen
Gezinnen
ngn
overheid
Kapitaalcontumptie
……..
257,3
5,1
262,4
Sparen
……………….
51,6
15,6
67,2
218,3
308,9
20,7 329,6
218,3
Totaal
………………….
Bruto binnenlandse vaste
..
..
kapitaalvorming
……….
428,0
108,9
536,9
voorraden
…………….
….
10,8
……
a)
10,8
Totaal
………………..
438,8
108,9
547,7
Financieel saldo
..
-218,1
+218,3
Aan de rest van de wereld geleend: 218,3-218,1 = 0,2.
a) Het totaal bedrag van de voorraden werd in de sector ,,ondernemingen”
opgenomen.
Bro,,:
Nationale Rekeningen 1953-1964, Statistisch Bulletin, juli-augustus
1965, blz. 1448 en Maandoverzicht van de Algemene Directie voor Studiën en
Documentatie, Ministerie van Economische Zaken en Energie, no. 9, 1965,
bijlage, blz. 23.
TABEL 3.
Consumptie quote van de gezinnen en de overheid in de
belangrjjkste industrielanden
–
Periode
Belgiëa)
F
k
rijka)
D
landa)
ttalië a)
N d
laida)
Groot.
ver-
1957.1 960
Overheid
11,8
13,6 13,2
14,2
14,1
16,4
18,3
Gezinnen
69,0
65,2-
58,4
63,0
…
57,8
66,0
63,9
Totaal
80,8
78,8
71,6 77,2
71,9
82,4 82,2
1 961-1964
Overheid
12,6
13,4 15,0
15,5 14,9
1
6,8
19,4
Gezinnen
67,4 64,5 57,0
61,1 58,1
64,9
63,4
Totaal
80,0
77,9 72,0
76,6 73,0 81,7 82,8
Bron:
Algemeen Statistisch Bulletin, Bureau voor de Statistiek der
Europagemeenschappen, no. II, 1964, en no. 718, 1965.
Bro,,:
Periode 1957.1963: O.C.D.E.: Statistiques générales, janvier 1965;
Jaar 1964 Groot-Brittannië: Monthly Digest of Statistics; Jaar 1964 verenigde
Staten: Federal Reserve Bulletin.
354
zakelijk hetzij naar volledig nieuwe ondernemingen, hetzij
naar nieuwe produkties. Aanzienlijke kapitalen werden
besteed aan de nucleaire energie, het staal volgens het
L-D-procédé, de organische chemie, de textiel op basis van
de talrijke nieuwe vezels, de nieuwe glas- en cementsoorten,
de nieuwste aluminiumprodukten, enz.
De voortbrengst van deze nieuwe produkties was dikwijls
te danken aan fusies tussen Belgische en buitenlandse, inz.
Amerikaanse, ondernemingen, of wel aan de oprichting van
zuiver buitenlandse ondernemingen, zodat nogmaals blijkt
dat toch niet alles goud is wat blinkt. De eigen middelen van
de gefusioneerde of nieuwe ondernemingen stonden door-
gaans niet in verhouding met de op de Belgische markt
opgenomen spaargelden, zodat met het voordeel van de
,,know how” o.m. het nadeel van de afvloei van dividenden,
tantièmes, inkomens aan het leidend personeel enz. ver-
bonden is.
De consumptie
De overheidscorisumptie in België vertoonde de neiging
toe te nemen, vermits zij van 1957 tot 1960 gemiddeld 11,9
pCt. van het bruto nationaal produkt en van 1961 tot 1964
gemiddeld 12,6 pCt. van het bruto nationaal produkt
uitmaakte. De aanzienlijke stijging van de uitgaven voor de
sociale verzekering, alsmede voor het onderwijs zijn hiervan
de hoofdoorzaken.
Een omgekeerde tendens kan worden vastgesteld bij de
gezinshuishoudingen, wier aandeel in het bruto nationaal
produkt in voormelde perioden daalde van 69,1 tot 67,4 pCt.
De totale gemiddelde consumptiequote (overheid + ge-
zinnen) bedroeg 80,8 pCt. voor de jaren 1957-1960 en
79,9 pCt. voor de periode 1961-1964.
Vergelijkt men deze cijfers met die in de belangrijkste
westerse industrielanden dan merkt men op dat de over
–
heidsconsumptie in België in beide perioden lager was dan
in bedoelde landen, terwijl de consumptie van de gezinnen
hoger was. Behalve in Groot-Brittannië en de Verenigde
Staten was de gezamenlijke consumptiequote in België de
hoogste van alle in aanmerking genomen landen.
Het bruto nationaal produkt
De belangrijke toeneming van de investeringen en van de
consumptie hadden ten gevolge dat het bruto nationaal
produkt in belangrijke mate steeg. Uitgedrukt in prijzen
van 1958 en op basis van 1961 voor de periode 1961-1964
steeg het met 16 pCt., tegen 18 pCt. in Frankrijk, 14 pCt.
in Duitsland, 15 pCt. in Italië en 14 pCt. in Nederland.
Frankrijk komt dus aan de leiding, gevolgd door België.
Uitgedrukt in prijzen van 1958 en op basis van 1957 waren
de overeenkomstige cijfers voor de. periode 1957-1960:
België 11, Frankrijk 17, Duitsland
25,
Italië 23 en Neder-
land 17 pCt. Waar België dus in de eerstvermelde periode
op de tweede plaats komt,
stond het op de laatste plaats
voor de periode 1957-1960.
Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden
..
………… .
. .
….
…..
…..
..
..
….
………
. ………..
…….. .
… .. ………….
……….. .
……….
.. ……. . . . .
..
… .
…….
.
….
…..
Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.
(1. M.)
pCt. De werkloosheid groeide aan van 1957 tot.1960 met
35,4 pCt., terwijl ze slonk met 58,2 pCt. in het tijdvak 1961-
1964.
Tijdens laatstvermelde jaren nam de spanning op de
arbeidsmarkt in een zodanige mate toe dat een ,,infla-
tionary gap” ontstond. De verdoken werkloosheid – welke
in de landbouw en de distributie voorkwam – verdween
in grote mate, zodat niet langer uit het traditionele, na-
tuurlijke reservoir kon worden geput.
U
IT het voorgaande blijkt dat de Belgische economie,
inz. van 1961 af, gunstiger evolueert dan in de voor-
gaande jaren. Deze evolutie is niet slechts aan bijzon-
dere verschijnselen, zoals de internationale hoogconjunc-
tuur, de E.E.G. en de internationale politieke onzekerheid,
maar ook aan de gevoerde economische politiek, te danken.
Macro-economische beschouwingen – inz. naar voren
gebracht door het Bureau voor Economische Program-
matje – alsmede voormelde instrumenten ter verwezen-
lijking van de gestelde objectieven der economische politiek,
lijken van aard te zijn om een doeltreffende beïnvloeding
van de economische bedrijvigheid mogelijk te maken.
Mocht in de komende jaren daarenboven een grotere coördi-
natie in het overheidshuishouden tot stând kunnen worden
gebracht, dan zouden de beoogde objectieven nog gemakke-
lijker kunnen worden berëikt.
De vraag kan echter worden gesteld of de voorhanden
instrumenten eveneens toelaten de heden ten dage yoor-
komende ,,inflationary gap” weg te werken, zonder te-
gelijkertijd een recessie te verwekken. De tijdens de jongste
maanden in België op dit stuk gevoerde politiek schijnt
minder overtuigende resultaten te geven. Het komt ons dan
ook voor dat alleen de toekomst op bedoelde vraag een
afdoend antwoord kan verstrekken. Brussel.
Prof. Dr. P. FRANTZEN.
(1. M.)
De tewerkstelling en de
werkloosheid
Met de toeneming van het
bruto nationaal produkt ging
een stijging van de tewerk-
stelling en een daling van de
werkloosheid gepaard. De
tewerkstelling vermeerderde
van 1957 tot 1960 met 0,1 pCt.
en van 1961 tot 1964 met 7,9
V%#H
N.V. InternatiQnale- Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
1
E.-S.B. 30-3-1966
.
.
355
Schrijver wijst er in dit artikel op dat verzuimd
is de rente van de woningwctvoorschotten aan te
passen aan het gestegen renteniveau. Volkomen on-
gemerkt heeft hierdoor een ernstige discriminatie van de particuliere woningbouw plaatsgehad met
als gevolg dat het
huurverschit
tussen de gemiddel-
de woningwetwoning en zelfs de goedkoopste wo-
ning in de vrije sector veel te groot is geworden.
Hierdoor wordt dc doorstroming geremd. In deze
situatie zal een doeltreffend overheidsbeleid er
volgens schrijver op
gericht mo2ten zijn, de kloof
tussen de huren
vaii
de woningwetbouw en de onge-
subsidieerde bouw kleiner te maken, o.a. door het
verstrekken van tophypotheken aan de particuliere
bouw tegen matige rente.
Het rentebeleid
ende
woninghuren
Doorstroming
en huurverschillen
B
IJ de behandeling van het hurenprobleem in de jaar-
vergadering van de Vereniging voor de Staathuishoud-
•kunde is wel komen vast te staan, dat de ,,doorstro-
ming” van goedkopere naar duurdere woningen alleen dan
een redelijke kans van slagen heeft, wanneer er in de opeen-
volgende huurgroepen een voldoend aanbod van woningen
is, waarheen men kan doorstromen.
• Voor doorstroming toch gelden twee voorwaarden:
de stap naar een duurdere Woning moet niet al te
groot zijn en het verschil in huur moet corresponderen
met een verschil in kwaliteit. Hot is immers wol geble-
ken, dat ons land duizenden gezinnen teh, die wel
redelijk wonen, maar die graag beired zijn, een hogere
huur te betalen, mits zij daarvoor een woning kunnen
vei
–
krijgen, die wat grootte, ligging en outillage be-
treft aan hogere eisen voldoet.
Van groot belang is hierbij, dat met name de groe-
pan, die op grote schaal \voningen die in een periode
van veel lager kostenpeil zijn gebouwd, met name wo-
ningen van f. 60 en f. 70 per maand, bezet houden,
tot doorstromen worden aangemoedigd. Immers, deze
woningen vormen de enige huisvestingsmogelijkheid
voor de weinig-draagkrachtigen, laten wij zeiggen ge-
f’nnen met mindeir dan f. 100 per week.
Nu worden op het ogenblik op een enorme schaal
woningwetwoniingen gebouwd met huren van f. 100
tot f. 115 per maand. Doorstroming daarheen heeft
echter geen zin omdat deze woningen nauwelijks be-
ter zijn dan de bestaande van f. 60 en f. 70. Inimers,
het iis onredelijk een gezin naar een duurdere woning
te laten doorstromen, indien dit niet tevens een ver
–
meerde.rng van het woongerief inhoudt.
Het grote bezwaar is nu echter, dat hot huurverschil
tussen de bestaande woningen en de woningen vain betere
kwatiiteit, die in de ongesubsidieerde sector moeten wor-
den geaocht,
veel te groot
is. Dit wekt wantrouwen en
belemmert de doorstroming. Immers, wanneer aan een
gegadgde, die wil doorstromen, een dergelijke woning
wordt aangeboden en de huur blijkt dan meer dan f. 200
per maand te bedragen, terwijl een iets minder geklas-
seerde nieuwe woninlgwetwoninig een goede f. 100 doet,
dan gaat het publiek aan woeikerprijzen en woekerwin-
sten denken. En doorstromen doet men dan bepaald niet.
Een aaneensluitend aanbod van woningen in de op-
volgende huurgroepen s op het ogenblik niet aairiwe-
356
zig. Daardoor is de stap voor velen te groot. De vraag
is nu, waarom er zulk een groot huurverschit is tussen
een woniingwetwoning en een woning in de ongesib-
sidieerde sector.
De invloed van de rentevoet
Een woning in de Vrije sector dient per definitie
wat beter van kaliteit te zijn dan een wonin,gwetwo-
ning. Dit verschil leidt natuurlijk tot wat
hogere
bouw-
kosten en dus tot hogere exploitatilastein. Vervolgens
zijn er de faciliteiten voor de woningwetbouw: de ge-
makkelijke aflossingsvoorwaairden, reductie op de no-
tariskosten, registratierecht enz. En natuurlijk de jaar-
lijkse bijdrage. Deze laatste bedroeg in 1964 voor de
grote meerderheid van de woningwetwoningen gemid-
deld t. 183 per woning per jaar.
Dit alles zinkt echter op het ogenblik ‘in het niet
tegenover de invloed van
de renlevoet.
Wij kunnen
gerust zeggen, dat de belangrijkste factor in het huur-
verschil op het ogenblik
de rentevoet
is. Wij laten nu
de tegenwoordige kwade praktijken als onredelijke ver-
schillen in grondprijzen en ,,verschrijving” van bouw-
kosten van de wonngwe.tbouw naaLr de particuliere
bouw even buiten beschouwing.
Het is dus wel zaak, bijzondere aandacht te schen-
ken aan het rentebeleid, zoals dit in de loop der ja-
ren ten aanzien Van de woningwetbouw is gevolgd.
De rente van
de woningwetvoorschotten
V66r de eerste wereldoorlog werd voor ieder wo-
n ingwetvoorschot afzonderlijk de rentevo:et vastgesteld
en wel op basis van de koers van de 3 pCt. bli-
gaties Nederlaindse werkelijke schuld aan de beurs te
Amsterdam op het moment, waarop het voorschot werd
verleend. Di.t betekende dus, dat de Staat de voorschot-
ten vrstrekte tegen
dezelfde
rente
als waarvoor de
staat zelf kon lenen. De aan de voorschotveirlening
verbonde
1
n kosten voor de Staat, die bij idie hypotheek-
banken in een rentemarge tot uitdrukking komen, wer-
den evenals de overige faciliteiten van de Woningwet
als service beschouwd, die de Staat in het belang van
de volkshu isvestinig moest verlenen.
Op 1 augustus 1914 werd de beurs tijdelijk geslo-
ten. De voorschotrente werd toen gebaseerd op de
N.W.S.-koers van 1 augustus en bleef gefixeerd op
37/8
pCt. Inmiddels voltrok zich .een scherpe koersdaling
en steeg de rentevoet waarvoor de Staat leende. De
re
1
n,te van de woningwc.tvcorschotten werd daarom met
ingang van 1 januari 1916 verhoogd tot 43/ pOt. De
regering verklaarde zich echter bereid, gedurende
drie
jaren een buitengewone bijdrage te verstrekken, bekend
geworden als de ,,rentevoetbijdrage”, ter. grootte van
de helft van het verschil tussen de ann•uïteiten van
43 pOt. en 3/8 pCt., mits de gemeente de andere
helft voor haar rekening nam. Na drie jaire.n zouden,
naar de regering verwachtte, de woniingw’ethuren wel
aan het huuriniveau op de vrije markt kunnen worden
aa:nge past.
Intussen begonnen ook de bouwkosten op te lopen,
voornameijk doordat de schaarste aan materialen tot
prijsstijgingen leidde. Daarvoor werd een speciale bij-
drage ingevoerd, die de naam ,,materiaalprijzen.bij.dra-
ge” kreeg. Deze werd voor
75
pCt. door het Rijk ge-
dragen.
In 1916 begon de rente weer enigszins te dalen; in
verband hiermede werd de voorschotrente in. decem-
ber van dat jaar tot .434 pCt. teruggebracht. Als ge.
vol.g hiervan werd de rentevoetbijdrage Jiets verlaagd.
Het weed echter in die tijd als vanzeJlfsprekend be-
schouwd, dat de rente van de woningwetvoorschotten
de rente voet vnn de staaisleningen zou volgen.
Men
stapte echter af van de rentevaststelling geval voor geval
en gaf de voorkeur aan
een vaste rentevoet, die periodiek
bij stijging of daling van de maddrente werd herzien.
De reintevoe.tbïjdrage als zodanig kwam bij circulaire
van
25
juni 1919 te vervallen. Zij werd vervan.gei
door een algemene cris’isbijdrage, igobaseexd op de
huur, die door de bewoners der te bouwen woningen
in redelijkheid kon worden opgebracht. Het bedrag,
waarmede de exploitati.elasten hierboven uit gingen,
werd door de openbare kassen gedragen. De voorschot-
rente word in verba:nd met de rentevoet ian dat ogen-
blik op
5
pOt. gesteld.
In 1920 en nader in 1921 werden aan de bijdragen
bepaalde limieten gesteld in verband met de inhouds-
maten der te bouwen woningen in deze zin
;
dat voor
de kleinste wo’nogen het bijdrage’npercentage het
hoogst mocht zijn. In 1922 werden de bijdalaigen in
etappan verlaagd; einde 1923 werden zij opgeheven
en werd de bouw self-supporting.
Sindsdien is de renitevoet van die woningwe*voor-
sehotten periodiek verlaagd of verhoogd naar .geIag
van ide bewegingen van de rentevoet op de kpiitaa1-
markt. Uit een artikel van J. Bommer in het ,,Tijd-
schrift voor Volkshuisvesting” van 1931 (blz. 30 en 31)
blijkt, dat de rente sedert 1923 achtereenvolgens heeft
bedragen
5
pOt., 43/ pCt.,
-5
pOt., 6 pOt.,
5
pCt. en
4% pOt.
In dezelfde jaargang wordt (blz. 26) melding ge-
maakt van een adres van de Nationale Wpningraad,
waarin aan de ‘Minister wordt verzocht, terug te ke-
ren tot het stelsel van vóór 1914 en weer verband te
leggen tussen de won ingwetrente en de koers van ‘de
3 pCt. staatsobli;gat.ies. Uit de publikaties omtrent de
verleende voorschotten blijkt inmiddels, dat de rente-
voet in het derde kwartaal van 1932
5
pCt. bedroeg, in
het eerste kwartaal 1933 4% pOt. en iin het tweede
kwartaal weer
5
pCt.
Deze verhoging was voor de Nationale Wanirigraad
aanleiding, in 1933 in een adres de Minister erop te
wijzen, dat de rente der staa.tsleniiingen tot 4 pOt. was
gedaald, in verband waarmede verzocht werd de ren-
te voor nieuwe voorschotten en ook die van de uit-
staande voorschotten van
5
en 6 pOt. tot 4 pOt. te ver-
lagen. Bij circulaire van 19 mei 1934 weirid ‘de rente der
nieuwe voorschotten op 4 pOt. gesteld. Tevens werd in
het kader van de .,aanpassingspolitiek” de rente van alle
uitstaande voorschotten tot 4 püt. verlangd met de be-
paling, dat deze verlaging van de exploiitatielasten in
haar geheel voor huurverlaging moest worden aange-
wen d.
Op dit peil is de vo’orscho’trente gedurende de ver-
dere crisisjaren gebleven, totdat bij circulaire van 6 ok-
toiheir 1938 een verdere verlaging, zowel voor de uit-
staande als voor nieuwe voorschotten werd vastgesteld,
ni. tot 3% pCt.
In verband met het uitbreken van de tweede wereld-
oorlog werd dc rente voor nieuwe vdorschotten met
ingang van 1 januari 1940 op 4 pCt. gesteld. Reeds
in 1942 echter was de bouw vrijwel tot stilstand ge-
komen.
Zo heeft de woningwetrente gedurende \’eeTtig jaar
zich bewogen van een goede 3 pOt. itot 6 pOt. Altijd
echter heid zij verband met de rente, die de Staat
voor zijn leningen verschuldigd was. De voorschotren-
te was bescheiden, omdat als gezegd de Staat voor
zijn bernoeiinge:n geen rentemarge in rekening bracht.
Anders dan bij de Lainda.rbeüderswet 1918 echter, die
orraifhankelijk van de rente der staatsleningen altijd
een uniforme rente van 3 pOt. in rekening bracht, en
anders dan ‘in andere landen wel gebruikelijk is, was
in de voorschotrente nooit een (verkapte) bijdrage be-
grepen.
Na de tweede wereldoorlog startte de woningwet-
bouw met een rentevoet van 4 pOt. . Blijkens de jaar
–
cijfers voor Nederland bewoog de pandbriefr.ente zich
in 1946 tussen 3 en 3% pOt. niet in de volgende jaren
een geleidelijke verschuiving van 3% naar 334 pOt. De
wonirrgweFrente kwam dus wel ongeveer overeen met
de rente, waarvoor de particuliere bouwoijdeinnemer zijn
hypotheken kon veirkrijgen.
Gdlèidelijk is dit alles verainderd. Op het ogenblik
is het kapitaal schaars en is de rente van particuliere
hypotheken tot boven 6 pOt. gestegen. Ook voor de
staatsleningen geldt een dergelijk reiite’typ.e, maar nie-
mand heeft er tot nu toe aan gedacht, de rente der
woningwetvoorschotten tot het marktniveau te verho-
gen.
Wat v66r 1940 een zaak van gezond economisch
beleid was, wordt tegenwoordiig eenvoudig vergeten.
Volkomen ongemerkt heeft een ernstige discriminatie
van de particuliere woiningbouw plaats gehad, waar-
van blijkbaar niemand de funeste gevolgen heeft door-
zien. Door deze discriminatie
is
het huurverschil tus-
sen de gemiddelde woniagwetwoining en zelfs de goed-
koopste woning in de vrije sector veel te groot gewor-
den. En daardoor wordt de doorstroming geremd.
Kloof tussen huren
van de woningwet en de
ongesubsidieerde bouw
Volgens de ,,Ma’andstatistïek vai de bouwbedrij-
vigheid” bedroeg in de periode jatnuatri-augustus 1965
de gemiddelde prijs (aanneniitngssom) van:
woningwetbouw’
……………………………..
f. 19.820
premiebouw’
…………………………………
f. 22.320
andere bouw’
………………………………..
f. 27.980
E.-S.B. 30-3-1966
,
357
Deze bedragen moeten nog worden verhoogd met
een percentage voor ,,bijkomende kosten”. Ander-
zijds moet rekening worden gehouden met het feit,
dat het cijfer voor de ,,andere bouw” een gemiddelde
is, waarin ook grote en dure woningen zijn begrepein.
Het gemiddelde voor ,,eenvoudilge” vnije-sectorwon in-
geii zou ik daarom op f. 26.000 willen stellen. Met
een toeslag van ongeveer 10 pCt. kom ik dan op:
woriingwetbouw
.
………………… f. 22.000 + f. 4.000 grond
premiebouw.
………………….. f. 24.000 + f. 4.000 grond
ongesubsidieerde bouw
……………
f. 28.500 + f. 5.500 grond
Stelt’ men de premie op f. 2.000, dan valt de prijs
van de premiewoningen terug op f. 22.000. De exploi-
tatie wordt dan:
Woniogwefbouw
4,223 pCt. van f. 4.000
……………………..
= F.
169
4,655 pCt. van f. 22.000
……………………..
= f. 1.024
exploitatielasten
……………………………
.f.
300
f. 1.493
jaarlijkse bijdrage
………………………………
f.
200
Totaal
……….
f. 1.293
Rond f. 1.300 = f. 108 per maand.
Premiebouw
6,077 pCt. van F. 4.000
……………………….
= f.
243
6,344 pCt. van f. 22.000
……………………….
= f. 1.396
exploitatielasten
………………………………
f.
300
Totaal
……….
f. 1.939
Rond f. 1.940 =
f.
161,50 per maand.
O,is’esubsidieerde bouw
6,344 pCt. van f. 34.000
……………………….
.f. 2.157
exploitatielasten
……………………………….
f.
300
Totaal
……….
f. 2.457
Rond f. 2.460 =
f.
205 per maand.
Bij de ongesubsidieerde bouw is de •annuïtei.t voor
het volle ‘bedrag op 6,344 pOt. gesteld, omdat aflossings-
ternijnein van
75
jaar bij de particuliere bouw niet
gebruikelijk zijn. Nu zijn deze exploittatie-uitkomsteri
gerniddelden.
Houdt men een spelin.g van.
5
pCt. naar
boven en naar beneden aan, dan worden de huren
afgerond:
woningwetbouw:
f. loototf. 115
premiebouw:
f. 150 tot f. 170
ongesubsidieerde bouw: f. 195 en hoger.
In het hu.nenganima van ‘de nieuwbouw ontbreken dus
drie
groepen:
beneden f. 100 per maand;
tussen
f. 115 en f. 150 per maand;
tussen
f. 170 en f. 195 per maand.
Hierbij moet dan nog in het oog worden gehou-
den, dat de groep premiebouw zeer slecht bezet is,
zodat het aanbod in de groep f. 150 tot f. 170 slechts
gering lis. In werkelijkheid is er dus een kloof vain
f. 115 tot f.
195.
En: daarin zit het geheim van het
niet functioneren van de doorstroming.
In deze explo’i.taties is vo,or de particuliere bouw
een rentevoet van 6 pCt. aangho.uden. Deze is echter
voor de huidige omstandigheden beslist te laag. Om
een enkel voorbeeld te noemen, het Bouwfonds Ne-
derlaindse Gemeenten, dat hypotheken verstrekt voor
eigen woningen en in 1955 nog
33%
pCt. in rekening
bracht, heeft onlangs ide rentevoet van de hypotheken,
die ‘reeds 63% pCt. bedroeg, verhoogd ‘tot 68 pOt.
voor nog op te leveren woningen en 7 pOt. voor reeds
gebouwde woningen.
Dit zijn cijfers uit de praktijk, waarbij de rente
van 4 pCt. voor de woningwe’tvoorschotten wel scherp
afsteekt. ZOU men ook voor deze een rentevoet van
7 pCt. toepassen, dan zou de ihuur na ‘aftrek van de
officiële bijdrage op ongeveer f. 2.000 ‘komen tegen
de Vrije sector f. 2.500. Dit is een redelijk verschil.
In de huidige huur van de wonhingwetwoningen is
derhalve een verkapte bijdrage van enige honderden
guldens per jaair begrepen, waaraan nooit enige aan-
dacht wordt geschonken, eenvoudig omdat het feilt,
d’a’t de rente van de woningwetvo’orschottein niet meer
de rentevoet van de staatsle.n:ingen volgt, aan de op-
merkzaamheid is ontsnapt. In deze ‘situatie zal ee.n
doeltreffend overheidsbeleid erop gericht moeten zijn,
de kloof tussen de. huren van d.e woningwetbouw en
de vrije particuliere bouw
kleiner
te maken. Gezien
het huurbeleid ‘van de laatste jaren is het niet moge
lijk, de ren.t’eivoet van de woningwetvoorschotten van
vandaag op morgen op 6 of 7 pOt. te brengen.. Maar
deze kwestie zal toch eens bekeken moeten worden.
De kloof zal echter ook aan de andere kant moe-
ten worden aangepakt door de moeilijkheden van de
particuliere woningbouw bij het verri.jgen van kapi-
taal zoveel mogelijk te verlichten, bijv. door het verstrek-
ken van tophypotheken aa.n de particuliere bouw tegen
matige rente. De kloof moet hoe dan ook kleiner wor-
den gemaakt. Wanneer onze overheid ‘het grote belang
hiervan niet inziet, zal de doorstroming een illusie blij-
ven.
Hilversum.
Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.
Geld- en kapitaalmarkt
Geidmarkt
O
FSCHOON zich in de periode van 14 tot en met 21
maart belangrijke verschuivingen hebben voorgedaan
onderging het geldmarktbeeld geen wijziging van be-
tekenis. Op 15 maart heeft de storting op de Staatslening
van f. 250 mln. haar beslag gekregen. Tezelfdertijd heeft de
maanduitkering van de Staat aan de gemeenten plaats ge-
had. Door deze en andere betalingen verloor ‘s Rijks Schat-
kist per saldo f. 34 mln., hetgeen de markt ten goede is ge-
komen. De banken profiteerden verder van de toevloeiing
van f. 42 mln. bankpapier uit het verkeer, doch moesten
anderzijds dollars bij De Nederlandsche Bank opne’men;
de netto goud- en deviezenreserves van de Centrale Bank
daalden met
f.
73 mln. Voor f. 23,7 mln. werden liquidi-
teiten opgenomen bij De Nederlandsche Bank, het meren-
deel, t.w. f. 21,8 mln., door middel van verdiscontering van
schatkistpapier en/of wissels. Uit al deze transacties resul-
teerde een versterking van de bankkassen met f. 47 mln.
Het tegoed der banken staat nu opf. 224 mln., dit is ruim
boven het verplichte deposito. Dit zal echter zeer tijdelijk
zijn. De uitbreiding van de bankpapiercirculatie heeft zich
in de afgelopen week reeds doen gevoelen en de drainerende
invloed hiervan’ is tegenwoordig zeer groot.
De gematigde verruiming van de markt was aanleiding
op 23 maart de daggeldrente van 4 pCt. tot 34 pCt. te ver-
lagen. Algemeen ziet men de huidige periode als een kort-
stondige overgangsperiode naar opnieuw een krappe markt.
Kapitaalmarkt
U
IT de balans van de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten per 1 december 1965, in hoofdtrekken op-
genomen in het prospectus van de nieuwe obligatie-
lening waarmede deze instelling ter markt is gekomen,
blijkt het netto bedrag der uitstaande obligatieleningen in
358
BESTUURSCOMMISSIE NOORDEN DES LANDS
(somenwerkingsorgaan van de drie noordelijke provinciale
besturen) vraagt
MEDEWERKER
van de secretaris voor planning en adviesarbeid. Bij voor
–
keur academicus.
Salaris afhankelijk van geschiktheid en ervaring in een
hoofdombtenaarsrang.
Sollicitaties binnen twee weken no de verschijning van dit
blad te richten aan de secretaris van de commissie, p/a
Stationsstraat 11, te Assen.
de eerste elf maanden van
1965
met f.
561
mln, te zijn toe-
genomen. Hiertegenover heeft deze bank in de genoemde
periode aan onderhandse leningen netto
f. 288
mln, kunnen
aantrekken. De onderhandse markt heeft dus in het af-
gelopen jaar aanmerkelijk minder middelen ter beschikking
gesteld dan de publieke markt. In de onderlinge verhouding
tussen onderhandse en obligatieleningen heeft zich als ge-
volg daarvan een verschuiving voltrokken. Het uitstaande
bedrag aan onderhandse leningen was 1 december
1965
ten
naastebij gelijk aan dat van de obligatieleningen. Bij het
begin van dit jaar en ook per 1januari
1964
overtrof het
bedrag der onderhandse leningen dat der obligatieleningen
aanzienlijk.
De nieuwste lening van de Bank, waarvan de inschrijving
1 april openstaat, bedraagt f. 100 mln.
á 6J pCt., 25
jaar,
bij een uitgiftekoers van
99
pCt.
Het ligt voor de hand, dat men
bij
de huidige spanningen
op de kapitaalmarkt de cijfers van de besparingen
op
de
voet volgt. In de eerste twee maanden van
1966
blijkt het
spaarverschil bij de traditio-
nele spaarbanken vergeleken
met de overeenkomstige
E10
DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZUIVELBOND F.N.Z.
te
‘s-Gravenhage
wenst aan te trekken een
STAF M E D E W E R K E R
die zal worden belast met de behartiging van de algemene belangen van de CONSUMPTIE-
MELKSECTOR, alsmede met het secretariaat van de Vereniging van Cooperatieve Melk-
inrichtingen V.C.M.
en een
STAFMEDEWERKER
die in het bijzonder wordt belast met de behartiging van de belangen van de KAASSECTOR
in de coöperatieve zuivelindustrie.
De taak van beide functionarissen zal o.m. bestaan Uit:
•het onderkennen van specifieke problemen voor de betreffende Sector, zowel op het
vlok von de nationale en internationale zuivelpolitiek alsop het vlak van de bedrijfs-
voering in ruime zin, alsmede het, zonodig in samenwerking met andere medewerkers,
bewerkstelligen von oplossingen
• het onderhouden von persoonlijke Contacten met de industrie en de organisaties in de
betrokken sector
• het deelnemen aan werkzaamheden van adviesinstanties ten behoeve van de beleids-
vorming voor de betrokken sector
• het verzorgen van documentatie en het verschaffen van informatie aan de coöp. fa-
brieken in elke sector
Een goede taokvervulling zal vereisen:
• een ocodemische of doaroan gelijk te achten vorming (bij voorkeur economische richting)
• enkele jaren ervaring, bij voorkeur in de landbouwsector of daaraan verwante bedrijfs-
tokken (bijv. voedingsmiddelenindustrie)
• leeftijd van 30 tot 40 jaar
• een meer dan gemiddelde dosis initiatief, coördinerend vermogen en contacteigen-
schoppen.
Wij bieden een interessante, deels ambulante werkkring met een grote mate von zelfstandig-
heid. Het salaris is mede afhankelijk van de persoonlijke inbreng. De secundaire arbeids-
voorwaarden zijn gunstig te noemen. –
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding, ervaring
en personalia worden, vergezeld van een recente foto, ingewacht bij de Algemeen Secretaris
van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond F.N.Z., Van de Spiegelstraat 16 te ‘s-Gravenhoge.
In de linkerbovenhoek van de enveloppe vermelden de letters SC resp. SK.
maanden van
1965
terug te
lopen. De desbetreffende be-
dragen zijn namelijk
f. 265,8
mln, tegen
f. 283,6
mln.
Hoewel men thans in alle
lagen van de bevolking wel
beseft, dat de waarde van de
gulden alsmaar lager wordt,
blijkt de prikkel zich tegen
deze waardevermindering te
verweren niet erg sterk te zijn.
Op de emissie van de huur-
indexobligaties van de Cen-
trale Vastgoed Beleggings-
maatschappij werd slechts
f. 2,6
mln, ingeschreven; ge-
vraagd was
f. 10
mln. Op
grond van deze geringe be-
langstelling
is
de emissie te-
ruggenomen.
Philips heeft met zijn lening
in Zwitserland meer succes
gehad. De
60
mln. Zw.fr.
tegen
5
pCt. werden vlot ge-
plaatst.
BANDEN E.-S.B.
1965
Zond u ons uw bestelkaart reeds
toe? Het aantal banden, dat
wij
laten vervaardigen, hangt nI. af
van de hoeveelheid bestellingen,
die
wij ontvangen. Opdat
wij u
niet zullen moeten teleurstellen,
adviseren
wij u,
voor zover
u
dit
nog niet deed, uw bestelkaart om-
gaand in te zenden aan
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants.
Postbus 42, Schiedam.
62
E.-S.B. 30-3-1966
359
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
18 maart 25 maart
(1953
=
100)
1965
5966
1966
1966
Algemeen
………………
343
361
–
333
334
333
Internationale concerns
477
513-463
465
467
Industrie
………………..
313
322
–
303 306 302
Scheepvaart
…………….
136
140-128
131
137
Banken en verzekering
……..
180
187—
166
166
165
Handel enz .
…………….
163
167—
157
157 157
Bron:
A.N. 1′.
–
C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
f. 116,80 f. 117,80
Unilever, cert .
…………..
f.
114
f. 105,80 f. 104,40
Kon. Petroleum
………….
f. 147.60
f. 145,40
f. 148
A.K.0
.
………………..
389
3541
353
K.L.M.
…………………
f. 268
f.416
f. 451
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
441
444
E.M.S.
… …….
.. ………
190
99
197
Kon. Zout-Ketjen
…………
765k
720 680
Zwanenberg-Organon
……..
f.
171
F. 172
f.
165
Robeco
.. ………………
f. 222
f. 222 f. 223
New
York.
Dow Jones Industrials
964
923 930
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,27
6,30
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4
8
/s
4’14
451,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
1
00.
De voortschrijdende expansie von onze uitgeverijen maakt het noodzakelijk ons
top-kader Uit te breiden. Zowel orgonisatorisch als commercieel, moeten nieuwe
projecten worden ontwikkeld en hiervoor hebben wij enkele ambitieuze mede-
werkers nodig. Jonge krachten, die op niveau willen en kunnen werken. Met name
hebben wij behoefte aan een
jong econoom
en een
•
jong jurist
in de leeftijdsgroep van 26-30 jaar
Zij zullen worden belast met taken op het terrein van de auteurs contacten en
onderhandelingen, de produktiebegeleiding en de verkooporganisatie. Hierdoor
zal het mogelijk zijn hen in korte tijd verschillende fases te laten doorlopen van
een volledige
management-training
Vanzelfsprekend zijn wij graag bereid een en ander uitvoerig toe te lichten *).
Voor het tot stand brengen van het eerste kontakt kunt u volstaan met een
beknopte personalia-informatie aan de directie van de
n.v. .uitgeversmaatschappij AE. E. KLUWER
Stromarkt 8 te Deventer
*) o.a. met betrekking tot de voor hen beschikbare woning.
360
kl
N.V. BANK VOORNEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
I
UITGIFTE VAN
f100.000.000.—
02
pCt. 25-jarige Obligaties 1966
$
Bij overtekening wordt het recht voorbehouden het bedrag der lening te verhogen
tot maximaal f150.000.000.—.
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
I
sch uldregisterinsch rijvingen, groot tenminste rominaal f100.000.—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
I
VRIJDAG 1 APRIL 1966
van des vo ormiddags 9 tot des namiddags 4 uur’
TOT DE KOERS VAN 99 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
Mees
& Hope
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
NederlandscheCredietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 24 maart 1966.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, In beperkte mate, de statuten en
I
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 24 maart 1966.
–
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
E.-S.B. 30-3-1966
361
Enigszins motorisch gestoorde
DRS. ECONOMIE
zonder ervaring, 30 jaar, zoekt werkkring op
het gebied van planologie,
verkeer, vervoer of algemene economie.
Brieven onder No. E.-S.B. 13-1, Postbus 42, Schiedam.
GEMEENTE NIJMEGEN
Bij het bureau sociaal-economisch onderzoek en statistiek
van de Dienst Publieke Werken en Volkshuisvesting wordt
gevraagd
EEN SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK
ONDERZOEKER
Taak: het samenstellen van rapporten, verband houdende
met de stadsontwikkeling in ruime zin.
Eisen:
voltooide academische opleiding in een der sociale
wetenschappen of bezit van het diploma M.P.O.; kandidaten
met praktijkervaring genieten de voorkeur.
Salaris: naar gelang opleiding en ervaring tussen f 14.500,-
en! 18.600,— per jaar; vakantietoeslag 6%; premie
AOWI
AWW voor rekening gemeente.
Huisvesting: woning op korte
termijn
beschikbaar; in ver-
huiskosten wordt ruime tegemoetkoming verleend.
Sollicitatie: met uitvoerige gegevens omtrent opleiding en
ervaring binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad
in te zenden aan het Hoofd van de Afdeling Personeels-
zaken, Stadhuis Nijmegen.
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Bij de Grondkamer voor Drenthe wordt gevraagd een
JURIST
die werkzaam zal zijn als secretaris van bovengenoemde
Grondkamer.
Enige kennis van de landbouw strekt tot aanbeveling.
Salarisgrenzen van f1.379,— tot f1.843,— per maand,
exclusief 6% vakantie-uitkering; A.O.W.-premie voor
Rijksrekening. –
Schriftelijke solliciaties onder vac. no. 6-376217188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.
GEMEENTE ROERMOND
Ter gemeente-secretarie (afd. financiën) wordt de betrekking
aangeboden van
MEDEWERKER STATISTIEK
De te benoemen functionaris zal worden belast met statis-
tische bewerkingen op tal van terreinen (o.a. bedrijfs-
economie en sociografie).
Gegadigden dienen in het bezit te zijn van het diploma
HBS-b.
Naast deze diploma-eis wordt grote waarde gehecht aan
een uitgesproken wiskundige aanleg en aan middels op-
leidingen voor diploma’s als moderne bedrijfs-administratie,
statistiek of planologie verkregen kennis alsmede aan
ervaring in statistische bewerkingen.
Toekenning van rang en bezoldiging zal afhankelijk van
opleiding en ervaring in nader overleg geschieden. Gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.
Voor woonruimte wordt gezorgd.
Sollicitaties binnen 10 dagen te zenden aan de burgemeester;
in de linker-bovenhoek van de sollicitatie te vermelden:
sollicitatie FIN-SM.
1
W
5
0
50
4
MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Bij de Documentatie en Bibliotheek van de Directie
voor de Economische Voorlichting en Exportbevordering
kan worden geplaatst een
DOCUMENTALIST
Taak: het excerperen en classeren van internationale
literatuur.
Vereist: middelbare opleiding en kennis van Universele
Decimale Classificatie. Gegadigden met economische
scholing en in het bezit van het diploma literatuur-
onderzoeker van de Gemeenschappelijke Opleidings-
commissie genieten de voorkeur.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring tot max.
fl.026,— per maand, exclusief 6% vakantie-uitkering.
Promotiemogelijkheid aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 5-272617188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.