Managersziekte
,,De n,anagersziekte behoort tot het ‘rijk der fabelen. Als de
topfunctionaris korter zou leven en meer ten prooi zou vallen aan
zware ziekten, zouden de statistieken dit moeten staven. Maar
er is geen enkel onderzoek bekend, dat deze onprettige hypothese bevestigt, noch in Europa, noch in de V.S. integendeel, de beschik-bare statistieken wijzen alle uit, dat de levenskans van de manager
niet slechter is daiz die van de gemiddelde werkman!”.
Deze woorden schreef Dr. J. A. C. de Kock van Leeuwen
van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde ii een onlangs verschenen boekje
1),
waarmede hij
de ongunstige aspecten van het dircteurenbestaan beoogt
te belichten. T.o.v. de
taak
van de topleiding constateert
de auteur dat er nogal eens verstrekkende beslissingen
met mogelijk grote nadelige gevolgen – genomen moeten
worden over problemen, waarvoor geen zwart-wit op-
lossingen bestaan. Soms duurt het vele jaren voordat de
juistheid van de beslissing blijkt. De hiermede ‘samen-
hangende
onzekerheid
is de hoofdoorzaak van de span-
ningen die een topfunctionaris ondergaat. De beleving van
de onzekerheid wordt nog versterkt’wanneer de preoc-
cupatie met dè toekomst leidt’tot het onbehaaglijke gevoel
dat men de tegenwoordige situatie niet meer geheel in de
hand heeft. Zo’n gevoel verwekt de behoefte – onder
persoonlijke supervisie – alles te controleren. Andere
belastende aspecten van een tdpfunctie zijn de
afhankelijk-
heid
van specialisten en
het gebrek aan een maatstaf
voor
het eigen werk. Soms moeten de specialistische adviezen
vrijwel blindelings worden aanvaard als grondslag voor
een; niet overdraagbare, beslissing. Daarbij komt dat de
oudere een psychologische barrière moet overwinnen al-
vorens aan jongere specialisten advies te vragen. Door
het gebrek aan een directe maatstaf voor het werk van
hogere functionarissen moeten deze zelf hun nornen be-
palen met de neiging dezé normen (te). scherp te stellen
omdat zij yrezen tèkort te schieten.
De spanningen, die door de belastende factoren worden
veroorzaakt,
kunnen
tot
overbelasting
leiden. Hierbij onder-
scheidt de auteur een drietal fasen. In de eerste is er een
verlies aan zelfverzekerheid
waardoor de moed tot beslis-
sen vermindert en het tempo vertraagt. Het werk hoopt
zich op, de medewerkers worden gewantrouwd (bedilzucht,
detaillisme, minder delegeren). De ,,süperdynamische” man,
die bergen wérk lijkt te verzetten, is in werkelijkheid een
obstakel voor de vooruitgang van de onderneming ge-
worden. –
De tweede fase is die van de
permanente tijdnood
en van
een voortdurende vermoeidheid (slapeloosheid). Men gunt
zich geen rust meer in de avonden, de weekends, door een
vakantie.
Duidelijke ziekteverschjjnselen
(hoofd- en rug-
pijnen, duizelingen enz.) kondigen de derde fase aan. De
buitensporige activiteit gaat over in apathie en depressie,
uitvoerige verontschuldigingen en zelf beklag. De arts wordt
(eindelijk) geconsulteerd, het werk moet voorlopig worden’
gestaakt.
Ook de
leefwijze
van de topfunctionariskan het ontstaan
van het geschetste ziekteproces bevorderen door een geringe
rnate van lichaamsbeweging, te veel eten (zakendis, enz.)
en te veel roken en drinken (cocktailparties, enz.). De auteur
volstaat niet met een diagnose doch geeft tevens een aantal,
radgevingen t.b.v. die evenwichtstoestand van in- en ont-
spanning, draagkracht en belasting, die gezondheid heet.
Van deze wenken kan hier nog worden vermeld dat aan- –
dacht wordt besteed aan het eten (de kunst van het lichter
worden, selectie van voedingsmiddelen), het roken (radi-
caal te beëindigen), het drinken (met mate en op de juiste
wijze), stimulators en tranquilizers, lichaamsoefening. Rust
en ontspanning zijn, wat het aantal uren benodigde slaap
betreft, een individuele zaak. Voor oudere managers is een
stukje dagrust, bijv. in een rustvertrekje naast de directie-
kamer, nuttig. Eén geheel vrije dag per week is vereist. De
vakantienorm luidt
twee maal twee en een halve week (of
meer). Tot de kunst van het ontspannen behoort o.m. een
warm bad.
Het hoofdstukje over
zakenreizen is één van de meest
opmerkelijke. Heen en weer vliegen voor een zeer omvang-
rijk programma lijkt efficiënt doch kan ongezond zijn.
De verschillen in de tijd van zonsopgang en in winterse
en zomerse omgevingen verstoren het ritme van het
lichamelijk organisme: verstandig is om. een rustperiode
van 24 uur of meer na aan- en terugkomst.
Een waarnemer, die de directeur kan vervangen, is niet
alleen nodig voor een goede opvolging; voor het bedrijf
– tijdens vakanties en zakenreizen van de directeur en het
aanhoudén van sterke karakters, doch ook voor de gezond-
heid van de directeur. Wat betreft
de contacten met de arts
wordt om, een jaarlijks medisch onderzoek (boven de
55
j.
half-jaarlijks) nodig geacht. Tot slot worden behartigens-
waardige woorden
gewijd
aan de pensionering,
waarbij de
scherpe grens tussen een boeiend dynamisch werken en
een volledig non-actief, resp een commissariaat met ,,zijn
doorgaans marginaal karakter”, wordt bekritiseerd. Al met
al behoort het besproken boekje tot de meest prettige en
handzame publikaties over een veelbesproken onderwerp.
(Overigens is het duidelijk dat ook niet-directeuren en
– vooral buitenshuis werkende gehuwde – vrouwen op
analoge wijze in een ,,gevarenzone” kunnen leven.
M.H.
1)
,,Gezond blijven in de top”, Serie Directie-Data, deel 2,
(onder red. van Drs. E. van der Wolk). Uitgave van-het Neder-
lands Centrum van Directeuren, 1964, 40 blz.
–
.
Blz.
Managersziekte
………………………..
–
579
Progressie en kinderaftrek in het tarief Inkomsten-
belasting (II),
door C.
P. A.
Bakker………..
580
De doelbewuste ondernemer in de vrije concur-
rentie,
door Dr.
A.
D. Bonnet……………..
583
Structurering en functionering van de interne
bedrijfsorganisatie (V),
door Dr.
A.
Wattel ….
584
Bedrijfseconomische notities:
Omruilverhouding Nederlandsche Handel-Maat-
schappij en De Twentsche Bank,
door Drs.
Blz.
F. Krens …………………………….
587
Verkort jaarverslag van de Stichting Het Neder-
landsch Economisch Instituut over 1963……
589
B o e k besprekingen:
C. D. Cowan, ed.: The economic development
of South-East Asia,
bespr. door C. van Oot-
marsum ……………………………
591
J. Stohler: Die Integration des Verkehrs,
bespr.
door Prof. Dr. C. J. Oort ……………… .
592
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D.Jongman..
593
E.-S.B. 1-7-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
579
Progressie en kinderaftrek in het tarief Inkomstenbelasting
(II)
Herziening van
de kinderaftrek.
De regeling van’ de kinderaftrek in het tarief Inkomsten-
belasting is zeker zo belangrijk als de regeling van de
progressie, die in het eerste deel
1)
van dit artikel werd
besproken. Om technische redenen wordt dit punt na de
progressie aan de orde gesteld: de kinderaftrek is een
verfijning van het basistarief, waarin de progressie de
belangrijkste rol speelt: Zoals hierna nog zal blijken is de
achterstand ten aanzien van de kinderaftrek belangrijk
groter dan ten aanzien van de opgelopen progressie.
Zowel om deze reden als zuiver sociaal gezien behoort
daarom een herziening van de kinderaftrek de grootste
prioriteit te hebben.
Tarieftechnisch bestaat de kinderaftrek uit twee delen:
de
primaire
aftrek, welke op één lijn staat met het
belastingvrije bedrag voor een echtpaar; deze primaire
aftrek bedraagt thans f. 360 tegenover een belastingvrj
bedrag voor een echtpaar van f. 2.500;
de
aanvullende
aftrek, welke een matiging teweeg
brengt in de progressie; daarmede wordt rekening gehouden
met de sociale waarde van het vrije inkomen, welke waarde
groter is naarmate meer personen van het beschikbare
inkomen moeten leven. Uitgedrukt in een inkomensaftrek
bèdraagt deze aftrek thans ten hoogste f. 540, zodat de
totale kinderaftrek ten hoogste f. 900 per kind bedraagt.
Indien men weet dat deze bedragen in het tarief 1942
f. 240 resp. f. 360 – totaal f. 600 – waren, dan is het
duidelijk dat met alle onnauwkeurigheid van het uitgangs-
punt een aanzienlijke achterstand aanwezig is. Een stijging
van 50 pCt. tegenover een.stijging van het belastingvrije
bedrag voor een echtpaar met 150 pCt. is niet verant-
woord
2)
In een door het Centraal Planbureau opgemaakte nota
welke als bijlage II is toegevoegd aan het S.-E.R.-advies
over de hoogte van de kinderbijslagen zijn de resultaten
opgenomen van een berekening van de additionele gezins-
uitgaven van kinderen in het gezin van. de lagere inkomens-
trekker.
Voor de periode van april 1959 t/m maart 1960 bleken
de verschillende toegepaste berekeningsmethoden alle voor
een gezin met
twee
kinderen van gemiddeld acht jaar te
leiden tot een ongeveer gelijke uitkomst,t.w. rond f. 750
per kind. In deze bijlage zijn voorts de additionele uitgaven
voor het derde en vierde kind berekend. Daarbij zijn de
kosten voor het eerste kind gesteld op f. 810, voor het
tweéde op f. 690 (samen f. 1:500 = 2 x f.
750),
terwijl voor
het derde en vierde kind de benodigde uitgaven op f. 640
en f.
590
zijn gesteld. De sterke vermindering van de uit-
gaven voor het tweede en volgende kinderen berust hoofd-
zakelijk op twee veronderstellingen:
Ten aanzien van de post voeding die, met ruim 60 pCt.
van het totaal voor de eerste twee kinderen, het belang-
rijkste is voor de ontwikkeling, is verondersteld dat
voor
elk volgend kind de additionele kosten 10 pCt. minder
bedragen dan voor het voorafgaande kind, dank zij de
mogelijkheden om de voeding op voordeliger wijze in te
‘) Zie ,,E.-S.B.” van
24 juni jI. 2) Zie ,,De invloed van het kindertal op het tarief van de
inkomstenbelasting” in ,,E.-S.B.” van 2 mei 1962.
kopen en te bereiden en doordat de afval relatief terug-
loopt.
Ten aanzien van de post kleding (9 pCt. van het totaal
voor de eerste twee kinderen) is aangenomen, dat elk vol-
gend kind nog de helft van de garderobe van zijn voor-
ganger versljt en dat de helft uit nieuwe aankopen bestaat.
Het kost niet veel moeite de onjuistheid van deze ver-
onderstellingen ten aanzien van de omvang der behoeften
aan te tonen. Iedere huisvrouw weet, dat bij vergroting van
de inkoop van voedingsmiddelen (d.w.z. in grotere hoeveel-
heden dan voor een echtpaar met één kind) voor zeker
80 pCt. geen enkel voordeel optreedt. Bij de overige uit-
gaven is de besparing zelden groter dan 10 pCt. en gemid-
deld zeker niet meer dan 5 pCt. Voordeliger bereiding en
vermindering van afval zijn praktisch te verwaarlozen.
Het langzamerhand algemeen voorkomen van koelkasten
heeft de afval in het kleine gezin zodanig beperkt, dat het
grote gezin door besparing op deze factor praktisch niets
meer kan bereiken. Men moet ten aanzien van vele schijn-
bare kwantumkortingen niet uit het oog verliezen, dat
deze evenzeer voor het kleine als voor het grote gezin
gelden. De praktijk van het grote gezin is normaliter de
multiplicatie van standaardhoeveelheden. De totale be-
sparing op voeding zal dan ook niet hoger dan 1 â 2 pCt.
zijn.
Ten aanzien van de kleding moet allereerst worden
opgemerkt, dat een verschil in geslacht de algemene
werking van het hergebruiksvoordeel belangrijk beperkt.
In dit geval is het dubbele gebruik beperkt tot de luier-
periode voor een deel van de garderobe, hetgeen op de
gehele periode van 0 – 16 jaar van te verwaarlozen be-
tekenis is. Doch ook indien geen verschil iii geslacht
bestaat is 50 pCt. herbenutting te hoog. Afgezien nog van
veroudering, is de kwaliteit van de kleding van deze tijd in
het algemeen zodanig dat na een normale gebruiksperiode
het stuk wegens moeilijk te herstellen slijtschade voor
verder gebruik ongeschikt is. Wanneer het Centraal Plan-
bureau veronderstelt dat bij het derde kind 25 pCt. van de
kleding zelfs drie maal gebruikt kan worden en bij het
vierde kind voor 124 pCt. drie maal en voor eveneens
124 pCt. zelfs vier maal, dan mag men zich terecht afvragen
of de praktijk uit nood bij beperkte inkomsten hier niet
verward is met de behoefte, welke het voorwerp van de
raming was.
Daar komt nog bij, dat het Centraal Planbureau ook de
verhoging van de post huur buiten beschouwing heeft
gelaten. Uitgaande van het ervaringsfeit dat de woon-
ruimte in het jonge gezin in de praktijk meestal nog juist
voldoende is tot en met het tweede kind, treedt de be-
hoefte aan meer en dus duurdere woonruimte bij verdere
groei van het gezin duidelijk aan de dag. Bij een zeer groot
gezin komt daarbij zeker nog een groeiende behoefte aan
huishoudelijke hulp. De meerdere kosten van deze toe-
nemende behoefte aan woonruimte en eventuele huis-
houdelijke hulp overtreffen stellig die van de besparing
op voeding en kleding, zodat het alleszins verantwoord is
te veronderstellen dat de primaire behoeften van kinderen
in het gezin van de lagere inkomenstrekker lineair verlopen.
Dat op die behoeften in het grote gezin door de beperkt-
heid der inkomsten veelal bezuinigd moet worden is een
580
E.-S.B. 1-7-1964
andere zaak, die .bij de raming van
de behoeften uitraard buiten be-
schouwing moet blijven.
Gelet op de na de onderzochte peri-
ode (in 1959/1960) opgetreden prijs-
s.tijgingen menen wij dan ook de pri-
maire behoeften van elk kind op f. 900
te mogen stellen. Als men ervan uit
gaat, dat de heffing van inkomsten-
belasting niet te pas komt bij een in-
komen dat slechts voldoende is voor
het sociale minimum, dus voor een echt-
paar zonder kinderen van f. 3.000 â
f. 3.500, dan betekent dit ook, dat men
het bedrag voor een echtpaar zonder
kinderen met f. 900 per kind zou moeten
verhogen bij wijze van primaire kinder-
aftrek.
De draagkracht boven de primaire aftrek.
Het maakt een groot verschil uit of
een stijging van het inkomen boven de
vrijgestelde bedragen beschikbaar is
voor een echtpaar
zonder
kinderen dan-
wel of die zelfde stijging beschikbaar is
voor een echtpaar
met
kinderen. Dit
verschijnsel geldt evenwel niet onbe-
beperkt. Boven een zeker inkomen zal
ook bij een echtpaar met kinderen het
bestedingspatroon van het meerdere
niet meer worden beïnvloed door de
aanwezigheid van kinderen. Om de
gedachten te bepalen zouden wij willen
stellen, datdeze grens ongeveer ligt bij
f. 3.000 inkomen per gezinslid. Dit
houdt in dat wordt verondersteld, dat
voor het gedeelte van het inkomen
boven deze grens geen rekening behoeft
te worden gehouden met vermindering
van draagkracht van het gezin met
kinderen.
De vraag hoe de draagkracht van het
gezin beneden deze grens ligt, kan wor-
den beantwoord door het zoeken naar
het equivalent inkomen van een echt-
paar zonder kinderen. Daaronder ver-
staan wij dat gedeelte van het inkomen
van een echtpaar met kinderen dat voor
het echtpaar alleen beschikbaar is bij
een gelijk welstandsniveau van ouders
en kinderen. De gemiddelde behoeften
van een kind tussen 0 en 16 jaar = on-
geveer 8 jaar blijken gesteld te kunnen
worden op
1/4
van die van een echtpaar.
afwezig door ziekte
Gewoon een griepje? Een gebroken been? Overwerkt
of slachtoffer van de managerziekte? In zo’n
situatie komt Uw normale inkomen in gevaar.
Tegen dit risico voor Uzelf (en hen voor wie
U verantwoordelijk bent) kunt U zich verzekeré’n;
De deskundigen van R. Mees & Zoonen Assurantiën
adviseren U hierbij – en ontwerpen voor U de
juiste verzekering tegen tijdelijke of bljvenie
arbeidsongeschiktheid. De premie is fiscaal aftrekbaar.
Een logische verzekering voor zelfstandigen, beoefenaars
van vrije beroepen en werkgevers die de financiële
positie van hun stafemployé’s willen waarborgen.
R. MEES& ZOON EN
ASSURANTIËN
Rotterdam – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam
Delft – Vlaardingen – Albiasserdam – Spijkenisse
6
1)
]”
Aangenomen is dat bij toeneming van
het inkomen boven het vrjgestélde be-
drag tot de hierboven genoemde grens
deze verhouding ongewijzigd geldt. Later zal nog blijken,
dat indien aan deze voorwaarde niet geheel wordt voldaan
en de grens wat lager wordt gesteld, dit voor de resultaten
weinig verschil geeft.
Men verkrijgt het equivalent inkomen per echtpaar door:
a. het totale inkomen te verminderen met de bedragen
voor de primaire behoeften;
de uitkomst sub a te delen door de factoren volgens
onderstaande schaal:
echtpaar + 1 kind
………………
1,25
echtpaar + 2 kinderen
…………….
1,5
echtpaar + 3 kinderen
……………
1,75
enz.
de uitkomst sub b te verhogen met het bedrag voor
de primaire behoeften van een echtpaar.
E.-S.B. 1-7-1964
581
Op een aldus gevonden equivalent inkomen kan het
tarief voor een echtpaar zonder kinderen worden toe-
gepast. Dit is de belasting voor het echtpaar. Het zo ge-
vonden belastingbedrag moet dan weer vermenigvuldigd
worden met de reductiefactoren genoemd sub c om de
belasting over het totale gezinsinkomen te verkrijgen.
Bij wijze van vooibeeld geven wij de berekening voor
een gezinsinkomen van f. 9.000. Daarbij zal voor de belas-
ting het in het eerste deel van dit artikel beschreven tarief
niet 2 pCt. lineaire progressie worden gebruikt.
TABEL 1.
Vrij
Reduc-
Geredu4
Equi-
tingov
Belas-
1
eri
Belas-
inkomen
lie-
1
ceerd
valent
equiv.
ting in
_________________ factor
inkomenhinkomen.
Inkomeni
totaal
totaal inkomen
…
9.000
primaire aftrek:
echtpaar
………..
3.600
5.400
le kind
………..
900
4.500
2e kind
…………
900
3.600
3e kind
………..900
2.700 900
–
1.800
4e kind
………….
900
5e kind
………….
900
6e kind
………….
900
De resultaten van deze methode van berekening zijn
opgenomen in de hierna volgende belastingtabel, gebaseerd
O
op de met 2 pCt.
stijgende
lineaire progressie. Voor de vet
• / gedrukte belastingbedragen en de bedragen die
daarboven
zijn vermeld, is bovenstaande berekening toegepast. Voor
*
de
onder
de vet gedrukte bedragen opgenomen cijfers is
• de uitkomst verkregen door gebruik te maken van het
O
accres in belasting boven een inkomen van f. 6.000 voor
• een echtpaar zonder kinderen. Dit betekent een progressie
onder de vet gedrukte bedragen beginnende met 20 pCt.
TABEL 2.
–
Belastingtabel gebaseerd op equivalent inkomen van eeii
echtpaar zonder kinderen bij toepassing van een tarief met
2 pCI. lineair oplopend marginaal percentage
1
1
Belas-
1
Belasting indien aftrek wordt genoten
ting
1
voor onderstaand aantal kinderen:
Inkomen
lechtpaarl
–
Izonderi
0
j
kinde. 1
2
1
4
6
8
1
10
reni
1
1
f
f.
f.
f. f. f.
f.
300
58
–
– –
6.000
……………..
9.000
……………
900 450
180
–
– –
1.560
1.044 600
300
117
–
2.280
1.644
1.200
750
441
227
3.060
2.304
1.800
1.350
900
591
3.900 3.024
2.400
1.950 1.494 1.050
12.000
.
…………….
4.800
3.804 3.060 2.580
2.088
1.638
15.000
………….
18.000
…………..
21.000
…………..
5.760
4.644
3.780 3.180
2.700
2.247
24.000
………….
27.000
…………..
6.780
5.544 4.560 3.840
3.354
2.835
30.000
………….
7.860
6.504
5.400
4.560
3.954
3.325
33.000
…………..
36.000
………….
9.000
7.254 6.300
5.340
4.614
4.119
Uit deze tabel blijkt, dat het verloop van de progressie,
zoals deze uit de beschreven methode van berekening volgt,
een aanvaardbaar beeld geeft. Slechts bij de grootste ge-
zinnen blijkt de progressie reeds v66r het bereiken van het
vet gedrukte bedrag ièts hoger te zijn dan bij verdere toe-
néming van het inkomen. Dit bezwaar is eenvoudig te ver-
helpen. De oorzaak ligt bij de aangenomen f. 3.000-grens
per gezinslid; Men kan dit bedrag enigszins verlagen of,
wat praktisch op hetzelfde neerkomt, onder de vet gedrukte
bedragen het bereikte marginale percentage eenvoudig
voortzetten. Zo blijkt bij aftrek voor. 8 kinderen de pro-
582
gressie tsen f. 27.000 en f. 30.000 inkomen f.
654
per
f. 3.000 of bijna 22 pCt. te bedragen. De verhoging naar
f. 33.000 zou men dan met 22 pCt., het opvolgende percen-
tage in de reeks, kunnen belasten.
Vervanging van de dubbele progressie door een enkel-
voudige en een meer logische opzet van de kinderaftrek
zoals hierboven is beschreven, scheppen voor de toepassing
van de loonbelasting een
mogelijkheid
tot aanzienlijke ver-
eenvoudiging. Men kan namelijk door uit te gaan van de
belastingbedragen zoals deze voor een inkomen van
f. 12.000 gevonden zijn, voor de daaronder liggende in-
komens zonder grote bezwaren overgaan tot een propor-
tioneel tarief per tariefgroep door de belasting uit te drukken
in een percentage van het verschil tussen f. 12.000 en het
belastingvrije bedrag.
Uitgaande van de belastingdruk bij het gegeven voor-
beeldmet 2 pCt. ]ineaire progressie wordt het volgende
resultaat verkregen:
TABEL 3
Belas-
Belas-
Groep
tingvrij
pCt.
Groep
tingvrij
pCt.
deel
deel
11
……………
f.3.600
18,6
111.5 kinderen….
f.8.100
11,4
111-1 kind
……..
4.500
17,0
6 kinderen….
9.000
10,0
2 kinderen
5.400
15,8
7 kinderen….
9.900
9,8
3 kinderen
6.300
14,4.
8 kinderen….
10.800
9,75
4 kinderen….
7.200
12,5
9 kinderen….
11.700
9,7
Uit een administratief oogpunt is het gewenst het geringe
verschil in percentage bij 6 en meer kinderen op te heffen
door, een uniform percentage van 10 te nemen. De geringe
drukverhoging welke hierdoor ontstaat kan worden opge-
vangen door het begin van het tarief, het belastingvrije
deel, iets te verhogen. In het voorbeeld zou de belasting-
heffing voor 7 kinderen bij f. 10.000 en voor 8 kinderen
bij f.11.000 kunnen beginnen, terwijl de heffing voor 9
en meer kinderen achterwege zou kunnen blijven.
Een dergelijk systeem lost tegelijk de moeilijkheid van
het tarief voor bijzondere beloningen op; deze beloningen
kunnen dan in beginsel zonder meer tot het normale in-
komen worden gerekend.
Samenvatting.
Er zijn in de na-oorlogse jaren door de Tweede Kamer
weinig pogingen gedaan om de voorstellen van de Minister
van Financiën op het gebied van het tarief der loon- en
inkomstenbelasting te amenderen. Op grond van budget-
taire en conjuncturele, overwegingen hebben de verschil-
lende Ministers van Financiën hun tarieven steeds als e•en
eenheid verdedigd. Vooral daardoor kon de huidige toe-
stand met een onrechtvaardige progressie en een aanzien-
lijke achterstand in aanpassing van de hoogte der kinder-
aftrek ontstaan.
Op sociale gronden moet aan de verbetering van de
kinderaftrek grotere prioriteit worden toegekend dan aan
de matiging van de progressie. De verbetering van de
kinderaftrek verhindert echter de matiging van de progres-
sie niet, omdat de.budgettaire consequenties van het eerste
belangrijk geringer zijn dan van het laatste.
Een lineaire stijging van het marginale percentage als
vorm van de progressie is niet alleen billijker dan de be-
staande toestand, doch ligt ook psychologisch gemakke-
lijker. Deze methode biedt voorts voldoende mogelijk-
heden tot differentiatie tegen de achtergrond van de budget-
taire behoeften.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
E.-S.B. 1-7-1964
1,25
1,5
1,75
2
2,25
3.600
2.400
1.543
900
400
7.200
6.000
5.143
4.500
4.000
3.600
540
300
169
90
39
675
450
296
180
88
De doelbewuste ondernemer in de vrije concurrentie
De Vrije concurrentie zoals deze in Nederland – ondanks
misschien aanwezige restricties – bestaat, geeft aan de
ondernemers de charme van de vrijheid, maar tevens ook
de soms zware verantwoordelijkheid die de vrijheid oplegt.
Deze verantwoordelijkheid ligt bijv. in de keuze van de
richting die men uitgaat in de concurrentie, in de plicht om
de vrijheid tot algemeen maatschappelijk nut te gebruiken
• en in de taak om regelmatig zijn vrijheid waar te maken
resp. te verdienen. Natuurlijk is de vrijheid, ook de vrijheid
– van concurrentie, een kostbaar goed waarmee men op
het eerste gezicht iedereen gelukkig zal achten. Doch de bij
• de vrijheid behorende verantwoordelijkheid en plichten
leiden er kennelijk toe dat velen zich in de praktijk niet zo
gelukkig voelen met hun vrijheid en als het ware zelf een
beschermende gebondenheid creëren om hun persoonlijk
optreden. (Voorbij wordt gegaari aan de.gedachte dat de
keuze om onvrij te worden ook tot de vrijheid kan be-
horen).
Een dergelijke vrijwillige gebondenheid kan zich uiten
in het zich collectief omgeven met beschermende afspraken,
waarbij de vrije keuze van handelen grotendeels wordt
opgeofferd. In de concurrentiesfeer wordt echter ook ge-
zien dat deze vrijwillig gezochte onvrijheid zich uit in het
navolgen van wat anderen doen, omdat die anderen ,,het
wel zullen weten”. Aldus ziet de toeschouwer zelfs in de
vrije concurrentiesfeer dat er werkelijk vrijen zijn die de
leiding nemen, en de slechts in naam vrijen die in feite de
gebonden volgelingen
willen
zijn van de vrije voorgangers.
Dit gebonden willen zijn behoeft niet altijd welbewust te
geschieden. Veelal ontstaat dit gebonden zijn uit een zekere
zwaktementaijteit en uit de vrees voor de verantwoor-
delijkheid en voor het onbekende pad, hetgeen met een
werkelijk positieve wil weinig te maken heeft. Waar de
vrije concurrentie evenwel aan de doelbewuste ondernemer
om verschillende redenen degrootste kansen biedt om het
grootst mogelijke nut op te brengen voor de maatschappij
waarin hij gesteld’is, en waarvoor deze maatschappij hem
beloont met de grootst mogelijke
1
verdienste, is het mis-
schien goed om door te dringen tot de door haar geboden
mogelijkheden, waarop de ondernernerskeuze zich kan
richten. –
De gemeenschap heeft oor haar welvaart in algemene
zin behoefte aan: zoveel mogelijk produkten (waaronder
de diensten zijn begrepen) voor de bevrediging van zoveel
mogelijk behoeften tegen zo laag mogelijke prijs. Onder
prijs dient hier uiteraard te worden verstaan het offer dat
voor de behoeftebevrediging gebracht moet worden door
degene die zijn behoeften bevredigd wil zien; in verband
met de gemakkelijke hanteerbaarheid echter zal hieronder
alleen het offer in geld in aanmerking worden genomen,
omdat onder geld het algemene ruilmiddel kan worden
verstaan. Om nu aan deze gemeenschpsbehoefte te voldoen
kan een onderneming zich richten 6p en of een combinatie
van de volgende werkrichtingen: 1 1
het regelmatig uitbrengen van geheel nieuwe pro-
dukten;
het regelmatig uitbrengen van verbeteringen op
bestaande produkten;
•
3. het steeds rationeler produceren tegen steeds lagere
kostprijzen van bestaande produkten, ,waardoor de
prijs van deze produkten regelmatig lager wordt voor
de consument;
4, het aanvullen van tekorten in de produktiesfeer van
zijn concurrenten, zonder dat dit de afzetprjs van die ‘
produkten beïnvloedt.
Deze vier werkrichtingen vergen wezenlijk elk een aparie –
mentaliteit en bedrijfsinrichting. Bij een doelbewuste
concurrentiepolitiek nubehoort de bewuste keuze van één
of meer van deze mogelijkheden, weldoordacht aangepast
aan de eigen aard en de eigen toekomstvisie van de onder-
neming en vooral van haar directie.
Ad].
Het regelmatig uitbrengen van geheel nieuwe produkten
vraagt een grote persoonlijke originaliteit in denken en
marktbeschouwing van de ondernemer. De ondernemer
.1
die deze richting inslaat zal een man zijn die doordrongen
is van een zeer sterke pioniers- en ontwikkelingsgeest,
de man die zich verveelt bij wat reeds bestaat en die er een
sterke voldoening in vindt om zijn publiek regelmatig te
dienen met nog niet gekende produkten en diensten; zowel
voor de betreffende consumenten als voor hemzelf komt de
te bepalen prijs daarbij geheel op de tweede plaats. Deze
ondernemer zal geneigd zijn om grote ontwikkelings-
risico’s te dragen en zal daartegenover bij het gelukken
van zijn experimenten recht hebben op grote verdiensten.
Hij richt zich tot de voorhoede van het publiel, hetgeen
altijd een kleine markt uitmaakt. Hij zal dan ook een in
aantal kleine omzet mogen verwachten, echter mêt een
hoge prijs per stuk.
De ondernemer die zich richt op het verbeteren van
bestaande produkten is de nuchter-inventieve ondernemer,
die vaak op een zeer logisch doordachte wijze de evolutie
van bestaande produkten ter hand neemt. De gunstige
uitslag is hierbij veel eerder te voorzien dan bij de tyjische
pioniersarbeid van de eerste categorie. De risico’s bij het
ontwikkelen en investeren zijn bij deze evoluerende arbeid
in mindere mate aanwezig dan bij de originele pioniers-
arbeid, dach bestaan nog wel omdat het een half-experi-
menteel gebied blijft. Het publiek waartoe deze ondernemef
zich richt is de progressieve bovenhelft van de massa,
waarvoor de prijs niet geheel op de eerste plaats komt,
maar toch wel degelijk een factor ter overweging is bij de
aanschaf van middelen ter behoeftebevrediging. De cal-
culatie van de prijs die deze ondernemer zal moeten door-
voeren zal scherper zijn dan bij de pionier, maar zij houdt
een nog- tamelijk ruime marge in. De produktiewijze van
deze ondernemer zal het karakter dragen van half-massa-
fabricage, zijn omzet zal behoren tot de middelgrote
omzet, met een nog aantrekkelijke winst per stuk.
De ondernemer die zich richt op een goed doorgevoerde
rationalisatie van de produktie werkt op het steeds meer
naar omlaag drukken van de consumentenprijs. Daardoor
maakt hij de produkten bereikbaar voor de allergrootste
massa van het publiek. Hiertoebehoort dat hij ook steeds
meer alleen die produkten zal gaan maken die de aller-
grootste omzet zullen kunnen verwerven, door middel van
een steeds sterkere standaardisering en ten slotte zelfs
verarming van zijn assortiment. Immers, door deze vol-
E.-SB, 1-7-1964
.
583
•
ledige massafabricage worden de laagste kosten per een-
heid produkt bereikt. Deze standaardisatie resp. assor-
timentsverarming behoort ook bij de omstandigheid dat
hoe groter de massa bereikte consumenten wordt, des te
minder relatief interessant voor deze groep de produkten
worden die terzijde staan van de algemeen gebruikte en
gekende.
Deze standaardisatie kan inderdaad zo ver bij een derge-
lijke onderneming worden doorgevoerd dat een te grote
verarming van het assortiment optreedt; voor de consument
wordt er dan ten slotte te weinig voldaan aan de toch ook
bij de nassa der consumenten levènde behoefte aan ver-
gelijkingsmogelijkheid en vrije keuze. Ook het consumen-
tenpubliek is een menselijke gemeenschap met een evolutie
in behoeften en een drang tot een zekere
vrijheid.
Deze
categorie ondernemers heeft overigens het grote maat-
schappelijke nut dat zij de algehele volkswelvaart bevor-
deren door middel van lage prijzen voor de behoeftebe-
redigingen in grote lijnen. Deze ondernemers hebben een
grote omzet met een kleine winst per stuk.
Ad 4.
De meest incidenteel werkende ondernemers, die ook
het meest flexibel in hun produktiemogelijkheden moeten
zijn en het meest waakzaam t.a.v. de ontwikkeling van vraag
en aanbod, zijn zij die zich qua aard het beste bewëgen in
de richting van het aanvullen van tekorten aan de aanbod-
zijde. Natuurlijk kan men zeggen dat de aanbodzijde
altijd tekorten vertoont zolang de prijs voor de produkten
niet kennelijk op zijn uiterste minimum is gebracht; in
deze categoriebehandeling echter worden met deze tekor-
ten bedoeld, die tekbrten in de volkomen nieuwe of ver-
beterde produkten waarin door de beginnende ondernemer
niet direct kan worden vorzien en waarbij de consumenten-
prijs nog niet een voorname factor speelt. Deze waakzame
ondernemers hebben door gevoel of regelmatig actief
onderzoek een sterk oog voor de gaten in de aanbodzijde
en zij haasten zichdeze gaten te vullen voor een goede
prijs, nl. dezelfde prijs als die welke door de aanvangende
ondernemers kan worden berekend.
Het grote voordeel voor deze ondernemers zelf ligt erin
dat zij zonder de risico’s en investeringen van hun directe
voorgangers toch alle winsten van deze voorgangers bij de
succesvolle experimenten mee genieten. Zij betalen voor
deze winsten echter door een zeer grote waakzaamheid
met de daarbij behorende spanningen en door de kost-
baarheid van een zeer flexibel produktie-apparatt. Hun
activiteit en mentale omschakelingscapaciteit zijn daarbij
aangepast Voor de maatschappij hebben zij het grote nut
van het direct voorzien in nieuwe behoeften ter aanvulling
van wat de pioniers kunnen bieden.
Volgens het voorgaande heeft elke categorie ondernemers
haar eigen voordelen voor de maatschappij en haar eigen
mogelijkheden tot risico en winst. Het stelsel van de vrije
concurrentie vrââgt dat binnen het kader van de markt-
ruimte elke ondernemer het hoogst mogelijke haalt uit de
situatie van de vrije concurrentie op grond van zijn eigen
persoonlijke mentaliteit en aard, en dat hij daardoor het
hoogst mogelijke maatschappelijke nut levert. De hoogte
van dit nut bepaalt de hoogte van zijn verdienste of winst.
De gelegenheid tot vrijheid houdt niet alleen het recht,
maar ook in zekere zin de plicht in, om van die vrijheid
gebruik te maken met een overwogen keuze. Daarmee
wordt een ondernemer een doelbewuste yrije concurrent.
Rotterdam.
Dr. A. D., BONNET.
Structureriiig en functionering van de interne bedrijfsorganisatie
(V)
De lijnorganisatie en de verticale of hiërarchische relaties
krijgen doorgaans in de theorie en praktijk van de organisa-
tiekunde meer aandacht dan de horizontale structuren en
relaties. Dit moge blijken uit het reeds binnen korXe tijd
herdrukte en zeer vlot leesbare boek ,
,Leiding en Organi-
satie van het bedrijf”
1)
van
Prof. Dr. H. J. van der Schroeff,
dât een overzicht geeft van een groot deel van de Neder
–
landse en buitenlandse organisatieliteratuur.
Wat de personele structuur betreft wordt in dit werk
de Jij norganisatie centraal gesteld. Andere structuurvormen
worden als varianten op dit grondpatroon gezin. Verderop
in dit artikel zal nog
blijken
dat ook een andere opvatting
mogelijk is. In beide -delen van dit omvangrijke werk –
1. De problematiek van de leiding; II. De organisatie-
structuur van de bedrijfshuishouding – krijgen de struc-
turering en functionering van de leiding de grootste aan-
dacht. Meer dan twintig van de dertig hoofdstukken –
de meeste zodanig gecomponeerd, dat zij ook onafhanke-
lijk van de rest van het boek goed leesbaar zijn, indien
men een juist gebruik van de registers maakt – zijn
1)
N.V. Uitgeversmaatschappij Kosmos, Anisterdam/Ant-
werpen, 502 blz., f. 32,50.
grotendeels aan de problematiek van de personele organi-,
satie gewijd, voornamelijk aan de structuur en de structuur
–
bepalende factoren.
De vraagstukken van de organieke structuur maken een
belangrijk deel uit van de inhoud der overige hoofdstuk-
ken. De organieke structuur wordt duidelijk als de resul-
tante gezien van de krachten die in eerste instantie de
arbeidsverdeling tussen de bedrjfshuishoudingen be-
invloeden. Deze analogie met de externe verhoudingen
wordt ook doorgetrokken, zelfs wat de terminologie be-
treft, in de verbijzondering in de personele structuur.
Hiertegen zijn bezwaren.op te werpen omdat de interne
verhoudingen een verdergaande en anders gerichte ver-
fijning toelaten dan deze analogie mogelijk maakt. Intern
zijn er meer
verbijzonderingscriteria
aan te geven dan
extern. Ook didactisch kan deze terminologische analogie
bezwaren opleveren.
Het onderscheid tussen organieke en personele structuur
van de interne organisatie en de consequenties daarvan,
die zo belangrijk zijn voor de samenhang an de organi-
satieleer met de bedrijfseconomie, krijgen echter ook bij
Van der Schroeif meer en meer aandacht. Dit blijkt
niet alleen uit het onderhavige werk maar met name uit
584
E.-S.B. 1-7-1964
zijn recente ,,Kosten en kostprijs”
2)
waarin nu ook na-
drukkelijk de betekenis van het verschil tussen kostenplaats
en centrum van verantwoordelijkheid uiteengezet wordt
voor de begrotings- en budgetteringstechnieken. Een ver-
heugende evolutie vergeleken bij inzichten die uit vroegere –
publikaties afgeleid zouden kunnen worden
3).
De
verbijzondering
in de leidinggevende arbeid leidt
tot het onderscheid tussen constituerende, dirigerende en
controlerende taken. De schrijver acht deze nevenschikking
wat de controle aangaat onjuist en ziet deze als een element
van het dirigerende werk. In verband hiermede worden
staf en controle ook scherp onderscheiden, een opvatting
waartegen ik reeds eerder stelling heb genomen. Consti-
tuerende en controlerende taken kunnen van de leiders-
functie afgesplitst worden, zodat in hoofdzaak het eigenlijke
leiding geven, het dirigeren, over
blijft.
Men kan op deze
wijze dan tot een onderscheid tussen dirigerende en staf-
functies komen. Laatstgenoemde functies kunnen weer
onderscheiden worden in specialistische, algemene en
persoonlijke staffuncties. Deze staffuncties kunnen zowel
constituerende als controlerende arbeid inhouden, afgezien
nog van de mogelijkheid dat één persoon meer dan één
functie kan bekleden en dat er variatie in de bevoegdheids-
verdeling kan zijn.
Een andere opmerking moge gemaakt worden bij het-
geen over Fayol wordt gesteld. In de eerste plaats dient de
vraag gesteld te worden of de kritiek op de wijze waarop
Fayol capaciteiten van functionarissen vergeleek, wel ge-
heel gerechtvaardigd is. Fayol heeft m.i. wel degelijk ge-
zien en dit ook aangegeven
4),
dat capaciteiten op ‘er-
schillend hiërarchisch niveau, ook al worden ze met de-
zelfde naam aangeduid, in wezen kwalitatief onvergelijk-
baar zijn.
Meer van principieel dan van historisch belang is de
stellingname met betrekking tot Fayols begrip ,,passerelle”
(blz. 420). Ook hier blijkt duidelijk het primaat van de
,,verticale” zienswijze.
Schrijver
heeft bezwaren tegen de
initiatiefneming die door Fayol gepropageerd werd in de
,,horizontale kortsluiting” op grond van de gevaren die
deze mee kan brengen voor de eenheid van leiding. Deze
gevaren zijn inderdaad niet denkbeeldig, maar zij vormen
m.i. een
onvermijdelijk
risico, dat genomen moet worden
om de nog grotere gevaren van verstarring van de functione-
ring van de organisatie en afremming van rationele onder-
nemingsgroei te voorkomen. Wel zal een bepaalde stijl
van horizontale of laterale initiatiefneming ontwikkeld
dienen te worden, waarbij zowel met de noodzakelijke mate
van eenheid van leiding als met de bevordering van de
ondernemingsgroei rekening wordt gehouden.
Wat betreft het verband tussen ondernemingsgroei en
Organisatie ten slotte nog een laatste kanttekening, die
niet zozeer dit werk in het
bijzonder
betreft, maar veeleer
de daarin aangehaalde literatuur. Er blijkt duidelijk een
grote behoefte aan meer inzicht in de samenhang tussen
Dr. H. J. van der Schroeif: ,,Kosten en kostprijs”, Amster-
dam-Antwerpen 1963, blz. 461.
Men zie in dit verband: C.O.P.-verslag.1952: ,,Organi-
satiemethoden en efficiencycontrole in Amerikaanse bedrijven”;
H. J. van der Schroeif: ,,Leer van de kostprijs”, 4e druk 1956,
blz. 437-457; J. L. Meij: ,,Leerboek der Bedrijfseconomie”,
Deel 1, 9e druk 1960, blz. 172; J. L. Meij: ,,Organisatie, budget-
tering en administratieve verantwoording”, Rede voor de
V.A.G.A., maart 1960, blz. 11-13.
Men vergelijke blz. 51-53 met H. Fayol: ,,Administration
Industrïelle et Générale”, uitg. Dunod, 1956, blz. 8-11, in het
bijzonder de laatste kolommen van de tabellen.
organisatievorm, bedrijfsomvang, groeifase en groei-
snelheid van de onderneming. Veel uitspraken op het
terrein van leiding en Organisatie kunnen pas materiële
inhoud
krijgen,
indien zij in dit kader worden gesteld.
Een nadere analyse van deze samenhang zal ongetwijfeld
de aandâcht, meer dan tot nu toe gebruikelijk is, op de
horizontale organisatievormen richten en de relatieve
betekenis van ,,horizontaal” naast ,,verticaal” naar voren
doen komen.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat een volledige bespreking
van dit omvangrijke boek in deze seriè onevenredig veel
plaats zou vragen. Er moge dan ook worden volstaan met
de conclusie dat het een .uniek werk in het Nedelandse
taalgebied is, dat voor alle belanghebbenden op dit terrein
bij het onderwijs en in de praktijk van het bedrijfsleven
van groot nut kan zijn.
Nog omvangrijker dan het hierboven besproken boek
is het Engelse handboek onder redactie van de bekende
organisatie-adviseur E. F.
L. Brech:
,,The priüciples
and
practice of management”,
waarvan na tien ongewijzigde
drukken na verschijning in 1953 een volledig herziene en
uitgebreide editie is verschenen
5).
Het team auteurs werd
daarbij ten dele vernieuwd: H. E. Betham (control) en
R. G. Lagden (marketing) traden in de plaats van J.
Maddock en F. L. Woodroffe. In tegenstelling tot het
werk van Van der Schroeif wordt in dit Engelse werk
meer aandacht aan de technieken dah aan de structuur
van de Organisatie besteed. Ook de nieuwe problematiek
van de invloed van automatie en van de toepassing van
,,operations research” wordt door Brech c.s. behandeld.
Evenals het bovengenoemde handboek van Van der
Schroeif is dit Engelse werk gebaseerd op het patroon van
de verticale organisatievorm, hoewel Brech wat meer aan-
dacht besteedt aan het relatiepatroon in de organisatie-
structuur (blz. 49). Dit boek van meer dan duizend blad-
zijden bestaat uit zes• delen, waarvan het geheel her-
schreven eerste- deel ,,Management in principle” het
kleinste is. De volgende vier delen geven beschrijvingen en
illustraties van een aantal veel toegepaste methoden en
technieken. Zij kunnen twee bij twee worden ingedeeld:
eerst ,,Marketing and Selling” en ,,Production” als de
twee economische hoofdfuncties van de onderneming en
dan ,,Personnel” en ,,Control” als de twee hoofdaspecten
van de commerciële zowel als van de fabricagesector. De
schrijvers beperken zich in hoofdzaak tot de problematiek
van de industriële onderneming. Nieuw is het zesde deel
,,Management in practice”, waarin Brech zelf de meest
recente ontwikkelingen en de filosofische basis daarvan
aan een analyse onderwerpt. –
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat dit boek
door deze herziening zijn naam van het meest gezag-
hebbende op dit gebied in het Engelse taalgebied vooralsnog
zeker zal kunnen handhaven, maar dat de omvang door
de vergaande detaillering met name in deel II t/m deel V
wel wat uit de hatid gelopen is, ondanks alle motiveringen
daarvoor in het voorwoord.
Een geheel ahder karakter dan de twee genoemde hand-
boeken draagt
,,Horizontaal
organiseren” van Dr. W. H.
Groffen,
een boeiend geschreven Groningse dissertatie
waarin tegenover het traditionele patroon van de lijn-
Uitgave Longmans, Green and Co. Ltd., London 1963,
1066 blz., 75 sh.
.
E.-S.B. 1-7-1964
585
organisatie het minder gebruikelijke patroon van de
entente-organisatie wordt gesteld
6)
.
Aan de hand van
empirisch materiaal – agrarische ententes in Frankrijk;
coöperatieve bedrijven en ziekenhuizen in Nederland –
en gegevens uit de literatuur vergelijkt schrijver de moge-
lijkheden en moeilijkheden van de vérticale en horizontale
organisatievormen Hoewel hier en daar uiteraard een
speculatief element in deze benaderingswijze moet komen,
kan zeker geconcludeerd worden, dat Groffen een zeer
realistische kijk heeft op de eventuele toepassingsmogelijk-
heden van de eitente-organisatie.
Deze dissertatie bestaat uit vijf hoofdstukken (Inleiding;
Het .rganisatieprincipe der entente; Ontverticalisering als
aanpassing; Horizontale organisatie als doelmatige vorm;
Verantwoording) en een zeer korte samenvatting. De
probleemstelling is: onder welke voorwaarden ontstaat
een horizontale organisatievorm en onder welke is deze
bestaanbaar. Het optreden van ontverticalisering binnen de
interne bedrijfsorganisatie wordt aan de, orde gesteld,
alsmede de voorwaarden waaronder zij kan ontstaan, de
mogelijke effecten en de doelbewuste constructie van
horizontale vormen.
Duidelijk komt in het gehele werk naar voren dat ont-
verticalisering en creatie van horizontale organisatie-
vormen zowel een wetenschappelijk als een wereld-
6)
Verschenen bij N. Samsom NV., Alphen aan den Rijn
1963, 137 blz., f. 12,50.
beschouwelijk aspect hebben, waarbij
schrijver
ook
persoonlijk niet neutraal blijft. –
De eindconclusie is dat het principe van de entente-
organisatie of ,,horizontale verstandhouding” de voor-
keur verdient boven het lijnprincipe, indienveel initiatief en
spontane motivering van de participanten in de organisatie
verwacht moet worden; voorts zal men de entente-organi-
satie moeten prefereren boven de lijnorganisatie als men
meent, dat aan mensen altijd en overal de gelegenheid
moet worden gegeven tot initiatief en dat hun daarvoor
een marge van eigen beslissing moet worden gelaten.
Het onderscheid met de lijnorganisatie ligt in het ver-
schil in de beslissingsstructuur: de lijnorganisatie kent
zelfstandige en onzelfstandige beslissingsgebieden, de
entente-organisatie groeps- en individuele beslissings-
gebieden. De entente-organisatie kan onder bepaalde
omstandigheden uit delen van een lijnorganisatie ontstaan.
Met een ziekenhuiorganisatie.als illustratie wordt duide-
lijk gèmaakt dat de entente-organisatie dezelfde mogelijk-
heden moet kunnen bieden als de traditionele lijnorgani-
satie om grotere aantallen mënsen gecoördineerd te laten
werken.
Het betoog leidt ertoe (blz. 82)dat voorgesteld wordt
de term topfunctionaris te vervangen door de term grens-
functionaris. Hoewel met de bedoelingen achter dit voor-
stel, zeker in het besproken ge’val van een ziekenhuis-
Organisatie, wel ingestemd kan,worden, lijkt dit praktisch
toch niet uitvoerbaar.
FUSIE-BERICHT
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
. DE TWENT
Ondergetekenden delen mede, dat exemplaren van een
betreffende het aanbod tot omwisseling van aandelen en c
ten van aandelen De Twentsche Bank N.V. in gewone a
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V. verkrijgbaar zijn
kantoren te Amstèrdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Aanmelding en inlevering van aandelen en certificaten van
len De Twentsche Bank N.V. dient uiterlijk
donderdag 9 juli 1964 des namiddags 4 uur –
bij één van bovengenoemde kantoren te geschieden.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCIIAPPIJ,N.V.
DE TWENTSCHE 1
Amsterdam, 22
–
juni 1964.
586
E.-S.B. 1-7-1964
Veel diepei zou ingegaan kunnen worden op het om-
spanningsbegrip (blz. 72, 73). Met name zou de vraag
gesteld kunnen worden waartoe het betoog had geleid
indien niet omspanning van de hele Organisatie door één
persoon, maar omspanning door de topleiding (i.p.v. de
leider) in de zin van coördinatiegraad, als uitgangspunt
was genomen.. Zou dan nog gesteld kunnen worden, zoals
schrijver doet in het geval van omspanning door één
persoon, dat bij de overgang ‘iaar een entente-structuur,
met de behoefte aan omspanning mede die aan alle da’ar
–
toe strekkende middelen zal kunnen vervallen?
Het eindoordeel over dit boek kan heel kort zijn: hét
is het meest originele van alle publikaties die tot nu toe
in deze serie zijn besproken en kan sterk aanbevolen worden
aan allen die nieuwe wegen in,de,organisatiekunde zoeken.
Eindhoven,
Dr. A. WAUEL.
Omruilverhôtiding –
Nederlandsche Hande1.Maatschappij en ‘De Twentsche Bank
HEBA
rIcht
:ifica.
leien
hun
mde-
Inleiding.
De directie van de Nederiandsche Handel-Maatschappij
N.V. en De Twentsche Bank N.V. (hierna genoemd N.H.M.
en D.T.B.) hebben in het communiqué waarin de fusie
tussen beide ondernemingen werd aangekondigd ook de
voorstellen aan aandeelhouders met betrekking tot de om-
ruilverhouding bekend gemaakt. Aan aandeelhouders
D.T.B. zal het aanbod worden gedaan hun aandelen om
te ruilen tegen aandelen N.H.M. op voet van nominaal
f. 1.000 aandeel D.T.B. tegen
nominaal f. 1.000 aandeel
-, ‘ N.H.M. Dit, nadat de N.H.M.
haar aandeelhouders 74 pCt.
in aandelen uit haar stille
reserves zal hebben uitge-
keerd.
Bij de vaststelling van deze
fusieverhouding zal mede een
rol hebben gespeeld welke
N K N
waarde de ondernemings-
leidingen aan hun onderne-
mingen toekennen. In het
onderstaande willen wij na-
gaan of het voor een
buiten-
staander
mogelijk is om zich
op grond van de publikaties
van beide ir sellingen em cor-
deel te vormen omtrent de
waardeverhouding van de
beide ondernemingen. Zo-
mede, in hoeverre deze waar-
deverhouding , overeenstemt
met de voorgestelde omruil-
verhouding.
Handicaps voor
de outsider.
Bij het raadplegen van de
jaarverslagen van bankinstel-
lingen; wier activa voor een
belangrijk deel aan nominale
waarden gebonden zijn en
waar complementariteit wei-
nig problemen m6& kan
brengen, is men geneigd enig
optimisme te koesteren ten
aanzien vr,n de mogelijkheid
om hun waarde te berekenen. Dit optimisme wordt nog
versterkt door kennisneming van de accountantsverklarin-
gen. Bij de N.H.M. en bij D.T.B. blijkt hieruit dat de
accountants van beide instellingen van mening zijn, dat de
gepubliceerde jaarrekeningen met bijbehorende toelich-
tingen ,,een getrouw beeld van de financiële positie” der
vennootschappen geven. Bij nadere beschouwing .blijkt,
echter dit ,,getrouwe beeld” enige non-figuratieve karakter-
trekken te vertonen.
Zo treft men bijv. in de tôelichting op de gecombineerde
balans van D.T.B. de opmerkiog aan, dat de reserves voor
bedrijfsrisico’s onder crediteurèn zijn opgenomen en dat
de deelnemingen te boek staan ,,onder aftrek van de daar-
voor bestemde reserves”. Ook uit,het jaarverslag van de
N.H.M. kan men dergelijke voorbeelden halen. Bij de
N.H.M. blijken deelnemingen ,,op veilige basis” te zijn’
gewaardeerd, gebouwen te zijn opgenomen tegen kostprijs
onder aftrek van de daarop toegepaste afschrijvingen, ter-
wijl ônder crediteuren ,,zomede voorzieningen en reserves”
blijken te zijn opgenomen.
Zo maken de in deze bankbalansen aanwezige stille
reserves de berekening van het in de ondernemingen aan-
wezige vermogen tot een hachelijk avontuur.
Mogelijke correcties van het gepubliceerde beeld.
Nadat vastgesteld is, dat deze publikaties vele vraag
stukken openlaten, kunnen wij trachten dm’ althans voor
twee balansposten een deel van de stilh reserves te be-
naderen. Hierbij doelen wij op de gebouwen en de credi- –
teurén. Wat betreft de crediteuren vermelden de jaar-
verslagen bedragen, die aan de daaronder opgenomen
stille reserves worden gedoteerd, terwijl tevens bepaalde
onttrekkingen aan deze reserves worden
t
gepubliceerd. Ten –
aanzien van de gebouwen kan men een indruk krijgen van
de omvang van de daarin aanwezige stille reserves door’de
jaarlijkse afschrijvingen te beschouwen als de kostprijs van
de nieuwe investeringen. Aangezien gedurende lange reek-
sen van jaren de boekwaarde van dit actief gelijkblijft zijn
de nieuwe investeringen als kosten geboekt.
Als men op grond van de gegevens voor de periode 1946
t/m 1963 het saldo van de gepubliceerde toevoegingen en
onttrekkingen aan de stille reserve onder crediteurén vast-
stelt, vindt men voor de N.H.M. een bedrag van f. 42 mln.
en voor D.T.B. een bedrag van f.
26,5
mln. Van de ge-
vormde reserves voor 1946 wordt aangenomen dat zij nihil
zijn c.q. dat zij opwegen tegen de onttrekkingen. De totalen
E.-S.B. 1-7-1964
587
van de afschrijvingsbedragen op gebouwen in de genoemde
periode zijn f. 33,5 mln, voor de N.H.M. en
f.
30,5 mln.
voor D.T.B. (in deze bedragen zijn begrepen enige correc-
ties vôor gewijzigde boekwaarden).
Gehanteerde ruilverhouding.
Alvorens met behulp .van de hierboven vermelde stille
reserves de waarde van de ondernemingen te gaan bere-
kenen, gaan wij eerst na hoe de door de directies vast-
gestelde omruilverhouding waarschijnlijk is bepaald. Deze
verhouding is namelijk kennelijk gebaseerd op de beurs-
koersen. De laatste noteringen waren: aandelen D.T.B.
316 pCt. en certificaten N.H.M. 340+ pCt., waarbij zij aan-
getekend, dat aandelen D.T.B. een oplopende koers-
beweging te zien gaven in de weken voor het fusiebericht
bekend werd.
Rekening houdend met de
7+
pCt. die aandeelhouders
N.H.M. nog uit de stille reserves zal worden uitgekeerd,
betekent dit een koerswaarde van f. 3.160 D.T.B. ten op-
zichte van f. 3.167 N.H.M. Dat de omruilverhouding met
de beurskoers is verbonden lijkt dus wel voor de hand te
liggen. Mogelijk zou echter zijn dat deze beurskoersen de
door insiders berekende waarde der aandelenkapitalen
weerspiegelen.
Waardeberekening.
Als bedrijfseconomische benadering van de waarde der
onderneming kiezen wij de methode waarbij de intrinsieke
waarde van de onderneming wordt verhoogd met de
gekapitaliseerde eventuele overwinstverwachting: Wat be-
treft de ‘intrinsieke waarde ultimo 1963 van beide onder-
nemingen vindt men dan voor de N.H.M. uit de gepubli-
ceerde balans
f.
186 mln. + de bovenvermelde stille reserves
van T.
75,5
mln. =
f. 261,5 mln, en voor D.T.B. uit de
balans f. 112 mln. + bvenvermelde stille reserves van
f.
57
mln. =
f. 169 mln.
Uitgaande van de winstcijfers van de laatste vijf jaar kan
men de gemiddelde winst v66r toevoegingen aan de reserves,
maar nâ belasting en nâ tantièmes, voor de N.H.M. stellen
op f. 18 mln, en voor D.T.B. op f. 12 mln. Hierbij zij aan-
getekend, dat de N.H.M. de tantièmebedragen niet publi-
ceert, zodat men ze uit de winstverdeling moet afleiden.
Stellen wij, dat
5
pCt. een normaal te achten rentepercen-
tage over het beschikbare eigen vermogen moet worden
geacht, dan zou men op grond van deze cijfers een over-
winst van resp. f.
5
mln, voor de N.H.M. en f. 3,6 mln.
voor D.T.B. mogen verwachten. Bij een kapitalisatie-
percentage van 10 voor deze overwinsten komt men dan
tot de volgende waarden: N.H.M.
f.
261,5 mln.+ f. 50 mln.
=
f.311,5 mln.;
D.T.B. f.169 mln.+ f.36 mlii. =
f. 205 mln.
Bij de berekening van de gekapitaliseerde overwinsten
moet men voorzichtig zijn met de interpretatie van de
cijfers. Zowel de winstcijfers zelf als de gemiddelden zijn
maar een zwakke indicatie van de mogelijke toekomstige
winsten. Daarnaast geldt zowel voor het normale rente-
percentage over de intrunsieke waarde als voor het kapita-
lisatiepercentage voor de overwinst, dat de keuze ervan
aan subjectieve inzichten is onderworpen. Wel geldt zowel
bij de intrinsieke waardebepaling als bij de kapitalisatie
van de toekomstige overwinsten, dat men door voor beide
ondernemingen een gelijke berekeningswijze te volgen, de
invloed van de te maken fouten verkleint.
Conclusies.
De outsider, die zich op grond van de gepubliceerde
gegevens een oordeel wil vormen over de waardeverhouding
tussen beide ondernemingen blijkt op grote moeilijkheden
te stuiten.
Behalve onzekerheden met betrekking tot de gegevens
zijn ook de keuze van de berekeningswijze en de binnen
de berekeningswijze gekozen uitgangspunten aan subjec-
tieve inzichten onderhevig.
Op grond van de door ons bepaalde ondernemings-
waarden zou een aandeel N.H.M. op 445 pCt. en een aan-
deel D.T.B. op 339 pCt. moeten worden gewaardeerd.
Daardoor zou de waardeverhoüding, na de bonus bij de
N.H.M., worden 415 N.H.M.: 339 D.T.B., terwijl de
beurswaarden zich na de bonus verhouden als 1 : 1. Dat
zou, onder alle voorbehouden aan onze berekening ver-
bondeÎi, leiden tot de conclusie dat de aandeelhouders
D.T.B. er bij deze fusie beter afkomen dan de aandeel-
houders N.H.M.
(1. M.)
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200
vooraanstaande
Waarom. zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjjgt U in feite een volledige aandelen-
portw(euille, veilig verdeeld over
ca. 200
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen
1f
de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT
VAN
1894
De voordelen van gandelenbezit met beperking van risico
ondernemingen
WESTBRSINGEL 84. ROTTERDAM
on
588
E.-S.B. 1-7-1964
4. De mogelijkheid, dat de beurswaarde van het aan-
delenkapitaal der ondernemingen overeen zou stemmen
met de te berekenen waarde van de onderneming blijkt
zich niet te realiseren; bij de N.H.M. overtreft
alleen de intrinsieke waarde de beurswaarde al. Ver-
moedelijk is de relatie tussen dividend en beurskoers bij
deze ondernemingen een meer voor de hand liggend ver-
band. Gezien de laatste jaren uitgekeerde dividenden
(N.H.M. 14 pCt., D.T.B. 12 pCt.) komt men tot een vrij
hoge kapitalisatiefactor, ni. voor de N.H.M. 24,3 en voor
D.T.B. 26,3, mogelijk gevolg van de politiek van dividend-
stabilisatie.
Insiders en beurs waren het over de ruilverhouding eens
of zijn het er snel over eens geworden. Zijn ook de aandeel-
houders outsiders als wij? Wat wetenschap van de relevante
grootheden betreft wel, maar zij zouden de insiders ver-
antwoording van het ruilvoorstel kunnen vragen. Velen
zullen dit als een illusie beschouwen. De mogelijkheid
hiertoe is echter aanwezig.
‘s-Graventiage.
Drs. F. KRENS.
Stichting Het’ Nederlandsch Economisch Instituut
Verkort verslag over het jaar 1963
Curatorium.
Het College van Curatoren, onder voorzitterschap van
Jhr. Mr. J.H. Loudon, was het gehele jaar voltallig. Aan
het einde van het verslagjaar traden de heren Dr. J.F.
ten Doesschate en Prof. Dr. H.J. Frietema statutair, af;
zij werden per 1 januari 1964 opgevolgd door de heren
Mr. H.W. Bloemers te Arnhem en Ir. K. van der Pols te
Rotterdam.
Directorium.
De Directie werd gevormd door: de heren Prof. Drs.
Ch. Glasz, Prof. Dr. L.H. Klaassen, Prof. Drs. H.W.
Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen Prof. Drs. Ch. Glasz,
sinds 1948 Directeur van het Instituut, gaf de wens te
kennen zijn functie per 1 juli 1963 neer te leggen; Cura-
toren voldeden slechts node aan zijn verzoek.
iii. Personeelsbezetting.
In het verslagjaar verlieten vijf wetenschappelijke mede-
werkers het Instituut, terwijl er drie toetraden. Op 31
december telde het Instituut naast directeuren 43 mede-
werkers.
Vanaf april trad één van de in Curaçao gestationeerde
medewerkers mede op als tijdelijk hoofd van het Bireau
Economische Zaken en Welvaartszorg van het Eiland-
gebied Curaçao.
Ook dit jaar vertoefden een aantal buitenlandse econo-
men voor kortere of langere tijd bij het Instituut voor het
verrichten van economisch onderzoek. Zij waren afkomstig
uit: India, Japan, Mexico, Pakistan, Polen, Turkije en
de Verenigde Staten.
Als ad»iseurs van het Instituut traden ook in dit verslag-
jaar op: Mevr. Drs. M.J. ‘t Hooft-Welvaars (voor theo-
retisch-economische vraagstukken), de heer H. Molèndijk
(voor bestuursvraagstukken) en de heer Drs. J. Muilwijk
(als mathematisch adviseur).
IV.
Werkzaamheden.
1. Algemeen.
Het Instituut bleef belast met de dagelijkse leiding van
het Centrum voor Onderzoekingswerk van de Neder-
]andsche Economische Hoogeschool, terwijl het tevens
aan dit Centrum de benodigde technische diensten ver-
leende.
Economisch-Statistische Berichten.
Bij zijn aftreden als Directeur van het Instituut per
1juli1963 trad Prof. Drs. Ch. Glasz tevens uit de Commis-
sie van Redactie van ,,E.-S.B.”.
Het weekblad verscheen ook in dit verslagjaar 51 maal;
exclusief de bijlagen telde de jaargang 1200 bladzijden.
De kopijpositie was het gehele jaar ruim. Op 20 februari
verscheen een speciaal nummer, geheel gewijd aan econo-
misch onderzoek, welk nummer mede een groot aantal
bijdragen bevat van medewerkers van de researchafdeling
van het Instituut. Onder de titel ,,Wegen van economische
politiek” werd op 24 april een nummer uitgebracht over
het door de na de verkiezingen optredende nieuwe regering
te voeren economisch beleid en wel uit de gezichtshoek van
de A.R.P., C.H.U., K.V.P., P.S.P., P.v.d.A. en V.V.D.
Het nummer van 18 september bevat een bijlage van 40
bladzijden over ,,De eerste nationale industrie en de pro-
blematiek der -ontwikkelingslanden” van de hand van Dr.
W. T. Kroese.
Opdrachten en eigen studies.
De activiteiten van het Instituut resulteerden dit ver-
slagjaar in 103 rapporten, nota’s enz.
Algemeen Economisch Onderzoek.
De studies voor Curaçao vonden verder voortgang.
Rapporten werden uitgebracht over de vrije zone van
Curaçao en onderzoekingen werden verricht, welke alle
ten doel hebben een inzicht te krijgen in de ontwikkelings-
mogelijkheden van Curaçao voor activiteiten gelegen
buiten de petroleumsector, met name o.m. op het gebied
van industrie en handel. Aan het toerisme in Curaçao
werd indirect aandacht geschonken bij de beschouwingen
over de bouw van een Hiltonhotel.
In het verslagjaar werd tevens een aanvang gemaakt
met een omvangrijk onderzoek betreffende de economische
consequenties van de bouw van de Euphraatdam in Syrië.
Verschillende deelrapporten betreffende de bevolking
van Syrië en de agrarische inkomens werden voltooid,
terwijl voorts een conceptrapport gereedkwam, waarin
een economische evaluatie van het Euphraatproject wordt
gegeven.
In samenwerking met het Ingenieursbureau Nedeco
werd een drietal rapporten uitgebracht voor de Republiek
E.-S.B. 1-7-1964
–
589
Niger betreffende de watervoorziening van de dorpen.
Het laat zich aanzien dat deze activiteiten door nadere
studies zullen worden gevolgd.
Op verzoek van de Nigeriaanse regering werd een onder-
zoek ingesteld naar de ontwikkeling van de exporten van
de 18 met de E.E.G. geassocieerde Afrikaanse landen.
Bij dit onderzoek werd tevéns uitvoerig aandacht ge-
schonken aan de voor deze landen bestaande
–
ontwikke-
lingsplannen.
Gedurende het verslagjaar werd contact verkregen met
Seen groot Turks Instituut voor mineralogie en een project
opgesteld voor nadere analyse van de investeringspriori-
teiten van de Turkse mirieraalwinning.
Ten behoeve van een tweetal grote Nederlandse onder-
nemingen werden de studies betreffende de ontwikkeling
van de welvaart in een 14-tal Europese landen voortgezet.
Daarbij werd uitvoerig aandacht geschonken aan een
verdere uitbouw van het model dat ten behoeve van dit
onderzoek is opgesteld.
Een zeer omvangrijke studie werd voltooid betreffende
de ontwikkeling van de bouwnijverheid in Nederland.
Ten-slotte werd op verzoek van Euratom een aanvang
gemaakt met een onderzoek naar de optimale elektrici-
teitsvoorziening in •Europa. Daarbij is uiteraard mede
van belang de verdeling van de elektriciteitsproduktie
over conventionele en nucleaire centrales.
Regionaal Economisch Onderzoek.
Het regionaal economisch onderzoek werd voortgezet
op de gebruikelijke wijze voor de gemeenten Amersfoort,
Apeldoorn, Axel, Emmen, Leeuwarden, Losser, Nieuwer
–
Amstel, Terneuzen, Winterswijk en Zeist, de agglomeratie
Amterdam en de provincie Utrecht.
Deze onderzoekingen bewegen zich ôp het terrein van
cultuur- en onderwijsvoorzieningen, voorzieningen in
nieuwe wijken enz. Het onderzoek voor de provincie
Utrecht had een omvangrijke doelstelling en trachtte een
eerste benadering te geven tot een optimale verdeling van
activiteiten in de provincie Utrecht.
Binnen deze afdeling werd voorts in samenwerking met
het Instituut voor Arbeidsvraagstukken te Tilburg het
rapport voltooid betreffende het pendelverschijnsel in
Noord-Noordholland en West-Noordbrabant, samenge-
steld op, verzoek van de Ministeries van Economische,
respectievelijk Sociale Zaken.
Op verzoek van de Area Redevelopment Administra-
tion te Washington werd door Prof. Klaassen een be-
schouwing geschreven over de regionale politiek in de
Beneluxlanden. Op verzoek van de O.E.C.D. schreef deze
voorts een voorlopig rapport over de herontwikkeling van
achtergebleven industriële gebieden in ontwikkelde landen
en een nota betreffende enkele aspecten van de vestigings-
tendenties van Instituten voor Hoger Onderwijs; de eerste
•twee rapporten zullen in 1964 worden gepubliceerd.
Overige studies.
De overige studies hadden ten dele betrekking op
problemen samenhangende met deliquiditeit van hypo-
theekbanken, terwijl daarnaast marktanalyses voor ver-
schillende bedrijven en uiteenlopende produkten werden
uitgevoerd.
Tevens kwam een deel van het rapport gereed betref-
fende de hoofdlijnen en resultaten van een structuur-
Zrnderzoek naar de gemeentelijke uitgaven en ontvangsten
ter bepaling van de netto-kosten der door de gemeente
Rotterdam uitgeoefende centrumfunctie. –
Balanced International Growth.
Het onderzoekingswerk is hoofdzakelijk gewijd geweest
aan studies over de planning van het onderwijs. In voor-
gaande jaren .werden op verzoek van verscheidene inter-
nationale organisaties (Speciale Fonds der Verenigde
Naties, Unesco en O.E.E.C.) over dit onderwerp reeds
bijdragen geleverd. De gebleken belangstelling voor de
ontwikkelde methode van onderwijsplanning maakt het
wenselijk op meer systematische wijze aan dit onderwerp
te werken. De afdeling werd hiertoe in 1963 in staat gesteld
door een subsidie van de Rockefeller Foundation voor
een tweetal studies. De eerste omvat de uitwerking van een
reeks van modellen voor onderwijsplanning vaii uiteen-
lopende graad van gecompliceerdheid, de tweede studie
de samenstelling van een statistische publikatie met ken-
getallen die van belang zijn voor onderwijsplanning. In
beide studies, die zich ook over 1964 zullen uitstrekken,
wordt de nadruk gelegd op de samenhang tussen de eco-
nomische ontwikkeling, de beroepsbevolking naar genoten
onderwijs en de omvang van het onderwijs.
Een geslaagd experiment vond plaats in samenwerking
met de O.E.C.D. In december 1962 werd een trainings-
week georganiseerd voor junior-onderwijsexperts van de
O.E.C.D., waarin deze bekend werden gemaakt met de
door het Instituut ontwikkelde methode van onderwijs-‘
planning. in het kader van het zgn. O.E.C.D.-Middel-
landse Zee Project werd door enkele deelnemers deze
methode toegepast bij de ontwikkelingsplannen van
Griekenland, Spanje en Turkije. De resultaten hiervan
werden besproken in een bijeenkomst vari internationale
experts van de ,,Studiegroep voor de economie van het
onderwijs”, die onder auspiciën van de O.E.C.D. in •mei
1963. te Parijs werd gehouden. De studies zullen door de
O.E.C.D. worden gepubliceerd.
Van het overige onderzoekingswerk zij vermeld, dat
verdere studies plaatsvonden over het vraagstuk van het
optimale groeitempo. Een begin werd gemaakt met een
studie over discrete programmeringsmethoden, welke
van belang zijn bij het beoordelen van investeingspro-
jecten. Aan de rëgering van Liberia werd periodiek gerap-
porteerd over ontwikkelingen in de E.E.G., met name
voor zover deze van belang zijn voor Afrika.
Adviezen over planning werden dit jaar, gegeven aan
de Planbureaus van de regeringen van Ghana, Libanon,,
Peru, Suriname, Syrië, Turkije en Venezuela.
DIRECTEUREN N.EJ.
(1. M.)
0
MMSLAVENBURGSBANK.
590
E.-S.B. 1-7-1964
C. D. Cow&n, ed.: The economic development of South-
East Asia. George Allen & Unwin Ltd., London 1964,
192 blz., 32 s.
De Pax Brittannica, die orde bracht in vele landen
die wij tegenwoordig ontwikkelingslanden noemen, is
ten einde. De beschermende Union Jack waait niet
meer over de Pacific en de hinnenzeeën van Azië. Dit
bepaalde soort van economisch verlicht despotisme, ge-
bracht door deze Engelsen en voortgestuwd door een
exportindustrie die vooral in de eerste helft van de 19e
eeuw zo ver voor lag op die van de andere Europese
naties, hield definifief op te bestaan bij het einde, van
de tweede wereldoorlog. De Britten zijn, zoals alleandere
Europeanen in Zuid-Oost Azië, teruggevallen tot vreem-
delingen die het restant van hun zaken nog zo lucratief
mogelijk trachten te beheren.
Het merkwaardige is dat zij zelfs in deze betrekkelijk
bescheiden rol in sommige landen niet alleen nog steeds
belangrijk, doch in zekere mate nog onmisbaar schij-
nen ook. Dit onderscheidt hen van de Nederlanders,
die veel radicaler uit hun vroegere Nederlands-indië
verdreven werden, ondanks het feit dat juist zij in de
eerste helft van de 20ste eeuw hun koloniën trachtten
te regeren met een progressieve en ethische bestuurspo-
litiek. Daarbij trachtten zij zich meer dan enige andere
Westerse natie het land onder de tropenzon ,,eigen” te
maken en ontwikkelden later meer en meer de gedach-
te om blijvend te emigreren. –
Het zou mij te ver voeren en het zou boven mijn
krachten gaan om te trachten de oorzaken aan te ge-
ven die ertoe -hebbengeleid, dat juist de Engelsen zich
meer blijvend acceptabel hebben weten te maken in die
streken. Zeker is het,.dat hun invloed in de Aziatische
han’dels-, scheepvaart-
•
en bankwereld geografisch veel
meer omvattend is geweest dan die van enige andere
Europese natie.
Tegen deze achtergrond dient men het recent ver-
schenen boek ,,The economic development of South-
East Asia” met de ondertitel ,.Studies in economic his-
tory and political economy” te zien. Dit boek, gredi-
geerd door C.D. Cowan, Professor of the History of
South-East Asia, School of Oriental and African Stu-
dies, University of
I
London, bevat een achttal histori-
sche verhandelingen van de hand van verschillénde
schrijvers.
De behandelde onderwerpen belichten een aantal fa-
cetten van de economische ontwikkeling van de diverse
landen in Z.O. Azië gedurende de laatste anderhalve
eeuw. Hierbij is getracht tot een waardering te komen
van de factoren die de economische groei in deze lan-
den hebben bevorderd dan wel vertraagd.
in de inleiding wordt ten behoeve van, de lezers, die
minder vertrouwd zijn met. de algemene gang van za-
ken in dat .deel van de weield, een korte samenvatting
gegeven van de geschiedenis van deze landen, alsmede
van de situaties waartoe het Westerse contact met deze
gebieden
(mci.
Japan en de Philippijnen) in de loop der
jaren heeft geleid.
In het eerste hoofdstuk, dat is gewijd aan het ont-
staan en de geschiedenis van de Britse deviezenbanken
in het Verre Oosten, wordt een schets gegeven van de
voornaamste factorén die van invloed waren op hun
ontwikkeling tot 1914. O.a. wordt stilgestaan bij de
moeilijkheden’ die de in Londen zetelende banken des-
tijds ondervonden bij hun pogingen zich in deze gebie-
den te vestigen: hoe dit ten, slotte gelukte, hoe zij,
hun zaken organiseerden, hoe de toename in aantal
op een gegeven moment weer tot sluiting van verschil-
lende banken leidde, zodat uiteindelijk slechts enkele
zeer grote zich handhaafden en in staat waren een –
aanzienlijke uitbreiding te geven aan -hun arbeidster-
–
rein in Oost- en Z.O. Azië. Het is onmiskenbaar dat.zij
door hun activiteiten een zeer belangrijke rot.-vrvul-
den in het proces van de integratie vZ
de landen in
de internationale handel.
Het tweede hoofdstuk geeft een/ht van de
ontwikkeling van de Britse scheepaartmaatschappijen,
voor zover zij betrokken warenibij de vaart op de lan-
den in Oost- en Z.O. Azië, over de jaren 1860
–
– 1939.
Evenals bij de banken treedt ook hier duidelijk op de
voorgrond welk een groot aandeel de Britse scheepvaart
leverde aan de opbouw van de handel van deze landen
met Europa en onderling en welk een belangrijke sti-
mulans zij gaf- aan de economische ontwikkeling ‘van
deze landen, ook in industrieel opzicht.
Tn het derde geschrift, getiteld ,,Enige aantekeningen
over de bevolkingsaanwas in Z.O. Azië, speciaal in de
periode na 1830″, wordt o.a. geconstateerd dat ge-
durende de laatste 150 jaar de gemiddelde bevolkings
toename in de landen van Z.O. Azië in haar geheel groter
is geweest dan in India, China of Japan. Welke fac-
toren hierop van invloed zijn geweest wordt dan nader
uitgewerkt, waarbij de schrijver ten ‘slotte tot de con-
clusie komt dat voornamelijk de invoering van het
wettig gezag, dat orde en rust bracht en waardoor aan
de onderlinge oorlogen een einde kwam, wel de voort
naamste factor moet zijn geweest die het sterftecijfer
belangrijk heeft beïnvloed c.q. verminderd.
–
Hierna volgt een verhandeling over de Indonesische –
exjort en produktie, zoals deze zich ontwikkelden in de
periode na de opheffing van het bekende cultuurstelsel
tot de eerste wereldoorlog. Hierbij passeren de voor- –
naaniste ondernemings- en bevolkingsprodukten –
alsmede de olie- en tinwinning – de revue. !{et stuk
is voorzien van een grote hoeveelheid statistisch mate-
riaal, grotendeels ontleend aan het welbekende Centraal
Bureau voor de Statistiek’ in Djakarta. Uiteraard bevat –
dit gedeelte weinig nieuws voor de lezers in Nederland,
dat jarenlang zo nauw betrokken is geweest bij de gang
van zaken in indonesië. –
Een beschouwing over Thailands rijsthandel is het
onderwerp van een volgend essay. Dit van oudsher
voor Thailand zo belangrijke exportprodukt werd oor
–
spronkelijk alleen in de vlakten rondom Bangkok ver
–
bouwd. De schrijver wijst dan op de belangrijke uit-
breiding die het rijstareaal in de loop der tijden on-
derging, hoe de verbouw voornamelijk in handen bleef
van de Thai-bevolking, en signaleert het merkwaardige
feit dat de techniek van deze cultuur nog in 1935 wei
nig verschilde van die in 1850. Wij lezen hoe het ver-
werken van de rijst in de pellerijen en de export
voornamelijk door Chinezen geschiedde, ls gevolg
waarvan zij hierbij een dominerende rol gingen spelen,
en hoe ten slotte na de tweede wereldoorlog China
als belangrijk afzetgebied verloren ging en markten als
India, Malaya, Ceylon en Indonesië hiervoor in de
plaats kwamen.
E.-S.B. 1-7-1964
–
591
In de daarop volgende historische studie, gewijd aan
de tinwinning in Malakka, komt speciaal naar voren het
directe verband dat er bestond tussen de ontwikkeling
van deze winning en de industriële voorûitgang in de
Westerse landen, waar de tinplate-industrie als groot-
verbruiker van tin een enorme vlucht nam. Aanvankelijk
was Engeland de grootste afnemer, later de Verenigde
Staten. De schrijver constateert hoe de vestiging van het
Britse gezag in de voornaamste winningsgebieden en de
introductie van Westerse technieken ten slotte de grote
stimulans waren voor de produktie-uitbreiding.
Onder de titel ,,Stakingen van Chinese werkkrachten
in Malakka in maart 1937″ wordt in het op één na
laatste hoofdstuk de verhouding werkgever/werknemer
onder de loep genomen. De schrijver geeft een inzicht
in de wijze waarop de werving van Chinese werkkrach-
ten plaatsvond, hoe zij in geringe mate door de wet
beschermd werden en ten dele achtergesteld waren bij
de Indiërs die ook in grote getale in de rubberin-
dustrie werkzaam waren. Hij laat ons zjen hoe in maart
1937, toen na jaren van depressie de opbrengstprijzen
van rubber zoveel hoger werden, deze toestanden aan-
leiding gaven tot een staking, die ten slotte de eigenaars
van de ondernemingen ertoe bracht aan het gerecht-
vaardigde verlangen van deze groep werkers tot loons-
verhoging tegemoet te komen. –
Het laatste hoofdstuk behandelt ten slotte de immi-
gratie en de permanente vestiging van Chinezen
en Indiërs op het schiereiland Malakka. In het eerste
deel ‘van dezé beschouwing komt de schrijver tot de
conclusie dat de permanente vestiging van de Chinezen
gedurende deze eeuw een gestadig verloop had, waar
–
door in 1957 het Chinese aahdeel in de totale bevol-
king gegroeid was tot ca.
45
pCt. Eerst in de steden,
daarna in het binnenland. Bij de Indiërs was het ver-
loop wisselvalliger. Hier kon men de ,,settler” meer
vinden in het binnenland, terwijl het aandeel in de to-
tale bevolking nauwelijks 11 pCt. was. In het tweede deel
waagt de schrijver zich aan een schatting van de bevol-
kingsgrootte in 1980 van Malakka mci. Singapore, waar-
bij voor Maleyers en Chinezen getallen worden genoemd
van resp. 7.250.000 en 7.810.000, gebaseerd op de aanwas
van de laatste jaren (in 1957 nog resp. 3.324.000 en
3.424.000).
Het vorenstaande geeft in grote trekken de inhoud
van het boek weer. Hoewel de in de diverse hoofdstuk-
ken behandelde onderwerpen los van elkaar staan, is
door de samenvatting in één boek bereikt dat de lezer
zich van het totale beeld van de economische ontwikke-
ling van deze gebieden in het verleden een redelijk goe-
de voorstelling kan vormen. Voor hen die in het Verre
Oosten werkzaam zijn geweest moge dit beeld min of
meer bekend zijn, toch blijft het interessant en nuttig de
diverse facetten nog eens nader belicht te zien.
Rotterdam.
C. VAN OOTMARSUM.
J. Stohier: Die Integration des Verkehrs.
Europâische
Erfahrungen und Probleme. Kyklos-Verlag, Basel, J.
C. B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1963, 180 blz.,
DM 16,50 resp. DM 20,50.
Stohler, hoogleraar aan de Universiteit van Basel, is
als auteur o.m. reeds bekend door het nu enigszins ver-
ouderde maar destijds zeer bruikbare boek over de7 eco-
nomische integratie, dat hij tezamen met Sannwald deed
uitkomen. Zijn jongste werk, over de vervoersintegratie
in Europa, is echter bepaald minder geslaagd. Het bestaat
uit een aantal min of meer los samenhangende gedeelten,
waarin geen duidelijk patroon en geen algemene conclusie
zijn te onderkennen.
De eerste zes hoofdstukken yan het boek zijn sterk be-
schrijvend van karakter en als zodanig heel nuttig, maar
weinig interessant, daar geen nieuwe gezichtspunten worden
geboden. Het zevènde hoofdstuk, verreweg het langste van
de acht, is daarentegen sterk theoretisch georiënteerd en
lijkt bijna uit een andere wereld te stammen dan de rest
van het boek. Het is een interessante verhandeling, waarbij
ik hieronder enkele kanttekeningen wil plaatsen, maar het
is niet nieuw: het is een bewerking van een studie, die
Stohler in 1962 maakte in opdracht van de Europese Com-
missie en die reeds is verschenen in de Statistische Mede-
delingen van de Europes Gemeenschappen (1962, no. 3).
Het achtste hoofdstuk ten slotte, handelt over het moeilijke
probleem van de infrastructuur en de doorbelasting van
de infrastructuurkosten op de gebruikers. Het is een be-
knopte en daardoor weinig bevredigende beschouwing van
dit actuele en gecompliceerde vraagstuk.
Stohler baseert zich bij zijn theoretisch onderzoek geheel
op de sociaal-economische beschouwingswijze van de wel-
vaartseconomie. M.i. is dit volkomen juist, want zonder
dit fundamentele uitgangspunt hangt elke beleidsconclusie
in de lucht. Met zijn beschouwingen, die ten slotte uit-
mondèn in de marginalistische theorie die vooral in Frank-
rijk het denken over de vervoerpolitiek beheerst, kan ik
een heel eind meegaan, zoals Stohler ook met kennelijke
instemming enkele van mijn publikaties over dit ondefwerp
citeert. Maar het is mij en raadsel, hoe ‘bij ten slotté in
alle ernst tot de conclusie kan komen, dat de vervoer-
prijzen niet slechts gebaseerd moeten worden op de margi-
nale kosten, maar dat zij moeten worden vastgelegd in
tarieven die bij voorkeur
gelijk
zijn aan de marginale
kosten van het vervoer: ,,Jedoch existiert keine Alternative,
die eine ökonomische Koordiiiierung der Verkehrstrâger
garantieren würde Das geschilderte System stellt deshaib
die einzige bekannte rationelle Maxime der Preisbildung
dar, an der sich eine einigermassen realistische Verkehrs-
politik orientieren kann” (blz.
155).
Dit voorstel is academische Spielerei in de slechtste zin
en heeft met een ,,realistische vervoerspolitiek”(!) niets te
maken. De financiële zelfstandigheid van de vervoers-
ondernemingen, de prikkel tot efficiënte
bedrijfsvoering
en
de vrijheid van onderneming worden alle opgeofferd aan
een theoretische gedachtenconstructie die bij nadere ana-
lyse geen stand houdt en bovendien met zich zelf in strijd
komt. Want juist de marginale kosten zijn sterk afhankelijk
van de marktsituatie en kunnen dus moeilijk (of liever:
helemaal niet) in een tariefsysteem worden vastgelegd
1)
Stohiers conclusie, nI. dat het door de Europese Commissie
voorgestelde systeem van margetarieven, met de marginale
kosten van het vervoer als benedengrens van de marge,
een goede oplossing zou bieden, lijkt dan ook eerder in-
gegeven door politieke overtuiging dan door een weten-
schappelijk verantwoorde redenering.
De Bilt.
Prof. Dr. C. J. OORT.
1)
Zie enkele opmerkingen daarover in het tijdschrift ,,Ver-
keer” (1964, no. 1) onder de titel ,,Prijsdifferentiatie en kosten-
toerekening in het vervoerwezen”.
592
E.-S.B. 1-7-1964
Geldmarkt.
Nu al weken lang houden de banken een belangrijk
hoger tegoed bij De Nederlandsche Bank aan dan men op
grond van de hoogte van het strafdeposito zou verwachten.
De grote onzekerheid, die de toekomstige economische
ontwikkeling kenmerkt heeft klaarblijkelijk ten gevolge dat
deze instellingen de grootste voorzichtigheid in acht nemen.
Daarbij komt, dat men zich bewust is dat de juni-ultimo
seizoenmatig steeds zeer zwaar is – men rekent op een
uitzetting van de bankbiljettencirculatie in de orde van
grootte van f. 500 mln. – en dat wat juli betreft men wel
van een geprolongeerde ultimo pleegt te spreken omdat de
eind juni naar het publiek toevloeiende bankbiljetten in
juli slechts traag terugstrornen. Het is in verband met deze
laatste ontwikkeling en niet op grond van de huidige
liquiditeitspositie, dat op 17 en 22 juni de rente voor dag-
geldieningen tot resp. 2 pCt. en 2+ pCt. werd verhoogd.
Overigens weerspiégelt deze rente de thans over de gehele
linie in ons land geldende hogere rentevoet.
Kapitaalmarkt.
In de vorige kroniek noemde ik de C.B.S.-cijfers van de
uitgiften op de emissiemarkt gedurende januari/mei 1964.
De activiteit bleek in deze periode in het licht van de al-
gemene gang van zaken niet erg grodt te zijn geweest. De
emissie-aankondigingen, die inmiddels zijn gedaan doen ver-
moeden, dat juni en vooral juli met heel andere cijfers – de
C.B.S.-statistiek gaat uit van de data van storting – uit de
bus zulle’n komen. Globaal berekend bedraagt het beroep
thans reeds een kleine f. 100 mln. De grootste emissie is
die van de Nederlandsche Kabelfabrieken, die, na reeds
f. 90 mln, op de ondershandse markt te hebben opgenomen,
f. 42 mln, aandelen wil plaatsen. Van kwantitatief belang
zijn verder Elsevier met f. 3,6 mln. converteerbare obliga-
ties, Ubbink – Davo met f.
1,5
mln, obligaties en f. 2,4 mln.
aandelen, van Berkel’s Patent met f. 7,9 mln. converteer-
bare obligaties en Automatic Screw Works, die het aan-
delenkapitaal met f. 2,7 mln, wil verhogen. Verder zijn er
nog wat introducties, zoals van de 7 pCt. obligaties Co-op
Nederland en de introductie door middel van emissie van
Oving. De grote concerns houden zich afzijdig.
Het is zeer wel mogelijk, dat deze vergrote vraag invloed
heeft op het huidige beloop van de rente. Tot en met april
van dit jaar is de kapitaalmarktrente in ons land nauwelijks
veranderd. Midden mei begon een beperkte stijging, doch
deze heeft zich nadien constant voortgezet. Het ëffectieve
rendement van staatsleningen met een gemiddelde looptijd
langer dan tien jaar liep van
4,85
pCt. op tot
5,08
pCt.
Neemt men het rendement van de
41/4
pCt. Nederland
1959,
een lening, waarin dagelijks veel omgaat en die daardoor
een beeld geeft, dat zich het best bij de omstandigheden
aanpast en in het bijzonder de huidige absolute stand het
best benadert, dan ziet men dat het rendement op de lening
feeds
5,3
pCt. bedraagt.
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
19 juni
26 juni
(1953
=
100)
1963
1964 1964 1964
Algemeen
……………….
392
419 —394
410 402
Intern, concerns
…………..
548
598-553
581
571
Industrie
………………
341
356-340
348
340
scheepvaart
…………….
153
161 – 139
144
138
Banken
…………………
232
249-232
244′
236
Handel eec.
…………….
.165
175— 164
172
168
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 159,90
f. 157,40
Philips G.B .
…………….
f. 148,30
f. 152,90
f. 151,20
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 143,80 f. 140,90
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
321
1
310
A.K.0
………………….
.
526
486
4714
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
6284
623
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775 860 855
Nationale-Nederlanden, c
….
870
929 916
Zwanenberg.Organon
……..,
900
965
960
Robeco
…………………
f.227
f. 231
f. 230
New York.
Dow Jonea Industrials
……..
760
825
831
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
.4,71
5,01
5,08
Aand.: internationalen b)
……
3,lSc)
.
3,41
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
3,47
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
21
4
4
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
Bij het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening te
Groningen is plaats voor een
SECRETARIS!
ARBEI DSMARKTDESKU N DIGE
De taak van deze functionaris bestaat om. uit het bestuderen
van en het rapporteren over de situatie van de arbeidsmarkt
en de werkgelegenheid.
Vereist: academische opleiding.
Salarisgrenzen:
f. 852,— – f. 1.247,—
per maand, excl.
huurcompensatie en vakântietoelage. AOW-premie wordt
niet meer ingehouden.
Schriftelijke sollicitaties onder no.
4-6969/7188 (in linker-
bovenhoek brief en env.) zenden aan de Rijks Psycholo-
gische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
All VER TEER hEER
711!
E.-S.B. 1-7-1964
593
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt.0 dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
•
•
AFRICATRUST
Thans beleggingsfonds met Vrij beheer.
Belegging voornamelijk in goud- en diamantmijnaandelen
Naar verwacht mag worden zal de notering van de
Africatrust in de nieuwe vorm voor hèt eerst kunnen
geschieden vanaf
dinsdag, 7
juli 1964
Op basis van de meest recente koersen der onder-
liggende waarden zou de afgifteprijs bedragen hebben
ca. f 620.- per participatie-bewijs.
Getaxeerd rendement ca. 6%
Berichten verkrijgbaar bij de beheerders:
H. Oyens
&
Zonen
N.V.
H. Albert de Bary & Co. N.V.
Amsterdam, 29 juni 1964.
•
S
*
*5
*
Abonneert
IT
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
-van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
(Gewijzigde oproep)
Burgemeeter en wethouders van Rotterdam roepen sollicitanten
op voor het vervullen van een staffanctie bij
de secretarieafdeling
Openbare Werken,
t.w.
chef van het bureau redactie
– – S
in de rang van
• .
adjunct-administrateur
Sollicitanten dienen de hoedanigileid van meester in de rechten te
bezitten, alsmede te beschikkn ‘over leidinggevende capaciteiten,
redactionele gaven, en ervaring in de overheidsadministratie.
De aan de rang van adjunct-administrateur verbonden wedde bedraagt
thans in minimum f 1201.– en in maximum f 1569.– per maand, te
verhogen met de huurcompensatie (thans
4%)
en de vakantietoeslag
(4%). –
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De Verplaatsingskostenverordening is van toepassing.
Sollicitaties zo mogelijk
vôôr 15Juli a.s.
te richten tot burgemeester
en wethouders en te adresseren aan de chef van het bureau Personeel-
voorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 383.
S
* 594
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 1-7-1964
–