HE SOC!ETEJT
RZEKERINGEN PIM.
A18O7
• H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*
MAURJTSWEG 23
ROTFERDAM-2
v
ooir
..
rec
L
. –
iiC
kan men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
/
van
het laatste
Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
1H
n Hill
HIi
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM/VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
b
1720
0
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTEI1DAM 0.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIfe Bulldlng
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511,TORONTO.
E C 0 N 0 M IS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,n, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-.
weg 347, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse
exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
•
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
•
rèdenen te weigéren.
(COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick,
• meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
S
a4.
594
E.-S.B. 26-6-1963
Suikèrhausse
De wereldmarktnotering voor siiker vertoonde in de
afgelopen twaalf maanden een belangrijke stijging. Voor
contract no. 8 (New York) was de notering begin juni
1963 ca. 10 $ cis per ib ruwe suiker, tegenover 2,40 $ cts
in juni 1962: in een jaar tijds een verviervoudiging. Wat
zijn de oorzaken?
in de jaren voor het Cuba-conflict was de produktie
in de Westelijke wereld (toen mcl. Cuba) voldoende voor
het suikerverbruik. De uitvoer van Cüba-suiker was
vooral bestemd voor de
Westelijke
wereld.
Bij
een ver-
bruik in de Westelijke landen
in 1962 van
bijv.
ca
. 40 mln.
ton zou met de normale Cuba-
uitvoer nog een voldoende
voorziening verzekerd zijn ge-
weest. Ook
bij
een eventuele
slechte oogst zou er nog geen
aanleiding tot prijsstijging
hebben bestaan dank zij de
ruime overschotten uit voor-
gaande jaren. Hieruit mag
worden geconcludeerd dat de
bijna trendmatige toeneming
van het suikerverbruik in de
Westelijke landen op zichzelf
niet de oorzaak was van de
bijzondere prijsstijging. (Ge-
abstraheerd werd van een pro-
duktieverhoging die voor Cu-
ba onder normale omstandig-
heden in 1962 denkbaar zou
zijn geweest).
Na het Cuba-conflict daal-
de echter de produktie van
Cuba-suiker ingaande het oogstjaar 1961/62 belangrijk.
Bij normale verhoudingen zou dit reeds een verstoring van
het evenwicht binnen de Westelijke markt hebben betekend.
Daar komt echter bij dat de uitvoer van Cuba-suiker in
toenemende mate gericht werd op 0.-Europa en China.
Aangezien deze leveringen slechts ten dele voor heruitvoer
werden bestemd, werd een grote hoeveelheid aan de voor-
ziening van de Westelijke wereld onttrokken. Dit was dan
ook de reden van de spanning tussen voorziening en ver-
bruik, die tot de grote prijsstijging leidde.
Dat het Cuba-conflict een ingrijpende verandering ver-
oorzaakte in de bestemming van de
belangrijke
Cubaanse
suikeruitvoer blijkt wel uit het volgende. Tot 1960 was deze
uitvoer vooral bestemd voor de V.S. – gemiddeld kwam
deze overéen met een derde van het Amerikaanse ver-
bruik -, nadien echter steeds meer voor ‘0.-Europa en
China.
Terwijl
deze landen in
1959
nog 1echts
5,6
pCt.
van de Cubaanse suikeruitvoer afnamen, beliep dit in
1960 en 1961 resp. 40 pCt. en
75
pCt. Hiertegenover
betrokken de V.S. meer suiker uit andere landen en voerden
daarnaast ook de eigen produktie op.
Deze op politieke overwegingen berustende verschuiving
vergrootte de beschikbare hoeveelheid suiker in 0.-Europa
en China. Voor China werd hierdoor een vergroting van
het binnenlandse verbruik mogelijk. Voor de S.-U. en de
overige 0.-europese landen is
uit de beschikbare gegevens
een suikerbalans opgesteld,
waaruit blijkt, dat’er vooral
sprake was van toenemende
voorraden. Wel steeg ook het
verbruik, maar hier stond een
soortgelijke vermeerdering
van de eigen produktie tegen-
over. in 1962 beperkte de
S.-U. de invoer van suiker tot
2,5 mln, ton tegen 3,6 mln.
• ton in 1961. De uitvoer daal-
de daarentegen nauwelijks,
t.w. tot 0,90 mln, ton in 1962
tegen 0,95 in 1961. Hoewel
de hoeveelheid Cuba-suiker
die in 1962 in de S.-U. be-
schikbaar kwam hiermee ver-
minderde, werd het onttrek-
ken van suiker aan de voor-
ziening van de Westelijke
wereld gecontinueerd. Onge-
twijfeld zal de stijging van de
suikerprjs dan ook vooral zijn toe te schrijven aan de
voorraadvorming in deze 0.-europese landen. Daarnaast
zal ook het toenemende verbruik in China, dat door de ver-
plaatsing van de uitvoer van Cuba-suiker mogelijk werd,
tot deze prjsbeweging hebben bijgedragen.
Onder de geschetste verhoudingen zal in de naaste toe-
komst geen suikerprjs van 2,4 $ cts per lb meer te ver-
wachten zijn. Wel zullen gunstige oogstresultaten enige
daling tot gevolg kunnen hebben. Zo zal de ruime op-
brengst van de Australische cai1pagne t.w. ruim 1,8 mln.
ton in 1962/63 tegen 1,37 mln, ton in het voorgaande jaar
een rem hebben betekend op de prijsstijging. Een belang-
rijke prijsdaling is slechts te verwachten, wanneer 0.-
Europa op korte termijn de beschikbare voorraden voor de
uitvoer, naar de Westelijke wereld zou bestemmen.
‘s’Gravenhage.
S. AMELUNG.
–
Produktie suiker (basis
Verbruik suiker (basis
”
ruw, in mln. metr. ton)
ruw, in mln. metr. ton b)
,
.•
è
Oogstjaar
tQ’0
0
0,
t-
d o
‘t-
1957158 a)
44,2
9,4
5,7
29,1
1958
44,9
9,3
35,6
1958159 b)
49,1
10,7
5,9
32,5
1959
46,3
10,1
36,2
1959160 b)
48,1
10,9
5,8
31,4
1960
48,2
10,8
37,4
1960161 c)
54,3
11,9
6,7
35,7
1961
51,1
12,4
38,7
1961/62 c)
50,7
12,1
4,9
33,7
1962/63 c)
50,9
‘11,7
4,1
35,1
Suikerbalans van 0.-Europa (mci. de S.- U.)
b)
(in mln. metr. ton)
1958 1959
1
1960
1961
Binnenlandse produktie (oogstjaar)
…
9,5
9,7
10,7 c)
10,9 c)
Invoer uit Cuba (kalenderjaar)
0,2.
0.3
1,8
3,8
Overige invoer (kalenderjaar)
……..
0,4
0,1
0,3 0,3
Subtotaal
……………………
10,1 10,1
12,8
15,0
Uitvoer
………………………
1,1
1,4
1,4
2,7
Totaal beschikbaar
………. . ……
..
..
9,0
8,7
11,4
12,3
Gepubliceerde consumptie
……. …
..
..
8,4
8,8
9,1
9,9
Voorraadmutatie
……………….
..
0,6
-0,1
2,3
2,4
a)
Bron:
F.A.O. Productjon Year Book;
b)
Bron:
Quarterly Review of Agricultural Statistics (Austr.), jan. 1963; c)
Bron:
Landbouw wereldnieuws,
5 Jan. 1963;
cl)
Communistisch China; 0.-Europa:
md.
de S.-U.
Blz.’
Blz.
Suikerhausse,
door Drs. J. Arnelung …………595
‘ en de Europese integratie,
door J. Noordam …
602
Naar het einde van de woningnood?, door C. P. A.
–
0.T.H.C. – 100 jaar; een stukje economische ge-
Bakker ……………………………..596
schiedenis van Indonesia (1),
door Drs. Tjoa Soe
Het Zuidduitse metaalconflict in het licht van de
Tjong ………………………………..
604
sociaal-politieke, situatie in de Bondsrepubliek,
. Verkort jaarverslag van de Stichting Het Neder-
door Drs. R. P. Haveman ………………598
landsch Economisch Instituut over 1962 …..607
De organisatie van de Nederlandse zuivelindustrie
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
610
E.-S.B. 26-6.1963
‘
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
595
Naar het einde van de woningnood?
Nog nimmer is er na het einde van de oorlog zo’n grote
belangstelling geweest voor het vraagstuk van de woning-
nood als thans het geval is. Daarvoor zijn verschillende
oorzaken aan te wijzen.
In de eerste plaats zijn in de laatste tijd meer en betere
statistische gegevens ter beschikking gekomen, waaruit
duidelijk blijkt dat er niet alleen nog steeds van een enorme
woningbehoefte sprake is, doch ook dat de vooruitzichten
voor een afneming van de nood allerminst gunstig zijn.
De toenemende gezinsverdunning en de naderende huwe-
lijksgolf als uitvloeisel van de na-oorlogse geboortegolf zijn
in dit opzicht tekenen aan de wand.
In de tweede plaats hebben de verkiezingen voor de
Tweede Kamer der Staten-Generaal een belangrijke rol
gespeeld. Deze belangstelling vloeide grotendeels voort
uit het niet altijd
‘
even sterke beleid van Minister Van
Aartsen en de slechte resultaten van de woningbouw in
het afgelopen jaar. Voor degenen die het niet wisten, is het
in de week van 13 tot 20 april ji. met drie politieke televisie-
debatten wel duidelijk geworden, dat de omstandigheden
voor Minister Van Aartsen in 1962 niet gunstig waren.
Het jaar 1962 kenmerkte zich door veel onwerkbaar weer
– ook in de zomer -, dat slechts voor een deel tot uit-
drukking kwam in hoge uitkeringen wegens vorstverlet.
De vijfdaagse werkweek werd begrijpelijkerwijze voor de
gehele bouwnijverheid ingevoerd, terwijl de opvoering van
de produktiviteit in de woningbouw in vele gevallen te
wensen overliet. Daarbij kwam dat de algemene over-
spanning op de arbeidsmarkt ook voor de bouwnijverheid
allerminst bevorderlijk was voor een behoorlijk arbeids-
tempo. Een en ander droeg voorts
bij
tot een aanzienlijke
stijging van de bouwkosten.
Het besef dat de woningnood een ernstige kwaal van
deze tijd is, doet een steeds sterker beroep op de regering
ontstaan om de woningbouw meer dan tot dusverre
prioriteit toe te kennen, desnoods ten koste van de indus-
triële bouw.
De vrees dat de regering aan deze oproepen gehoor zal
schenken heeft o.m. de werkgeversbonden in het geweer
geroepen. Met een beroep op de noodzaak van 4e uit-
breiding van de werkgelegenheid maken zij bezwaar tegen
beperking van de industriële bouw. Zij voeren daarbij aan
dat een verschuiving van de bouwcapaciteit van de ene
sector naar de andere nogal theoretisch is. Als men echter
in aanmerking neemt dat de ,,bottle neck” in de bouw-
capaciteit gevormd wordt door de arbeidskrachten, die
voor een belangrijk deel in alle sectoren van de bouw-
nijverheid kunnen werken, dan is het duidelijk, dat het
genoemde bezwaar niet erg overtuigend klinkt.
Praktisch is het stellig mogelijk in enkele jaren de bouw-
capaciteit in de woningbouwsectör op te voeren tot 125.000
woningen per jaar, mits de beperkingen in de industriële
sector worden gehandhaafd en mits maatregelen worden
genomen tot opvoering van het aantal bouwvakarbeiders.
De vraag of de beperking van de industriële bouw niet
tot schade voor de nationale economie zal leiden is niet zo
eenvoudig te beantwoorden. Om verschillende redenen
ben ik geneigd dit gevaar niet zo hoog aan te slaan en zeker
niet op korte
termijn.
In de eerste plaats is èr reeds geruime
tijd een overspannen arbeidsmarkt,
terwijl
van afneming
van die overspanning nog geen sprake is. De huidige be-
perking van de industriële bouw draagt enigszins bij tot
het afnemen van die spanning, in zoverre daardoor de
vraag naar andere dan bouwvakarbeiders wordt uitgesteld.
In de tweede plaats is het noodzakelijk dat het aantal
bouwvakarbeiders duiirzaam toeneemt. Deze toeneming
zal voor een deel uit de aanwas van de beroepsbevolking
doch voor een ander deel uit de bestaande beroepsbevolking
moeten komen. Het effectueren van het laatste zal prak-
tisch slechts mogelijk
zijn
indien op de arbeidsmarkt buiten
de bouwnijverheid ontspanning optreedt. De hieruit voort-
vloeiende beperking van de industriële groei is een nood-
zakelijk offer voor de oplossing van de woningnood.
De mogelijke vrees dat een dergelijke structurele ver-
andering op de duur tot werkloosheid in de bouwnijverheid
aanleiding zal geven lijkt
mij
niet gemotiveerd. De achter-
stand in de woningkwaliteit is zo groot en de omvang van
de uit verkeersteclmische verbeteringen voortvloeiende
afbraakplannen is van dien aard dat er ruime mogelijk-
heden zijn om een recessie op te vangen.
Opvallend is dat voor de oplossing van de woningnood
in politieke kringen vrij algemeen de toeneming van het
aantal te bouwen woningen centraal wordt gesteld. Daarbij
valt de nadruk op de bouw van woningwetwoningen.
Gelukkig wordt echter ook van verschillende kanten de
vraag opgeworpen of de tijd niet is aangebroken thans in
de eerste plaats te bouwen voor degenen die een woning
zonder subsidie kunnen en willen betalen, waarbij in de
behoeften van de minder draagkrachtigen door op-
schuiving kan worden voorzien. Dit is wel het kernpunt
dat de huidige regeringscoalitie scheidt van de socialis-
tische oppositie. In socialistische kringen blijkt de nivel-
leringsgedachte en de wens tot overheidsinvloed op de
woningbouw nog zo sterk te zijn, dat men liever ziet dat
de meer welgestelden onder de werknemers (de groep
met inkomens rond en boven de zgn. welstandsgrens der
sociale verzekering) een woningwetwoning blijven be-
wonen en toegewezen krijgen met daaraan verbonden
onnodig hoge overheidsuitgaven; dan dat deze groep
ruimere en betere woningen voor eigen rekening verkrijgt.
Dat de consequentie van dit standpunt is, dat de kwaliteits-
verbetering van de woningen in het algemeen geen gelijke
tred houdt met de welvaartsontwikkeling wordt kennelijk
op de koop toe genomen. Overigens moet worden opge-
merkt dat deze opvatting ook voor een deel in regerings-
kringen wordt aangehangen. Ook het standpunt van de
K.A.B. wijkt niet veel van dat in socialistische kring af.
De met de dag groeiende huurverschillen tussen oude
en nieuwe woningen blijken, evenals de voortdurende
toeneming van het verschil in woonkosten bij koop van
een woning ten opzichte van de officiële huur, in politieke
kringen weinig belangstelling te vinden. Het merkwaardige
is dat de huurprjsbeheersing vooral voor de middelgrote
woningen (de zgn. middenstandswoningen) en de grotere
woningen (de zgn. herenhuizen) voor de huurders thans
van een voordeel in een nadeel blijkt over te gaan. Naar
–
mate deze soorten woningen relatief schaarser worden,
stijgen de koopprjzen, in vele gevallen voor oude woningen
tot of zelfs boven de koopprjzen van vergelijkbare nieuwe
woningen. Daardoor neemt de bereidheid tot verhuur door
particuliere huiseigenaren meer en meer af. Hetzelfde geldt
voor de bereidheid tot medewerking aan woningruil. In
toenemende mate komen deze woningen in handen van
hen die over middelen beschikken om tot koop van een
woning over te gaan en van
bedrijven
die noodgedwongen
op deze wijze in de hiiisvestingsmoeiijkheden van hun
personeel moeten voorzien. Degenen die niet over middelen
beschikken om een dergelijke begeerde woning te kopen
596
E.-S.B. 26-6-1963
en evenmin de steun van een werkgever hebben, doch wel
bereid en in staat zijn een huur te betalen welke met de
opgelopen koopsommen in. overeenstemming is, worden
door de huurprjsbeheersing uitgeschakeld. Liberalisatie
van de huren van middelgrote en grote woningen zou thans
een heilzame werking hebben, welke sociaal gezien zou
leiden tot een verantwoorde nivellering van de woon-
kosten
bij
koop en huur.
Hoewel het pschoIogisch gezien wel verklaarbaar was,
dat men in de verkiezingstijd niet sprak over verhoging van
de huren als belangrijk middel tot oplossing van de woning-
nood, is het goed dit niet uit het oog te verliezen. Een
indicatie van de betekenis vindt men in de onderbezetting
van woningen, welke in
1956
bij 120.000 oude woningen,
gerekend naar de norm één kamer per bewoner, drie of
meer kamers was. Dit verschijnsel, dat nadien stellig nog
erger is gôworden, kan grotendeels op rekening van de
irrationele huurverschillen tussen oude en nieuwe woningen
worden geschoven:
Bij de weg naar het bereiken van een natuurlijk huur-
peil zal men er
bij
de volgende algemene huurverhoging
goed aan doen door een zekere differentiatie deze ver-
schillen te verkleinen. Als men
bij
de in 1964 geplande
verhoging van 10 pCt. voor de eengezinshuizen een uit-
zondering zou maken door daarvoor de verhoging op
20 pCt. te stellen, zou dit een flinke stap in de goede rich-
ting zijn, omdat de veroudering
bij
de eengezinshuizen in
het algemeen minder snel verloopt dan
bij
etagewoningen.
Als een belangrijke hinderpaal op de weg naar een
natuurlijk huurpeil vindt men de socialistische opvatting,
die overigens ook in het algemeen in werknemerskringen
wordt aangehangen, dat de huurverhoging voor oude
woningen leidt tot een inkomensverschuiving die onge-
wenst wordt geacht. Persoonlijk geloof ik, dat dit offer
voor de oplossing van de moeilijkheden geen te hoge prijs
is. Overigens is het bezwaar gemakkelijk op te lossen. De
huurverhoging, voor zover deze al niet rechtstreeks aan
de overheid ten goede komt, zal namelijk in het algemeen
bij de bezitters van de woningen aanleiding geven tot een
forse belastingheffing, welke de fiscus in staat zal stellen de
compensatie voor de huurders ten dele door een verlaging
van de loon- en inkomstenbelasting te doen geschieden.
Speciaal voor degenen die geen belasting betalen, hetgeen
meestal een gevolg is van het kindertal, kan het toenemen
van de woonlasten worden gecompenseerd door een ver-
hoging van de kinderbijslag.
Het geheel van de meningen overziende en samenvattende
meen ik te mogen zeggen:
dat de noodzaak om in de toekomst meer woningen
te bouwen vrij algemeen wordt aangevoeld;
dat de kansen voor de verwezenlijking daarvan niet
hoog mogen worden aangeslagen omdat men huiverig is
de industriële bouw te beperken;
dat gezien de Vrij algemene voorkeur tot de bouw van
woningwetwoningen de kansen voor de verbetering van
het woonklimaat al evenmin rooskleurig zijn, waardoor
vooral degenen die een betere woning willen en kunnen
betalen gedupeerd zullen zijn;
dat van offerbereidheid om te komen tot een oplos-
sing van de woningnood nog steeds geen sprake is,
en -summa summarum-
dat de oplossing van de woningnood in het jaar 1963
– 18 jaar na de bevrijding – verder in het verschiet lijkt
te liggen dan dit in de laatste jaren het geval is geweest.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
elk aandeel
‘Vereenigd.
Bezit van
1894′
• vormt in
feitë een
deskundig
samenge stelde
aandelen-
port•efeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
• . N.V.VEREENIGD
• BEzITvAN1894
De voordelen van aandelenbezit met
– beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B. 26-6-1963
.
.
597
–
In onderstaand artikel geeft schrijver een nabe-
schouwing over hetgeen zich begin mei op het sociaal-
politieke front in Zuid-Duitsland heeft afgespeeld.
Daarbij neemt hij drie aspecten in ogenschouw. In de
eerste plaats stelt hij dat het metaalconflict een logische
consequentie is van het onder de vlag van de ,,soziale
Marktwirtschaft” gehuldigde principe van de ,,Tarif-
autonomie”, de vrijwel onbeperkte vrijheid der ,,Sozial-
partner” met betrekking tot de contractuele regeling
van lonen en arbeidsvoorwaarden. In de tweede plaats
betoogt hij dat dit conflict zich in de gegeven vorm en
omvang nauwelijks elders dan in de metaalindustrie
kon voordoen. In de derde plaats wijst hij erop, dat
juist in de bedrijfstak waar de medezeggenschap in haar
meest consequente vorm is geïnstitutionaliseerd, dit
conflict tot uitbarsting is gekomen. Schrijver consta-
teert een langzame, maar onmiskenbare groei van
strijd naar overleg. Een stringente overheidscontrole op
de loonvorming is volgens hem niet te verwachten. Wel
lijkt een actiever economisch-politiek regeringsbeleid
onontkoombaar.
Het Zuidduitse
metaalconflict in het
– licht van de
sociaal-politieke
situatie in de
Bondsrepubliek
Nu de grote strijd in de Zuidduitse metaalindustrie ge-
streden is,
schijnt
er voor alle betrokken partijen reden
tot tevredenheid te zijn. Van’ werkgeverszijdç is aan-
gevoerd, dat de gevolgde uitsluitingstactiek een langdurige
en zich steeds verder uitbreidende stakingsactie voorkomen
heeft. De vakbond – I(industrie) G(ewerkschaft) fvfetall –
zal, zij het binnenskamers, waarschijnlijk wel de over-
tuiging hebben, dat het uiteindelijk resultaat het maxi-
maal bereikbare heeft opgelevérd. Zeker is het, dat Minister
Erhard zijn – ongetwijfeld riskante – interventie beloond
ziet met versterking van zijn politieke positie.
Deze redenering lijkt derhalve in lijnrechte tegenspraak
te zijn met hetgeen, toen het conflict zich begon af te
tekenen, door de Duitse pers werd gesteld, ni. dat het hier
zou gaan om een zaak, waarbij geen der
partijen
iets te
winnen zou hebben. Een realistische beoordeling van het
metaalconflict stelt deze voorspelling echter in het gelijk.
Dit conflict was onnodig in die zin, dat het uiteindelijk
bereikte akkoord ook langs de weg van onderhandelingen
tot stand had kunnen komen. Dê staking en de daarop
gevolgde uitsluitingsactie kan voorts, afgezien van de
materiële kant van de zaak, aan de sociaâl-politieke ver
–
houdingen en het sociale klimaat in de Bondsrepubliek
schade toegebracht hebben, welke eerst op langere termijn
kan worden hersteld. In dit opzicht is de situatie in West-
Duitsland wezenlijk verschillend van die in de Verenigde
Staten, wa’ar een arbeidsconflict na de totstandkoming
van een akkoord geen diepe sporen nalaat.
,,Tarifautonomie”,
vrijheid
van onderhandelen, zonder
enig overheidsingrijpen, is met name voor de Duitse vak-
beweging een voorshands nog onaantastbaar beginsel.
Een beginsel, dat overigens geheel in de lijn ligt van het
sociaal-economische politieke regime der ,,soziale Markt-
wirtschaft” zoals dit in West-Duitsland na het herstel der
soevereiniteit als beleidsgrondslag werd gekozen. In wezen
komt dit neer. op een beperking van overheidstaak en
verantwoordelijkheid tot het opheffen van discrepanties
welke uit het vrije spel der maatschappelijke krachten
kunnen voortvloeien en tot het opkomen voor de belangen
van hen, dié in de bestaande maatschappelijke structuur
geen organisatorische bescherming bezitten. Vandaar bijv.
een wettelijke waardevaste ouderdomsvoorziening welke
veel verder strekt dan de A.O.W. Vandaar dat zelfs van een
globale macro-economische totaalpianning geen sprake is.
Vandaar ook, dat aan vakbonden en werkgevers in hun
onderlinge relatie en krachtenspel een speelruimte wordt
gelaten, welke in Nederland tot op dit ogenblik beschouwd
zou worden als strijdig met de ,,eigen verantwoordelijk-
heid van de overheid voor het algemeen belang”.
Bij alle, soms wel zelfgenoegzaam aandoende, trots over
de sociale orde en rust binnen onze grenzen, dient echter
niet uit het oog verloren te worden, dat het Duitse stelsel,
althans tot voor kort, niet zo slecht gewerkt heeft. De
Duitse vakbeweging heeft, niet minder dan de Nederlandse,
vooral in de wederopbouwjaren tot 1950, maar ook nog
daarna, een grote mate van zelfbeheersing en verantwoor-
delijkheidsbesef aan de dag gelegd. Het ,,Wirtschafts-
wunder” is gepaard gegaan met een sterke stijging van
het bruto nationaal produkt. Over de jaren 1952-1961
steeg dit in Duitsland met 82 pCt., in Nederland met
57 pCt.
1).
Het levenspeil der Duitse werknemer is ge-
stegen tot een niveau, liggend boven dat van zijn Neder
landse collega, zonder dat dit met een sterker infiatoire
druk gepaard is gegaan. –
Tenslotte, en in het kader van deze beschouwing toch
wel essentieel, kan slechts geconstateerd worden dat
Duitsland op het stuk van arbeidsvrede bepaald geen
slecht figuur slaat. Het nevenstaande staatje geeft een
overzicht van de aantallen door stakingen en uitsluitingen
verloren arbeidsdagen in de periode
1955-1959.
De metaalstaking van 1957 in Sleeswijk-Holstein –
duur 114 dagen – verstoort dit beeld enigerniate. Voor
het overige is het hedendaagse Duitsland in het sociale
vlak bijna even vreedzaam geweest als ons land. En dat
zonder een Stichting van den Arbeid. Dit neemt niet weg,
dat het werkelijk gehalte van de verhoudingen tussen de
sociale partners bepaald anders is, de dieper liggende
sociaal-politieke tegenstellingen aanmerkelijk scherper zijn
dan in Nederland. Zelfs afgezien van de links-radicale
1)
Algemeen statistisch bulletin 1962, no. 12 van het Bureau
voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen.
598
–
.
E.-S.B, 26-6-1963
Verloren arbeidsdagen in 1955-1959
Jaar Bondsrep.
Ned.
Gr. Br. Frankr.
België
Ttalië
(in duizendtallen)
1955
847
133
3.781
3.079
1.002
5.622
1956
264
213
2.083
1.423
948
4.137
1957
2.386
7
8.412
4.121
3.889
4.619
958 782
37
3.474
1.137
294
4.172
1959
62
14
5.270
1.938
983
9.190
Actieve beroepsbevolking
(in duizendtallen)
2.356
1
4.187
23.213
1
19.711
3.615
21.361
(1959)
(1960)
(1951)
(1958)
(1959)
1
(1958)
tendenties, die geruime tijd sterke invloed op de na-
oorlogse Duitse vakbeweging hebben gehad – Viktor
Agartz was hiervan de voornaamste exponent -, werd
uit de kring van de Deutsche Gewerkschaftsbund vaak
scherpe kritiek op de bestaande sociale en politieke struc-
tuur van de Bondsrepubliek gehoord.
Met betrekking tot de medezeggenschapswetgeving, maar
ook op het stuk van de herbewapening, de nationalisatie
van de sleutelindustrieën en laatstelijk in de discussie over
de zgn. Notstandsgesetzgebung
2)
mengt de vakbeweging
zich dikwijls rechtstreeks in het politieke debat, zich op-
werpend als hoedster van de jonge Duitse democratie.
De toon van de Duitse vakbondspers tegenover de werk-
gevers was en is in vele gevallen heel wat minder genuan-
ceerd dan in ons land. Daarbij komt, dat ook aan werk-
geverskant begrip voor de noodzaak van een andere stijl
in de wederzijdse verhoudingcn onder erkenning van de
uit een democratisch bestel niet weg te denken ordenende
rol van de vakbeweging, lang niet overal is doorgedrongen.
Niet alle Duitse werkgevers staan wat dit betreft op het
niveau van Dr. Paulssen, de president van de ,,Bundes-
vereinigung der Deutschen Arbeitgeberverbhnde”, die in
de afgelopen jaren
bij
herhaling heeft aangedrongen op
,,,Versachlichung der Lohnpolitik”.
Dat desondanks de Duitse
stakingscijfers
zo laag zijn
gebleven is, naar het
mij
voorkomt, niet in de laatste plaats
een gevolg van de unieke structuur en de kracht van de
vakbeweging. In geen van de Westerse landen is het prin-
cipe van het zgn. ,,industrial unionism”, van de bij ons
ook bekende organisatievorm van bedrijfsbonden, zo strikt
doorgevoerd als in de na-oorlogse vakbeweging in Duits-
land. De (eenheids)vakcentrale, de Deutsche Gewerk-
schaftsbund (D.G.B.), omvat niet meer dan zestien Gewerk-
schaften met in totaal 6.430.000 leden. Dit principe van
één grote organisatie per bedrijfstak en de financiële kracht
dezer organisaties geeft hen in het onderhandelingsspel
een
bijzonder
sterke positie.
De vakbonden hebben een sterke greep op hun leden.
Wilde stakingen, die in landen als Frankrijk ‘en ook in
Engeland aan de orde van de dag zijn, komen in Duits-
– land vrijwel niet voor. Bovendien heeft de expansieve
groei var de Duitse economie zeker tot voor enkele jaren
het bedrijfsleven voldoende ruimte geboden om het niet
op een krachtmeting te laten aankomen. Of, en zo ja in
hoeverre, dit op de consument is afgewenteld kunnen we
in dit verband in het midden laten. Vooral in de afgelopen
2)
De Bondsregering heeft in oktober 1962 een aantal wetsont-
werpen, w.o. een ontwerp Grondwetswijziging ingediend, welke
voorzien in bijzondere overheidsbevoegdheden ingeval van
nationale noodsituaties. De weerstand hiertegen in vakbonds-
kring spruit zowel voort uit de vrees voor ongemotiveerde
inperking van constitutionele vrjheidsrechten – zulks in het
licht van de ervaringen van 1933 – alsook uit de vrees dat
deze . noodwetten een aanslag zullen betekenen op het
stakingsrecht.
jaen hebben de vakbonden een scherpe koers gevaren
van ,,expansive Lohnpolitik”. Van najaar 1959 tot najaar
1962 zijn de gemiddelde uurlonen
mcl.
sociale lasten met
niet minder dan 42 pCt. gestegen. Looneisen van 10-18
pCt. waren in deze periode ,,normaal”. Het enige middel
waarover de overheid kon beschikken, om te trachten
hieraan paal en perk te stellen, was van tijd tot tijd het
vaderljk vermaan van Prof. Erhard voor radio en televisie.
Nu het tempo van Duitslands economische groei wat
vertraagd is, treedt scherper aan het licht, dat de huidige
economisch-politieke constellatie te weinig aangepast is
aan de sociaal-politieke realiteit van machtsconcentratie
op de arbeidsmarkt. De vakbonden hebben hun vrij
agressieve loonpolitieke beleid van de laatste jaren ver-
dedigd door te stellen, dat de ondernemers zich ook nooit
enige prijspolitieke beperkingen hebben opgelegd. Zoals
Rosenberg, de huidige voorzitter van de D.G.B., het vorig
jaar in een interview met ,,Der Spiegel” zei: ,,Wo sich alle
verrückt benehmen, können Sie nicht verlangen, dass em
einziger Teil sich sobenimmt, dass er sich volkswirtschaft-
lichen, allgemeinen und ich weisz nicht was für sonstigen
Regeln unterwirft denen alle anderen erklâren; sich nicht
unterwerfen zu können, wèil’s aus irgendwelchen u1kigeri
Gründen nicht geht”. Men draait daarmede dus in een
vicieuze cirkel rond, zonder dat er in het kader van het
huidige overheidsbeleid ergens een mogelijkheid bestaat,
deze te doorbreken. Nu de winstcapaciteit van het Duitse
bedrijfsleven is verkleind, zijn spanningen en conflicten,
zoals zich nu in de metaalindustrie hebben voorgedaan,
vrijwel onvermijdelijk.
Gesteld kan worden, dat een dergelijk conflict in deze
vorm en omvang nauwelijks elders dan in de metaal-
industrie tot uitbarsting kon komen. Van alle grote vak-
bonden in de Bondsrepubliek is de TO. Metall veruit de
machtigste. Deze organisatie omvat niet minder dan
1.904.000 leden
(bijna
30 pCt. van het totaal aantal leden
der D.G.B.) en is daarmee de grootste vakorganisatie in
de Westelijke wereld. Het
bijzondere
karakter van de
I.G. Metall blijkt wel hieruit, dat niet alleen werknemers
in de ijzer- en staalproducerende bedrijven, maar ook in
de totale metaalverwerkende industrie, tot deze organisatie
behoren. Dit omvat dus tevens de automobielindustrie, de
scheepswerven en de machinebouw. Het enorme ,,impact”
van de sociaal-politieke verhoudingen in deze sector
moge voorts blijken uit het feit dat niet minder dan ca.
5,5
mln, werknemers, of ruim 20 pCt. van de actieve
beroepsbevolking, in de metaalindustrie werkzaam zijn.
Ondanks het feit, dat ,,slechts” ca. 38 pCt. van de metaal-
werknemers georganiseerd is, is de I.G. Metall een enorme
machtsfactor in het Duitse openbâr’e leven. Tegelijkertijd
is het de meest strijdbare, radicale vakbewegingsvleugel in
de
D.G.B.
In de Duitse industriële geschiedenis heeft de metaal-
nijverheid een belangrijke rol gespeeld. In historisch
perspectief gezien is ,,die soziale Frage” in Duitsland nâuw
verbonden met de ontwikkeling van de zware industrie,
met name in het Ruhrgebied en in de Noord-duitse
scheepsbouw. De 19e en vroeg 20e eeuwse sociale tegen.-
stellingen doen tot op de huidige dag hun invloed gelden op
het sociale klimaat in de metaalindustrie. Hier ligt waar-
schijnlijk de verklaring voor het feit, dat de J.G. Metâll
in het geheel van de Duitse vakbeweging een steeds ,,exclu-
siever” positie gaat innemen. De grote antipoden iiT de
D.G.B. zijn thans de I.G. Metail-voorzitter Otto Brenner
E.-S.B. 26-6-1963
599
en zijn collega van de 1.0. Bau, Steine und Erden, Georg
Leber. In de persoon van deze machtige vakbondsleiders
openbaart zich allengs in sterker mate een tegenstelling in
de D.G.B. Brenner, overtuigd anti-communist en even
overtuigd ,,Europeaan” (lid van het Economisch en Sociaal
Comité der E.E.G.), is het zwarte schaap van het Duitse
bedrijfsleven en in toenemende mate ook van de Duitse
vakbeweging. Hij verkondigt in de meest consequente
vorm de stelling: ,,Lohnpolitik ist Machtpolitik” en eist
dienovereenkomstig voor zijn organisatie de onbeperkte
vrijheid van collectief onderhandelen op. Hij stuit daarbij
echter op een groeiende weerstand in eigen kring, in het
bijzonder waar hij zich verzet tegen iedere hervormings-
stroming in de D.G.B.
De laatste jaren is ook in de D.G.B. een duidelijke ten-
dens aanwijsbaar, mede als een enigszins vertraagde reactie
op de programmatische hervormingen in de S.P.D., de
sociaal-politieke verhoudingen een nieuw gezicht te geven.
De oude klassenstrijd-stiji past niet meer
bij
een ook in de
vakbeweging plaatsvindende re-evaluatie van de maat-
schappelijke orde. Het beginsel, dat iedere vakbond er
voor de eigen groep het maximum moet zien uit te halen,
dreigt tot chaotische toestandeh te leiden, die uiteindelijk
ook de bestaanszekerheid van de Duitse arbeider onder
–
graven. Een prëalabele voorwaarde is echter, dat de ver-
houding tussen de D.G.B. en de aangesloten vakbonden
wordt herzien. In tegenstelling tot de Nederlandse vak-
centrales kan de D.G.B. betrekkelijk weinig invloed op
het beleid van de bonden uitoefenen. Ook in dit opzicht
hebben de afzonderlijke Gewerkschaften zich een grote
mate van autonomie voorbehouden. Een gecoördineerde
loonpolitiek eist echter een centralistischer beleidsbepaling.
0) het laatste D.G.B.-congres te Hannover in oktober
1962 is het hierover tot felle discussies gekomen, waarbij
Brenner zich tegenover een aantal van zijn collega’s is
blijven verzetten tegen wat hij ziet als een aantasting van
de ,,soevereiniteit” der Gewerkschaften. Het kwantitatieve
gewicht van de I.G. Metall heeft ook ditmaal nog kunnen
verhinderen dat er fundamentele wijzigingen in de D.G.B.-
statuten zijn gekomen. ‘Toch begint het er meer en meer
op te lijken, dat Brenner een achterhoedegevecht voert.
In het afgelopen jaar is er een opmerkelijke wijziging
gekomen in het ,,gescMftsführendes Vorstand”, het uit
9 man bestaande dagelijks bestuur van de D.G.B. Naast
de vorig jaar benoemde voorzitter Ludwig Rosenberg
telt dit collége thans nog 3 leden (met een academische
opleiding) die niet uit de rangen van de vakbondshiërarchie
omhoog zijn gekomen. Deze ,,sociologische structuur-
wijziging” zal er op zichzelf reeds toe bijdragen dat andere
benaderingen een kans krijgen. Rosenberg, een bijzonder
diplomatiek tacticus, heeft zich in de afgelopen maanden
reeds duidelijk uitgesproken voor de instelling van een
,,Gutachtergremium”, een sociaal-economische advies-
raad. Een desbetreffend wetsvoorstel is het vorig jaar
in de Bondsdag ingediend door de fracties van de C.D.U.
en de F.D.P. De voornaamste geschi1punter met betrek-
king tot de uitwerking hiervan betreffen voornamelijk, dat
van vakbondszijde de eis van een generale inkomenspoli-
tiek en een omvattende nationaal-economische planning
aan de instélling van een dergelijke adviesraad verbonden
worden. Het is voorshands weinig waarschijnlijk, dat de
Duitse vakbeweging zonder meer een starre relatie tussen
produktiviteit- en loonstijging zal aanvaarden. Brenner
heeft ook voor het recente conflict met zoveel woorden
gesteld, niet bereid te zijn een dergelijke ,,Rechenschieber”
–
methode als grondslag voor de loonpolitiek te aanvaarden.
Sterker nog, hij stelt, dat het de opgave van de vakbeweging
moet zijn een ,,Umverteilung des Volkseinkommens” te
realiseren. Daarmee is de loonpolitiek weer volledig in de
sfeer van dé polaire belangentegenstelling getro.ken en dit
op zich creëert weer de atmosfeer waarin het latente con-
flict in de metaalindustrie tot een uitbarsting moest komen.
De uitkomst van dit conflict in het uiteindelijk bereikte
akkoord zal de leiders van de 1.0. Metall mogelijk toch
wel aan het denken zetten. Met
5
pCt. nu
en 2 pCt. per
1 april 1964 is de metaal in de huidige loonronde niet
langer de ,,wage leader”
3).
In de chemische industrie kwam
een loonsverhoging in twee etappes van 8-9 pCt. tot stand,
terwijl in de houtindustrie een looneis van 10 pCt., in de
landbouw van… 28 pCt. ter tafel ligt. Over differentiatie
gesproken. Belangrijker nog lijkt mij echter, dat op basis
van een voor Duitsland inderdaad geheel nieuwe stijl van
,,industrial relations” in de bouwnijverheid ei akkoord
tot stand is gekomen, dat zeker niet voor het met zoveel
pijn in de metaalindustrie bereikte, onderdoet.
Georg Leber – voorzitter van de I.G. Bau en lid van de
Bondsraad vo6r de S.P.D. – heeft in de laatste jaren een
aantal geruchtmakende initiatieven genomen. Leber ziet
de rol van de vakbeweging in een moderner, minder dogma-
tisch licht. De klassenstrijd is hem niet langer richtsnoer
voor de praktijk van de vakbondspolitiek en hij heeft
niet zoveel woorden gesteld, dat voor werkgevers en vak-
bonden de tijd is aangebroken om ,,gemeinsam und in
gegenseitiger Achtung ihre Angelegenheiten zu ordnen”.
Dit betekent ‘van zijn kant allerminst een ,,soft policy”.
Twee jaar geleden heeft hij in Duitsland voor de eerste
maal de eis gesteld, dat ongeorganiseerde werknemers in
de
bouwnijverheid
hun afzijdigheid zouden dienen te
,,betalen” met wat genoemd werd; een ,,Solidaritâts-
beitrag”. Deze heffing zou gestort moeten worden in een
paritair te beheren sociaal fonds. Hiermede wenste Leber
een halt toe te roepen aan de stagnerende groei van zijn
Gewerkschaft. Het aantal georganiseerden bedraagt niet
meer dan 18 pCt. van het totaal der werknemers in de
bouwnijverheid, waarbij rekening moet worden gehouden
met het feit, dat deze bedrijfstak
veel kleine, niet-industriële
bedrijven telt. Leber had aan de genoemde eis verbonden,
de bereidheid tot medewerking aan een paritair te bezetten
privaatrechtelijk bedrijfschap voor de bouwnijverheid
(Sozialwirtschaftliches Bundesausschuss für die Bauwirt-
schaft). Met de verwering van de ,,Solidaritâtsbeitrag”
viel ook dit paritair overlegorgaan onder tafel.
3)
Dit ongeacht de verkorting van de werktijd, welke krachtens een in 1961 te Bad Homburg gesloten overeenkomst per 1januari
tot
411/4
uur en uiteindelijk per medio 1965 tot 40 uur zal worden teruggebracht.
(1. M.)
600
E.-S.B. 26-6-1963
Het vorig jaar is de I.G.Bau gekomen met een gemodi-
ficeerde eis, uitsluitend aan georganiseerden een extra-
vakantietoeslag toe te kennen. Ook deze eis werd ver-
worpen en er heeft zelfs een staking gedreigd. In de loon-
onderhandelingen van dit jaar is men desondanks tot
overeenstemming gekomen over- een c.a.o. met een ioop-
tijd van 2 jaar, waarbij de overeengekomen loonsverhoging
gebaseerd is op de stijging van de produktiviteit in de
bouwindustrie over 1962. Het contract voorziet in een
verhoging per 1 mei ji. met 4,9 pCt. en een verdere ver
–
hoging per 1 april 1964 met 4,8 pCt. Bovendien heeft de
I.G. Bau weten te bereiken, dat aan georganiseerden op
basis van hun lidmaatschapsperiode een toeslag op het
ouderdomspensioen zal worden toegekend uit een door de
werkgevers te financieren ,,Zusatzversorgungskasse”. Dit
eerste concrete resultaat van een op zakelijke, objectieve
criteria gebaseerd loonoverleg, moet ook de leiders van de
I.G. Metail wel tot nadenken stemmen, ook al werd hier
en daar luide betoogd, dat Leber met dit akkoord de
werkgevers ten koste van zijn leden begunstigde.
De dieper liggende verklaring van de uitbarsting in de
metaalindustrie moet wel ergens anders liggen dan in de
persoon van Otto Brenner of het blijkbaar nog sterker
radicalisme van het lagere vakbondskader in de I.G. Metali.
Evenmin kan de scherpte van dit conflict uitsluitend ver
–
klaard worden uit de grotere strjdbaarheid van de nieuwe
voorzitter van het ,,Gesamtverband” der metaalindus-
triëlen, Von Hüllen. Het is een bekend feit, dit zien we
ook in dë Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, dat
grote arbeidsconflicten zich vaak in de metaalsector voor-
doen. Heeft het mogelijk iets te maken met het feit, dat
juist in deze sector grote geconcentreerde bedrijfseenheden
veelvuldig voorkomen? Speelt mogelijk ook een anachro-
nistisch werkgeversfeodalisme een rol?
0,1
Opmerkelijk is het, dat de lonen in de Duitse metaal-
industrie hoger liggen dan in de meeste overige bedrijfs-
takken. Uitgebreide sociale bedrijfsvoorzieningen – van
zwembaden tot verpleeginrichtingen – worden in de grote
metaalbedrijven gevonden. Dit soort zaken wordt door
de vakbeweging overigens vaak denigrerend met ,,soziale
Klimbim” aangeduid. Relatief hoge lonen en kostbare
sociale instellingen geven echter geen garantie voor sociale
vrede. In dit opzicht was de grote staking, het vorig jaar
in de Italiaanse automobielindustrie, tekenend. Het is
meer een sociaal-psychologisch fenomeen, van in historische
omstandigheden en ontwikkelingen gewortelde mentale
houdingen en verhoudingen van en tussen werkgevers en
werknemers, c.q. vakbonden.
Des te opmerkelijker is het, dat het onderhavige con-
flict tot uitbarsting kwam in een bedrijfstak, waarin sedert
meer dan 12 jaar zeer verstrekkende wettelijke mede-
zeggenschapsregelingen bestaan. De ijzer- en staalprodu-
cerende bedrijven vallen (met de mijnbouw) onder het
,,Mitbestimmungsgesetz” van 21 mei 1951, terwijl veel
andere concernbedrjven in de metaalsector vallen onder
de aanvullende medezeggenschapswet van
7
augustus
1956,
de zgn. ,,Holding-Novelle”. Krachtens deze wetten is de
,,Aufsichtsrat”, de Raad van Commissarissen, vrijwel pan-
tair samengesteld uit vertegenwoordigers van aandeel-
houders en werknemers, welke laatsten ook vakbonds-
functionarissen kunnen zijn en in vele gevallen zijn. Boven-
dien dient aan de directie van deze ondernemingen, als
geljkgerechtigd lid, een ,,Arbeitsdirektor” te worden toe-
HOTEL
RESTAU RANT
,,Het Witte
?Paard”
Groenezoom
245
Rotrerdam.Zuid .TeI. 192020
LIJ
gevoegd. Ook op deze plaatsen treffen we in meerderheid
voormalige vakbondsfunctionarissen aan. Dit alles on-
geacht het feit, dat in alle Duitse ondernemingen met ten-
minste
5
werknemers een Betriebsrat, met veel verderstrek-
kende medezeggenschapsbevoegdheden dan onze onder-
nemingsraden, de belangen van de werknemers moet be-
hartigen. –
Het zou in het kader van deze ‘beschouwing te ver
voeren, een genuanceerd oordeel te geven over de werkelijke
invloed van deze vorm van gekwalificeerde medezeggen-
schap op het
bedrijfsbeleid
en het sociale klimaat in de
metaalindustrie. Er zijn in het recente verleden voorbeelden
dat ,,Arbeitsdirektoren”, door hun invloed naar beide
kanten, stakingen hebben kunnen voorkomen. In de crisis-
situatie van eind april bleek hun invloed echter niet vol-
doende. In dit geval ging het wezenlijk niet meer om ,,de
knikkers”. Evenmin als de uitgangsstelling van de eis der
I.G. Metali van 8 pCt. reëel was – vooral in het licht van
de moeilijke situatie waarin buy. de scheepsbouw verkeert
– was het aanvankelijk tegen-,,aanbod” van een loon-
pauze voor 1963 eên haalbare propositie. In de afgelopen
jaren is dit al enige malen vertoond. Ook in 1962 eiste de
I.G. Metail 10 pCt. loonsverhoging en 6 dagen vakantie-
verlenging en boden de werkgevers 1,5 pCt. Het uiteindelijk
resultaat was 6 pCt. plus 3 vakantiedagen.
Dit opereren vanuit zo sterk uit elkaar liggende posities
is a.h.w. de optische illustratie van de industriële ver-
houdingen in de metaalindustrie. In wezen ging het om
een sociaal-politieke machtsstrijd tussen twee verouderde
en diametraal contrasterende visies op de sociale orde. Dit
was een irrationeel conflict, dat met alle middelen van een
straffe, rationele organisatie en financiële macht (beide
partijen beschikken over een strjdfonds van D.M. 250
mln.) werd uitgevochten. Hier is sprake van een ,,Verlust
der Mitte”, van een discrepantie tussen doel en middelen,
welke de ,,freiheitliche Ordnung”, die beide partijen op
hun wijze wensen, in gevaar brengt. Als de ,,Sozialpartner”,
na een afkoelingsperiode, deze lering uit het conflict trek-
ken, zou het alsnog een ,,blessing in disguise” kunnen zijn.
Er is beweging in de Duitse sociaal-politieke front-
stellingen. Er is een langzame, maar onmiskenbare groei
van strijd naar overleg. Deze zal niet uitmonden in de
vormen zoals wij die hier kennen. Een stringente over-
heidscontrole op de loonvorming is, zelfs ondei een even-
tueel socialistisch kanselierschap, niet te verwachteiï. Wel
lijkt een actiever economisch-politiek regeringsbeleid on-
ontkoombaar. Deze langzame groei naar andere vormen
en gedachten is voor de stabiliteit van de Westduitse demo-
cratie en daarmede voor de gehele Westeuropese samen-
leving van zeer grote betekenis.
vlaardingen.
R. P.
I{AVEMAN.
E..S.B. 26-6-1963
601
De organisatie van de Nederlandse
zuivelindustrie en de Europese integratie
In een vorig artikel
1)
is op vluchtige wijze een schets
gegeven van de groei der verhoudingen tussen de coöpera-
tieve en de particuliere bedrijfsvorm in de Nederlandse
zuivelindustrie. Daarin kwam ik tot de conclusie, dat na
de tweede wereldoorlog een drietal factoren van grote in-
vloed is geweest op deze verhoudingen en wel het fiscale
klimaat, de ongelijke druk van het prijsbeleid van de Over-
heid en een sterke heroriëntering aan coöperatieve zijde.
Ik wil thans de uitwerking van deze factoren trachten
na te gaan om de functie van beide bedrijfsvormen in de
huidige situatie ongeveer te bepalen, aangezien deze uit-
gangspunt is voor de rol, welke ons land in het gemeen-
schappelijk zuivelbeleid van de E.E.G. zal spelen.
Heroriëiitering particuliere
bedrijven.
De bovengenoemde factoren moesten wel leiden tot her-
oriëntering binnen de kring van particuliere ondernemers.
Waar het vestigingen van buitenlandse ondernemingen be-
trof, was het probleem niet groot. Zelf van huis uit be-
horend tot de economisch sterken, ook niet belast met al
te veel consumptiemelkperikelen, kon men het vernieu-
wingstempo gemakkelijk bijhouden
en er is geenreden te
geloven dat dit in de toekomst niet het geval zal zijn. Zij
leverden, breed georiënteerd als
zij
waren en leunend op
een veeljarige merkenpolitiek, een belangrijke bijdrage tot
het tot waarde brengen van Nederlandse melk, zich ver-
zekerd wetend van sterke banden met hun grondstof-
leveranciers.
De typisch Nederlandse ondernemingen echter, vaak op
smalle basis gefinancierd, ondervonden de moeilijkheden
eerst goed. Sommige verdwenen.
Zij
staakten de strijd,
niet omdat zij dat wilden, maar wel omdat
zij
dat moesten.
Het waren hier veelal kleine bedrijven, waar de mogelijkheid
tot grote investeringen te enen male ontbrak. Andere
fuseerden. Vooral in de consurnptiemelksector is het samen-
gaan van kleinere bedrijven vaak de grondslag geweest
van thans grote ondernemingen. Weer andere bedrijven
werden verkocht en werden daardoor een deel van grotere
ondernemingen, of ingelijfd
bij
coöperaties.
Een soort van
binnenlandse integratie.
Tenslotte dient een wijze van samenwerking te worden
vermeld, die vooral in het westen werd toegepast. Daar
heeft een groot deel der boeren zich verenigd in een coöpe-
ratie, welke, hoewel aanvankelijk slechts ten doel hebbend
de gezamenlijke afzet van de melk harer leden, geleidelijk
deelname gezocht en gekregen heeft in een aantal particu-
liere bedrijven. Op deze
wijze
is tegemoet gekomen aan de
wens van de coöpererende boeren, medezeggenschap te
verwerven op het gebied van verwerking en afzet binnen
hun werkterrein en verwierf het betrokken bedrijf
stabiliteit
in de toelevering van de grondstof.
Men kan inmiddels de vraag opwerpen, in hoeverre
hiermede het particuliere karakter van de onderneming in
het gedrang komt. T.a.v. de levering is er geen probleem.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 19 juni 1963.
Het is immers irrelevant of men grondstof betrekt van
individuele of van collectief optredende leveranciers. Wat
de deelname betreft
lijkt
het woord ,,medezeggenschap”
bepalend, zolang het statuut van samenwerking niet ont-
sierd wordt door bepalingen, welke het in vrijheid optreden
van de onderneming naar buiten op enige wijze zouden
kunnen aantasten. Het lijkt trouwens zinvol, de vraag te
stellen of ook niet op andere wijze de soms wat kunst-
matige kloof tussen particulier
bedrijf
en coöperatie zou
kunnen worden verkleind. Ik denk hier vooral aan de af-
zet van onze melk en melkprodukten in binnen- en buiten-
land.
Afzetproblemen.
Het tot waarde brengen van onze melkproduktie begint
meer en meer een klemmend vraagstuk te woden nu het
verschil tussen opbrengst enerzijds en garantie- of richt-
prijs anderzijds van jaar tot jaar dreigt toe te nemen, terwijl
ondanks alle steunmaatregelen het agrarisch inkomen thans
onvoldoende wordt geacht. Een deel van de problematiek
kan worden teruggevoerd naar de boerderij zelf, waar ver-
betering van de rentabiliteit, vooral op de zandgronden,
noodzakelijk is. Maar hiermede is de moeilijkheid niet op-
gelost, want zelfs onder optimale omstandigheden kan men
niet verwachten, dat zonder enige hulp de strijd tegen de
buitenlandse concurrentie met succes kan worden gevoerd.
Gesubsidieerde afzet van melkoverschotten in allerlei vorm
is immers alom de hoeksteen geworden van het zuivelbeleid.
Dit heeft geleid tot desastreuze opbrengsten op de inter-
nationale zuivelmarkt, waardoor vooral landen als Neder-
land, waar de zuivelexport een traditionele bron van in-
komsten is, in ernstige mate worden getroffen.
Wanneer wij er echter van, uitgaan, dat een zekere mate
van steun onder de huidige omstandigheden niet te ont-
beren is en deze steun dus geëffectueerd moet worden door
het instellen van bodemprijzen en het verlenen van sub-
sidies, dan weten alle betrokkenen, zowel de boeren als de
met hen verwante zuivelindustrie, dat hiermede een mate
van overheidsbemoeienis naar binnen is gehaald welke
onder vele omstandigheden een rem zal kunnen zijn op de
ontplooiing van eigen activiteit en een inperking kan bete-
kenen van het onafhankelijk optreden. Hoewel niemand in
de, huidige situatie een bepaald noodzakelijk markt-
ordenend optreden zal willen veroordelen (en hoe vaak
komt een dergelijke ordening niet reeds op vrijwillige basis
tot stand), is waakzaamheid geboden wanneer het complex
van te nemen maatregelen meer politiek dan zakelijk is
gericht en waarbij geit en kool naar eigen aard diènen te
worden ontzien.
Anders gezegd: met zo weinig mogelijk belastinggeld
moet de agrarische ondernemer zo tevreden mogelijk wor-
den gehouden. De frustratie, welke ons zuivelbeleid zo
vaak kenmerkt, vindt hier zijn oorzaak. De boerenorgani-
saties zullen immers de neiging hebben, zich te confor-
meren aan het overheidsbeleid, zolang dit een verbetering
van de directe opbrengst in het vooruitzicht stelt. De vraag,
of een zodanig beleid ook zakelijk bezien op langere ter-
(02
E.-S.B. 26-61963
mijn verantwoord is,
verdwijnt
naar de
achtergrond en het centrale discussiepunt
wordt de overheidsbijdrage zelf.
Ik laat nu in het midden in hoeverre het
door de overheid geïnspireerde beleid een
wijs beleid genoemd mag worden, maar
volsta met te constateren dat van de zelf-
werkzaamheid van de P.B.O.-organen bijzon-
der weinig terecht is gekomen en dat de
verantwoordelijkheden niet daar gelegd zijn
waar
zij
behoorden, terwijl daarnaast de
ingewikkelde regelingstechniek een automatisme inhoudt,
welke in hoge mate de zelfwerkzaamheid van de betrok-
kenen ondergraaft. Via garantieprijzen (thans richtprjzen)
voor de boer en bodemprijzen voor de fabrikant dreigt
een groot deel van de afzetproblematiek naar de overheid
te worden overgeheveld.
–
De coöpertie te conformistisch?
De
coöperatieve industrie bevindt zich daarmede vaak
in een moeilijk parket. Het compromis tussen regering en
landbouworganisaties eenmaal een feit zijnde, heeft het
weinig zin meer andere stellingen te betrekken en kan kri-
tiek zich nog slechts richten op details van de uitvoering.
Op zichzelf is dit te betreuren, want deze industrie leidt
een eigen leven, ongeacht haar binding met de boerderij.
Zij is van dag tot dag geconfronteerd met de moeilijk-
heden en de mogelijkheden op het gebied van verwerking
en afzet.
Landbouwpolitiek en zakelijk zuivelbeleid gaan lang niet
altijd hand in hand. Het is daarom nuttig, dat hier de par-
ticuliere ondernemer aan het woord blijft, die zich, uit de
aard van zijn verhouding tot de boer, kan abstraheren van
landbouwpolitieke overwegingen, voor zover deze remmend
werken op de marktpositie van het door hem vervaardigde
produkt. Zonder de bindingen te hebben van zijn coöpera-
tieve collega zal hij met grote vrijmoedigheid sielling kun-
nen nemen voor het stukje industrieel belang dat hij ver-
tegenwoordigt en een bijdrage leveren om de verstarring
te doorbreken welke
bij
voortduring ons grootste gevaar
blijft. Om precies dezelfde reden blijft het gesprek tussen
coöperatieve en particuliere industrie belangrijk en dient
elke mogelijkheid tot praktische samenwerking te worden
aangegrepen. In dit verband is het verheugend, dat in de
laatste jaren voorbeelden te melden zijn van gezamenlijk
optreden op het gebied van expQrt en overzeese markt-
bewerking, voorbeelden, waarbij het praktisch inzicht de
overwinning heeft behaald op het theoretisch dogmatisme.
De zuivelindustrie is een eigen tak van bedrijf.
Dit nu is van eminent belang met het oog op het te
voeren zuivelbeleid in de E.E.G. Immers, dç positie, welke
Nederland op zuivelgebied in de Euromarkt inneemt,
onderscheidt zich wezenlijk van die der partnerlanden,
daar ons land reeds zeer geruime tijd een exportsaldo heeft
en er dus tegen zal moeten waken, dat de afzetmogeljk-
heden op de wereldmarkt ongunstig worden beïnvloed.
De kans, dat gestreefd zal worden naar een hoog prijspeil
als eerste en ogenschijnlijk gemakkelijke voorwa&rde om
de boeren een redelijk inkomen te verschaffen,
–
is lang niet
denkbeeldig. Het is duidelijk, dat een dergelijk streven
funeste gevolgen moet hebben voor de mogelijkheden van
uitvoer naar derde landen, waarop Nederland in feite, al-
thans verhoudingsgewijs in de hoogste mate, .blijvend zal
zijn aangewezen.
(1. M.)
Tot heden bestaat er in verheugende mate overeen-
stemming op dit punt
bij
coöperatie en particulier in
Néderland, maar het is de vraag, of dit, indien niet voort-
durend de wil tot samenwerking aanwezig zou zijn, zo zal
blijven. De Europese boeren, verenigd in het Comité des
Organisations Professionnelles Agricoles de la Commu-
nauté Economique Européenne (C.O.P.A.), oefenen een
sterke druk uit op de besluitvorming in Brussel en het-is
de coöperatie, door de aard van haar binding met de boer,
uiterst moeilijk daarvan – zelfs nationaal – afstand te
nemen en het landbouwprodukt in het Europese beleid
van twee gezichtspunten uit te beschouwen, ni. als eind-
prodükt van de boerderij en als grondstof van de ver-
werkende industrie. Op dit laatste punt is een voort-
durende toetsing yan de coöperatief-industriële zienswijze,
die voor een belangrijk, wellicht overwegend deel wordt
bepaald door het strikte landbouwbelang, aan de meer
absoluut-industriële zienswijze van het particuliere bedrijf,
gewenst en naar mijn mening zelfs noodzakelijk. Maar dit
is niet de enige reden voo(het verinnigen van dè samen-
werking.
Gezamenlijk beleid is
dringend nodig.
Met de gemeenschappelijke markt in het vooruitzicht,
weten wij allen hoe moeilijk het zal worden voor ons land
om toonaangevend te blijven op het gebied van produktie
en afzet van zuivel; de weg kan slechts gevonden worden
door nauwe samenwerking tussen coöperatieve en parti-
culiere potenties. Het dirigisme, waaronder wij nu leven
en waarop wij, tot op zekere hoogte, onze invloed kunnen
doen gelden, zal spoedig vervangen worden door een supra-
nationaal dirigisme, waarop onze invloed vrijwel nihil is
en waarvan de beleidslijnen niet uitsluitend door vrienden
van de Nederlandse zuivelindustrie worden getrokken.
Gezamenlijk beraad, waarbij de politieke gedragslijn en
commerciële mogelijkheden centraal worden gesteld, is
thans meer dan ooit noodzakelijk.
Het is dan ook niet meer juist te vragen, hoe men zich
de mogelijkheden van de particuliere industrie in de toe-
komst voorstelt. De werkelijke vraag is wat er met onze
zuivelindustrie gaat . gebe1ren wanneer de landbouwinte-
gratie begint door te werken. Wel kan van de particuliere
ondernemers een belangrijke bijdrage worden verwacht in
vrijwel elke richting welke mogelijkheden biedt. Een ver
–
dere verbetering van het consumptiemelkapparaat ont-
plooiing van mogelijkheden op markten overzee of binnen
de Europese markt, het onderzoeken van nieuwe indus-
triële mogelijkheden, dit alles
zijn
activiteiten welke onze
industrie in haar strijdend bestaan van oudsher bekend
zijn, activiteiten welke bepalend zullen zijn voor de plaats,
welke Nederland in de toekomst binnen de E.E.G. zal
innemen.
Rotterdam.
3. NOORDAM.
E.-S.B. 26-6-1963
k
603
O.T.H.C. – 100 jaar
Een stukje economische geschiedenis van Ïndonesia
(1)
O.T.H.C. staat voor Oei Tiong Ham Concern en strikt
genomen is het dus niet juist om te spreken van zijn hon-
derdjarig bestaan. Immers, de aanduiding O.T.H.C. is
slechts een verzamelnaam. Veeleer gaat het om de moeder-
maatschappij: de N.V. Handel Mij. Kian Gwan, die op
1 maart 1863 in Semararng (Java) werd opgericht door
Oei Tjie Sien. Van belang is hierbij aan te stippen, dat Oei
Tjie Sien afkomstig was uit de provincie Fu Chien in Zuid-
China, welke reeds toen bekend stond om haar koopmans-
stand. Hij emigreerde in 1858 op 23-jarige leeftijd naar
Java als iemand die literair ontwikkeld was en bovendien
voorzien van de nodige bestaansmiddelen. Motief tot emi-
greren was blijkbaar de heersende onrust in China vanwege
de zgn. Engelse opium-oorlogen en de daarop volgende
Taiping-opstand.
In die tijd leed Java nog van de langdurige Java-oorlog
zowel als van het beruchte Cultuurstelsel. Voor de entre-
preneur was er derhalve voldoende risico-element aan-
wezig om zijn zin tot ondernemen in daden om te zetten
en aldra wierp zich de jonge emigrant (reizen deed men
toentertijd beslistniet als tourist) op de handel in Chinese
waren, âanvankelijk voor eigen rekening, daarna in de
vorm van een ,,kongsi” (vennootschap onder firma; de
naam ,,kongsi” is afgeleid van het woord ,,compagnie”,
uitgesproken als ,,kung-panya”, d.i. dus de Oost-Indische
Compagnie) met derden. Er werden enerzijds gedroogde vis,
,,wu-long” en ,,pe-ku”-thee, ,,su ch’uan tiu”-zijde, Chinese
medicinale kruiden en eterijen geïmporteerd, terwijl ander
–
zijds suiker en tabak werden geëxporteerd. Deze kongsi, ge-
doopt met de naam ,,Kian Gwan” (bron aller welvaart),
kreëg derhalve reeds na enkele jaren van haar bestaan de
juridische vorm der beperkte aansprakelijkheid, ditmaal
evenwel met uitsluiting van derden als aandeelhouder en
was daarmede kennelijk als familie-n.v. gegrondvest.
Het was geen louter toeval dat Oei Tjie Sien zich naar
Semarang begaf, want deze stad was al veel.eerder bekend
door het bezoek van de veldheer-reiziger: Sam Po Toalang,
die aldaar met zijn trouwe Mohammedaanse ,,djurumudi”
(stuurman) een laatste rustplaats had gevonden en welke
tot op heden een soort van bedevaartèentrum is geworden
voor vele Chinese ingezetenen. In de buurt had men ook
de Chinese nederzettingen in Lasem en Tuban, terwijl
Surakarta en Jogjakarta als achterland eveneens de markt-
vorming in Semarang, zijnde de havenstad voor Midden-
Java, snel bevorderden. Al spoedig kozen ook andere
Chinese kooplieden meergenoemde stad als standplaats,
bijv. Kwik Djoen Eng (N.V. Kwik Hoo Tong), Be Biauw
Tjoan, Thio Sing Liong, Oei Tj$e, Liem Kiem Ling, Sih
Khay Hie.
Allengs is de betrekkelijk beperkte overzeese handel uit-
gegroeid tot een bloeiende plaatselijke handel met het
binnenland en wel in inheemse produkten zoals gambir
(ingrediënt
bij
het sirih kauwen) en menyan (wierook-
hars). Zo is te verklaren waarom Semarang een centrum
van de Chinese koopmansstand is geworden in tegenstelling
tot Surabaja (meer suikerindustrie) ên Jakarta (meer de
particuliere landerijen en landbouw),
terwijl
in Pontianak,
Sambas en Bandjermasin (Kalimantan of Borneo) het
kongsiwezen in zijn groei klein is gebleven door gebrek
aan een achterland.
Naast deze handel hield de Chinese koopman zich toen
ook bezig met het pachten van het pandhuisbedrijf, de
postdienst voor bepaalde moeilijke trajecten per postpaard
of postwagen, de houtaankap en de afzet van opium. Deze
activiteit droeg bij tot het vormen van het kapitaal be-
nodigd voor de naamloze vennootschap als moderne onder-
nemingsvorm, hetgeen vanzelfsprekend alsmede gold voor
Kian Gwan.
Wat hierbij merkwaardig aandoet is evenwel niet alleen
het verschijnsel dat reeds honderd jaar geleden een eerst
kort geëmigreerde Chinees op het idee is gekomen om
zijn zaak in een dergelijk nieuwerwets juridisch kleed te
steken, maar ook vooral dat hij het mentaal reeds kon
verwerken om meteen een ,,outsider” als directeur te be-
noemen (namelijk de heer Ang Tai Liöng) in plaats van
zichzelf of een familielid. Déze karakteristiek heeft Kian
Gwan (en later het hele concern) nooit meer verlaten, het-
geen van beslissende invloed is geweest voor haa
l
r voort-
bestaan.
De aldus gevormde basis bleek een zeer vruchtbare te.
zijn .voor de expansiedrang van Oei Tjie Sien’s in 1866
geboren zoon: Oei Tiong Ham. Reeds op twintigjarige
leeftijd trad
hij
actief naast zijn vader op en vergrootte het
gambir- en menanbedrjf dusdanig dat Kian Gwan werd
erkend als de grootste handelaar daarin (de straat alwaar
deze produkten van Kian Gwan werden opgeslagen werd
Gang Gambiran genoemd). Naar onze mening was deze
expansie mogelijk niet alleen dank zij de zo succesvol plaats
gehad hebbende financiële voorbereiding, maar zeker ook
door de omstandigheden waarin Chinezen toen leefden en
hun nering deden. Het was toenmaals voorschrift dat zij
in bepaalde toegewezen wijken (,,kamp”) moesten ver-
blijven onder een eigen hoofd (,,loh-tia”, wijkmeester en,
indien nog hoger in rang, zgn. luitenant, kapitein of majoor
der Chinezen geheten), met zeer beperkte ‘bewegings-
vrijheid (het stelsel der reispassen) en hoegenaamd zonder
organisatorische leiding van regeringswege. Indien de alge-
mene rust en orde onverstoord bleef mochten zij bij wijze
van spreken in hun eigen negorij alles doen en laten zoals
zij het verkozen; zij vormden als het ware een geïsoleerde
vrij gevochten groep, doch geen bende. Hiertegen verzette
zich blijkbaar het clan-verband, krachtig geschraagd door
de Confucianistische moraalleer, wellicht ook het inzicht
om dan maar van de nood een deugd te maken, d.w.z.
om zowel door de overheid als het volk met rust te worden
gelaten. Het was deze ,,rust”, de eigen sfeer te moeten,
kunnen en mogen behouden, welke heilzaam bleek voor de
ontwikkeling en ontplooiing naar binnen van eigen positief-
constructieve kracht en naar buiten van het grootst mo-
gelijke aanpassingsvermogen.
604
1
E.-S.B. 26-6-1963
Aldus werden scholen en tempels opgericht, men had er
zijn eigen (Chinese) apotheken (drogisterjen) en heel-
meesters (singsèh) enz., maar men organiseerde ook zijn
gildewezen, d.w.z. men werd specialistisch georiënteerd en
daardoor ook quasi-monopolistisch. Indien in aanmerking
wordt genomen, dat hiermee vele tientallen zo niet een
paar honderd jaren zijn gemoeid dan is het te begrijpen dat
op de duur het zich aangemeten vak een aangeboren eigen-
schap gaat worden en wordt het gezegde: ,,de Chinees is
een geboren koopman” zonder meer als algemeen geldend
aanvaard.
De werkelijkheid laat dan ook nog wat anders zien. De
Chinese handelaar moge een goed koopman zijn, doch
alleen op zijn specialistisch terrein. Dezelfde omstandig-
heden welke zijn harmonische ontwikkeling en groei mo-
gelijk hebben gemaakt, werken als remmen zodra het gaat
om de groothandel en het grootbedrijf. Zijn conservatisme,
nepotisme en beperkte kennis in de problematiek der finan-
ciering en organisatie spelen hem dan parten, nog afgezien
van de discriminerende maatregelen van hogerhand. In het
algemeen is hij gedoemd om te falen, hele enkele uitzon-
deringen daargelaten. En tot deze zeer kleine groep behoort
inderdaad het O.T.H.C.
Het is ontegenzeggelijk waar, dat de doorsnee ,,klon-
tong” (marskramer) het heeft gebracht tot een gevestigde
tokohouder (winkelier), evenzo zijn al dan niet mobiele
,,warong”(stalletje)-collega tot een gerenommeerd restau-
rantbedrijf. Het is ook waar dat zij hier en daar zich hebben
ontwikkeld tot éen grootbedrjf; verder dat zij niet alleen
in de grote steden zijn te vinden doch zijn gepenetreerd
tot in het diepste binnenland. Het typerende is echter,
dat zij in de handel de onmiddellijke band met de uit-
eindelijke consument nooit hebben verloren: het is klein-
handel gebleven, of het nu de distribuerende of de collec-
terende handel betreft. Deze typering treft men zelfs aan
in de andere bedrijfstakken. De timmerman vermag het
niet zijn zaak te doen uitgroeien tot een meubelfabriek,
evenmin de fietsenreparateur tot het assembleren en masse
van complete rijwielen dan weI de eigenaar van een tech-
nisch atelier tot een machinefabrikant. Op gelijke
wijze
is
de meest bloeiende binnenlandse opkoper of bewerker van
produkten als
bijv.
kapok en tabak geen exporteur ge-
worden. Evenmin de geslaagde distribuant van textiel of
kramerijen een importeur; hoogstens wordt hij grossier.
M.a.w. Fortuna kan hem wel eens rijk maken, maar de
Chinese koopman is in het algemeen nimmer een figuur
in de groothandel geweest. Een kapitalistische evolutie in
de zin van concentratie, combinatie of integratie is hem
vreemd; hij is nooit ,,kapitalist” in de Westerse zin van het
woord kunnen worden hoe vermogend hij ook misschien
mag zijn. Voor een kapitalistische omvorming mist hij
door zijn afzondering de kennis en ervaring in moderne
organisatiemethoden; alleen al zijn psychische instelling
tegenover het personeelsvraagstuk (het engageren van ,,out-
siders” in topfuncties) werkt belemmerend; hij is liever
een kleine baas dan een grote knecht. Zijn ambitie is om
zoveel rijkdom te vergaren, voldoende om een ,,rumah
gedong” (groot stenen herenhuis) te bouwen, zijn kinderen
(zoons) een veel beter onderwijs te geven dan
hijzelf
ooit
heeft genoten en als het kan jaarlijks een som te remitteren
t.b.v. in het stamland achtergebleven verwanten. Het zich
ontplooien tot een ,,industrial king” dan wel ,,captain of
industry” is bij hem nooit opgekomen. Trouwens, indien
hij het al eens wilde, het koloniaal bewind was daartoe niet
bevorderlijk. Tenslotte vond het bedrijf zijn einde met de
dood van zijn stichter.
Aldus zal het aanvankelijk wel geweest zijn in de ge-
dachtengang van bovengenoemde heren Oei. Het is niet
aan te nemen dat zij reeds direct bij het begin planmatig
een horizontale of verticale integratie van hun bedrijf zou-
dèn hebben geconcipieerd, zo geestelijk intensief als ook zij
leefden in eigen ,,kamp”-verband en zo gerestringeerd de
verhouding was met de buitenwereld. Kian Gwan was in
wezen een getrouwe weerspiegeling van deze bijzondere
verhoudingen der Chinese samenleving in het Nederlands
Oost-Indië van weleer.
Met dat al week zij in een belangrijk opzicht toch af
van de Chinese traditionele zakenopzet: zowel vader als
zoon, en de zoon nog iieer dan de vader, gingen zoals
reeds eerder vermeld bewust over tot het aanstellen van
,,vreemd” personeel, in leidçnde posten wel te verstaan.
Dit gaf een geweldige voorsprong. En het was Oei Tiong
Ham die tot het oprichten overging van kantoren buiten
Semarang, nl. in Djakarta en Surabaja. Hij bewees hier-
mede, dat
hij
de ambitie om rijk, heel rijk te worden ge-
paard liet gaan met de in die tijden onnatuurlijk aandoende
eigenschap van nuchtere zakelijkheid, welke niet zelden de
indruk wekte van een zekere wreedheid, terwijl ,,de goede
zeden” meer neigden naar het bereiken van een compromis.
Voor hem betekende een contract een contract en hij
deinsde er niet voor terug wanbetalers te doen executeren,
vooral de grote. Het was gewoonte om onder elkaar in geval
van nood te lenen instede van zich tot een bank te wenden,
hetzij als zakenvriend hetzij als bloedverwant, hetzij voor
plezier (dobbelschuld) hetzij voor het bedrijf. Hieronder
behoorde een aantal Chinese suikerfabrikanten in Oost-
Java en toen zij in gebreke bleven draalde Oei Tiong Ham
niet zijn hypothecaire rechten uit te oefenen. Zodoende
‘kwam hij binnen slechts enkele jaren van zijn commando-
schap van Kian Gwan in het bezit van de suikerfabrieken
Ponen, Krebet en Tanggulangin, gevolgd door nog twee
andere, te weten Pakkies en Redjoagung.(later bekend als
de eerste geëlektrificeerde suikerfabriek in Indonesia).
Dit feit was zeer betekenisvol, psychologisch zowel als
in algemeen zakelijke zin. Een suikerfabriek was het sym-
bool van het summum aan rijkdom en wat daarmède was
verbonden. Als alleen al de administrateur als een soeverein
heerser (een ,,koelie” moest hem al hurkende aanspreken
met ,,kandjeng tuan”, d.w.z. op het woord ,,besar” na
,,excellentie”) over zijn domein de scepter zwaaide, hoe
moest de eigenaar zich dan wel gevoelen. En Oei Tiong
Ham als Chinees jongmens van nog geen dertig jaar was
eigenaar van niet minder dan
vijf
fabrieken; niet voor niets
noemde men hem in het buitehiand ,,sugar king”. Zijn
aanzien steeg ten top, ook al omdat hij als ,vreemde ooster-
ling” meteen baas werd van een groot corps aan staf-
personeel van notabene Hollandse bloede.
De invloed hiervan op zakelijk organisatorisch gebied
was nog groter en van veel meer belang voor de ontplooiing
van Kian Gwan tot een concern. De confrontatie met deze
Westers gechoolde elementen gaf inderdaad vaak aan-
leiding tot alle mogelijke personeelsconflicten, in het alge-
meen bestempeld als discriminatie. Maar Oei Tiong Ham
gaf niet toe aan overwegingen welke hun oorsprong vonden
in het sentiment; de Hollandse vakkundige krachten, tech-
nisch zowel als vooral ,,managerial”, waren trouwens niet
zo maar te vervangen, niet alleen omdat er geen substituten
beschikbaar waren maar ook in verband met de politiek
E.-S.B. 26-6-1963
605
(koloniale machtsfactoren). Veeleer aanvaardde hij in vol
vertrouwen deze ,,challenge” der moderne techniek en
wetenschap (en dit verklaart waarom hij later zo vurig
vérlangde dat zijn kinderen het hoger onderwijs zouden
doorlopen) en streefde hij er, nu bewust, naar met deze
volkomen nieuwe middelen een doel te bereiken zo hoog,
dat het ook door het Westen als een prestatie kon worden
beschouwd. Het alleen-maar-rijk-worden in kwantitatieve
zin was niet meer voldoende; het ging tevens om de wijze
waarop, d.w.z. naar Westerse maatstaven door liet in dienst
nemen van geschoolde specialisten op velerlei gebied, com-
mercieel, industrieel en anderszins.
De vele contactpunten welke Kian Gwan als handels-
lichaam moest onderhouden met haar industriële collega
(derhalve de suikerfabrieken, welke inmiddels werden
samengebundeld in de Naamloe Vennootschap tot Ex-
ploitatie der Maj. Oei Tiong Ham Suikerfabrieken, een
glansrijke naam welke voldeed aan Taussigs ,,love for
distinction”, echter niet meet een welke traditioneel zou
zijn ontleend aan de oude bloemrijke Chinese literatuur)
noodzaakten haar zowel zuiver zakelijk als psychologisch
om moderne beheers- en administratiemethoden in te
voeren. Het Chinese boekhoudsysteem maakte plaats voor
de dubbele boekhouding; talloze gediplomeerde boek-
houdes werden geëngageerd die voortaan zouden moeten
werken onder de supervisie van een Nederlandse accoun-
tant. Een abonnement werd genomen op de adviezen van
een eerste klas advocatenkantoor; Oei Tiong Ham ging
zelfs verder door’ hiervan de senior-partner op te nemen
in de directie der suikerfabrieken. Bovendien kwam een
oud-inspecteur van financiën in dienst als hoofd van de
speciale afdeling voor belastingzaken.
Per saldo was deze modernisering ook gewenst zo niet
noodzakelijk i.v.m. de uitbreiding der Kian Gwan-zaken
tot niet alleen de inter-insulaire handel maar ook omdat
Kian Gwan haar vleugels ging strekken tot ver over de
landsgrenzen. De beschikking over een suikerproduktie-
apparaat, hetwelk 100.000 ton of 1.000.000 zakken op-
leverde, deed aldra de behoefte gevoelen aan eigen neder-
zettingen in Londen en Singapore. Dat wil zeggen, het
entameren van deze soort .exportbusiness brengt al hele-
maal de noodzakelijkheid met zich tot totale omschakeling
van kennis, inzicht, methoden en zelfs instelling van zaken
doen. Het was een krachtmeting in een
bij
uitstek inter-
nationaal produkt als suiker en op een internationâal vlak
als Kian Gwan tevoren nog niet heeft gekend. Hollandse
producenten/exporteurs van formaat als bijv. de H.V.A.,
de Factorj, de Ned. md. Landbouw Mij., Internatio,
Wellenstein & Krause, Erdman & Sielcken, de Engélse
zoals Fraser Eaton, Maclaine, de Indiase firma’s Gani,
Patel en niet te vergeten de Japanse handelshuizen Susuki,
-Mitsui, Mitsubishi, vormden een keur van geweldige con-
currenten.
De tijd om met eigen middelen te kunnen financieren
was ook
voorbij;
Kian Gwan moest zich de kunst weten
eigen te maken hoe met bankgelden om te springen, hoe
met vreemde valuta, hoe met charter-partijen, hoe met in-
gewikkelde assurantiepolissen, cognossementen of vracht-
brieven, alle uitgegeven door semi-monopolistische orga-
nisaties als de K.P.M., Rotterdamsche Lloyd, Stoomvaart
Mij. Nederland, Blue Funnel, H.A.P.A.G., Union
Insurance Coy of Canton, S.S., N.J.S., enz. al
dan niet
in kartelverband.
Maar Maj. Oei Tiong Ham wist van geen wijken. Integen-
deel, hij nam de strijd op met aanwending van dezelfde
middelen als dfe van zijn tegenstander/collega en dit was
het hele geheim van zijn succes. Langs de moeizame weg
van het empirische kwam hij tot het inzicht van bedrijfs-
consolidatie en integratie. Allereerst werden goede speciale
suikerpakhuizen gebouwd (de zgn. Goedang-Tudjuh in
Semarang, een ruime opslagplaats bestaande uit 7 compar-
timenten, opgetrokken in ijzerconstr.uctie en met betonnen/
asfalt bevloering, was beroemd om haar doelmatigheid en
vochtwerende capaciteit; suiker is sterk hygroscopisch),
welke later werd ondergebracht in een gelicentieerd veem-
bedrijf, ni. de N.V. Midden Java Veem.
Kian Gwan fungeerde niet alleen als .verkoopapparaat
doch ook als inkoopster van bijv. gunni-zakken en kunst-
mest t.b.v. de fabrieken. Dan werden de financieringszaken
(veelal bestaande uit hypothecaire kredietverstrekkingen)
afgezonderd in de N.V. Bankvereniging Oei Tiong Ham.
Zowel ten behoeve van de uitgifte van cedullen door het
Midden Java Veem als de clearing van de cheques der
Bkvg. O.T.H. werd de medewerking van de Javasche Bank
verworven. Voor het handeisverkeer met Singapore, de
aloude doorvoerhaven voor het Verre Oosten, werd aldaar
een scheepvaartorganisatie in het leven geroepen (de Heap
Eng Moh Steamship Coy, ook bekend als de Red Funnel
Line), welke over vijf schepen beschikte.
Het karakteristieke bij dit alles is, dat èn Oei Tiong
Ham èn zijn.vader Oei Tjie Sien beiden ,,thaokeh” (big
boss) waren zonder zichzelf ostentatief op de voorgrond
te plaatsen.
Het was duidelijk dat er een- krachtige leiding uitging
van Maj. Oei Tiong Ham; men hoefde daarbij de persoon
niet altijd te zien, maar zijn invloed aanvoelen deed men
steeds.
Hij
had macht, doch ook gezag en verstond uit-
stekend als
bij
intuïtie de voor een uitgebreid en verspreid
grootbedrjf allerbelangrijkste kunst der ,,strategy how to
handle people”. Met al zijn eerbied voor scholing en
modernisatie, voor het handelslichaam Kian Gwan had
Oei Tiong Ham nog geen enkele keer een gegradueerde
voor de topfunctie benoemd. Veeleer verkoos hij hiervoor
de ,,daring gambier”; en als hij in iemand wat zag ging
hij er zonder meer toe over om hem, te weten zijn jongste
boekhouder met slechts middelbare handelsschoolopleiding,
te verheffen tot Kian Gwans topdirecteur. Volgens welke
beginselen hij deze personeelsverhoudingen, betrekkingen
en natuurlijk ook fricties beheerste is niet precies te zeggen,
doch zeker ook door toepassing van het ,,divide et impera”,
al had hij geen kennis genomen van Mâchiavelli’s werk
(hij bestudëerde evenwel grondig de Chinese klassiek ,,Sam
Kok”: ,,The Three Kingdoms”). Maar hij stond bovendien
bekend als een aimabel man van eenvoud. Van hem werd
ook beweerd, dat geen bedelaar ooit vergeefs aan zijn
deur klopte.
Oei Tiong Ham blon.k echter niet alleen uit als een ,,ge-
boren koopman”;
hij
was een rechtgeaard Chinees in
tweeërlei opzicht: in de eerste plaats zorgde hij ervoor dat
zijn ,,hok-gie” (algemeen geluk) behouden bleef door een
juiste necromantische realisering der ,,hog-swie”-gedachte,
de harmonie tussen ,,wind en water” in de vorm van de
juiste ligging en bouw van zijn toekomstig graf, gelegen
op een der hellingen van zijn grondbezit (Penggiling) met
een pracht uitzicht op de zee. Geen ander familiegraf mocht
het zijne in dit ,,hong-swie”-verband evenaren; het mocht
schitterender in uitvoering zijn (O.T.H.’s graf zelf is verre
van pompeus), maar het moest niet zijn geluksster be.-
lemmeren, dan werd het verlegd. Ook hierin was hij zakelijk
606
.
1
E.-S.B. 26-6-1963
nuchter. Eveneens gehorzaanide hij getrouw de uitspraak
van zijn speciaal uit China ontboden ,,singseh” om eens
een nieuwe auto noch een nieuw huis te bezitten resp. te
berijden of te bewonen. Maar hij nam nooit deel aan de
gewoonte van andere tycoons om aleer te speculeren eerst
in een tempel te offeren; daarvoor bezat hij teveel ,,common
sense”.
In de tweede plaats zorgde Oei Tiong Ham als goed
Confucianist voor een behoorlijk nakomelingschap, hetgeen
later van invloed zal blijken te zijn op de verdere uitbouw
van zijn Organisatie. Toen namelijk bleek, dat zijn huwelijk
met Mej. Goei Bing Nio (van de bekende evenals ver-
mogende Goei-familie te Semarang) slechts twee dochters
voortbracht, stapte hij opnieuw in het huweljkbootje. Hij
vatte deze biologische taak al even groots op als zijn zake-
lijke plichten. Tenslotte had hij in het geheel acht echtge-
noten (alle van Chinese afkomst) en bij zijn overlijden was
hij vader van 26.kinderen, 13 zoons en 13 dochters.
in het belang van het bedrijf was hij t.a.v. zijn kinderen
even koud nuchter als tegenover het ,,outsiders”-personeel-
corps.
Hij
deed uit dit heterogene aantal een bepaalde
keus (al dan niet wellicht met behulp van horoscopen),
welke
hij
waardig achtte als zijn toekomstige erfgenaam
en opvolger. Daartoe verliet hij in 1921 Java en werd in
Singapore Engels onderdaan. Aldus was het hem mogelijk
om volgens Engels recht aan slechts negen zoons uit drie
moeders zijn vermogen achter te laten; alle andere kinderen
werden onterfd onder genot van een aanzienlijk legaat.
Voor zover er bij zijn dood nog onvolwassen kinderen
zouden zijn werd de boedel beheerd door een trusteeship
van drie leden, die dus als executeurs zouden optreden.
Dit was uiteçst moeililk werk, misschien wel het moei-
lijkste ooit door Maj. Oei Tiong Ham geëntameerd. Het
vergde welhaast het onmogelijke van zijn vooruitziende
blik en verbeeldingskracht, van zijn verstand en van zijn
hart, in aanmerking nemende dat van de negen uitver-
korenen nog maar twee kinderen meerderjarig waren. –
Het volgde ook een systeem verschillend van het Japanse.
Kian Gwan was en bleef een zuivere familievennootschap.
Zo modern de opvatting ook was om ,,outsiders” al vanaf
het begin in de directie toe te laten, het eigendomsrecht
was het familielid uit den bloede voorbehouden: men moest
een Oei zijn om in het binnenste van het binnenste terecht
te kunnen komen, .d.w.z. als ,,thaokeh” in de zin van
eigenaar en leider tegelijk. Voor het behoud van de soort
washet prachtig en voldoende, maar het was tegelijkertijd
sterk limitatief (uit een krciost van 26 kinderen slechts 9,
dus
1/3
ongeveer). De Japanner kweekt zijn opvolger bij
wijze van spreken niet alleen biologisch maar tevens, zo
zouden wij het willen noemen, ,,para-biologisch”. Mitsui
en Mitsubishi gaan alle beroemde onderwijsinstituten af
ir hun speurtocht naar intelligente en karaktervolle kandi-
daten; hun ,,breeding” is zowel binnen als buiten de enge
familiekring. De aldus goedgekeurde keuze wordt in dubbel
opzicht in de familie verzekerd: hij wordt uitgehuwelijkt
aan een der dochters, maar tegelijkertijd wordt hij als
zoon geadopteerd en draagt voortaan de familienaam. Een
eventueel tekort aan gevoelens van bloedverwantschap
wordt aangevuld door de nog streng in acht genomen
religieuze plichten van het Shintoïsme. Zo ultra-modern
als de Japanner kan zijn in zijn organisatievormen, zo
middeleeuws is
hij
nog in zijn religie, welke hem hoe dan
ook absoluut bindt. Daaraan nog toevoegende zijn patri-
otisme dan is het te begrijpen dat de gelukkige kandidaat
met zijn nieuw hangenomen (en hoogstwaarschijnlijk veel
rijkere) verwanten een gaaf geheel vormt. Aldus kan een
Mitsui of een Mitsubishi honderden jaren bestaan en nog
krachtig groeien ook.
Evenwel Oei Tiong Ham was een Chinees en geen
Japanner; hij was dus gebonden aan de Chinese zeden en
gewoonten, en handelde dienovereenkomstig. Op zijn
manier geloofde hij in de verdere toekomst van zijn schep-
ping en in dit geloof stierf hij op 59-jarige leeftijd in 1924
te Singapore, opgevolgd door zijn twee meerderjarige zoons
Oei Tjong Swan en Oei Tjong Hauw.
(wordt vervolgd)
Djakarta.
Drs. TJOA 50€
TJONG.
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Verkort verslag over het jaar 1962
1. Curatorium.
Het College van Curatoren, onder voorzitterschap van
Jhr. Mr. J. H. Loudon, was het gehele jaar voltallig.
Aan het einde van het verslagjaar traden de heren ir.
van der Pols en Mr. G. E. van Walsum statutair af;
zij werden per 1 januari 1963 opgevolgd door de heren
Mr. R. A. H. M. Dobbelmann en Ir. H. Vos.
II.
Directorium.
De Directie werd gevormd door de heren Prof. Drs.
Ch. Glasz, Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. Dr. L. M.
Koyck, Prof. Drs. H. W. Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen.
Op 14 december overleed zeer onverwachts Prof. Dr.
M. Koyck. Voor het Instituut en voor allen die daarin
samenwerken, was dit een zware slag. Een eminent hoog-
leraar, een stimulerend directeur en medewerker, een
eenvoudig, hartelijk mens viel weg uit een gemeenschap,
waaruit hij niet weg te denken was.
Prof. Dr. L. H. Klaassen verbleef de eerste zes maanden
van het jaar in de Verenigde Staten als gasthoogleraar aan
de University of California te Los Angeles; gedurende
deze periode was hij van zijn verantwoordelijkheden als
directeur ontheven.
Drs. J. R. Zuidema legde op 15 oktober zijn functie van
Algemeen Secretaris neer, ten einde zich geheel aan zijn
taken bij de •Nederlandsche Economische Hoogeschool
te kunnen wijden; hij. werd opgevolgd door Drs. P. J.
Montagne.
111. Personeelsbezetting.
De research-staf bestond uit de heren Drs. H. C. Bos,
Drs. J. A. Bourdrez, Drs. R. Iwema, Drs. F. P. Jansen,
Drs. W. C. Kroft en Drs. E. H. Mulder.
In het verslagjaar verlieten zes economisten het Insti-
t uur, terwijl één economist toetrad. Op 31 december telde
het Instituut naast directeuren
45
medewerkers.
E.-S,B. 26-6-1963
607
Drs. G. K. Boon sloot zijn studies over de betekenis van
alternatieve produktietechnieken af met een dissertatie
over dit onderwerp. Drs. H. Linnemann vertrok voor een
tweejarig
verblijf
naar Cairo (V.A.R.), waar hij verbonden
is aan het .Institute of National Planning en aan The
American University voor het geven van onderwijs en het
verrichten van research. Twee medewerkers aanvaardden
een functie als junior-expert van de Verenigde Naties in
Haiti en Marokko.
Ook dit jaar vertoefde een aantal buitenlandse economen
voor kortere of langere tijd
bij
het Instituut voor het ver
–
richten van economisch onderzoek. Zij waren afkomstig
uit België, Chili, Ecuador, Ghana, India, Japan, Mexico,
Pakistan, V.A.R. en de Verenigde Staten. Mevrouw C. W.
Blanco (Verenigde Staten) promoveerde op het onder-
werp: ,,The determinants bf regional factor mobility” en
ie heer H. Correa (Ecuador) op een proefschrift, getiteld:
,,The economics of human resources”.
Als adviseurs van het Instituut traden in het verslag-
jaar op: Mevr. Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars (voor theore-
tisch-economische vraagstukken), de heer H. Molendijk
(voor bestuursvraagstukken),
terwijl
de heer Drs. J. Muil-
wijk werkzaam was als mathematisch adviseur.
IV. Werkzaamheden
Algemeen.
*
Ook dit jaar was het Instituut belast met de dagelijkse
leiding van het Centrum voor Onderzoekingswerk van de
Nederlandsche Economische Hoogeschool,
terwijl
het
tevens aan dit Centrum de benodigde technische en
administratieve diensten verleende. Het werk aan de in
het ‘begin van het verslagjaar onderhanden projecten
werd voortgezet.
Economisch-Statistische Berichten.
Zoals gebruikelijk verscheen het weekblad in het verslag-
jaar 51 maal; de jaargang telde 1.236 blz. De kopijpositie
was zowel kwantitatief als kwalitatief zeer bevredigend;
,,E.-S.B.” werd veel geciteerd.
Op 13 juni verscheen een speciaal nummer over het
onderwerp ,,Marketing”, terwijl op 29 augustus een
speciaal nummer werd uitgebracht, onder de titel ,,Euro-
pese Gemeenschap in beweging”, ter gelegenheid van de
80e verjaardag van Prof. Mr. C. W. de Vries. Voorts werd
op 26 september een bijlage van de hand van Drs. W. C.
Kroft aan ,,E.-S.B.” toegevoegd over het zeer actuele
onderwerp: ,,Ontwikkelingsmogelijkheden van de Neder-
landse ijzer- en staalindustrie”.
De stijging van het aantal betalende lezers zette zich
ook in dit verslagjaar voort.
Opdrachten en eigen studies
Ook in dit verslagjaar vertoonden de activiteiten van het
Instituut een grote verscheidenheid, hetgeen resulteerde
in 72 uitgebrachte rapporten, nota’s enz.
Alg e mee n E c o. no mis c h On de zoek.
Een raming van de macro-economische ontwikkeling
op lange termijn voor 14 Europese landen werd opgesteld.
De voor deze 14 landen geprognostiseerde grootheden
waren het bruto nationaal produkt en zijn belangrijkste
bestedingscomponenten. De particuliere consumptie werd
daarbij in drie categorieën gesplitst. In het kader van deze
studie, waarbij de te verwachten ontwikkeling van de
determinanten van de groei mede werd gebaseerd op
bestaande prognoses, vond tevens een nadere uitwerking
van de theorie van de economische groei plaats.
Als vervolg op dit onderzoek werd de mogelijkheid ge-
boden zich nader te verdiepen in de ontwikkeling van
de moderne groeitheorie en de toepasbaarheid daarvan
op concrete ontwikkelingen in Westerse landen. Uiteraard
werd in dit kader een dankbaar gebruik gemaakt van de
in 1962 voltooide studie van Prof. Dr. L. M. Koyck en
Mevr. Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars: ,,Economic growth,
marginal productivity of capital and the rate of interest”,
gepresenteerd op het congres van de International Eco-
nomic Association in april 1962 te Royaumont (Fr.).
Op dit moment in gang zijnde studies concentreren zich
daarnaast in sterke mate op de statistische bepaalbaarheid
van de produktiefunctie en de confrontatie van de statis-
tische en de theoretische begrippen kapitaal en arbeid.
Voorts werd een opdracht ontvangen voor een onder-
zoek naar de toekomstige economische ontwikkelingen,
welke van invloed kunnen zijn op de waarde van het
onroerend goed in Nederland. Onderzocht is van welke
facforen de vraag naar gebouwen van verschillende aard
afhankelijk is. Een aanvang is gemaakt met een regionale
analyse, waardoor de algemene conclusies nader kunnen
worden gedetailleerd.
In het kader van een reeks onderzoekingen, welke door
het N.E.I. worden verricht op het gebied van consumptie-
artikelen, is onderzocht welke ontwikkelingen zich met
betrekking tot het verloop van nationale en regionale
marktaandelen hebben voorgedaan. Gesignaleerd werd
dat bepaalde ontwikkelingen afweken van in het verleden
geconstateerde ontwikkelingen. Eveneens is onderzocht
op welke wijze een optimale vöorraadpolitiek gevoerd
kon worden, rekening houdend met de structuur van de
produktie en het seizoenpatroon van de afzet.
Ten behoeve van. de wetenschappelijke commissie van
de Rijksdienst voor het Natioûale Plan werden voorts
aanvullingen gegeven op de reeds eerder uitgebrachte
rapporten betreffende de toekomstige ertsoverslag in de
Nederlandse, zeehavens, alsmede gerapporteerd over de
overslag van steenkool, aardolie en olieprodukten in de
Nederlandse zeehavéns in 1980. Ook werd in dit kader
aandacht besteed aan de graanoverslag in 1980.
Naast de voorgaande onderzoekingen verdient nog
verinelding een onderzoek naar de ontwikkeling van de
bestedingen voor recreatie en ontspanning in Nederland
en een verkenning van de Nederlandse markt voor een aan-
tal consumptiegoederen. Voorts werd aandacht besteed
aan vraag naar en aanbod van hotelruimte in een aantal
Nederlandse gemeenten. Een studie over de economische
aspecten van de Nederlandse olie-industrie werd aan het
eind van het jaar voltooid.
Zoals reeds in het voorgaande jaarverslag werd mede-
gedeeld was in 1961 een deel van de activiteiten gericht op
een aantal praktische, problemen in onderontwikkelde
gebieden. Deze activiteiten hebben zich nadien regelmatig
uitgebreid.
Het onderzoek naar de economische consequenties van
de verlenging van de spoorweg Cotenou-Parakou in Daho-
mey tot in Niger, zo mogelijk met aansluiting op het
spoorwegnet in Nigeria, gecombineerd met verbetering van
wegen en in samenhang met de transportmogelijkheden
van de Niger, werd afgesloten. Dit onderzoek vond plaats
in samenwerking met de Nedeco te ‘s-Gravenhage en het
Sedes te Parijs.
Het onderzoek naar de infrastructuur in brede zin alsook
608
E.-S.B. 26-6-1963
naar de organisatie van het transport in de Centraal-
Afrikaanse Republiek, kon in 1962 worden beëindigd.
Enige adviezen werden uitgebracht betreffende de
rentabiliteit van een met de Niger-dam verbonden vaarweg.
Ook werd een inleidende studie verricht betreffende een
onderzoek naar de rentabiliteit van het bevaarbaarmaken
van de Tano-rivier in Ghana, alsmede van de daarmede
samenhangende sluizen in de in deze rivier te bouwen
stuwdam.
Eveneens werden voorbereidende studies verricht voor
een groot onderzoek betreffende de macro- en micro-
economische consequenties voor Syrië van het in cultuur
brengen van een gedeelte van de Euphraat-vallei.
Deze onderzoekingen en voorbereidende studies werden
grotendeels verricht in samenwerking met andere Neder-
landse instellingen (zoals Nedeco en Koninklijke Neder-
landsche Heidemaatschappij) en met buitenlandse onder-
zoekinstellingen, dan wel groeperingen daarvan, welke zich
op economisch dan wel technisch gebied bewegen.
Ook in 1962 was de samenwerking met al deze instel-
lingen en instituten efficiënt en prettig.
De werkzaamheden ten behoeve van de economische
ontwikkeling van Curaçao stonden in 1962 voor een groot
deel in het teken van de totstandkoming van het tienjarig
ontwikkelingsplan. Het Instituut heeft de basisonderzoekin-
gen hiervoor verricht en voorts medewerking verleend aan
de meer concrete uitwerking van een aantal projecten en
richtlijnen. Onder de naam van het Instituut zijn in het
tienjarenplan opgenomen beschouwingen betreffende de
demografische ontwikkeling, het vraagstuk van de werk-
geleenheid, de richtingen waarin de bedrijvigheid in het
algemeen zich dient te ontwikkelen, de mogelijkheden van
en voorwaarden tot industrialisatie, de vooruitzichten
voor de internationale handel en het toerisme, en de ge-
wenste aanpassing van het onderwijs aan de eisen van
economische ontplooiing. Bij deze vraagstukken is in het
bijzonder aandacht gegeven aan de internationale concur-
rentiepositie van Curaçao en de factoren die daarop van
invloed zijn, en de gewenste omvang van de investeringen
in de publieke en private sector,
terwijl
verschillende richt-
lijnen voor de te volgen overheidspolitiek zijn aangegeven.
Naast deze werkzaamheden. ten behoeve van het ont-
wikkelingsplan werden de volgende studies ondernomen:
een analyse van de loon- en salarisstructuur op Curaçao,
mede in vergelijking met het overig Caraïbisch gebied,
West-Europa en de Verenigde Staten, een 6nderzoek naar
de obstakels voor de ontwikkeling van de vrije handels-
zone, een onderzoek naar de mogelijkheden tot vestiging
van een zware basisindustrie, voorlopige studies aangaande
haventarieven, zeevrachten en schèepvaartbeweging, ter-
wijl een aanvang werd gemaakt met een nader onderzoek
van statistisch materiaal, ten einde te komen tot een slui-
tend geheel van nationale rekeningen. Daarenboven werd
de Curaçaose overheid, door middel van de twee permanent
op Curaçao gedetacheerde medewerkers van het Instituut,
op een doorlopende basis van advies gediend aangaande
een groot aantal vraagstukken van dagelijks beleid.
R e g i on a al E c o n o mi sc h 0 n der z o e k.
In nog sterkere mate dan voorheen het geval was werd
aandacht besteed aan de nationale problematiek op regio-
naal gebied. Zo werd uitgebreid aandacht besteed aan een
verklaring van de inkomensverschillen tussen regionale
gebieden in Nederland, waarover o.m. gerapporteerd werd
op het congres van de Regional Science Association in
Zürich. Voorts werd in samenwerking met het Real Estate
Research Program van de Universiteit van Californië
in Los Angeles gewerkt aan theoretische beschouwingen
betreffende de structuur van de markt voor woningen en
in het kader van een onderzoek verricht ten behoeve van
de Ministeries van Economische en Sociale Zaken naar
het pendelverschijnsel in Noord-Noordholland en West-
Noordbrabant (in samenwerking met het Instituut voor
Arbeidsvraagstuk.ken te Tilburg) uitvoerig aandacht. ge-
-schonken aan de pendelbepalende factoren.
Algemene onderzoekingen op het gebied van de stedelijke
economie (urban economics) vinden gestaag voortgang
binnen het kader van een op het Instituut gevormde
werkgroep.
Naast deze algemene studies werd ten behoeve van de
omliggende gemeenten van Groningen en Maastricht uit-
voerrg gerapporteerd over de bij deze beide gemeenten
bestaande plannen tot annexatie. Binnen dit kader werden
ook adviezen uitgebracht aan enkele randgemeenten van
Amsterdam.
Aan de toekomstige ontwikkeling van de provincie
Utrecht werd uitvoerig aandacht gewijd op verzoek van
het. bestuur van deze provincie.
Grotere onderzoekingen werden voorts verricht voor
de gemeenten Leeu’arden, Kampen, Winterswijk, Amers-
foort en bijbehorende randgemeenten, Zeist en Nieuwer-
Amstel.
Kleinere onderzoekingen betr6ffen de behoefte aan
garages en parkeerruimte in de gemeente Heemskerk, het
parkeren in de binnenstad van Haarlem en de groei en
vestigingsplaats van een Rotterdams lyceum.
Verkeers Economisch Onderzoek.
Aandacht werd gewijd aan de prjselasticiteit van het
luchtvervoer op de Noord-Atlantische routes en aan een
veerverbinding tussen Nederland en Noorwegen. Daar-
naast werd aandacht geschonken aan het personenverkeer
tussen het Europese vasteland en Engeland. Een grote
studie werd afgesloten betrekking hebbend op de econo-
mische merites van een Maas-Rijnverbinding. Voorts
werd deelgenomen,, binnen een werkgroep van Rijkswater-
staat, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Cen-
traal Planbureau en de Nederlandse Spoorwegen, aan een
onderzoek naar de theoretische achtergronden van de
rentabiliteitsbepaling van infrastructuurprojecten.
B e d r
ij
fs E c o n o m i s c h 0 n d er z o e k.
Een tweetal belangrijke onderzoekingen waren een
bedrjfsvergelijkend onderzoek
bij
27 overheids- en instel-
lingswasserjen en een zeer uitvoerige studie over de
liquiditeitsproblemen van hypotheekbanken.
In het kader van de werkzaamheden op het gebied van
de landbouweconomie werd op een landbouweconome-
trisch congres in Stuttgart gerapporteerd over de invloed
van de ruilverkaveling op de bruto-opbrengsten van land-
bouwbedrijven. Daartoe werd een produktiefunctie be-
paald op basis van het materiaal van een groot aantal
landbouwgebieden in Nederland.
Balanced International Growth.
De activiteiten namen ook in dit verslagjaar verder toe;
de meeste werkzaamheden werden verricht in opdracht
van derden. De studie over de gewenste internationale
economische politiek in opdracht van The Twentieth
Century Fund werd in het verslagjaar afgesloten. De resul-
E.-S.B. 26-6-1963
.
609
taten van deze studie, geschreven door Prof. Dr. J. Tinber-
gen, werden in boekvorm onder de titel ,,Shaping the
World Economy” in het najaar van 1962 door de opdracht-
gever gepubliceerd.
De studie betreffende de organisatie van de economische
planning.. in opdracht van de Yale University kwam
vrijwel gereed. Naast een theoretisch deel over de betekenis
en optimale Organisatie van de planning wordt een feitelijk
overzicht gegeven van de methoden en organisatievormen
voor de ec’onomische planning in een groot aantal landen.
De gegevens hiervoor werden verkregen door middel van
een daartoe uitgezonden vragenlijst. De studie zal in het
najaar van 1963 worden gepubliceerd.
De toenemende belangstelling voor de betekenis vai
het onderwijs in de ontwikkelingslanden kwam ook tot
uitdrukking in het researchprogramma van de afdeling.
In 1961 werden de eerste inleidende studies op dit terrein
verricht; het aantal opdrachten het onderwijs betreffçnd
nam in 1962 belangrijk toe. Naar het zich laat aanzien.zal
in 1963 op systematische wijze aan de ontwikkeling van
methoden voor de planning van het
onderwijs
kunnen
worden gewerkt.
Door de Unesco werd in september 1962 in Tananarive
(Madagaskar) voor de Afrikaanse landen een conferentie
gehouden gewijd aan de toekomstige ontwikkeling van het
hoger
onderwijs
in Afrika. Ten behbeve van deze confe-
rentie werd een uitvoerige studie gemaakt over de finan-
ciële aspecten van deze ontwikkeling. Het rapport zal
tezamen met andere studies en een verslag van de confe-
rentie in 1963 door de Unesco worden gepubliceerd.
Voor een handboek over de planning van het onder
–
wijs, uit te geven door de Unesco, werden door Prof.
Tinbergén enige hoofdstukken over de economische aspec-
ten van onderwijsplanning geschreven.
Aan het eind van het verslagjaar werd een aanvang ge-
maakt met een studie voor de O.E.C.D., gewijd aan een
kritische beoordeling van de hulpverlening door O.E.C.D.-
landen op het gebied van het onderwijs aan ontwikkelings-
landen. Voorts zij vermeld dat op verzoek van de O.E.C.D.
een opleidingsweek werd georganiseerd over onderwijs-
planning ten behoeve van junior-onderwijsexperts van de
O.E.C.D.
1 –
Voor Liberia werd een beperkte studie gemaakt over de
betekenis van de E.E.G. voor dit land.
Evenals in vorige jaren werd voor een groep van jonge
hogere bestuursambtenaren uit de ontwikkelinglanden
na beëindiging van een speciale opleiding aan de Harvard
University een trainingsweek georganiseerd over planning-
vraagstukken. –
Ook dit jaar werd geadviseerd over de economische
planning aan de regeringen van Turkije en Venezuela.
Nieuwe contacten kwamen tot stand met Irak, Liberia en
Suriname. Tenslotte zij vermeld, dat in E.E.G.-verband
werd geadviseerd over de planning in de Ivoorkust, dat
medegewerkt werd aan het opstellen van de actievoorstellen
voor het V.N. Ontwikkelingsdecennium en dat deel werd
uitgemaakt van de Nederlandse delegatie naar de 12e
Algemene Unescoconferentie te
Parijs
en naar een onder-
wijsconferentie voor
Latijns-Amerika
te Santiago.
DIRECTEUREN N.E.T.
[GELb-‘ENKAPITAALMARKT
Geldmarkt.
De mutaties op de weekstaat van De Nederlandsche Bank per 17juni waren vrijwel overeenkomstig de verwachtingen,
d.w.z. een verdere daling van de bankpapiercirculatie, een
610
scherpe
stijging
van het tegoed van het Rijk
als een gevolg
van de storting op de staatslening en een daling van de
saldi der banken. Het peil van deze laatste tegoeden kwam
hierdoor enigszins beneden de. verplichte reserve, doch de
banken waren sedert 22 mei zover voor op haar gemiddelde,
dat dit geen repercussies in de markt heeft gehad.
Elke kasreserveperiode moet men met een schone lei
beginnen. Ten aanzien van de nieuwe periode is ne minder
optimistisch. De Nederlandsche Bank heeft dit voorzien
en op 18 juni bekend gemaakt dat zij met ingang van 24
juni tot het aangaan van stallingtransacties bereid is. Ook
thans komt voor deze transacties met beding van weder-
inkoop slechts kortiopend papier in aanmerking, ni. papier
dat tussen 1 augustus 1963 en 28 februari 1964 vervalt.
Wat de datum van de terugkoop door de banken betreft..
is nu een keuzemogelijkheid geschapen, nl. 8 en 25 juli.
De narigheid, die de vorige keer bij deze terugkoop is
ontstaan, kan nu worden vermeden. Men moet hierbij be-
denken, dat op 25juli de markt in elk gevâl een verruiming
zal ondergaan door de uitkering van het Rijk aan de ge-
meenten. –
Het kasreservepercentage is op 3 pCt. gehandhaafd.
Verdere verlaging met het doel de liquiditeit der banken
te verbeteren heeft niet zo veel zin meer omdat de banken
ook zonder verplichting haar gemiddelde tegoed
bij
de
Centrale Bank toch niet veel meer kunnen doen .dalen.
Kapitaalmarkt.
Verrassingen ten aanzien van de betalingsbalans zaten
wat het eerste kwartaal 1963 betreft meer in de kapitaal-
rekening dan in de lopende rekening. De transacties in
buitenlandse effecten, clie normaliter tot kapitaalexport
aanleiding geven – in 1962 kochten ingezetenen voor
f. 374 mln. -, leidden in het eerste kwartaal 1963 tot een
bescheiden import van f. 7 mln. De bezitters van buiten-
landse fondsen hebben dus effecten afgestoten. Emissies
van guldensleningen door niet-ingezetenen op de Neder-
landse markt kwamen in de eerste maanden van het lo-
pende jaar niet voor. De áankopen door buitenlanders van
Nederlandse effecten bedroegen f. 199 mln. Dit is meer dan
in het eerste kwartaal van vorig jaar doch minder dan in
verschillende overige kwartalen. Opmerkelijk veel -hoger is
het kapitaalverkeer der banken, voor het leeuwedeel be-
staande uit kredieten verleend op korte termijn. Uit de
bankstatistiek was deze tendentie reeds naar voren ge-
komen.
Ter beurze zullen participatiebewijzen van het Beleg-
gingsfonds voor Goudmijnwaarden, ,,Goldmines”, worden
geïntroduceerd. Verschillende algemene beleggingsfondsen hadden reeds lang goudaandelen in portefeuille, doch thans
zullen beleggers zich gemakkelijker en directer in het nogal
speculatieve goud kunnen begeven.
lndexcfers aandelen
28 dec.
34. & L.
14 juni
21 juni
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………..
345
399 – 346
390
386
Intern.concerns
………….
464
554-463
537
531
Industrie
………………
319
358 – 321
352
349
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
149
150
Banken
…………………
257
261 —232
252
250
nandel ene. …………….
150
162-149
157
156
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
/
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
… ………..
f. 157
J 16550 1′. 164
Philips G.B
………………
.f. 139
f. 167,30 f. 163,70
Unilever
……………….
f. 138,40
1
.
. 176,10 f. 168,80
A.K.0
… ….. . ………….
401+
.
479
472
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
609
603
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
813
801
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
958
930
van Gelder Zn
…………..
244
2505
247’1
Amsterdamsche Bank
……..
390
399’/
3925
Robeco
…………………
f.208
—
f. 224
f.223
New York.
Dow Jones Industrisls
……..
652
722
721
Rentestand.
Langl. staatsobi. a)
………
4,24
4,25
4,27
Aand.: internationalen a)
3,20
3,11
-lokalen a)
………..
3,86
3,50
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
I’/
1′
1
1,6
a)Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.
E.-S.B. 26-6-1963
GROOT INTERNAflONAAL CONCERN,
met dochtermaatschappijen in
alle delen van de wereld,
zoekt een
CO,NTROLLER’
die in samenwerking met de concerndirectie mede een
aandeel inhet fin4nciële b1eid kan nemen, terwijl hij
tevens in belangrijke mate met de uitvoering daarvan
belast zal worden. In het bijzonder zal hij aandacht
moeten wijden aan financieringsvraagstukken, fiscale
problemen, inrichting’ van de administratie en uni-
formering van de. verslaglegging. Men ziet. deze
functionaris voorlopig op het niveau van onder-
directeur; het inkomen kan daarom
f 40.000,-
tot
f50.000,-
bedragen. Gezien het gewicht van de functie
wordt de voorkeur gegeven aan iemand mët een doc-
toraalexamen economie of een voltooide accountants-
opleiding, terwijl ruime, liefst internationale ervaring
in dit soort werkzaamheden noodzakelijk is. –
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met informaties over leeftijd,’
praktijk en opleiding en vergezeld van ‘een recente pasfoto véôr
1 juli
a.s
aan het bureau van dit blad onder nummer
E.-S.B. 26-1,
Postbus
42,
Schiedarn.
S
ichcikel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in ‘vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS .42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 693 00
E:-S.B. 26-6-1963
611
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoevé van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrjfs-w.a.verzekering, motorrijtuigverzeke-
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden
van automobielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.
•
PENSIOEN-RISICO
cliectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
–
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behu]p van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN.
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
BOS EN L.OMMER.
PLANTSOEN 1,
AMSTERQAM-W.
TEL. 134971
POSTBUS 8400
12
E.-S.B. 26-6-1963