Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw
annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, dle de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed
zijn.
Het
•
Bestuur van de JOHAN NA
STICHTING
Revalidatiecentrum voor Kinderen te Arnhem
zoekt, in verband met de a.s. pensionering van de huidige
functionaris, een
ECONOMISCH DIRECTEUR
Voor deze functie komen in aanmerking zij die hetzij het
doctoraal examen in de economie (bedrijfseconomische
richting), hetzij het slotexamen van de N.l.V.A.-opleiding
met goed gevolg hebben afgelegd en voorts kunnen wijzen
op een ruime practijkervaring in leidinggevende functie
op financieel-economisch en administratief gebied.
Belanghebbenden voor de te vervullen vacature kunnen zich schrifte-
lijk wenden tot de voorzitter van het bestuur, Mr. A. H. van den
Wollenberg, van Huevenstraat 14, Arnhem.
GEMEENTE ROTTERDAM
E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Di/beek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.6.
Abonnementsprijs:
franco per Post voor Nederland
f
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/ H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het rëcht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
CO~SSIE VAN REDACTIE: L. H. Itlaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens
de Wihnars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
DIENST VAN VOLKSHUISVESTING
BIJ het bureau
Sociaal Onderzoek
kan een
academicus
worden geplaatst, die zal worden belast met
het voorbereidén en verrichten van onder-
zoekingen op grond waarvan adviezen kunnen worden uitgebracht Inzake de sociale aspecten
van woningbouw en woningdistributie.
De gedachten gaan uit naar een socioloog, een
sociaal psycholoog of een econoom met belang-
stelling voor marktonderzoek.
Het salaris, liggende tussen f 730,— – f 1.530,-
per maand, exclusief de huurcompensatle ad
5,3% en de vakantietoeslag van
4%,
Is afhan-
kelijk van leeftijd en ervaring.
De Verordening inzake vergoeding van reis-,
pension- en verhuiskosten is van toepassing.
Voor, het
verkrijgen
van een woning wordt In
bepaalde gevallen medewerking verleend.
Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders van Rotterdam en te adresseren
aan de chef van het bureau Personeelvoor-
ziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam,
binnen veertien dagen, onder nr.
19.
182
,
.
S
E.-S.B. 24-2-1965
Toeristische trek naar ,,nieuwe” zonnige landen
De rangschikking van O.E.S.O.-landen naar de procen-
tuele toename van hun toeristische gasten en ontvangsten
in de onderstaande tabel doet zien dat in dit opzicht
landen als Zuidslavië, Portugal, Spanje en Griekenland voor 1963 hoog genoteerd werden
1).
Enkele oorzaken
hiervan lijken niet zo moeilijk vast te stellen. Noorder-
lingen, die mede dank zij een wat groter inkomen toeristen
konden worden, zoeken door de toch nog beperkte finan-
ciële
mogelijkheden
niet alleen zonnige doch ook relatief
goedkope landen. Daarnaast wijken meer welgesteldèn
– o.m. per jacht – uit naar verafgelegen streken zoals
Griekenland en Turkije.
De stijging van het aantal hotelovernachtingen in Zuid-
slavië met
45
pCt., overtrof duidelijk het O.E.S.O-gemid-
delde van vijf. In absolute getallen was het aantal nog niet
zo groot, ca. een vijfde van dat in Italië. De opkomst is
echter duidelijk, de laatste
jaren werd de hotelcapaciteit
met een 1.300 hotelbedden
uitgebreid. De toename in
Portugal hangt om, samen
niet de stijgende prijzen in
Spanje. De Griekse marketing
accentueerde het antiqua-
rische en landschapsschoon;
de kustlijn van een 15.000
mijl was nog grotendeels
vrij van standbezoekers. De Turkse stijgingspercentages
waren meer bescheiden, doch de intensieve campagne, w.o.
de restauratie van vele
paleizen, rnoskeeën enz., zal
wei vrucnten gaan atwerpen.
De ,,oude” – vroeger dominerende – toeristische lan-
den doen reeds e.e.a. om de gunstige trend voor de
,,nieuwe” concurrenten, om te buigen. Zo vergrootte Italië
het aantal campingterreinen en beoogt de Franse overheid
de hotels in de middenklasse uit te breiden. Hiertegenover
staan echter de stijgende land- en bouwprijzen in de meeste
,,ontwikkelde” Europese landen, die veelal slechts luxe
hotels mogelijk maken. In de zuidelijke landen kan het
accent op de middencategorie liggen.
Het grootste toeristische betalingsbalanssurplus boekte
Italië ($ 749 mln.). Spanje registreerde $ 611 mln., Oosten-
rijk $ 314 mln., Zwitserland $ 253 mln. Frankrijks surplus
daalde
van $ 203,8 mln, tot $ 121 mln. Ruim de helft van
de toeristische ontvangsten van de Europese O.E.S.O.-
landen vloeide voort uit bestedingen van Duitsers ($ 1.080
mln.), Amerikanen ($ 680 mln.), Britten ($ 582 mln.) en Fransen ($
508
mln.).
Interessante aspecten van de noordelijke trek naar het
zuiden brengt Prof. Chorus
2)
naar voren: ,,Ja, de Noor-
derling is idealist isch aangaande dat Zuiden: het landschap,
de mensen, de kunst. De cultus van het Grieks en het
Latijn heeft in de noordelijke culturen veel ernstiger en
volhardender vereerders gevonden dan in het Zuiden zelf
(…. )”. ,,De wijze, waarop Duitsers meer dan een eeuw
lang Grieks en ,,het Griekse wezen” hebben aanbeden, is
eenvoudig een extreme vorm van dweepzuchtig idealisme.
En iets dergelijks kon men in Engeland lange tijd voor het
Latijn waarnemen”. ,,De liefde voor de natuur is alleen in
het Noorden thuis ( …. ). De Noorderling ging al lang in
zuidelijke zeeën zwemmen toen nog geen Italiaan of
Fransman of Spanjaard daaraan dacht”.
Een beruchte bottie-neck voor het toerisme blijft de
onvoldoende vakantiespreiding. Een aantal overheden
vorderde reeds van het stadium van ,,studie” en ,,over-
weging” naar dat van concrete maatregelen. Spreiding van
schoolvakanties werd gerealiseerd in Oostenrijk en Zwit-
serland. in Frankrijk wordt er
dit jaar’mee begonnen. In het
eivolle Nederland bracht men
het ,,reeds” tot een S.-E.R.-
advies en enkele weinig be-
tekenende overheidsdecisies.
Mede door de strenge win-
ter en economische onzeker-
heid bleef de toeristische
O.E.S.O.-groei van
5
pCt. in
1963 beneden die van de
voorgaande jaren (10 pCt.).
De gegevens over de eerste
vier tot vijf maanden van 1964
wijzen echter op een herstel
van het stijgingstempo.
Wat 1965 betreft, kunnen
de Europese toeristische ont-
vangsten nadelig beïnvloed worden door de pogingen tot
sanering van de Amerikaanse betalingsbalans. De Ameri-
kaanse overheid beoogt de campagne voor meer ,,binnen-
lands” toerisme te verscherpen, o.a. door een voorstel aan
het Congress tot vermindering van de belastingvrije in-
voer voor toeristen tot een bedrag van $
50.
Zelfs van
de regering de paspoortbureaus in de V.S. de raad
affiches enz., die buitenlandse reizen propageerden, te
weigeren. Het effect zal echter vermoedelijk in zekere mate
worden gecompenseerd door de nog voortdurende gunstige
ontwikkeling van de Amerikaanse welvaart. De betekenis
van het Amerikaanse toerisme voor Nederland komt tot
uiting in een tweede plaats – na West-Duitsland – met
14 pCt. van het aantal overnachtingen van gasten
3).
M. H.
‘)
Ontleend aan het O.E.S.O.-rapport: ,,Toerism in O.E.C.D.
Member Countries”, Parijs
1964, 115 blz., $
2,50.
In ,,De Nederlander uiterlijk en innerlijk”. Uitg. A. W.
Sythoif,
1964.
Zie ook ,,E.-S.B.” van
16
en 23
december
1964.
,,Statistiek vreemdelingenverkeer
1963″
van het C.B.S.
32
blz.,
f. 3,60.
Toeristische ontvangsten en
uitgaven (x
$
mln.) in 1963
Intvang-
1
Uitga-
Saldo
sten
1
Ven
1
33 68
28′
215
109
1.197
596
183 163
685
2.070
Opm.
Een exacte Vergelijking der cijfers is niet mogelijk.
a) Hotelregistratie, uitgezonderd: b) grensregistratie. c) grensregistratie Van aangekomen gasten.
Blz.
Blz.
Toeristische trek naar ,,nieuwe” zonnige landen.. 183
Simons Cohen met een naschrift van Dr. F. W.
De bereidheid tot het vormen van effectenbezit
bij de lagere inkomensgroepen,
door Drs. P. de
Bel
…………………………………
De exportpolitiek van de Japanse overheid na 1945
(II),
door B. Hooghiemstra……………….
Kapitaaistroom naar ontwikkelingslanden,
door
het ISMOG met een naschrift van
Prof.
Dr. P.
Kuin
……………………………….
Procedure- of structuurwijziging bij de loononder-
handelingen?,
door L. S. Beuth……………
Ingezonden stukken:
Marktintegratie naar taalgebieden,
door R. P.
C.Blom …………………………..
194
Naar een algemene verklaring van de interriatio-
184
nale handel,
door F. J. Clavaux…………
194
88 Boekbesprekingen:
1
Werner Baer and Isaac Kerstenetzky (ed.):
Infiation and Growth in Latin Anierica,
bespr.
190
door Drs. M. den ‘Admirant…………….
195
Richard Bird and Oliver Oldman (ed): Readings
193
on Taxation in Developing Countries,
bespr.
door Prof. Dr.. A. J. van den Tempel ……
196
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
197
E.-S.B. 24-2-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN’
183
De bereidheid tot het vormen van effectenbezit bij de
lagere inkomensgroepen
Enkele kanttekeningen bij het plan tot vermogensaanwascieling
Bij de discussies rondom het rapport van een studie-
commissie uit de drie vakcentralen over ,,Bezitsvorming
door vermogensaanwasdeling”
1),
is tot nu toe weinig aan-
dacht besteed aan de vraag naar de
bereidheid
tot ver-
mogensvorming in effecten bij de lagere inkomensgroepen,
met name bij de handarbeiders. Pen stelde in een artikel
over dit rapport
2)
wel de prioriteitenkwestie aan de orde,
ni. vermogensdeling versus loonstijging, maar liet de vraag
naar de voorkeur van de werknemers zelf achterwege.
De vraag naar de bereidheid lijkt echter niet geheel irre-
levant, omdat het bereiken van de doeleinden van het be-
staande vermogensaanwasplan in belangrijke mate zal af-
hangen van de bereidheid de ontvangen participatiebewijzen
in de vermogenssfeer te laten, d.w.z. de voorgestelde blok-
keringsmaatregelen te aanvaarden.
Bereidheid tot vermogensvorming.
Aan de vraag naar de bereidheid behoort vooraf te gaan
de vraag naar het in staat zijn. Enerzijds staat wel vast,
dat de inkomens van zeer velen nog tal van behoeften
onvervuld laten (zie blz. 22/23 van het rapport). Dat blijkt
nog weer eens uit de analyse van de inlegtegoeden bij de
Spaarbank te Rotterdam
3
). Eind 1958 stonden daar 430.000
boekjes uit; 68 pCt. van de spaarders had een tegoed van
minder dan f. 100, terwijl ongeveer 45 pCt. der spaarders
zelfs minder dan f. 10 op zijn boekje had staan. Klaar
–
blijkelijk komen dus velen aan sparen nog niet of nauwelijks
toe. In deze groep zal de opmerking van S. van der Ploeg,
voörzitter van de bij het N.V.V. aangesloten agrarische
bedrijfsbond, gemakkelijk ingang vinden: ,,wij vinden het
beter als de lonen heel ouderwets omhoog gaan en de
arbeidef zelf kan bepalen of hij zal sparen en zo ja, hoeveel
en waarvoor”.
Anderzijds is het sparen in de groep arbeiders wel toe-
genomen, een verschijnsel dat ook voor het buitenland
geldt
4).
In deze categorie is de vraag naar de bereidheid
tot vermogensvorming wel te stellen. Een antwoord hierop
is echter niet te geven, omdat over de spaarmotieven helaas
zo weinig bekend is – ook het Spaaronderzoek 1960 van
,,Bezitsvorming door vermogensaanwasdelirig; een analyse
der vermogensverdeling en een plan tot wijziging daarvan”,
juli 1964.
Prof. Dr. J. Pen: ,,Gedegen studie over bezitsvorming laat
nog veel problemen open” in ,,Het Parool” van 24 juli 1964.
Zie Drs. W. K. N. Schmelzer: ,,Verbreiding van duurzaam
persoonlijk bezit” in ,,Evangelie en Maatschappij”, april 1961.
Ook het rapport van de vakcentralen doet hiervan melding op
blz. 19. Noch uit het artikel van Schmelzer, noch uit de ver-
melding in het rapport van de vakcentralen, is op te maken
of rekening werd gehouden met de zgn. ,,Zilvervlootactie”
– gestart in oktober 1958 – en het gewone schoolsparen.
Vooral het laatste zou imnies het hierboven gegeven beeld,
dat betrekking heeft op de relatie tussen inkomen en sparen,
hebben kunnen vertekenen.
Zie buy. F. Zweig: ,,The Worker in an Affluent Society.
Family life and Industry”, London 1961. ,,The ethos of saving
is undergoing a very deep transformation ( … )”. Savings
conceived as deferred payment was previous the rule, now
savings conceived as investment, or for old age, of for a rainy
day are more frequently admitted. Life insurances are also more
frequent and ‘good nest eggs’ are not such a great rarity as they
used to be” (blz. 124).
het C.B.S. deed hiernaar geen navraag – dat de gegevens
over de feitelijke besparingen weinig interpretatiemogelijk-
heid toelaten.
Er zijn echter indicaties, dat de bereidheid tot vermogens-
vorming niet zo groot is. Eén indicatie, die het rapport
van de vakcentralen zelf vermeldt (blz. 40), is dat de winst-
delingsuitkeringen meestal in de consumptieve sfeer terecht
komen. Aan deze indicatie kan de veronderstelling worden
toegevoegd, dat de omvangrijke gedwongen besparingen
de neiging om zelf voor de toekomst te zorgen en daartoe
vrije besparingen in de vermogenssfeer te laten, zullen
hebben verminderd.
Een onderzoek naar de spaargewoonten van de katho-
lieke werkende jeugd
5)
liet zien, dat de spaargelden (onder-
scheiden in bedrijfsspaargeld, zelfgespâard geld en door
de ouders gespaard geld) weliswaar overwegend voor de
toekomst zijn bestemd, maar dat deze toekomstbezorgd-
heid vooral gericht is op de zorg voor een uitzet
6).
Op
het stuk van de bereidheid tot vermogensvorming liet het
rapport van de vakcentralen dan ook een geluid van be-
zorgdheid horen: ,,- wellicht te veel werknemers (zouden)
ertoe overgaan het ontvangen aandeel te verkopen en de
opbrengst consumptief te verbruiken” ). Deze bezorgd-
heid leidde tot het voorstellen van ,,maatregelen … die
de werknemer ertoe brengen om zijn aandeel in de ver-
mogensaanwas inderdaad in de vermogenssfeer te hou-
den”
8).
Dit zowel uit vrees voor een verlaging van de natio-
nale spaarquote, als ,,om te bewerkstelligen, dat de wense-
lijk geachte verschuiving in de vermogensverdeling inder-
daad tot stand komt en in stand blijft”
9).
Albeda en Schmelzer preludeerden op deze maatregelen
in hun in 1963 verschenen boekje ,,Bezitsvorming”
10).
De gedachte van het blokkeren is niet nieuw. Reeds in
1945 deden Romme en Van den Brink in de brochure:
,,Verbreiding van de privaateigendom” een voorstel tot
het invoeren van een stelsel van winstdeling, waarin vervat
was een blokkering van de uitkeringen. De gedachte van
de blokkering is ook aanwezig in het Duitse ,,Leber-Plan”,
zo genoemd naar de voorzitter van het verbond van bouw-
vakarbeiders, Georg Leber. De beschikkingsbevoegdheid
van de werknemers is in dit plan aan sterke banden gelegd.
Alleen na pensionering en bij invaliditeit krijgen de werk-
nemers de beschikking over het vermogen. In deze vorm
van blokkering ziet A. H. Kloos, tweede voorzitter van
het N.V.V., blijkens een artikel in ,,Het Parool” van
5
,,De spaargewoonten van de Katholieke werkende jeugd in
Nederland”. Rapport van een in begin 1959 door de K.A.J. en
V.K.A.J. gehouden onderzoek, opgesteld door Pater Dr. A. v. d. Weyer. Utrecht 1961.
Op. cit., blz. 30, 41 en 49.
) Aldaar, blz. 49.
8)
Op. cit., blz. 58.
8)
Op. cit., blz. 58.
10)
Dr. W. Albeda en Drs. W. K. N. Schmelzer: ,,Bezits-
vorming”, Utrecht 1963. ,,Hoewel het blokkeren van via winst-
deling verkregen effecten .. . . op zich niet aantrekkelijk is, is
het denkbaar dat hieraan, wanneer het gaat om een winst-
deling op zo’n schaal dat gesproken kan worden van het delen
in de aanwas der ondernemingsvermogens, niet zal zijn te ont-
komen” (blz. 54155).
184
E.-S.B. 24-2-1965
TABEL
1
Saldo aan- en verkoop effecten (als één van de beleggingsmutaties) van de huishoudens van loon- en salaristrekkenden,
gemiddeld per huishouden, per inkomensklasse, in 1960 (in guldens)
f.4.000
1
.
4.000 f. 5.000
1
f.6.000
f. 7.000
f.
8.000
1
f. 10.000
f. 12.000
1
totaal
totaal van de beleggingsmutaties ..
120
260
1
480
630
1
920
1.190
1
1.680
3.170
960
waarvan:
1
saldo aan- en verkoop efîecten
–
10
0
0
1
–
10
20
J
100
90
220
–
40
Bron:
C.B.S.: Spaaronderzoek 1960. Deel 2: Resultaten met specificatie per spaarvorm. Zeist 1963, slaat 10, blz. 22.
november 1964, een gevaarlijke weg ,,omdat de vermogens-
aanwasdeling daardoor een sta-in-de-weg wordt voor ver-
betering van het oudedags-pensioen”
11).
Sprekend over
het Nederlandse plan tot vermogensaanwasdeling, meent
ook Mr. A. A. van Rhijn, dat ,,alles erop wijst, dat de
blokkeringsmaatregelen vrij streng zullen moeten zijn”
12).
Effectenbezit.
Is aan de hand van vele uitspraken dus aan te tonen, ,dat
de bereidheid tt vermogensvorming niet groot geacht
wordt, wat kan gezegd worden van de gekozen vermogens-
titel, ni. effecten? Is hierbij, juist in de groep ,,arbeiders”,
niet sprake van een totale onbekendheid, van legio voor
–
oordelen?
Uit het ter beschikking staande materiaal, het Spaar-
onderzoek 1960 van het CB.S., kunnen in deze enige, zij
het zeer tentatieve, conclusies worden getrokken
13),
die
dan nog slechts uitsluitend betrekking hebben op de mate
waarin onder de arbeiders belegging van spaargelden in
effecten plaatsvindt. Over de ,,image” van de effecten-
bezitter is bij mijn weten in Nederland nooit iets gepubli-
ceerd.
In de eerste plaats blijkt, dat aan- en verkoop van
effecten, in 1960, eerst bij een inkomen van meer dan
f. 8.000 van enig belang wordt (tabel 1).
De cijfers in tabel 1 tonen nog niets van het spaar-
gedrag in de onderscheiden beroepsgroepen. In tabel 2
zijn daarom de be- en ontsparingen, in de vorm van aan-
en verkoop van effecten, gegroepeerd naar de beroeps-
groepen ,,employés” en ,,arbeiders in de industrie”, ge-
middeld per huishouden.
Hierboven werd geconstatêerd, dat aan- en verkoop van
effecten eerst vanaf de inkomensklasse f. 8.000 –
in
deze inkomensklasse vooral een gevolg is van de acti-
viteit van de groep , ,employés niet-overheidspersoneel”
(dus: beambten). In dezelfde inkomensklasse, f. 8.000 –
,,employés overheidspersoneel” (dus: ambtenaren) nog bij
de zeer geringe activiteit van de ,,arbeiders in de industrie”
achter blijven (tabel 2). Dit kan niet verklaard worden uit
de hoogte van de totale besparingen (tabel 3).
Een verklaringsgrond voor dit verschijnsel is misschien
te vinden in het feit, dat de verplichte besparingen –
pensioenpremies – bij het overheidspersoneel in deze in-
komensklasse een groter gedeelte van het beschikbaar in-
Zie voor een samenvatting van het ,,Leber-Plan” het
artikel ,,Volk ans Papier” in ,,Der Spiegel” van 25 november
1964.
A. A. van Rhijn: ,,Vermogensaanwasdeling” in ,,Socia-
lisme en Democratie”, oktober 1964, blz. 690.
Deze ,,cross-section data” laten niets zien over de spreiding
binnen de groepen: tegenover één eigenaar kunnen een hele
reeks bezitlozen staan. Vgl. ook het rapport van de vakcentralen,
blz. 17.
TABEL 2.
Aan- (+) en verkoop (-) van effecten naar beroepsgroepen
en inkomensklassen, gemiddeld per huishouden (in guldens)
Employés
Arbeiders in de
Inkomensklaasen industrie (w.o. in
overheids- overheids-
niet-overheids- personeel
personeel bedrijven)
aankoop aandelen
..
–
19
–
verkoop aandelen
..
–
–
29
–
aankoop obligaties
.
0
22
2
verkoop obligaties
– .
–
28
–
f. 6.000—
aankoop aandelen
..
–
6
–
verkoop aandelen
. .
–
–
21
–
22
aankoop obligaties
.
27
73
7
verkoop obligaties
. .
–
1
–
1
–
8
f.8.000—
aankoop aandelen
..
–
374
92
verkoop aandelen
. .
– –
286
–
2
aankoop obligaties
.
44
150
5
verkoop obligaties
..
–
4
–
33
–
28
f. 10.000
–
aankoop aandelen
..
557
723
–
verkoop aandelen
..
–
648
—614
–
aankoop obligaties
.
3
167
15
verkoop obligaties
..
–
0
—42 —20
f.12.000 en meer
aankoop aandelen
. .
570
2.349
–
verkoop aandelen
..
–
507
—2.756
–
aankoop Obligaties
.
124
834
27
verkoop obligaties
. .
—41
—76
–
3
Bron: CBS.:
Spaaronderzoek 1960. Deel 2: Resultalen met specificatie per
spaarvorm. Zeist 1963, tabel 4E, blz. 60.
komen in beslag nemen. (Uit tabel 4B van het Spaar-
onderzoek is te berekenen, dat dit percentage bij de
,,employés overheidspersoneel” 12,6 bedraagt, bij de ,,ar
–
beiders in de industrie” 5,0 en bij de ,,employés niet-over-
heidspersoneel” 6,8). Daardoor wordt de ,,vrije speel-
ruimte” zowel relatief als absoluut bij de ,,employés over
–
heidspersoneel” geringer. Een andere verklaringsgrond
voor dit verschijnsel is misschien te vinden in het bestaan
van personeelsobligaties e.d. in het bedrijfsleven.
De categorie ,,arbeiders in de industrie” in de in-
komensklasse f. 8.000 – < f. 10.000 vormt duidelijk een
itzonderljke categorie, zowel naar aan- en verkoop van
effecten als naar de omvang van het gedeelte van het ver
–
mogen aangehouden in effecten (zie tabel 4).
Was in de inkomensklasse f. 8.000 –
<
f. 10.000
de activiteit van de groep ,,arbeiders in de industrie” op
het stuk van effectenbezit nog grqter dan die van de
,,employés overheidspersoneel”, vanaf de inkomensklasse
f. 10.000 – < f. 12.000 lopen de groepen ,,arbeiders” en
,,employés” op dit punt wel zeer ver uiteen (tabel 2).
E.-S.B.
24-2-1965
.
185
TABEL 3.
Besparingen naar beroepsgroepen en inkomensklassen, gemiddeld per huishouden
<
f. 10.000
f. 10.000-
<
f. 12.000
f. 12.000 en meer
Beroepsgroepen
Bespa-
Spaar-
Bespa-
Spaar-
Bespa-
Spaar-
Bespa-
Spaar-
Bespa-
Spaar- ringen a)
quote b)
ringen s)
quote b)
ringen a)
quote b)
ringen a)
quote b)
ringen a)
quote b)
Employés:
overheidspersoneel
. . . .
621 13,1
1.201
17,1
1.457
16,7
2.007
18,6
2.172
14,0
niet-overheidspersoneel
261
6,3
793
11,5
1.210
13,5
1.709
15,7
3.981
22,4
Arbeiders in de industrie.
301
6,1
588
8,6
963
10,9
1.242 11,4
1.850
12,4
De besparingen werden bepaald door optelling van de opgetreden vermogensmutaties na eliminatie van eventuele koers- en prijsverschillen en na correctie
i.v.m. eventuele kapitaaloverdrachten om niet (d.z. kapitalen en andere vermogensbestanddelen die S fonds perdu werden overgedragen of ontvangen). Onder ver-
mogensmutaties werden verstaan de mutaties, welke over een bepaalde periode – ie. het kalenderjaar 1960- in de verschillende spaarvormen hebben plaats gehad.
Spaarquote als percentage van het
beschikbaar
inkomen.
Bron:
CBS.: Spaarnnderzoek 1960. Deel 2. Bovenstaande cijfers zijn berekend uit tabel 4B, blz. 60.
TABEL 4.
Vermogen van de huishoudens van loon- en salaristrekkenden
ultimo 1960 (naar beroep en inkomensklasse, gemiddeld per
huishouden) en het gedeelte van het vermogen aangehouden
in effecten
Employés
Arbeiders in de
industrie (w.o.
Inkomensklassen
Overheids-
Niet-overh.-
in overheids-
pers,
pers.
bedrijven)
1
1
2
1
1
2
1
1
2
f.
6.000 2.690
0,7 5.237
14,6
3.167
2,1
f.
6.000-
8.000
4.179
2,8
4.687
8,2
1881
1,8
f.
8.000-
8,2
10.766
18,9
6.060
12,0
f. 10.000-
39,5
15.803
34,1
8.682
1,5
f. 12.000 en meer
…
39.365
39,6
73.688
56,3
12.592
1,1
–
Totaal (gemiddeld per huishouden)
….
12.373
30,8
21.369
45,9
4.396
3,5
Legenda: 1.
Totaal vermogen.
2. Percentage van het vermogen aangehouden in effecten.
Bron:
CBS.: Spaaronderzoek 1960, Deel 2. Bovenstaande tabel is berekend
Uit tabel 128, blz. 102.
Bij de ,,employés” is een duidelijke voorkeur voor aan-
delen te bespeuren; bij de ,,arbeiders in de industrie” heeft
aan- en verkoop van effecten, zeer bescheiden in omvang,
plaats bij obligaties. Het materiaal, dat slechts op één jaar
betrekking heeft, laat niet toe hieruit conclusies te trekken
over een verschil in gedragspatroon tussen employés en
arbeiders. Wat de getoonde voorkeur binnen de groep
employés betreft: ook hier zou materiaal over meerdere
jaren ter beschikking moeten staan. De gebleken voorkeur
is in elk geval niet in tegenspraak met wat Zweig en Feldhege
voor Duitsland en Gerster voor Zwitserland con-
stateerden
14)
Bij de ,,arbeiders in de industrie” vond de.- zeer be-
scheiden – aan- en verkoop van effecten plaats
bij
de
obligaties. Het bestaan van personeelsobligaties zou dit
verschijnsel kunnen verklaren en de ervaringen hiermee
leren, dat het oogmerk deze in de vermogenssfeer te lâten,
nauwelijks voorzit. Integendeel, het beleggen van spaar-
gelden, winstdelingsuitkeringen e.d. in personeelsobligaties
wordt zeer overwegend gezien als een aantrekkelijke wijze
van sparen voor consumptieve doeleinden.
De gegevens nog eens overziende, moet worden vast-
gesteld dat, overeenkomstig de verwachtingen, de acti-
viteit van arbeiders op het stuk van effectenbezit gering is
te noemen. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Wat
de lagere inkomensklassen betreft: de nog niet zo omvang-
‘) G. Zweig en H. G. Feidhege: ,,Eigentum für Alle”, Bad
Godesberg 1961, blz. 40/41. T. Gerster: ,,Das freiwillige indivi-
duelle Sparen in der Schweiz und seine neuere Entwickiung”,
Winterthur 1960. Gerster spreekt op blz. 57 van een , …..
Tendenz zum vermehrten Aktiensparen” en van een ,,Neuorien-
tierung im Effektensparen”.
rijke aanwezigheid van de kleine coupure, al moet hieraan
toegevoegd worden, dat deze in Nederland wel steeds méér
naar voren komt. Zo bevatte
bijv.
de ,,N.R.C.” van 19
oktober 1964 het bericht, dat Philips had aangekondigd
zelfs aandelen met een nominale waarde van f. 10 te gaan
creëren.
Voor de lagere èn hogere inkomensklassen is zeer waar-
schijnlijk een nog wel belangrijker oorzaak de onbekend-
heid met beleggingsprocedures en -vormen. Onderzoek-
resultaten op dit terrein werden in Nederland bij mijn
weten niet gepubliceerd; voor Duitsland constateerden
Zweig en Feldhege naast onbekendheid ook voor-
oordelen
15).
Met deze onbekendheid, waarvan gebrek aan
deskundigheid een gevolg is, houden ook de Nederlandse
rapporten over effectenpopularisering terdege rekening.
Zo spreekt het rapport ,,Effectenbezit voor iedereen” de
mening uit, dat voor de beginnende belegger het gebruik-
maken van gemeenschappelijke beleggingsmedia veelal een
noodzakelijke tussenschakel zal zijn, een tussenschakel
eveneens noodzakelijk vanwege de spreiding van de aan
belegging inherente risico’s
16).
De populariteit van het beleggingsfonds is niet nieuw:
Schaap
17)
vermeldt verschillende Duitse rapporten die
eveneens de voordelen van deelhebbersbewijzen voor de
kleine spaarder in het licht stellen; in de Verenigde Staten
verdubbelde het aantal beleggingsmaatschappijen tussen
1952
en 1962 van 163 tot 330, terwijl hun totale activa
van $ 4 mrd. tot bijna $ 23 mrd. toenamen
18).
Het mag bekend worden verondersteld, dat ook het plan
van de vakcentralen voorziet in beleggingsfondsen, de zgn.
Sociale Beleggings Gemeenschappen (S.B.G.’s). Met deze
parallel wil overigens niet gezegd zijn, dat de doeleinden
van de pogingen tot popularisering van effectenbezit met
de plannen tot vermogensaanwasdeling op één noemer
zouden zijn te brengen.
Beleggingsfonds voor Protestants Nederland.
Ter zake van de figuur van het beleggingsfonds zijn
interessant de ervaringen van het Beleggingsfonds voor
Protestants Nederland. In 1959 bracht een commissie in-
Zweig en Feldhege, a.w. blz. 40: ,,Die breiten Schichten
der Bevölkerung finden jedoch erst langsam Zugang zum
Aktienerwerb, weil die Bedeutung der Aktie und die Entwickiung
der Börse für sie nicht leicht zu beurteilen und auch noch mit
Vorurteilen belastet ist”.
,,Effectenbezit voor iedereen”. Rapport van een commissie
ingesteld op initiatief van de Vereniging Effectenbescherming,
1962.
H. K. J. ‘Schaap: ,,De Duitse politiek van vermogens-
vorming in brede lagen”, ‘s-Gravenhage 1963. Albeda en Schmelzer, a.w. blz. 62. Ontleend aan een be-
richt in de ,,N.R.C.” van 22 september 1962, blz. 15.
186
E.-S.B. 24-2-1965
gesteld door het Convent der Christelijk-Sociale Organi-
saties een rapport uit over de vermogensvorming in effecten
van de kleine spaarder. Naar aanleiding van dit rapport
werd in april 1960 opgericht de Spaarbank voor Protestants
Nederland, in maart 1961 het Beleggingsfonds voor Protes-
tants Nederland
19)
Men kan rechtstreeks participatiebewijzen bij het be-
leggingsfonds bestellen. Nominaal bedragen deze echter
f. 1.000 (bij het begin van het fonds kostte een participatie
f. 1.030). Voor de werknemers – ook voor een groot deel
der zelfstandigen – achtte men f. 1.000 echter een heel
bedrag. Daarom heeft het Beleggingsfonds in nauwe samen-
werking met de Spaarbank ,,deelhebbersboekjes” uitge-
geven, waarin deelhebbingen in het Beleggingsfonds worden
geadministreerd. Eén deelhebbing nu is gelijk aan één
tiende gedeelte van de geldswaarde van één participatie in
het Beleggingsfonds. Met andere woorden: reeds voor on-
geveer f. 100 kan men meedoen. Wanneer men meent, dat
de hoogte van het tegoed op het spaarbankboekje zulks
toelaat, dan vraagt men aan de Spaarbank om een gedeelte
van het tegoed te gebruiken voor deelhebbingen in het
Beleggingsfonds. Deze deelhebbingen worden ingeschreven
in een op naam gesteld deelhebbersboekje. De uitkering
geschiedt jaarlijks – in februari – en wordt bijgeschreven
op het Spaarbankboekje. Bij dit alles richt men zich uit-
drukkelijk tot de kleine spaarder, o.a. door middel van
publikaties in vakbondsbladen.
Uit tabel
5
is de groei af te lezen. Opvallend is, dat in
1964 per 15 december aanzienlijk meer deelhebbingen ge-
plaatst zijn dan in het gehele jaar 1963 (4.960 tegenover
2.838).
TABEL 5.
Groei van het Beleggingsfonds voor Protestants Nederland
Datum
Aantal particiaties
Aantal deel-
ultimo maart 1961
825
1.797
dec.
1961
1.930
5.910
dec.
1962
2.655
10.902
dec.
1963
2.964
13.740
15
sept.
1964
3.453
17.539
30
sept.
1964
3.485
17.588
15
okt.
1964
3.496
17.674
30
okt.
1964
3.506
17.887
15
nov.
1964
3.526
18.091
30
nov.
1964
3.546
18.258
15
dec.
1964
3.563
18.700
a) Aantal deelhebbingen begrepen in het aantal participaties.
Bron: Mededelingen van de Spaarbank voor Protestants Nederland aan de
deelhebbera in het Beleggingsfonds voor Protestants Nederland.
De groei in 1961 is begonnen na berichten in de kranten
over de inflatoire tendenties, geldontwaarding .e.d. Hieruit
valt te leren dat ook de kleine spaarder wegen zoekt om
geldontwaarding tegen te gaan. Hoewel de totale omvang
zeker nog niet imposant is te noemen – eind oktober
1964 waren 1.750 deelhebbersboekjes uitgereikt, wat op
ca. 21.000 spaarders neerkomt op 8 pCt. van het aantal
spaarders – valt wel de voortgang in de grôei op. Nader
onderzoek zou kunnen leren, in welke mate ook arbeiders
hierin participeren.
Eén ervaring is nog vermeldenswaard: in zekere zin is
men begonnen op een ongunstig moment. In maart 1961
19)
Opgericht door het C.N.V. Het Fonds heeft drie beheerders,
w.o. de Spaarbank voor Protestants Nederland en een Raad van
Bijstand waarin om. een aantal bestuurders van het C.N.V.
zitting hebben. In 1964 zijn ook de andere vakcentralen – eerst
het N.K.V., vervolgens ook het N.V.V. – gestart met beleggings-
fondsen.
was de afgifteprijs per deelhebbing f. 106,06 (het A.N.P.-
C.B.S.-gemiddelde was f. 458,52). Toen kwam mei/juni
1962 de koersval van ,,black monday”. Eind juni 1962
was de uitgifteprijs f. 96,90 (het A.N.P.-C.B.S.-gemiddelde
f. 331,10). Na gedeeltelijk koersherstel kwam toen in
oktober 1962 de koersval als gevolg van de Cuba-crisis.
De uitgifteprijs per ultimo december 1962 was f. 98,24
(het A.N.P.-C.B.S.-gemiddelde f. 345,30).
Het m.i. verrassende is nu, dat deze sterke koersdalingen
geen royementen van deelliebbersboekjes teweeg hebben
gebracht, ofschoon wèl, zij het betrekkelijk incidenteel,
om raad werd gevraagd bij de Spaarbank, hetgeen zoveel
zeggen wil, dat de koersdalingen niet onopgemerkt bleven.
Dit gunstige resultaat bewijst, dat de groep kleine spaarders
niet per se een groep behoeft te zijn, die zich kenmerkt
door nerveus reageren op koersschommelingen. Deze er-
varing steunt bovendien het vermoeden, dat de grootste
kans op succes bij pogingen de kleine spaarder bekend en
vertrouwd te maken met effectenbezit, daar ligt waar een
door hem vertrouwde organisatie als beleggingsmedium
optreedt.
Samenvatting.
Het succes van het plan der vakcentralen om te
komen tot vermogensaanwasdeling, hangt in hoge mate
af van de bereidheid der werknemers de maatregelen te
accepteren, die ertoe moeten leiden, het aandeel in de ver-
mogensaanwas, althans gedurende langere tijd, in de ver-
mogenssfeer te laten.
Aan de hand van vele uitspraken is aan te tonen, dat de
bereidheid tot vermogensvorming niet hoog geschat wordt.
Voor een definitief oordeel ontbreken evenwel voldoende
gegevens. In elk geval lijkt wel een beleid nodig dat erop
is gericht ,,de werknemer vertrouwd te maken met het
hebben van een klein, doch produktief belegd en rente-
opleverend vermogen” (Vermogensaanwasdelingsplan, blz.
59).
Het rapport van de vakcentralen is op dit punt echter
bepaald aan de magere kant, want of het beleid alleen zal
kunnen bestaan uit blokkeringsmaatregelen en uit het
geven van een hoog rendement, lijkt op zijn minst twijfel-
achtig. In Duitsland zijn in dit verband al stemmen op-
gegaan om het beleid een ,,intensive Sozialpâdagogik an
die Seite zu stellen”. Ter waarschuwing is daaraan toe-
gevoegd, dat het daarbij natuurlijk niet voldoende is om
aan de arbeiders te zeggen ,,sie soilten sparen und Vermögen
bilden”
20)
Uit het Spaaronderzoek 1960 van het C.B.S. is op te
maken, dat de activiteit van de arbeiders op het terrein
van effectenbezit gering, maar toch niet geheel afwezig is
te noemen. De bekendheid met effectenbezit is uit dien
hoofde dan ook gering te achten.
Waar rekening dient te worden gehouden met een
grote mate van onbekendheid met, en waarschijnlijk ook
met vooroordelen tegen effectenbezit, lijkt het kanaal waar-
door de participatiebewijzen de werknemers bereiken van
veel belang. Een vertrouwde ,,naam” zal het gevaar van
frustratie van het systeem èn van de daarbij betrokkenen
in elk geval kunnen beperken.
Gouda.
Drs. P. DE BEL.
20)
Klaus von Bismarck, hoofd van het ,,Sozialamt” van de
Evangelische Kirche in Westfalen: ,,Das Eigentum hat sozialen Charakter. Evangelische Vorstellungen zur Eigentumsbildung”
in ,,Eigentum und Eigentümer in unserer Gesellschaftsordnung”,
Veröffentlichungen der Walter-Raymond-Stiftung. Band 1.
Köln und Opladen 1960, blz. 146.
E.-S.B. 24-2-1965
187
De exportpolitiek van de Japanse overheid na 1945
(II)
Bij het bepalen van de industrieën, die in aanmerking
kwamen voor fiscale en monetaire faciliteiten
1),
hebben
in de afgelopen jaren twee criteria een belangrijke rol ge-
speeld, ni. de estrangement coëfficiënt en de specialisatie-
index.
De estrangement coëfficiënt.
Dit getal geeft aan in hoeverre een bepaald artikel ver-
geleken met andere Japanse produkten voor de afzet afhan-
kélijk is van de buitenlandse markten. Deze coëfficiënt
vindt men voor een bepaald artikel door het procentuele
aandeel van de Japanse industriële export te delen door
dat van de Japanse industriële produktie (men beperkt
zich tot de industrie, omdat de industriële export rond
90 pCt. van het Japanse exportpakket uitmaakt).
Is de estrangement coëfficiënt nu veel hoger dan 1,
hetgeen o.a. het geval is
bij
de textielindustrie, dan weet
men dat dit produkt voor de afzet meer dan gemiddeld is
aangewezen, op de buitenlandse vraag. De Japanse plan-
ners concluderen in zo’n geval dat deze industrie, gezien
de ongezonde afzetstructuur, niet in sterke mate bijdraagt
tot een harmonische ontwikkeling van de Japanse econo-
mie, en daarom normaliter niet gestimuleerd moet
worden in haar investeringsactiviteiten.
Omgekeerd echter, als de estrangement coëfficiënt
kleiner dan 1 is, beoordeelt men de afzetstructuur als
gezond, hetgeen in de toekomst kan leiden tot een stijgende
export van het artikel. De planners zullen vaak aanbe-
velingen geven om dergelijke industrieën in haar expansie
te steunen.
De estrangement coëfficiënt is in feite de cijfermatige
uitwerking van de essentiële voorwaarde, die de Japanse
overheid voor ogen had bij het opstellen van de naoorlogse
industrialisatieplannen, nI. dat de binnenlandse markt
primair bepalend moest zijn voor de uitbouw van de indus-
triële produktiestructuur. Immers, de thuismarkt is veel
minder wisselvallig dan de buitenlandse, waar de concur-
rentiefactor vaak een onzeker element voor de afzet is,
evenals het in vele landen nog steeds dreigende gevaar
voor plotselinge importrestricties, zoals trouwens Japan
zelf zeer sterk had ondervonden in de jaren dertig t.o.v.
het toenmalig belangrijkste exportartikel, i.c. textiel. Een
ander belangrijk motief om op de allereerste plaats
de nationale markt te ontwikkelen, was het feit dat de
potentiële afzetkansen op de Japanse markt, met een be-
volking van momenteel ca.
95
miljoen inwoners, enorm
waren, hetgeen in geval van massaproduktie ten gevolge
van ,,economies of larges cale” de produktiekosten aan-
zienlijk zou kunnen reduceren. De daardoor mogelijk
geworden lage prijzen zijn met goede kwaliteit dé voor-
waarde voor een succesvolle export, zodat deze indus-
trialisatiepolitiek naast de geleidelijke importliberalisatie
zeer veel heeft bijgedragen tot de vergroting van de con-
currentiekracht van de Japanse industrie op de buiten-
landse markten.
t)
Zie ,,E.-S.B.” van 17 februari jl.
TABEL 1.
Estrangement coèj’
ficiënt voor de industriële produktie
1960
Lichte industrie
………………..
1,3
1,4
wv. textiel-
…………………..
2,3
0,6
0,9
Zware en chemische industrie
0,7
0,8
0,1
..
0,4
2
.
,0
0,7
overige
…………………..
machinerieën
………………
0,9
w.v. chemische
…………………
w.v. elektro-technische industrie
0,3 0,8
ferro-metalen
………………
1,1
transportindustrie
0
.
,7
0,9
1,1
precisie-apparatuur
1,1
2,1
overige machines
0,7
0,8
Uit tabel 1 blijkt zeer duidelijk dat de traditionele lichte
industrieën, en vooral textiel, voor de afzet steeds sterker
afhankelijk worden van de buitenlandse vraag. Omdat de
binnenlandse markt voor deze artikelen slechts langzaam
expandeert, hetgeen erop wijst dat deze industrieën niet
vallen onder die met de gewenste groeimogelijkheden, zijn
bijv. de textielbedrijven door de Japanse overheid in de
jaren vijftig slechts in geringe mate geholpen bij haar inves-
teringsactiviteiten. Een uitzondering hierop vormt de kunst-
vezelindustrie, die echter valt onder de chemische indus-
trieën. Trouwens ook de afzet van Japanse textiel in het
buitenland stagneert de laatste jaren ten gevolge van de
snel stijgende arbeidskosten, die in deze nogal arbeids-
intensieve bedrijfstak van veel invloed zijn op de kostprijs-
vorming, en door dé
,
sterk toenemende concurrentie van
H
landen als India en ongkong.
De estrangement coëfficiënt ligt voor de zware en che-
mische industrieën nog beneden 1, hetgeen erop wijst dat
deze moderne industriële sectoren in de startperiode bij de
afzet van de produktie zeer sterk waren aangewezen op de
binnenlandse markt hetgeen een harmonische ontwikke-
ling van deze jonge industrieën ten zeerste heeft bevorderd.
Uiteraard is het overheidsbeleid ,hierbij van grote invloed
geweest, met name het feit dat men ten tijde van bestedings-
beperking – de infiatiehaard zijn in Japan altijd de inves-
teringen – doelbewust de expansieve moderne industrieën
het laatst heeft beperkt in investeringsactiviteiten.
Wel is, zoals uit tabel 1 blijkt, voor de artikelen, voort-
gebracht door deze moderne kapitaalintensieve indus-
trieën, de estrangement coëfficiënt in de periode 1950-1960
nagenoeg over de gehele linie gestegen. Als belangrijkste
factoren van de snellere toename van de afzet in het buiten-
land dienen te worden vermeld:
Belastingfaciliteiten en het verlenen van bankkredieten
tegen gunstige voorwaarden, die de opbôuw van deze
moderne kapitaalintensieve industrieën sterk bevorderden,
hetgeen in een later stadium ook de export van deze artike-
len ten goede is gekomen.
Verbetering van de concurrentiepositie in het buiten-
land ten gevolge van ,,economies of large scale”, veroor-
zaakt door de vorming van de Japanse markt voor
massa-artikelen.
Verzadiging van de binnenlandse markt, met name
voor precisie-apparatuur, in welke groep artikelen als
radio’s, camera’s en horloges vallen. In Japan is men dan
188
S
E.-S.B. 24-2-1965
ook van mening dat dit niet de industrie is met grote
toekomstmogelijkheden.
4. Toenemende behoefte in het buitenland aan inves-
teringsgoederen, met name in de ontwikkelingslanden, en
aan duurzame consumptiegoederen, vooral in het Westen.
TABEL 2.
Vergelijkende estrangement coéfJiciënten voor de
Verenigde Staten, Groot-Brittannië en West-Duitsland
V.S.
1 Gr.-Brit- 1 W.-Duits-
1
1
(1955)
1
tannië
1
land
1
(1955)
1
(1959)
Lichte industrie
…………….
0,4
0,8
0,6
Zware en chemische industrie
1,4
1,1
1,2
.
0,8
1,2
w.v. chemische
…………….1,3
ferro-metalen
…………..
0,9
0,8
machinerieën
. …………
0
.,8
.1,8
1,3
1,6
Alhoewel de gegevens voor de Verenigde Staten en
Groot-Brittannië enigszins verouderd zijn, kan men uit
bovenstaand vergelijkend overzicht en tabel 1 toch wel
ooncluderen:
dat de relatieve afzetpositie van de
lichte
arbeids-
intensieve industrieën in Japan – waarvan de textielindus-
trie verreweg de belangrijkste is – sneller daalt op de
binnenlandse markt dan haar positie in de Japanse export.
Bij de grootste industrienaties ter wereld ziet men juist het
omgekeerde gebeuren: de lichte traditionele industrie-
produkten nemen een belangrijker plaats in het binnenland
in dan in de export van deze landen; Japan streeft nu dit
ideaal ook na door de ontwikkeling van deze traditionele
arbeidsintensieve industrieën niet te stimuleren.
dat de afzet van de
zware en chemische
industrieën,
met uitzondering van precisie-apparatuur en transport-
materiaal (schepen), vergeleken met de grootste Westerse
landen nog te zeer op de binnenlandse markt is gericht.
Eén van de belangrijkste oorzaken hiervan is de nog te
geringe, zij het toenemende, concurrentiekracht van deze
jonge kapitaalintensieve industrieën in het buitenland.
Uiteraard is dit feit een extra reden om de ontwikkeling
van deze industrieën van morgen nog krachtiger te
stimuleren van overheidswege door middel van belasting-
en kredietfaciliteiten.
Om nu tijdig de ontwikkeling van de buitenlandse vraag
te onderkennen en de concurrentiekracht van de juiste
industrieën op te voeren, hebben de Japanse planners een
tweede criterium ontwikkeld.
De specialisatie-index.
Deze coëfficiënt geeft aan in hoeverre de Japanse export-
structuur zich ontwikkelt overeenkomstig de trend in de
wereldhandel. Omdat men zich beperkt tot de industrie-
produkten, vindt men deze index voor een bepaald artikel
door het procentuele aandeel van de Japanse industriële
export te delen door dat van de wereldhandel.
Vanwege de belangrijke positie die de export ook in de
Japanse economie inneemt, is de Japanse overheid zeer
bedacht op een gezonde exportstructuur. In Japan bestu-
deert men daarom zeer nauwgezet de inkomenselasticiteiten
van de vraag naar diverse industriële goederen in de voor-
naamste markten. Aan de hand van de specialisatie-index
kan men vaststellen, welke industrieën in de toekomst de
beste exportkansen hebben, gezien de trend in de buiten-
landse vraag.
Wanneer de wereldvraag naar een bepaald produkt
sterk toeneemt, gaat men zich in Japan zorgen maken,
wanneer de specialisatie-index daalt, hetgeen in feite be-
tekent dat de positie van het desbetreffend Japans produkt
in de internationale handel vrij zwak is
(bijv.
van chemi-
sche produkten). De Japanse overheid zal in zo’n geval
maatregelen nemen om de export van dit produkt te sti-
muleren.
Omgekeerd echter als de specialisatie-index zeer hoog
is, hetgeen betekent dat Japan reeds een voornaame positie
in de wereldhandel van het desbetreffend artikel inneemt,
doordat de export sterk op dit produkt is gericht (buy.
textiel), zal de Japanse overheid minder gauw alarm slaan,
wanneer deze positie mocht verslechteren.
Behalve als criterium voor het voeren van een gerichte
exportpolitiek, heeft de specialisatie-index ook dienst ge-
daan als indicator voor de zwakke plekken in de Japanse
industriële produktiestructuur. Immers, in elk land is,
gezien de beperkte aanwezigheid van technische know how,
het gevaar voor eenzijdige opbouw van de industriële
productiestructuur zeer reëel. In Japan heeft men de
industriële activiteiten sterk uitgebreid door de import van
technische know how toe te staan en zelfs van overheids-
wege aan te moedigen, vooral voor die moderne industrieën,
waarvan de ontwikkeling van binnenuit niet of slechts zeer
moeizaam op gang kon komen. Het sluiten van licentie-
contracten met buitenlandse ondernemingen is door de
Japanse regering dan ook sterk beperkt tot industriële
sectoren als chemie en elektrotechniek, waarin het buiten-
land en met name de Verenigde Staten een grote voor-
sprong hadden op Japan. Dank zij deze toevoer van buiten-
landse know how kon de modernisering van de Japanse
exportstructuur enigszins worden versneld.
De specialisatie-index blijkt in de laatste jaren vooral
verbeterd te zijn voor artikelen als machinerieën, schepen
en zelfs personenâuto’s, alhoewel zij voor het laatste in-
dustrieprodukt nog beneden 1 ligt. Wel is de specialisatie-
index voor textiel (katoen), kunstmest, aardewerk en fietsen
verslechterd, maar hierover maken de Japanse planners
zich geen zorgen, omdat – gezien de trend in de wereld-
handel – de afzetkansen voor deze industrieën ook in
het buitenland in de toekomst veel minder sterk zullen
toenemen dan voor produkten, voortgebracht door de
moderne zware industrieën. De Japanse regering heeft wel
maatregelen genomen om de, daling in de specialisatie-
index van chemische produkten en ferro-metalen tegen te
gaan, omdat de wereldhandel in deze produkten de laatste
jaren sterk expandeert. De concurrentiekracht van deze
industrieën wil men in Japan bovendien vergroten door de
import van technische know how voor deze industriële
sectoren te bevorderen en de liberalisatie van de invoer
voor deze artikelen zo lang mogelijk uit te stellen.
De Meern (U.)S
B. }IOOGFIIEMSTRA.
(1. M.)
E.-S.B. 24-2-1965
189
Kapitaaistroom naar ontwikkelingslanden
De artikelen van Prof. Kuin
1),
die tot strekking heb-
ben te tonen dat Nederland iets van Duitsland kan ‘le-
ren inzake het overheidsbeleid aangaande activiteiten
gericht op ontwikkelingslanden, waren voor ons aanlei
ding enkele kanttekeningen te maken.
Een andere mogelijkheid.
De uitvoerige en waardevolle inlichtingen en verge-
lijkingen die de artikelen bevatten omtrent de over
–
heidssteun die bepaalde seçtoren van het Duitse be-
drijfsieven kunnen genieten bij het zaken doen met
ontwikkelingslanden, wijzen er duidelijk op dat de Ne-
derlandse ondernemers in dit opzicht minder begunstigd
zijn. Wanneer in bepaalde Nederlandse kringen interes-
se bestaat voor meer export naar en meer investeringen
in ontwikkelingslanden kan men dan ook zeker een
poging wagen om hiervoor meer steun van de overheid
Jos te krijgen, daarbij wijzen op de Duitse regelingen en
deze als voorbeeld stellen voor wat men zelf wil.
Wanneer de Nederlandse regering graag bepaalde de-
len van het vaderlandse bedrijfsleven wil helpen is zij
tegenwoordig niet meer helemaal vrij in de keuze van
haar middelen (bijv. door de E.E.G.), maar zij kan dit
inderdaad, net als de Duitse, in belangrijke mate doen
door activiteiten gericht op ontwikkelingslanden te steu-
nen. Daardoor kan zij tevens de economische ontplooi-
ing van die landen bevorderen. –
Naar onze mening kan het Duitse voorbeeld inzake
overheidssteun aan sommige sectoren van het bedrijfs-
leven, dus zowel voor de Nederlandse ondernemers als
voor onze regering, instruc’t’ief zijn. Wanneer de Ne-
der] andse regering graag hulp wil verlenen aan ontwik-
kelingslanden staan echter ook andere mogelijkheden
voor haar open, waarbij ze eveneens sectoren van ons
bedrijfs’even kan helpen, zij het dat d.it vermoedelijk
niet dezelfde zullen zijn als bij de hierboven genoemde
mogelijkheid. Zij zou bijv. van bepaalde produkten,
agrarische èri industriële, de import uit ontwikkelings-
landen ‘kunnen stimuleren. Voorts zou ze dan Neder-
landse importeurs door verlening van financiële facili-
teiten in staat kunnen stellen, 1bijzondere afnernerskre-
dieten te verstrekken aan producenten ‘in ontwikkelings-
landen ter bevordering van de investeringen aldaar. Spe-
ciaal produkten, die in ontwikkelingslanden relatief
goedkoop kunnen worden voortgebracht, ‘komen ‘hier-
voor in aanmerking.
Indien de nieuwe importen ertoe mochten leiden dat
bepaalde Nederlandse bedrijfstakken niet meer lonend
kunnen werken zou, o.a. uit rechtvaa’rdigh’eidsoverwe-
gingen., een zodanige aanpassing van de Nederlandse
pro’duktiestructuur moeten worden bevorderd, dat de
,,getroffen” bedrijven een ruime compensatie krijgen in
de ‘vorm van overheidshulp bij de overschakeling op
de produktie van, goederen die in Nederland relatief
goedkoop kunnen worden voo’rtgebracht.
Aldus hebben wij een voorbeeld ‘gegeven van een an-
dere mogelijkheid voor combinatie van ontwikkelings-
hulp en steun aan het bedrijfsleven dan die welke in
1)
,,Ontwikkelingshulp in Nederland en West-Duitsland” in
van 6 en 13 januari 1965.
de artikelen ‘van Prof. Kuin ter sprake komt. Deze hei-
de mogelijkheden kunnen we kort salmenvatten:
overheidssteun voor export naar en directe inves-
teringen van Nederlandse ondernemers in on’twtïkke-
lingslanden;
overheidssteun voor Nederlandse import uit, en
indirect voor investeringen door plaatselijke producen-
ten in’ ontwikkelingslanden, gecombineerd met hulp aan
,,getroffen” ‘bedrijven -in Nederland voor omschakeling.
Ze behoeven niet als elkaars alternatieven te worden
beschouwd maar kunnen naast elkaar voorkomen, ter-
wijl er voorts ongetwijfeld nog andere mogelijkheden
zullen zijn.
Wij weten natuurlijk niet precies wat er al zo om-
gaat in de hoofden en harten van politici en zakenlie-
den in de ontwikkelingslanden, maar we hebben sterk
het vermoeden (o.a. geïnduceerd door verslagen ‘over
,,Genève”) dat zij in het algemeen vrij veel voelen voor
mogelijkheid h.
Verder kunnen wij ons voorstellen dat nader econo-
misch onderzoek van de consequenties van b zal uit-
wijzen dat zij zeer gunstige -resultaten kan opleveren
voor een snelle economische groei der ontwikkelings-
landen en voor economische groei in de wereld in h’et
a’lgem een.
Bovendien lijkt het ons niet uitgesloten dat de aan-
passingen van de Nederlandse ‘bedrijven niet het oog
op de toekomstige economische wereld.struotuur op
zichzelf gunstig kunnen zijn voor de ontwikkeling van
de Nederlandse economie op lange termijn.
Tegenover dit alles staat, dat de vereiste omschake-
ling voor de befrokken Nederlandse bedrijven pijnlijk
kan zijn. Ze zijn, van hun standpunt uit bezien, ‘het
,,slachto’ffer” van de ,,ontwikkelingshulp”. Enerzijds
zou dit, ‘voor zover mogelijk met een goed economisch
en sociaal beleid, royaal moeten worden gecompen
seerd. Anderzijds zijn vindingrijkheid, flexibiliteit en
vernieuwingsdrang typische kenmerken van de Wester-
se, dus ook de Nederlandse, ondernemers en zouden
ze daarmee de aanpassingsmoeilijkheden toch wel moe-
ten aan kunnen.
Aangezien b op grond van ‘bovengenoemde overwe-
gingen wel voor uitvoering in ‘aanmerking lijkit te lço-
men, ligt het voor de hand ons af te vragen welke
regelin’en hiervoor eventueel ‘reeds in ‘Duitsland be-
staan en o’f Nederland daarvan iets ‘kan leren. Hoewel
het denkbaar is dit als een soort gewetensraag op te
vatten, ‘is dat zeker niet onze bedoeling.
Ontwikkelingshulp of kapitaaistroom?
Het is bekend, dat er tussen de rijke landen een
soort competitio caritatis (in goed Nederlands: liefda-
digh-eidsmededinging) plaatsvindt met het gevolg, dat de
term ontwikkelingshulp is gedevalueerd nog v66r de in-
houd ervan is geëva-lueerd. Zo is’ het dan wel te be-
grijpen, dat, ongetwijfeld onder de invloed van d’e Duit-
se voorstel’iingswijze en onder die van de O.E.S.O., wel-
ke organisatie zich vooral sinds 1961 van een begrips-
verwarrende terminologie bedient, zelfs Prof. Kuin
heeft gemeend ,,gemakshalve” ontwikkelingshulp te
190
E.-S.B. 24-2-1965
moeten identificeren met kapitaaistroom. Niet alleen
uit het oogpunt van alledaagse en economisch weten-
schappelijke ethiek, maar ook uit dat van doelmatig-
heid kleven hieraan ernstige bezwaren, bezwaren waar
wij hier niet op willen ingaan., maar waar men o.i. niet
,,gemakhaIlve” overheen. kan stappen.
Handle witli care.
De cijfers die Prof. Kuin vermeldt zijn a.fkômstiig van
de O.E.S.O. Naar wij vermoeden zijn ze ontleend
aan de bekende boekjes
2)
die deze organisatie over
dit onderwerp uitgeeft. Nu wordt het materiaal door
de O.E.S.O. het ene jaar zus en het andere zo ge-
gr’oepeerd, terwijl bovendien herhaaldelijk cijfers wor-
den verbeterd, althans herzienk Dit heeft tot gevolg, dat
sommige posten voor één bepaailid jaar in de verschi!-
lende publikaties niet altijd niet elkaar kloppen. De
O.E.S.O. beseft dit en
zegt
dan ook: ,,Ït is quite dear
that• one should not rely too heavily upon the statis-
tical record of each new year in order to judge the
effort put forward to provide assistance or its effeoti-
veness”
3)
Een en ander maakt het noodzakelijk om bij gebruik
van deze cijfers bijzonder zorgvuldig en consequent te
werk te gaan., hetgeen bij de opstelling van de tabellen
die Prof. Kuin geeft klaarblijkelijk niet is gebeurd.
Zo is, bij wijze van voorbeeld, voor de Nederlandse
private kapitaalstroom in
1959
nergens het door Prof.
Kuin gegeven cijfer (163) te .inden, maar wel tot .twee
keer toe 151, en is de aangegeven verdeling van de
Duitse ‘kapitaalstroom ii 1959 in een privaat en een pu-
bliek gedeelte evenmin te achterhalen (Kuin resp.
325 en 473, O.E.S.O. resp. 415 en 383).
De bewering dat in Nederland ,,de schenkingen
meer dan 90 pCt. van de hulp uit de publieke sector
uitmaken”, is o.i. niet met O.E.S.O. -cijfers te staven.
Die geven aan, dat voor de gehele periode 1959-1962
de netto publieke schenkingen slechts 48 pOt. uitmaak-
ten van de netto publieke kapitaalstiroom! Voor geen
der jaren afzonderlijk is dit percentage meer dan 56.
Zelfs als men alleen kijkt naar het zgn. bilaterale ge-
deelte is het voor 1959-1962 niet meer dan 86 pOt.,
al
wordt ‘dan voor sommige jaren afzonderlijk de 90
pOt. wel overschreden.
Dit alles doet echter allerminst afbreuk aan de con-
clusie van Prof. Kuin dat de Nederlandse kapitaal-
stroom in de betreffende jairen relatief veel groter is
geweest dan de Duitse.
Verklaringen.
De belangrijkste verklaringen voor de relatief gerin-
ge particuliere kapitaalstroom vanuit Duitsland naar de
ontwikkelingslanden zijn, aldus Prof. Kuin:
1. de grotere openheid van de Nederlandse econo-
mie;
2)
1. The Flow of Financial Resources to Countries in
Course of Economic Development
1956-1959,
Parijs
1961.
2.
The Flow of Financial Resources to Countries in
Course of Economic Development in
1960,
Parijs
1962.
3.
The Flow of Financial Resources to Developing Coun-
fries in
1961,
Parijs
1963. 4.
Development Assistance Efforts and Policies in
1961,
Parijs
1962.
5.
Development Assistance Efforts and Policies
1963
Re-
view, Parijs
1963.
6. Development Assistance Efforts and Policies
1964
Re-
view, Parijs
1964.
3)
Geciteerd uit O.E.S.O.-publikatie
6,
blz.
19.
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′ vormt
in feite een
complete
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggings.
maatschappij is, die de ge-
zamenlijke inbreng van haar
aandeelhouders belegt in ruim
200 zorgvuldig geselecteerde
fondsen. Zodoende wordt een
belang verkregen bij tal van
bedrijfstakken in binnen- en
buitenland. – Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissio-
nairs kunnen U inlichten.
N.V.
VEREENIGD
BEzIT
VAN
1894
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ
Westersingel 84, Rotterdam
lam
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
(1. M.)
E-S.B. 24-2-1965
191
E.-S.B.
24-2-1965
•
,
‘. .
2. de financiële structuur van het Duitse bedrijfs-
leven, dat met relatief weinig eigen vermogen werkt.
Ofschoon, het niet is uitgesloten, dat grotere open-
heid van, de economie kan leiden tot een grotere kapi-
taaistroom naar
met name
de ontwikkelingslanden, is
er o.i. geen du.idelijk oorzakelijk verband tussen beide.
Belangrijker lijkt het ons in dit verband om erop te
wijzen dat iii Nederland relatief meer internationale
concerns zijn gevestigd die grote bedragen in ontwik-
kelings’landen investeren dan in Duitsland. Men denke
hierbij aan de Koninklijke Shell-groep en aan Unile-
ver.
Het onder 2 genoemde kan inderdaad een relatief ge-
ringe kapitaalstsroom vanuit de Duitse particuliere sec-
tor verklaren. Of dit nu ook geldt voor de verstrek-
kers van vermogen bij uï’tstk, de handelsbanken, is
echter de vraag. De bankier zal ‘bij zijn investerings-
beslissing rendementsverschillen tussen binnen- en bui-
tenlandse investeringen tegen elkaar afwegen, waarbij
o.a. international:e verschillen in renteniveau, belasting-
druk, politieke en commerciële risico’s benevens door
de plaatselijke overheid opgelegde beperkingen een rol
spelen. Nu lijkt het aannemelijk te stellen, dat het in de
laatste jaren bepaald voordelig is geweest om in Duits-
land zelf te investeren, terwijl de aantrekkelijkheid van
investeringen in ontwikkelingslanden vrij gering was.
Deze factor nu is o.i. een van de basisoorzaken van de
relatief kleine Duitse particuliere kapitaaistroom naar
ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren.
Duitsland het voorbeeld of Nederland?
Ten slotte zou het o.i. denkbaar zijn dat, met hand-
having van vrijwel het gehele betoog en vooral ook
van de cijfers van. Prof. Kuin, een Duitser in een Duits
blad tot de volgende. uitspraak komt: ondanks all,e re-
cente regelingen •in Duitsland ter stimulering van on-
dernemersactiviteiten gericht op ontwikkelingslanden,
blijkt het minder gesteunde Nederlandse bedrijfsleven
relatief een aanzienlijk grotere kapitaaLstroom naar ont-
wikkelingslanden te bewerkstelligen dan het Duitse; wel-
licht kan Duitsland vani Nederland leren hoe men dat
daar zonder vergaande faciliteiten heeft kunnen berei-
ken.
Amsterdam.
ISMOG.
NASCHRIFT
Met waardering nam ik kennis van de blijk van be-
langstelling van het ISMOG voor de in ,,E.-S.B.” van
6 en 13 januari jI. verschenen artikelen van mijn hand
inzake ,,Ontwikkelingshulp in Nederland en West-Duits-
land”. Naar mijn mening kan elke bijdrage over dit
onderwerp tot een verdieping van de meningsvorming
bijdragen. In verband daarmede maak
ik .gaarne nog een enkele opmerking
over de verschillende onderdelen van
de kanttekening.
1. De import in ontwikkelde landen
van in ontwikkelingslanden geprodu-
ceerde goederen zal naar mijn mening
vooral worden gestimuleerd door het
verlenen van preferenties
(bijv.
ver-
laging invoerrechten) in breed ver-
band. Zoals bekend, werd en wordt
voor het verlenen van preferenties
voor in de ontwikkelingslanden ver-
192
vaardigde produkten geijverd in het kader van de ,,Uni-
ted Nations Conference on Trade and Devalopment”.
Nog afgezien van de vraag of – zoals door het SIMOG
wordt gesuggereerd – een ‘bijzondere vorm van af n!e-
merskrediet wel het geschiktste middel is ter vastlegging
van middelen op lange termijn in ontwikkelingslanden,
komt het mij voor, dat de fondsen van de overheid voor
dit doel beter op meer directe wijze aan een toeneming
van de investeringen in ontwikkelingslanden dienstbaar
kunnen worden gemaakt.
Het is, dunkt mij, voor de aan:dachtige lezer zon-
der meer duidelijk, dat door mij in, de betrokken ajrti-
kelen de totale kapitaalstroom alleen werd aangeduid
als ‘hulp (en niet als zodanig werd geïdentificeerd), ten
einde een kwantitatieve vergelijking tussen de inspan-
ning op dit gebied in West-Duitsland en ons land mo-
gelijk te maken. De noodzaak om een onderscheid te
maken tussen ontwikkelingshulp en investeringen werd
door mij overigens als rapporteur voor deze vraagstuk-
ken van de internationale Kamer van Koophandel in ver-
schillen de publikaties bejleit.
Het gebruik van verschillende informatiebronnen
kan het nagaan van cijferbewerkingen inderdaad be-
moeilijken. De gegevens, waarover ook het ISMOG be-
schikt
1),
tonen aan dat voor de periode
1959-1962
de
schenkingen inclusief bijdragen (schenkingen en conitri-
buties) aan multilaterale organent gemiddeld meer dan
90 pOt. van de hulp uit de publieke sector hebben uit-
gemaakt.
1-Jet lijkt mij toe, dat het ISMOG de rol van de
handelsbanken ten. aanaien van investeringen in het al-
gemeen en vooral ten aanzien van die in de ontwikke-
ligsianden overtrekt. Van belang voor dit doel zijn wèl
de daartoe speciaal opgerichte ontwikkelingsbankeni,
op wier betekenis in mijn. artikel in ,,E.-S.B.” van 13
januari jI. nader is ingegaan.
Volgens het ISMOG zou het denkbaar zijn, dat
men met handhaving van mijn betoog zou kunnen stel-
len dat het minder gesteunde Nederlandse bedrijfsleven
relatief een aanzienlijk grotere kapitaalstroom naar de
ontwikkelingslanden blijkt te bewerkstelligen dan het
Duitse. In, dit verband merk ik op, dat de Nederlandse
particuliere kaitaalstroom naar de ontwikkelinigsIanden
de laatste jaren sterker is gedaald dan de overeenkom-
stige kapitaalstroom uit West-Duitsland. Dit is mijns in-
ziens mede •toe te schrijven aan het verschil in facili-
teiten, welke in beide landen op dit gebied worden ver-
strekt.
Rotterdam.
Prof. Dr. P. KUIN.
) Zie om. ,,Development Assistance Efforts and Policies,
1963 Review”, uitgave van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling te Parijs.
(1. M.)
Procedure- of structuurwijziging bij de loononderhandelingen?
Wie de strubbelingen bij de loononderhan’delingen’
gedurende de laatste jaren heeft gevolgd, vraagt zich
met bezorgdheid af, hoe ooit een oplossing voor dit
probleem kan worden gevonden. Er ‘treden op dit vlak
zoveel spanningen op, er zijn zoveel belangeni van mi-
cro- en van macro-economische aard bij betrokken en,
bij een voortschrijdende Europese integratie, straks ook
zoveel supra-nationale belangen, dat niet valt in te
zien hoe in het onderhandelingsviak van de twee di-
rect betrokken partijen al deze belangen mede tot gel-
ding kunnen worden gebracht.
Er iis echter één troost: ook in het verleden zijn er
vele schijnbaar onoplosbare probiemen geweest, die een
oplossing vonden en waar niemand thans meer over
spreekt of denkt. Elke strijd wordt ,,opgelost” door een
compromis of door een explosie, door de rede of door
de ,,natuur”. Hieilbij moeten wij wel bedenken dat de
,,natuur” altijd het laatste woord heeft: ,,Chassez le na-
turel et ii revient au ‘galop”.
Factoren als overvloed en schaarste scheppen elk hun
eigen problemen. Op de achtergrond spelen mee de ont-
wikkelinig der techniek, de ontwikkeling der samenle-
ving in steeds grotere verbanden en, als belangrijkste
medespeler: de ontwikkeling van de individu, van de
mens als zodanig. De macro-socia,le tegenhanger is: het
verschil in tempo dezer ontwikkeling en bewustwording
tussen de volkeren op aarde. Wij kunnen de problemen
wel naderbij zien komen, er zelfs middenin staan, zon-
der in staat te zijn een concrete oplossing te vinden,
al zoeken wij naarstig. Want ook een compromis bete-
kent vaak geen definitieve oplossing, doch slechts een
tijdelijke: in geval van schaarste kan distributie zo’n
tijdelijke oplossin bieden, die, wanneer de schaarste ge-
leidelijk weer afneemt, haar goede dienst heeft bewe-
zen. Doch wanneer de schaarste permanent blijkt of
toeneemt, zal ook distributie geen oplossing meer bie-
den en een breekpunt naderbij brengen.
in de prehistorie vinden wij hiervan een voorbeeld.
Ook toen werden de enige levende organismen op aar-
de, of liever in de onmetelijke oceanen op aarde, de
trilobieten die de zeeën bevolkten, geconfronteerd met
het probleem ener steeds verder toenemende overbe-
volking, die tot gevolg had dat er in de oceanen een
dusdanig tekort aan voedsel ontatond, dat deze trito-
bieten volledig uitstierven. Slechts hun fossielen kunnen
wij in sommige gesteenten nog aantreffen. Stel, dat de-
ze trilobieten in staat zouden zijn geweest wel een dis-
tributiesysteem door te voeren, doch niet in staat om het
voedseltekort zelve op te heffen, dan had zelfs een feil-
loos werkend distributiesysteem met steeds slinkende por-
ties niet kunnen baten.
In onze sociaal-economische geschiedenis van de laat-
ste 200 jaar heeft de emancipatie van de mens reeds
grote veranderingen teweeg gebracht. Het gildewezen,
dat sedert de opkomst van de ,,derde stand” zulke ge-
weldige impulsen gaf aan het economisch leven en ons-
ze cultuur, liep tegen het einde der 18e eeuw vast ‘op
de behoudzucht, die echter de Vrije concurrentie, de
zich uitbreidende handel en de opkomst van de ,,tra-
fieken” niet vermocht te stuiten. De oplossing? De gil-
den moesten verdwijnen, omdat hun’ functie economisch
schadelijk werd geacht en de verdere ontwikkeling ‘in
de weg stond.
Door de stijging van de welvaart hebben grote groe-
pen der bevolking zich in hun mens-zijn ontplooid. Pers,
radio en televisie doen hen deelnemen ‘aan de cultuur.
Zij, die zich vroeger alleen in groepsverband, via
machtsconcentratie, tot een menswaardig bestaan kon-
den opwerken en zich konden beschermen tegen so-
ciaal onrecht en economische achterstelling, hebben via
de vakorganisaties en politieke partijen een status van
mondigheid verworven. Hierdoor kon de individu
zich tot persoonlijkheid ontwikkelen. Zoals de kinde-
ren zich onafhankelijk maken van hun ouders, zo laat
het zich aanzien dat de vakorganisatie haar ,,grip” op
de arbeiders, die economisch en cultureel gezien alleen
aan haar hun mondigheid te danken hebben, gaande-
weg zal verliezen. Betekende het aaneensluiten van
machtelozen onder leiding van krachtige en inspireren-
de figuren een verlossing uit de nacht, een nieuwe da-
geraad, de losmaking uit het, historische verband zal
straks een nieuwe impuls geveni aan de vrijheidszin en
het zelfstandi•ghei dsgevoel van diegenen, die daarmede
ook eigen verantwoordelijkheid willen dragen ‘in een
klimaat dat daartoe de mogelijkheid ‘gaat bieden.
is hiermede elk probleem ten aanzien van de a’r-
beidssituatie opgelost? Verre van dat. Ik geloof niet,
dat het uiteenvallen door interne of externe ontbinding
of het uitschakelen van werknemers- en/of werkge-
versorgainisaties ons na’der tot enige oplossing kan bren-
gen. Maar ik ben wel van mening dat de voortschrij-
dende emancipatie tot een structuurverandering zou
kunnen leiden. Dit zou evenwel een nieuw vacuüm kun-
nen scheppen, zoals indertijd de onitbindinig der gilden
ook een vacuüm heeft geschapen, dat in de 19e eeuw
tot uitbuiting van’ de arbeiders en tot vervlakking on-
zer Westeuropese cultuur heeft geleid.
Aan de illusie, dat de grotere vrijheid van de indi-
vidu tot een harmonische ontplooiing van de samen-
leving zal leiden, zullen wij ons niet kunnen overgeven.
Er zal, wil onze samenleving het hoofd kunnen, bieden
aan de nieuwe taken die haai wachten, een heroriën-
tatie moeten worden overwogen omtrent de wijze en
het vlak waarop beslissingen ten aanzien van de loon-
politiek dienen te worden genomen. Wij denken hier-
bij o.a. aan de groeiende solidariteit met andere volken
en aan de verplichtingen die ons hierdoor worden op-
gelegd in verband met de ontwikkelingshulp. Dit be-
tekent, dat wij beslissingen over loonpolitiek, over her-
verdeling ed. niet ‘in handen mogen laten van belang-
hebbenden, daar zij steeds te zeer geneigd zullen zijn
ogenblikkelijke belangen de doorslag te doeni geveni.
Zo voert de zich doorzettende emancipatie tot de
noodzaak van een n’ieuwe binding en daarmede tot een
nieuwe, noodzakelijke beperking van vrijheid. De arbi-
ter, die het spel te wild ziet worden,, zal moeten in-
grijpen; de grensrechters zullen scherp op grensover
–
schrijding hebben te achten. Het ‘is de ‘regering die de
taak van arbiter zal moeten overnemen en de grenzen
van de mogelijkheden zullen door de grensrechters,
het Centraal Planbureau, moeten worden aangewezen.
Het C.P.B. zal natuurlijk fouten ‘blijven maken, maar
E.-S.B. 24-2-1965
193
die kunnen periodiek gecorrigeerd worden. Op deze
wijze kan èn een vergroting van de welvaart èn ‘bestrij-
ding van inflatie èn een doelmatiger internationale ‘in-
tegrat ie worden bewerkstelligd.
ik ben er mij volkomen van bewijst, dat ik geen con-
crete oplossing van de ons in het heden kniellende pro-
blemen heb gegeven. Integendeel, er ‘is een nieuw
pro-
bleem ‘gesteld, waarvan ‘de oplossing diep zal ingrijpen
in ons sociaal-economisch leven. Wij hebben ‘de ‘keuze
tussen ‘het laten vastlopen van onze economie in infla-
tie, werkloosheid en/of het krampachtig vasthouden, van
onze eigen welvaart tegenover het overgrote ‘gebrek el-
ders ôf ons te bezinnen op wat ‘de toekomst van ons zal
eisen. Zelfs onze democratie staat ‘hierbij op het spel.
Een sterke regering zal nodig zijn; indien de politieke
situatie deze kracht niet kan geven, zuilen ons via een
breekpunt (zoals in Frankrijk plaats ‘greep) nieuwe bin-
dingen worden opgelegd, zonder welke een gemeen-
schap uiteenvalt
‘s-Gravenhage.
LOD. S. BEUTH.
INGEZONDEN STUKKEN
Marktintegratie naar taalgebieden
De
conclusie van Dr. F. W. C. Blom in ,,E.-S.B.”
van 13 januari 1965 is juist: wij moeten ervoor zor-
gen, beter Frans te kennen. Men mag aannemen ‘dat
dit voornamelijk aanibevolen wordt om mee te kunnen
doen met de Wes’teuropese ‘integratie. Moeten wij dus
geloven dat die zich blijkbaar voltrekt tegen de ver-
drukking der taaiba’rrières in? Wil de auteur in ernst
beweren dat ,,de gehele Euroma’rkt-thecyrie” eigenilijk
wordt doorkruist door ‘het gezichtspunt dat de integra-
tie vaak in sterker mate naar taalgebied dan naar doua-
negebied gaat? Wie deze mening ooit heeft gehuldigd
zou haar toCh langzamerhand wel moeten zien verbie-
ken bij het licht van de Europese Gemeenschap’ Zo
niet blijkbaar de in Zwitserland, gevestigde marketing-
consulent W. A. Hoell’ige. Maar hij komt wel met een
ongelukkig voorbeeld. Het ‘is namelijk ni’et juist dat de
handel van West-Duitsland met Zwitserland zich dubbel
zo snel ontwikkelt als de handel van West-Duitsland
met de E.EIG.-lanjden: de groei van 1960 tot en met
1963 bijv. was resp. 40 ‘pCt. en 53 pCt. En, wie denkt dat
een Nederlandse verkoper in België zijn ‘binnienlands
reclamemateriaal kan gebruiken, kan ‘beter maar niet
aan de export beginnen. Tenzij hij opnieuw het heldere
slot van’ ‘Dr. Bloms artikel voor goede raad aanneemt
en zich inderdaad verdiept in de methodiek van de
internationale marketing. Maar dan zonder Hoelliges
,,natuurlij ke marketing-arealen”!
‘s-Gravenhage.
R. P. SIMONS COHEN.
NASCHRIFT
De
uitbreiding
van de i’nternationalè handel heeft voor-
al betrekking op soorten goederen en diensten, die met
veel .,verkoopinspanning” aan de man moeten wo.rden
gebracht. Dat geldt evenzeer voor hoogonitwikkelide ma-
ehines als voor vele consumentenartikelen. Voor de
expo’rt ‘van zulke goederen is de taa.lbarrière vaak veel
hoger da’n de barrière van ‘matige invoerrechten.
Wat Hoellige heeft betoogd, is gewoon praktische
ondernemerservaring. Ik ken zijn statistisch materiaal
niet, maar toen hij op de Deutsche Betr’iebswii
–
tschafter-
tag in september 1964 verklaarde dat de handel tussen
West-Duitsland enerzijds en Zwitserland en Oostenrijk
anderzijds zich de laatste tijd ‘dubbel zo snel ontwik-
kelde als die met andere Euromarkt-landen, is dat door
geen der aanwezigen bestreden en heeft een enkele
aanwezige bankeconomiat mij ‘bevestigd dat het zo
Ongeveer was.
De hoo’fdzaak is, dat de handel een zeer sterke neiging
heeft zich te richten op lan!den welke de geringste taal-
problemen voor de exporteur opleveren. Ik krijg de in-
druk dat de heer Simons Cohen de nuchtere realiteit
van het bestaan van ,,natuurlijke marketing-arealen” in
de zin van taalgebieden en taalverwante gebieden niet
voldoende onderkent. Ten slotte nog de opmerking dat
ik niet getracht heb in mijn artikel een complete theorie
van de internationale handelsontplooiin’g te geven; ik
wilde alleen één belangrijker wordend element naar
voren brengen.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
Naar een algemene verklaring van de
internationale handel
Drs. H. Linnemann kondigt in ,,E.-S.B.” van 20 januari
1965 een studie aan, waarbij, voortbouwend op de onder-
zoekingen van Prof. Tinbergen in ,,Shaping the World
Economy”, een poging zal worden ondernomen de handels-
stromen tussen de landen zo goed mogelijk te verklaren.
In het inleidende artikel signaleert schrijver o.m. een ver-
schillende conclusie t.a.v. de betekenis van de oppervlakte
in dit verband, zoals deze naar voren komt uit zijn studie
en uit een artikel van ondergetekende in ,,E.-S.B.” van
4 september 1963
1)
Dit verschil is naar mijn mening te verklaren uit het ver-
schil in probleemstelling. Mij was het alleen te doen de
Nederlandse handelsomvang en de geografische spreiding
hiervan af te meten tegen die van andere vergelijkbare
Westeuropese landen. Daarbij bleek de oppervlakte als
verklarende factor voor de verschillen tussen deze landen
een zeer belangrijke rol te spelen.
Tracht men de gehele wereidhandel te ,,verklaren” dan
komen zoveel andere factoren in het geding, factoren die
overigens bijzonder moeilijk kwantificeerbaar zijn, dat het
niet verwonderlijk is dat hierbij de oppervlakte van veel
minder betekenis is. Het merkwaardige is, dat dit verschil
in aanpak sterke overeenkomst vertoont met dat, waarover
eveneens in ,,E.-S.B.” van 20 januari 1965 wordt gedis-
cussieerd, ni. van de ,,verklaring” van de nationale resul-
taten bij de Olympische Spelen 2)
Ik geloof dat beide
benaderingswijzen hun eigen betekenis hebben en dus ook
tot verschillende conclusies moeten leiden.
Intussen zie ik met grote belangstelling de verdere
resultaten van het onderzoek van Linnemann tegemoet.
Leidschendam.
F. J. CLAVAUX.
,,De kwetsbaarheid van de Nederlandse economie een
geografisch gegeven”.
N.a.v. het artikel van Drs. H. A. A. Kok in ,,E.-S.B.” van
11 november 1964.
194
E.-S.B. 24-2-1965
Werner Baer and Isaac Kerstenetzky (ed.): Inflation
and Crowth in Latin America.
A pub1icatio’n of
the Economie Growth Center Yale Uniiversity. Ri-
chard D. Irwin, Inc., Homewood, Illinois 1964,
XIX +
542
blz., S 9,50.
Het onderhavige boek bevat een uitgebreid verslag
van een in 1963 te Rio de Janeiro gehouden conferen-
tie over het vraagstuk van inflatie en economsche
groei. In weinig landen heeft dit probleem zoveel prak-
tische betekenis gekregen als in een aantal Latijnsame-
rikaanse republieken. Landen als Argentinië, Brazilië
en Chili werden na de oorlog betrokken in een infia-
tïeproces, dat soms volkomen uit de hand scheen te lo-
pen. Het opmerkelijke vrschijnsei deed zich voor, da.t
een sterke inflatie in somrrige landen gepaard ging met
een snelle economische groei, bijv. in Brazilië gedu-
rende de periode-Kubitschek, in andere daarentegen
met een trage expansie, zoals in Chili het geval was.
Een lichte inflatie bleek te kunnen samengaan met een
hoog groeitempo, om. in Venezuela, doch elders trad
ze op in combinatie met een trage of matige expansie,
zoals gedurende een reeks van jaren in Mexico en in
enkele Centraalamerikaanse republieken. Zowel zij, die
inflatie schadelijk achten voor de economische groei
(de ,,monetaristen”) als degenen, ciie haar beschouwen
als een onvermijdelijk nevenverschijnsel van de expan-
sie (de ,,structuralisteii”) mehen dan ook in de feitelijke
ontwikkeling in Latijns Amerika de bevestiging van hun
opvatting te zien. Het behoeft geen betoog, dat bij de-
ze theoretische controverse de bepaling van het in de
praktijk te volgen economisch beleid voor de betrok-
ken autoriteiten een allerminst eenvoudiigé zaak is.
Met het doel te komen tot een beter inzicht in het
netelige vraagstuk van inflatie en groei, bestoot
s
een
vijftal particuliere instellingen voor economische research,
waaronder het Economie Growth Center van YaJe
University, een conferentie over dit onderwerp te be-
leggen, zulks overeenkomstig een reeds in 1960 door
een groep economisten uit Europa, Noord- en Latijns
Amerika gedane suggestie. De conferentie vond plaats
van 3-11 januari 1963; 80 deskundigen, onder wie ver-
scheidene ministers, hoge functionarissen van internatio-
nale kredietinsteillingen, hoogleraren, namen eraan deel,
doch allen als particuliere econ;omisten, niet als verte-
genwoordigers van een of andere organisatie of instel-
ling.
Het eerste deel van de conferentie was gewijd aan
de bespreking van een aantal inleidingen, resp. over
de theoretische aspecten van het vraagstuk, statistische
kwesties, organisatorische problemen, de ervaringen met
inflatie en groei in nietLatiijnsamej1ikaranse landen en in
bepaalde Latijnsamerikaanse republieken en ten slotte
de politieke instrumenten met betrekking tot inflatie en
groei. Vervolgens werden vjf panel- bijeenkomsten ge-
houden, gewijd aan specifieke economisch-politieke
vraagstukken, t.w. veranderingen in de economische
structuur, investeringsbeleid, internationale politiek
(economische integratie, grondstoffenovereenkomsten),
fiscaal en financieel beleid en de inkomensverdeling.
Tijdens een slotzitting werden de naar voren gebrachte
meningen samengevat en aan een kritische beschouwing
onderworpen.
Inleidingen en commetaren zijn in het besproken
boek in extenso opgenomen; van de panel-discussies
wordt een uitvoeri:g verslag gegeven.
Eén van de meest interessante gedeelten van het werk
is het hoofdstuk ,,Theoretical Framework”, waarin de
standpunten van monetaristen en structuralisten duide-
lijk uit de verf komen. De opvatting van de monetaire
school, weergegeven in de beschouwing van Graeme S.
Dorrance, komt in hoofdzaak op het volgende neer.
Aangezien een snelle economische expansie inflaitoire
krachten in het leven roept dient beteugeling van de in-
flatie in een ontwikkelingsland één van de voornaam-
ste doelstellingen te zijn van het economisch beleid.
Door inflatie verminderen namelijk de bronnen, die
beschikbaar zijn voor de binnenlandse investeringen. De
besparingen lopen terug en bovendien vloeit een aan-
zienlijk deel ervan af naar het buitenland; tegelijker-
tijd woidt een nadelige invloed op de kapitaalimport
uitgeoefend. Daarbij komt, dat de beschikbare kapitaal-
bronnen voor een belangrijk deel worden aangewend
voor doeleinden, die niet de hoogste maatschappelijke
prioriteit verdienen. Ook treden betalingsbalansinoeilijk-
heden op, clie de regeringen nopen tot maatregelen, waar-
door in de meeste gevallen een oneconomische produk-
tie wordt begunstigd. PrïjsStablisatie is dan ook een
eerste vereiste voor een aanhoudende economische
groei, al wordt toegegeven, dat het stabilisatiepr’oces
moeilijk is.
Daarentegen huldigen de structuralisten de mening,
dat in een economie met belangrijke ,,bottlenecks” (die
vooral in de agrarische sector optreden) en met zwak-
ke exportmarkten het streven naar psijsstabilisatie door
fiscale of monetaire middelen zal leiden to.t werkloos-
heid, onvoldoende benutting van de industriële capaci-
teit en langzame groei. Inflatie is in deze gedachten-
gang een onvermijdelijk neveneffect van de met struc-
turele veranderingen gepaard gaande expansie. Dit
standpunt is om. terug te vinden in de lzenswaardige
beschouwing van Prof. Dudley Seers, getiteld ,,Inflaition
and Growth: the Heart of the Controversy”. Z.i.
is de opvatting van de monetaristen in feite die van
de klassieke liberale school. Voor de Latijnsamerikaan-
se landen met hun structurele problemen is ze niet re-
levant. De monetaire school leidt juist de aandacht af
van de fundamentele groeiprobiemen en geeft een pa-
nacee aan zonder rekening te houden met de maat-
schappelijke realIteit. Dat inflatie op lange termijn on-
gewenste gevolgen kan hebben wordt door de structu-
ralisten niet betwist. Ook is het volgens Prof. Seers
zonneklaar ,,th’at governrnents have of.ten been too ex-
pansive in monetary pol’icy”.
Enkele deelnemers aan de conferentie hebben erop ge-
wezen, dat de twee ogenschijnlijk extreme standpunten
in werkelijkheid minder ver uiteenlopen. De mate van
inflatie is van veel betekenis; men kan structuralist zijn
bij een stijging van de prijzen met 5 pOt. en monetarist
bij een inflatie van 50 p(t. Van belang is ook het door
Prof. W. Arthur Lewis gemaakte onderscheid tussen de
factoren, dle prijsstijgingen in het leven roepen en de
spiraalwerkiing, waardoor de prijzen blijven oplopen.
Prof. Richard Ruggles komt in zijn samenvatting tot
de volgende conelusie: ,,Whether a country has grown
or not depends primarily on factors other than the exis-
E.-S.B. 24-2-1965
195
tence of inflation. Nevertheiess, infiation can have im-
portant effects cm economic development through its
influence on savings and investment decisions”.
Bij de besprekingen over de instrumenten van de
economische politiek bleek men eenstemmig van oor-
deel, dat het monetaire en het fiscale beleid alleen niet
voldoende zijn om stabiliteit en groei te verzekeren
doch wel als essentiële elementen zijn te beschouwen
bij de uitvoering van elk ontwikkelingsplan.
Een grote mate van overeenstemming bestond er
ook ten aanzien van de
statistische
vereisten voor be-
heering van de inflatie en stimulering van de groei.
Het ontbreken van bepaalde statistische gegevens vormt
een beletsel voor de
formulering
en de uitvoering van
het economisch beleid.
Wat betreft de organisatorische vereisten werd uitge-
gaan van een ,,gemengde economie”, waarin zowel de
particuliere als de overheidssector produktiemiddelen in
handen hebben en als ondernemers optreden. Gesteld
werd, dat het in Latijns Amerika niet mogelijk zal zijn
een hoog ontwikkelingstempo, gepaard gaande met een
relatieve prijsstabiliteit te bereiken, tenzij de publieke
sector op economisch gebied een zeer actieve rol speelt.
Een serIeuze
planning
op lange termijn werd voor alle
Latijnsarnerikaanse landen noodzakelijk geacht.
Hoewel vele geschilpunten zijn blijven bestaan heeft
de conferentie stellig beantwoord aan haar doel, tot
meer klaarheid te komen over het moeilijke probleem
van inflatie en groei. Dat het verslag van de confe-
rentie thans in boekvorm is verschenen is een verheu-
gend
feit.
De verschillende aspecten van het centrale
thema worden op een heldere wijze behandeld en de
indeling van de geschakeerde stof is overzichtelijk. De-
ze publikatie van het Economic Growth Center kan
dan ook een belangrijke aanwinst voor de literatuur
over economische groei worden genoemd.
‘s-Gravenhage.
M. DEN ADMIRANT.
Richard Bird and Oliver Oldman (editors): Readings
on
Taxation in Developing Countries. Uitgegeven door
het international Program in Taxation van de Harvard
Law School. The Johns Hopkins Press, Baitimore
1964,
556
blz.,
$8,95.
De toenemende belangstelling in de Verenigde Staten
voor de belastingheffing in de ontwikkelingslanden heeft
her International Program in Taxation van Harvard aan-
leiding gegeven in 1962 een Bibliography on Taxation in
Developing Countries uit te geven. Als volgende stap heeft
men thans een aantal belangrijke, doch moeilijk toegan-
kelijke geschriften over dit onderwerp gebundeld.
De bundel omvat artikelen uit tijdschriften, hoofd-
stukken van boeken (gekozen in overleg met de auteur),
nationale rapporten en rapporten van westerse experts.
De keuze van de 33 opgenomen geschriften is stellig
moeilijk geweest; daarvan getuigt ook een lijst achterin
van 50 andere geschriften met een korte aanduiding van
de inhoud. Op de kwaliteit van het gekozene valt weinig
af te dingen; vele economische aspecten worden hetzij in
het algemeen, hetzij vanuit de situatie van een bepaald
land op uitnemende wijze belicht. De andere aspecten
blijven, daarmede vergeleken, in het algemeen wat in de
schaduw. Dit past bij de opzet van de bundel, maar ver-
moedelijk zou een andere keuze van de auteurs het accent
wat hebben verlegd.
Van de 33 geschriften in deze bundel is er namelijk
slechts één van een auteur uit de ontwikkelingslanden zelf:
een gedeelte uit R. J. Chelliah, Fiscal Policy in Under-
developed Countries with special reference to India
1),
en aan twee rapporten hebben wellicht nog Aziaten mede-
gewerkt. Mij was het welkom geweest wat meer stemmen
– zij het misschien wel eens minder vertrouwd met het
westerse instrumentarium – te horen uit de gebieden
waar de theQrie dan toch moet worden toegepast. In vele
bijdragen keert het thema terug, dat er eigenlijk geen
algemene stelregels mogelijk zijn; elk geval is ,,inevitably
unique” (blz. 31). De implicaties daarvan dringen zich naar
mijn ervaring pas ten volle op als men de benadering van
de man ter plaatse hoort. Ook dit is een stuk van de
training, ten dienste waarvan deze bundel allereerst is
samengesteld, en was mijns inziens meer ruimte waard
geweest. Van de overige bijdragen is er welgeteld één,
groot één bladzijde (van Francesco Forte, uieen niet-
Angelsaksisch land. Van de vier uit Engeland zijn er drie
van de hand van Kaldor.
De overwegend Amerikaanse herkomst van de ge-
schriften verklaart ook de geografische spreiding van de
objecten van belangstelling: Latijns Amerika staat voorop,
daarna volgt Azië. Afrika komt er karig af. Wel heel
curieus: er is ook een artikel over de Sowjet-Unie.
Voor een summier overzicht van de inhoud volg ik de
indeling in zeven rubrieken.
1.
Fiscal Policy and Econoniic Development
bevat twee
voortreffelijke inleidingen van Heller en van John H. Adler.
Zij leggen de nadruk op de centrale betekenis van het
overheidsbudget als middel om de vicieuze cirkel van
armoede, geringe besparingen en geringe produktiviteits-
stijging te doorbreken en wijzen op de dilemma’s voor het
beleid: hogere belastingen of inflatie; voorzien in urgente
sociale behoeften of aanbrengen van economische ver-
beteringen.
Compararive Fiscal Systems
bevat vele gegevens,
waaruit o.m. blijkt dat het niveau van de overheids-
uitgaven in de ontwikkelingslanden, uitgedrukt in het
nationaal inkomen
(9
â 13 pCt., behalve in de armste)
niet veel afwijkt van dat in het westen – mits men defensie,
openbare schuld, landbouw en sociale verzekering terzijde
laat: daarvoor heeft de overheid in het westen 10-20 pCt.
van het nationaal inkomen extra nodig. Aan de inkomsten-
zijde zijn er grote verschillen in structuur in de ontwikke-
lingslanden. Categorieën van belastingen die in het ene
land de hoofdbron van inkomsten zijn, leveren elders
niets op.
Income Taxes
krijgen veel aandacht. Voor wat de
belasting op natuurlijke personen betreft is die aandacht
meer evenredig aan de belangstelling ervoor dan aan de
plaats die zij in feite inneemt. Veelal valt niet meer dan
1 pCt. van de bevolking eronder, en de onmacht van het
apparaat noodzaakt er bovendien toe de progressie eerst
betekenis te latefl krijgen bij zéér hoge inkomens. Bij de
bespreking van de belasting van rechtspersonen wordt
ingegaan op de invloed op de investeringen vanuit kapitaal-
exporterende landen. Vrijwel alle ontwikkelingslanden
2)
zijn bereid tot tax holidays of andere concessies, maar op
basis van selectie, en niet meer naar het woord van een
vroegere goeverneur van Porto Rico: ,,There is no such
thing as a bad factory!”. Maar deze concessies hebben
veelal een complement nodig: een fiscaal ,,antwoord” van
de belastingheffer iti het kapitaalexporterende land, en
Door mij besproken in ,,De Economist”, jrg.
1962,
no. 3.
Publikatie no.
197
van de
I.K.v.K. (1959)
vermeldt er al 55.
196
E.-S.B.
24-2-1965
dat ontbreekt vaak. Het vraagstuk van de bevordering
van de investeringen in ontwikkelingslanden door be-
lastingmaatregelen van geïndustrialiseerde landen vindt
thans in vele kringen aandacht
3),
Sales and Expenditure Taxes
bevat o.m. een bijdrage
van Goode, die op praktische gronden pleit voor ver-
bruiksbelastingen en invoerrechten als het beste middel
tot bevordering van de besparingen.
Local Finance and Real Property Taxes.
De financiële
armslag van de lagere overheden is nog heel wat geringer
dan bij ons. De gi’ondbelastingen vormen een netelig
vraagstuk, maar kunnen als instrument van betekenis zijn,
zowel om te dringen naar beter gebruik van de grond als
om besparingen af te dwingen van de massa der agrariërs.
De vaststelling van de belastinggrondslag en het ontgaan
van verstarring (waardoor de reële betekenis veel sneller
kan dalen dan bij onze grondbelasting) leveren grote
moeilijkheden op, technisch-organisatorisch en politiek.
Taxes on Foreign Trade
leveren in enige grondstoffen-
landen het merendeel van de middelen. Een ,,sliding
scale”-stelsel maakt de opbrengst ongewis, maar lijkt
bevorderlijk voor de stabiliteit van de interne economie.
In Nigeria zou het alternatief: een overheidshandels-
monopolie (Marketing Boards voor de vier hoofdproduk-
ten), zeer goede uitkomsten opleveren.
Regional Integration, Tax Adniinistration and
Technical Assistance.
Shoup bespreekt hoe het door de
Commissie-Neumark behandelde probleem van de belas-
tingharmonisatie in Zuid-Amerika ligt. Zeer lezenswaard
is een nuchtere beschouwing van Surrey, nu Assistant
Secretary van de U.S. Treasury voor de belastingpolitiek.
Hij wijst erop dat experts veelal te zeer gepreoccupeerd
zijn met de vraag: wat te doen, en te weinig met de vraag:
hoe het te doen. Het gaat vooral om de lengte van de
poisstok. Alles ligt ongunstiger in de ontwikkelingslanden:
het publiek is noch met boekhouden, noch met moderne
belastingen bekend en wantrouwt veelal diep elke regering;
voorts ontbreken de onmisbare bondgenoten van de
heffer van ingewikkelde belastingen: deskundige raad-
gevers uit de vrije beroepen; de belastingdienst is in-
efficiënt en door nepotisme en corruptie zwak – Surrey
raadt aan een vermogensverklaring bij het in dienst treden
en periodiek erna! En dan is er nog, als bijna overal elders:
een onsystematische, onoverzichtelijke wetgeving, ge-
compliceerd door vele wijzigingen. Perpanek ten slotte
zet de hoofdtypen van technische hulp uiteen: hulp bij
het uitvoeren van een operatie, hulp bij ,,training” en
onderwijs, hulp
bij
het opbouwen van een apparaat.
Hij doet de lezer terugdenken aan hetgeen de inleiding
tot de bundel zegt: dringend nodig is een vergelijkende
waardering van de ervaringen en de resultaten
bij
de
pogingen tot hervorming van de belastingheffing in
ontwikketingsianden en in het bijzonder van de rol van
de vreemde expert bij het ontwerpen en doorvoeren van
een wijziging, de aanpassing van de administratieen het
creëren van het apparaat dat het proces van revisie kan
voortzetten.
‘s-Gravenhage.
A. J. VAN DEN TEMPEL.
3)
West-Duitsland heeft reeds maatregelen ingevoerd; in de
Verenigde Staten is een zwaar subsidie (30 pCt. tax credit) in
overweging, de ,,hearings” zullen in 1965 plaats hebben. De
conferentie van de Development Assistance Group in Tokyo
(1961) heeft de bestudering opgedragen aan de O.E.S.O.; in
1965 zal wellicht een rapport worden gepubliceerd. De Inter-
national Fiscal Association heeft na een bespreking op haar
congres van 1961 een studiegroep gevormd.
Geldmarkt.
Met de intrede van de nieuwe periode van het verplichte
deposito op 15 februari heeft de geldmarkt een enigszins
ander gezicht gekregen. Reeds de vrijdag voorafgaande
aan het februari/maart tijdvak daalde de daggeldrente.
De weekstaaf per maandagavond 15 februari liet zien,
dat de banken zoveel middelen waren toegestroomd, dat
zij in staat waren ruim f. 100 mln, van de opgenomen
kredieten bij De Nederlandsche Bank af te lossen. Deze
toevoer ontsprong bij het Rijk, uit de inkrimpende bank-
papiercirculatie en door afdracht door de banken van
valuta aan de Centrale Bank. Het tegoed der banken staat
nu ruimschoots boven het verplichte bedrag (f: 267 mln.
resp. f. 134 mln.). De maartultimo – steeds een zware –
is echter in aantocht.
De publikatie van de gecombineerde balanscijfers der
handelsbanken maakt het mogelijk een overzicht te geven
van de diverse bankactiviteiten in het afgelopen jaar.
Het belangrijkste bedrijfsonderdeel der banken is het
binnenlandse kredietbedrijf. De vorderingen op de private
sector hebben zich in 1964 met f. 857 mln, uitgebreid.
Hiertegenover heeft het buitenlandse bedrijf een daling
laten zien, die echter tot f. 88 mln, beperkt is gebleven.
Na het ongunstige eerste halfjaar bood het tweede halfjaar
mogelijkheden tot herstel. De kapitaalmarktbeleggingen
in het binnenland liepen met f. 200 mln, op, d.i. met een
kleiner bedrag dan de spaargelden zijn gestegen, die ni.
f. 336 mln. hoger werden.
Let men op de monetaire invloed der banken dan moet
men de mutaties in het netto binnenlandse actieve bedrijf
berekenen. Dit omvat de kredietverlening aan de lagere
overheid en het bedrijfsleven vermeerderd met de groei
van de binnenlandse kapitaalmarktbeleggingen onder
aftrek van de aanwas van de op lange termijn aan de
banken toevertrouwde gelden. Uit de desbetreffende
berekening volgt, dat de netto stijging f. 967 mln. heeft
bedragen. Meent men, dat ook de spaargelden moeten
worden afgetrokken, hetgeen men moet doen wanneer
men van oordeel is, dat deze gelden in de ogen van de
spaarders geen liquiditeiten doch echte besparingen, dus
kapitaalmarktmiddelen zijn, dan komt men tot een mone-
tair effect van f. 631 mln., di. 15 pCt. van het bedrag van
het netto binnenlandse actieve bedrijf per ultimo 1963.
Of dit hoog of laag is kan slechts worden beoordeeld aan
de hand van de toeneming van het nationaal inkomen.
Daarbij zal de aanwas van het reëel inkomen de monetair
meest wenseljke maatstaf zijn, de stijging van het nomi-
naal inkomen de meest reële norm.
Kapitaalmarkt.
De beschouwingen in de Eerste Kamer hebben duidelijk
gemaakt hoe de betalingsbalans over 1964 er ongeveer uit
zal zien. Gerekend moet worden met een tekort op lopende
rekening van f. 900 mln. In het eerste halfjaar heeft het
tekort f.
895
min, bedragen, zodat in de tweede helft
evenwicht heeft geheerst. In het eerste halfjaar heeft het
particuliere kapitaalverkeer een tekort van f. 64 mln.
laten zien. In het tweede halfjaar is er naar raming een
overschot geweest van ca. f. 600 mln. Deze onverwachte
stroom, nauw verband houdende met de rentestijging in
de loop van het jaar, heeft in de desbetreffende periode de
rente weer omlaag gedrukt. Wat 1965 betreft lijkt de om-
E.-S.B. 24-2-1965
197
slag, die zichin de tweede helft van 1964 heeft voltrokken,
zich door te zetten.
De afnemende spanning op de kapitaalmarkt is mis-
schien de oorzaak van een uitbreiding en verruiming, die
de garantiekredietregeling voor het middenstandsbedrjf
omstreks midden februari heeft ondergaan. Het bijzon-
dere bedrjfskrediet, dat een samenvoeging is van het
vroegere bedrjfsuitrustingskrediet en het bijzondere
krediet, waarbij de limiet van elk f. 40.000 bedroeg, is
thans maximaal f. 150.000. Nieuw is het vestigingskrediet,
waarbij ook het georganiseerde bedrijfsleven 50 pCt.
garantie zal moeten geven wil de Staat helpen. De limiet
van het inrichtingskredjet is eveneens verhoogd, nl. van
f. 80.000 tot f. 150.000. Het zou te .ver voeren alle verdere
details van de nieuwe regeling hier weer te geven. Of deze
verruimingen van het middenstandskrediet een voorloper
zijn van een mildere toepassing van de kredietrestrictie-
regeling voor het gehele bankwezen zullen wij moeten
afwachten.
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
12 febr.
19 febr.
(1953 = 100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410-400
407
406
Intern. concerns
………….
568
583 – 566
576
573
industrie
………………..
355
367 – 359
366
366
Scheepvaart
…………….
146
148 – 144
144
144
Banken en verzekering
236
242 – 237
242
242
Handel enz
……………….
170
178— 171
176
178
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………
f.158,20
f. 163,20 f. 160,30
Philips G.B . ……………. f. 152,20
f. 156,40 f. 154,90
Unilever
……………….
f. 141,80
f. 136,60 f. 136,50
A.K.0. ………………..
4984
530
5284
Expl. Mij. Scheveningen
220
207
211
Hoogovens, n.r.c
…………..
558
556
5464
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . ……
957
985
9894
Amro Bank
……………..
f. 66,10
f. 69,30 f. 69,80
Nationale-Nederlanden, c
……
784
784
7854
Robeco
…………………
f. 230
f. 235
f. 234
New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
888
886
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
………
5,17
509
5,04
Aand.: internationalen a)
3,42
.
3,36
lokalen a)
…………
3,26
. .
3,24
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
3’f,,
34
34
a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.
0
DE
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
zoekt voor haar dienst ,,studentenhuisvesting” een
DIRECTEUR
met intensieve belangstelling voor de huisvesting van
studenten. In Stoot om leiding te geven zowel bij bouw-
plannen en financiering, als bij de regeling van de bewoning.
Academische opleiding strekt tot aanbeveling.
Leeftijd
omstreeks 40 Jaar.
Salaris
afhankelijk van kennis en ervaring.
Eigenhandig geschreven sollicitaties uiterlijk tot-15 maart
as, te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeels-
zaken der Rijksuniversiteit Utrecht, postbus 202. (Op brief
vermelden S.H. 272.)
Het
VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS
vraagt
EEN ECONOOM
Voor de vervulling van deze functie is nodig:
• belangstelling voor de economische en maatschappelijke
vraagstukken van deze tijd;
• een goede stilistische vaardigheid, en
• een redelijke beheersing van de moderne talen.
De betrokkene zal in staat moeten zijn zich gemakkelijk in te
werken in uiteenlopende vraagstukken van actuele aard.
Voor de vervulling van deze functie, die interessant en afwis-
selend werk biedt, wordt de voorkeur gegeven aan hem die
reeds enige jaren praktijkervaring heeft en op de hoogte is
van conjunctuurpolitieke vraagstukken.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te richten
aan de algemeen secretaris van het Verbond van Neder-
landsche Werkgevers, Kneuterdijk 8, Den Haag.
HO
VAr
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
A°
1807
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475. Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5.4511, TORONTO.
34.2
198
E.-S.B.
24-2-1965
B 13
REATJ VAN DE KIEFT N.V.
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM BRUSSEL
I
) In opdracht van de Directie van een middelgrote, interna-
tionaal. georiënteerde industriële onderneming (circa 500
personeelsiedén), gevestigd in het westen des lands, zoeken.
wij -. in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een
BEDRIJFSECONOOMI
11
CONTROLLÉR
Deze, onmiddellijk aan de Directie toegevoegde, staffunctio-
naris bewaakt in de ruimste zin des woords de rentabiliteit
• van de onderneming en adviseert ten aanzien van mogelijke
organisatorische verbeteringen. Hij coördineert en controleert
hiervan de uitvÖering. Tevëns verricht hij interne en externe
• ânalyses, bedrjfsvergeljkingen, enz. ten behoeve van het te
voeren ondernemingsbeleid. Hij analyseert en interpreteert
het uit de administratie voortspruitende cijfermateriaal en
rapporteert de Directie ende bedrijfsonderdelen.
1•
Voor deze veelomvattende functie gaan de gedachten uit
naar de ec.drs. met tevens een goede administratieve op-
leiding .en/of ervaring.. Hij .dient in een vergelijkbare functie
– ….. bij.. een fabrieksmatig. bedrijf
.
…bovenomschreven werkzaam-
heden verricht te hebben. Leeftijd 30-35 jaar.
019
Dé honorering is volkomen in overeenstemming met de
0
5
5<
belangrijkheid van de functie en de gestelde eisen.
Belaizgstellenden gelieven zich, bij boorkeur schrfteljk, te
wende, tot de heer S. van de Kiefi, Leidsestraat 74, Am-
sterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige discretie
wordt gegarandeerd. Geen . inlichtingen worden ingewonnen
en geen contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met
..
:.
di
candidaat.
••
09
S
,chakel bij vacatures
voor
leidende functies steeds E
-s
B in In vrijwel
‘elk groot bedrijf wôrdt.dit blad veelvuldig, gelezen.
• Advertentie-opdrachten te richten aan: •
•
A.PVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM. TELEFOON (010) 260260
ES.B. . 24-2-1965
199
Op het bureau van, het
HOOFDBEDRIJFSCHAP
AMBACHTEN
(±
20 personeelsleden) bestaat een
vacature voor een
ACADEMISCH. GEVORMD
MEDEWÉRKER (econ.)
die zal worden aangesteld als medewerker in algemene
dienst (o.rn. belast met voorbereiding van vergaderingen,
redactionele arbeid, representatie en ândere secre-:
tariaatswerkzaamheden).
Aan de candidaat worden de volgende eisen gesteld:
• Levendige en intelligente persoonlijkheid, leeftijd 30-
35jaar
• Ruime, praktische ervaring in bedrijfsleven of bij
overheid
• Brede belangstelling, in het bijzonder voor maat-
schappelijke en economische vraagstukken
• Geroutineerd stilist.
Aanstelling zal aanvankelijk plaatsvinden in de rang
van stafmedewerker B (salarisgrenzen f 1.181,25 –
f 1.662,50 p.m., excl. bijslagen, en ook overigens
gunstige arbeidsvoorwaarden).
Eigenhandig geschreven sollicitaties, die desgewenst
vertrouwelijk zullen worden behandeld, worden gaarne
ingewacht
bij
de secretaris van het hoofdbedrijfschap,
Badhuisweg 108, Den Haag.’
:
1:
Bij het
RIJKSINSTITUUT VOOR DRINKWATER-
VOORZIENING
te Scheveningen is plaats, voor een
ECONOMISCHE MEDEWERKER
die zal worden belast met:
– het maken van bedrijfseconomische analyses uit
exploitatiegegevens van waterleidingbedrijven;
– het – periodiek – berekenen van een groot aantal
subsidies t.b.v. waterleidingbedrijven.
Gegadigden dienen belangstelling te hebben voor statis-
tisch werk en zij moeten contacten leggen en onder-
houden met uiteenlopende relaties.
Opleiding HBS-niveau en SPD (of MO-Boekhouden of
studerend hiervoor).
Maximum salarisgrens: f.. 910,— per maand, exclusief
5,3
pCt. huurcompensatie A.O.W.-premie voor Rijks-
rekening.
Promotiekansen aanwezig.’
Schriftelijke sollicitaties onder no.
5-035017188
(in linker-
bovenhoek brief en env.) zenden aan de Rijks Psycho-logische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van de
Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
–
VEKEMANS en BERK
Efficiency
ACCOUNTANTS
(leden N.I.v.A
‘s Gravenhage. 1 Amsterdam
bespoedigt
.
.
Uw contacten
met gegadigden
vragen voor hun vestigingen te ‘s Gravenhage
en
Nijmegen
TWEE DOCTORANDI
‘in de bédrijMecorionije
Indien
,
.
.
Uw telefoonnummer
-.
Aan ambitieuze mensen die de academische accoun-‘
tants-opleiding volgen, bieden wij een interessante
in Uw annonce
werkkring, die de gelegenheid opent tijdens de studie
praktische ervaring op te doen op een kantoor met
moet worden
een veelzijdige kring van relaties.
opgenomen.
Behalve tijd voor het volgen van de, colléges, wordt
vermeld dan
een vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.
tevens het
Geïntereeerden
kunnen’ ‘zich, onder opgave van per-
sonalia, schriftelijk
wenden tot
de heer J. Voorhorst,
NETNUMMER
.
Koninginnegracht49 te’s Gravenhage, die in
een
persoonlijk
__
gesprek gaarne nadere inlichtingen zal verstrekken.
,
—
–
200
Ë.-S.B;
24-2j965