Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2386

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1963

S-

45

.1

H. BRONSJr

MAKELAAR iN ASSURANTIËN
VAN
SOCTEIT
EKERIP4GN H.V.

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROTrERDAM-2

A1O7

U reageert op annônces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
• meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

Bij de dienst van
Volkshuisvesting
vaceert de
betrekking van••

chef van de

economLsche afdeling

De taak van de te benoemen functionaris zal in
hoofdlijnen de volgende werkzaamheden om-
vatten:

het geven van economische adviezen bij de
planvoorbereiding van grote woningwet-

complexen;

de financiering, begrotingsbewaking en het
opstellen van de exploitatierekeningen van
de in uitvoering genomen woningwet-
woningen;

de behandeling van de woningbouwplannen op voet van de premieregeling;

het volledige toezicht op het beheer van de
woningen, die in het bezit zijn van de wo-
ningbouwcorporaties.

Gegadigden dienen een grondige kennis te
hebben van de financiële en bedrijfseconomi-
sche vraagstukken, die betrekking hebben op
de bouw en exploitatie van woningen.

Vereist: Een opleiding ten minste op het ni-
veau van M.O. Handelswetenschappen.

Salarisgrenzen: f1.089,— f1.528,–, exclusief de
huurcompensatie en de vakantietoeslag, elk
ad 4%.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Zeer gunstige pensioenregeling.

De Verplaatsingskostenverordening is van
toepassing.

Voor het verkrijgen van een woning wordt zo
nodig medewerking verleend.

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan de
chef van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no.
224.

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM
C.

HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Bullding
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511,TORONTO.

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerji H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010) 6 9300, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
9,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich /it récht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

84.

rCOMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz;
H. W.
Lambers;
J.
Tinbergen.

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: Collin; J. E. Mertens
de Wilmara;
J.
van Tichelen;
R.
Vandeputte; A. J. Vlerick.

422

E.-S.B. 1-5-1963

. De Westeuropese detailhaiiclel in cijfers

Zijn in de Nederlandse detailhandel per vestiging de

omzet en het aantal inwoners en arbeidskrachten hoger of
lager t.o.v. andere Europese landen? Deze vraag kan voor

het jaar
1955
enigermate worden beantwoord dank zij een
Britse studie
1).
Enigermate: de auteurs wijzen erop dat

hun poging tot een statistische vergelijking van dètail-
handeisgegevens van 18 ,,westelijke” Europese landen

slechts een geheel van ramingen opleverde
2)
Van de uit-

voerige begripsomschrijvingen vermelden wij dat zij de

ambachtshandel tot de detailhandel rekenden.

De auteurs becijferden dat

de beroepsbevolkingsfractie

in de Eurbpese groot- en de-

Westeuropese det

tailhandel toenam van 8,9pCt.

in 1930 tot II pCt. in
1955.

Daarentegen kromp de fractie

Landen

BberoeI?s

in de Europese goederenpro-

detailh. b)

duktie van 61
1
9 pCt. in 1930

tot 57,7 pCt. in
1950.
Enige

S
600-710
a
Noorwegen

7,2

9
oorzaken van de groei. van de

Ver. Koninkrijk ..

0,9

81

,,handelsfractie”: de gedunde
Zweden
Denemarken
::::
agrarische gelederen (in 1950

Frankrijk

9,1

5T

8,5 niln. pers. minder dan
België
…………
..11,5

3

in 1910) – de urbanisatie en

57

12
industrialisatie – de achter-

W.-Duitsland .. .8,0

8

Nederland

11,0

6
blijvende produktiviteit t.o.v.
de goederenproduktie. Uit de

S
321 31
sp
tabel blijkt dat landen met

‘t

een hoger welvaartsniveau –

veelal een grotere detailhan-

delsfractie bezitten. Met een

grote fractie (van 11 pCt. t.o.v.

een Europees gemiddelde van 8,4 pCt.) in een landengroep

niet een ,,tweede rangs welvaartsniveau” was Nederland

een uitzondering.

Een interessant gegeven is het aantal inwoners per ves-

tiging. Een viertal groepen resulteerde: 1. België niet 34

mw.
2. Frankrijk, Italië, Nederland, e.a. met 57-73
mw.

3. W.-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, e.a. met 82-92

t)
J. B. Jefferijs en D. Knee: ,,Retailing in Europe, present struc-
ture and future trends”, Macmillan and Co. Ltd., Londen 1962,
177 blz., 25 sh.
2)
OM. ten gevolge vaii het feit dat ,,European retailers –
with the exception of the Consumer Cooperative movements –
show a shyness and tiniidity regarding their sales figures that
would seeni more applicable to the boudoir than to business”,
tap., blz. 3. (Het lijkt o.i. billijk erop te wijzen dat deze
vrees ook elders waarneembaar is).

mw.
en 4. Noorwegen, Spanje, e.a. niet 97-158
mw.
Ab-

straherend van de reizende handel – vooral in Nederland

en Italië met resp. 24 en 27 pCt. omvangrijk – verandert

het beeld. Nederland (86
mw.)
overtrof dan het Europees

gemiddelde (84
mw.).
Deze getalsverhoudingen sprotert

voort uit vele en complexe factoren,
W.O. de niate van

bevolkingsdichtheid (zie bijv. Spanje), specialisatie (Frank-

rijk bezat per 1.000
mw.
viermaal zoveel bakkerswinkels

als het Verenigd Koninkrijk), industriële werkgelegenheid

(bijv. in België), de wetgeving en het consumentengedrag..

Het gemiddeld aantal werk-

zame personen per vestiging

andel in cijfers

in Europa steeg van 2,3 in

mingen 1955

.

de jaren rond 1930 tot 2,7

tailharsdelsvestiging

Omzet

personen in 1955 (in de V.S.

alOmzet per pers.

1954:
5,7 personen). Hoge

werkzame (x S .000)

resp. lage getallen noteerden

000)

pers. c)

d)

__

het Verenigd Koninkrijk (4,3

3,0

393•

pers.) en België (1,6 pers.).

4,3

:

35:7

38

Nederland evenaarde niet 2,7

pers. het landengemiddelde.

2,3

20,2

9,4

in Groot-Brittannië werkte
1,6

11,4

8,1

39 pCt. in vestigingen met 10

34

37,
9

2

of meer werkzame personen.

3:1

27:9

9
:2

1fl W.-Duitsland, Denemar-
2,7

21,5

8,7
ken, Noorwegen, Nederland

en Frankrijk varieerden de

cijfers van 18 tot 11 pCt.

Zeer moeilijk bleek een

vergelijking van de omzetten.

De correctie van de officiële

wisselkoersen
3)
moest ge-

brekkig zijn. Uit de tabel blijkt dat in de landengroepen

per vestiging de omzet veelal daalde met het gemiddeld

inwonertal en de bedrijfsgrootte. De Noorse uitschieter
was vooral statistisch bej,aald. Ook de omzetcijfers ptr

werkzaam persoon zijn inadequaat daar een calculatie

van het aantal arbeidsuren onmogelijk bleek.

De auteurs maakten een uitvoerige prognose voor het

jaar 1970. Voor Nederland werd t.o.v. 1955 een stijging van

de reële detailhandelsomzetten met 85 pCt. (voor Europa:

58 pCt.) verwacht. Het aandeel in de beroepsbevolking

zou toenemen van 11 pCt. (1955) tot 12,6/13,6 pCt. Het

aantal vestigingen zou dalen en. de gemiddelde bedrijfs-

grootte derhalve toenemen.
M. TH.

3)
Met ,,average European prices of (private) consumption
as a whole”, t.a.p., blz. 36.

Tij!!?

Ra

t
de

tal
iers

5,4

105

2,4

13,6

5,9
lië

7,4

59

1,8

10,3

6,6

Partic. consumpi. besleding p.h.v.d. bev. (in gemidd. Europese prijzen).
in pCI. v.d. totale beroepsbev. c) Gemidd. d) In gemidd. Europeso prijzen.
e) ,,Fulltime” werkzaam in de detailhandel.

Blz.

De Westeuropese detailhandel in cijfers ……..423

Kinderbijslag en Columbus,
dooi Dr. W. Drees

Jr
.

…………………………………

424

De draagkracht van de ongehuwden,
door Mej.

Dis. G. A. Koen ……………………….
426

De vakbeweging als pressiegroep,
door Prof: Dr.

F. Hartog …………………………….
428

De groei van de bestedingen tot 1970, door Drs.

j.
C. P.
A. van Esch ……………………
431

Blz.

Ingezonden stuk:’

.

Woningtekort en, wo’ningbehoefte,
door C. P.

A.
Bakker mei een naschrift van Ir. H. M.

Buskens …………………………….
433

Aantekening:

Registratiedienst voor het opend sociaal- weten-

schappelijk onderzoek ……………….433

Mededelingen voor economisten……………434

Geld- en kapitaalmarkt,
door Di-. C. D. Jonginan..
434

E.-S.B.
1-5-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

423

Kinderbij slag
en Columbus

In beginsel van het derde kind af.

De
kinderbijslag
in ons land is bedoeld als een her-

verdeling van de lonen (en inkomens van zelfstandigen)

ten gunste van de wat grotere gezinnen (drie en meer

kinderen). We vinden dit terug in de voorstellen tussen de
beide wereldoorlogen
1).
Tijdens de bezetting werd de

bijslag ingevoerd voor loontrekkers van het drde kind af.

In 1946 beleefden we één van de periodieke soberheids-

momenten waarin een algemene verhoging van de lonen

zowel
vrij
redelijk als onwenselijk wordt geacht
2).
Als

tijdelijke maatregel werd een bijslag voor het eerste en

tweede kind van loontrekkers ingevoerd. De Tweede

Kamer onderstreepte met nadruk dat de bijslag tijdelijk

moest zijn en t.z.t. moest worden vervangen door hoger

loon.

In het Voorlopig Verslag
3)
wezen ,,vele’ leden” erop

dat de bijslag bedoeld was voor kinderrijke gezinnen en

stelden voor om hoogstens (tijdelijk) het tweede kind iets

te geven. ,,Vele andere leden” waren véér de tijdelijke

wijziging, maar verklaarden ,,dat ook zij de opvatting

huldigen, dat het normale loon toereikend moet zijn voor

een gemiddeld gezin”. Andere, kleinere, fracties waren

nog kritischer. Tijdens het mondeling debat werd een

amendement aangenomen om het tijdelijke karakter tot

uitdrukking te brengen. Alle woordvoerders onderstreep-

ten het beginsel dat normaliter correcties i.v.m. kinder-

rjkdom pas dienen te beginnen boven de gemiddelde

gezinsgrootte
4).

S.-E.R.-advies en wetsontwerp Volksverzekéring.

Het beginsel: bijslag dient të beginnen
bij
het derde

kind, bleef. De Minister van Sociale Zaken en Volks-

gezondheid zond in 1952 een voorontwerp van ,,Wet
Kinderbijslagverzekering voor zelfstandigen” aan de

– Sociaal-Economische Raad, met in art. 13 de bepaling

,,te rekenen van het derde kind”. In 1954 adviseerde

de S.-E.R. over uitbreiding tot de zelfstandigen
5).
Terwijl

ten aaniien van de loontrekkenden enig verschil van

mening bestond, aarzelde de Raad niet wat de zelfstan-

digen betreft.

Voor overheidspèrsoneel bestond sinds de eérste wereld-
oorlog een bijslag van het eerste kind af. Deze was in beginsel
tijdelijk. In de Tweede Kamer – bijv. op 15 november 1946 –
werd door verschillende woordvoerders betoogd dat dit systeem
ook bij de overheid op den duur ongewenst was.
Vgl. de aarzeling t.a.v. een loonsverhoging als compen-
satie bij de5 pCt. huurverhoging
1955
en de toestand eind 1957.
Voorlopig Verslag inzake wijziging van de Kinderbijslag-
wet, Tweede Kamer, Zitting 1946-1947, 311, no. 4.
Andriessen .. … de gedachte, •dat het loon voldoende
moet zijn om een geiniddeld gezin te onderhouden, door zeer
velen wordt aanvaard. Ik huidig persoonlijk deze opvatting
ook……. Nederhorst: ,,Er zal weinig verschil van meening
kunnen bestaan over de vraag of het loon voldoende moet zijn
voor de verzorging van het gemiddeld gezin. Ik heb met ge-
noegen beluisterd, dat alle sprekers… het over dit principieele
vraagstuk in beginsel eens waren” (Handelingen 1946-1947,
blz. 263 en 266).
Advies inzake het voorontwerp van wet kinderbijslag-
verzekering voor zelfstandigen, Publikaties van de S.-E.R.,
1954, no. 7.

,,Uiteraard kan ten aanzien van de niet-lontrekkenden niet
worden betoogd, dat op loonpolitieke gronden’ de uitkering
van het eerste kind af dient te geschieden. Ten aanzien van de
zelfstandigen is de Raad dan ook van oordeel, dat, indien een
voorziening voor deze categorie tot stand komt, de kinderbijslag
van het derde kind af dient te worden verstrekt”
6)

In 1957 werd het wetsontwerp Algemene Kinderbijslag

verzekering ingediend. Art. 7 bepaalde dat het recht

aanving’
bij
het derde kind. Voor loontrekkenden zou,

krachtens een ander wetsontwerp, voorlopig
7)
de bijslag

voor het eerste en tweede kind gehandhaafd blijven.

Het beginsel ,,van het derde kind af” werd met nadruk

herhaald:

,,De ondergetekenden zijn van oordeel, dat in een algemene,
het gehele volk omvattende, kinderbijslagverzekering de kinder-
bijslag dient te worden verleend van het derde kind af. Naar
hun mening dient er aan vastgehoudente worden, dat de wette-
lijke kinderbijsiagverzekering beoogt een correctie aan te bren-
gen op de inkomensverdeling ten behoeve van gezinnen van
meer dan de feitelijk gemiddelde omvang.
Er bestaat overigens geen aanleiding op dit punt verschil te
maken tussen loontrekkenden en zelfstandigen. Dat thans nog
ten aanzien van de loontrekkenden de
kinderbijslag
van het
eerste kind af wordt verstrekt, vermag hieraan weinig af te doen.
Zoals de ondergetekenden reeds in hoofdstuk III van het alge-
meen deel dezer memorie hebben opgemerkt, is de verstrekking
van kinderbijslag vtor de eerste twee kinderen te beschouwen
als een tijdelijke maatregel, waarvan zij hopen, dat de omstan-digheden het te zijner tijd mogelijk zullen maken deze te doen
vervallen”
8)

Het debat van 1961.

In 1961 vond, na langdurige schriftelijke en commis-

soriale voorbereiding, het grote debat plaats. Vele Kamer-

leden wilden gelijke behandeling van zelfstandigen en

loontrekkers. Afschaffing van de bijslag voor het eerste

en tweede kind van loontrekkers werd moeilijk geacht.

Zo zei het Kamerlid Smallenbroek °):

,,Een wijziging zou alleen kunnen geschieden, wanneer een
loonoperatie werd toegepast, maar deze loonoperatie zou alleen
ten bate zijn van de ongehuwden, de gehuwden zonder kinderen
en de gehuwden met één kind. De gezinnen met jonge kinderen
ontvingen dan niets”.

Zijn collega Kikkert
10)
zei:

Advies, blz. 15.
.moet men in de eerste plaats in aanmerking nemen,
dat indertijd – bij de wet van 21 december 1946, Stb. G 373 –
de Kinderbijslagwet is
gewijzigd
in die zin, dat het recht op
kinderbijslag ook werd verleend ten behoeve van eerste en
tweede kinderen. Deze maatregel werd voorgesteld in verband
met de toenmalige economische situatie, waarin ons land ver

keerde en welke een algemene loonsverhoging minder wenselijk
maakte. Bij de aanvaarding van deze maatregel is destijds
gesteld, dat deze voorziening beschouwd moest worden als een tijdelijke maatregel, welke ongedaan diende te worden gemaakt
zodra de omstandigheden zulks zouden veroorloven.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, moet er dus
rekening mede worden gehouden, dat te eniger tijd deze tijde-
lijke maatregel ongedaan kan worden gemaakt”. (Memorie van Toelichting, zitting 1957-1958-4953 – no. 3,
blz. 19).
Ibidem, blz. 26. Handelingen, 27 juni 1961, blz. 4200.
0)
Ibidem, blz. 4209.

424

E.-S.B. 1-5-1963

(!.M.)

.weer teruggedraaid zal worden naar het derde kind?
11
Ik geloof er niets van. Dit zou betekenen, dat men een loon-ronde van 9 pCt. moest geven, een loonronde, die ten goede
zou komen aan ongehuwden en gehuwden zonder kinderen”.

Zo werd voor vele sprekers de redenering:

ideaal is bijslag van het derde kind af;

hij is er voor loontrekkers van het eerste kind af;

afschaffing voor het eerste en tweede kind kost 9 pCt.

loonronde die aan kinderlozen c.s. ten goede komt en om

deze beid& redenen niet te verwezenlijken is;

zelfstandigen verdienen gelijke behandeling;

dus: volksverzekering van het eerste kind af.

Er waren echter weinig sprekers die in beginsel voor

bijslag van het eerste kind af pleitten. De uitkomst was:
val van een minister, aanvaarding van volksverzekering

van het derde kind af, en voor loontrekkers ook bijslag

voor het eerste en tweede kind. /

Het ei van Columbus.

Het is opvallend dat in de gehele discussie van 1946 tot
1961 één simpele maatregel niet is genoemd, die het pro-

bleem van de bijslag voor de eerste twee kinderen pijnloos

zou reduceren. Deze maatregel is:
constant houden van

het bedrag
voor de eerste twee kinderen. In verband -met

de geleidelijke stijging van de inkomens
11)
wordt deze

bijslag dan relatief minder belangrijk. De derde schakel

in de redenering genoemd in de vorige paragraaf vervalt.

Wil men de bijslag voor het eerste en tweede kind afschaf-

fen
12)
dan kost dat t.z.t. veel minder dan 9 pCt. Wil men

de bijslag handhaven, dan wordt toch de discrepantie

tussen zelfstandigen en loontrekkers steeds minder. Wil

men hem uitbreiden tot de zelfstandigen, dan wordt de

totale last van de
bijslag
op de premie (c.q. belasting)-

betalers lager. In elkgeval blijft de sociale verzekering het

karakter van hulp voor degenen die het nodig hebben

beter behouden (er is nu een tendens om van iedereen

naar iedereen te laten hevelen). –

‘s-Gravenhage.

Dr. W. DREES Jr.

11) De bijslagen zijn vaak verhoogd. Dit is soms, bijv. eind
1957, weer gebeurd omdat men opzag tegen een algemene loon-
ronde. Het is overigens opvallend dat, onder ministers die de
hoop uitspraken dat de bijslag voor het eerste en tweede kind
weer zou vervallen (in 1957, blz. 26 van de Memorie van Toe-
lichting op het wetsontwerp Algemene Kinderbijslagverzekering),
toch de bijslag regelmatig werd verhoogd.
De Kamer bepleitte in 1961 koppeling aan de loonindex. In
het debat werd over het hoofd gezien dat dit, wat het eerste en
tweede kind betreft, inging tegen de opinie ,,in beginsel van het
derde kind af” en ,,zoveel mogelijk gelijke positie van loon-
trekkers en zelfstandigen”. De koppeling aan de lonen is neer-
gelegd in een bepaling: ,,Bij algemene maatregel van bestuur
worden de bedragen herzien onder nader
bij
algemene maat-
regel van bestuur, de S.-E.R. gehoord, te stellen voorwaarden,
ten einde de bedoelde bedragen,aan te passen aan belangrijke
wijzigingen in het indexcijfer der lonen”. Deze bepaling bedoelt
wijziging in dezelfde richting. Dezelfde tekst zou gediend kunnen
hebben om de wens van 1946 (bij loonsverhoging een verlaging
van de bijslag voor het eerste en tweede kind) te realiseren.
12
)afschaffing van de kinderbijslag voor het eerste en
tweede kind voor loontrekkenden geeft op den duur
meer ruimte
voor loonsverhoging
(cursivering van mij, W.D.) dan het nomi-
nale bedrag van de uitkeringen, omdat juist voor de talrijke
gevallen van uitkering voor één of twee kinderen de uitkerings-
kosten relatief het hoogst zijn. Bij de uitkeringskosten moet
men niet alleen denken aan de kosten van de uitvoeringsorganen
zelf, doch ook aan de kosten welke de werkgevers moeten
dragen”.
(C. P. A. Bakker: ,,Waarheen met onze sociale verzekering
en directe belastingen?” in ,,E.-S.B.” van 6 februari 1963,’
blz. 125).

(1. M.)

1
.ass
,

metn
aandeel

‘Vereenigd
Bezii van
1894′

hebt U
200
ijzers in het vuur

Ek aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die’ een aantrekkelijk rendement

oplevert. S.p.r-e-i-d.i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt

het risicG. –

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL
84. ROTTERDAM

.

” ..

E.-S.B. 1-5-1963

425

IJë draagkracht van de ongehuwden

In een zojuist gepubliceerd advies heeft de S.-E.R., op

verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volks-

gezondheid, nagegaan ,,of er aanleiding bestaat wijziging te

brengen in de verhouding tussen de lasten welke de wette-

lijke sociale verzekeringen de ongehuwden, en in het bij-

zonder de ongehuwde vrouwen, opleggen en de daartegen-

over staande aanspraken, aangezien voor de ongehuwden

deze verhouding ongunstiger is dan voor gehuwden” (blz. 3).

In het bijzonder heeft de raad het cumulatieve effect van

deze verschillen onderzocht om er een indruk van te krijgen,

of deze gezamenlijk nog wel redelijk kunnen worden ge-

acht. Op de concrete vraag van de Staatssecretaris, of er

aanleiding is op enigerlei wijze een compensatie te zoeken,

antwoordt de raad ontkennend.

Het eigenlijke onderzoek heeft zich in hoofdzaak beperkt

tot de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-

en Wezenwet. De conclusies van de raad zijn voornamelijk

gebaseerd op een tweetal studies, die als bijlagen in de

publikatie zijn opgenomen. Bijlage 11 (blz. 18 e.v.) bevat

een poging van de raad zelf, om te geraken tot een kwanti-
ficering van de yerhouding tussen lasten en potentiële aan-

spraken in de beide genoemde volksverzekeringen van de

ongehuwden enerzijds en die van de gehuwden anderzijds.

Bijlage III (blz. 22 e.v.) geeft een benadering door het

Centraal Planbureau van de ijitgaven van de ongehuwde

” vrouw die nodig zijn om, in vergelijking tot die van het

echtpaar zonder kinderen, eenzelfde niateriële behoefte-

bevrediging te verkrijgen.

In de staart van het advies zit ditmaal niet het vergif,

doch het heelmiddel: hoewel de berekening van het Plan-

bureau, volgens welke er, zelfs voor de laagst gesalarieerde

ongehuwde vrouwen, ruimte zou overblijven voor additio-

nele bestedingen, blijkens verschillende uitlatingen van de

raad de doorslag heeft gegeven voor zijn negatieve advies,

acht hij deze benadering toch voor verdere discussie be-

treffende de positie van de ongehuwden kennelijk geen

verantwoorde feitelijke grondslag. Hij spreekt dan ook

(blz. 15 onderaan) de wenselijkheid uit ,,dat periodiek

ook voor de ongehuwden een budgetonderzoek plaats-

vindt”. Mijns inziens is dit de belangrijkste conclusie van

het advies. Op de berekeningen van de raad zelf en zijn

overige conclusies, wil ik gaarne terugkomen in een volgend

artikel.

In eerste instantie lijkt het mij nodig na te gaan, waarom

de methode van het Planbureau, op andere terreinen wel-

licht nuttig en bruikbaar, hier tot volkomen onjuiste resul-
taten heeft geleid. Waarschijnlijk is dit mede te wijten aan

het feit, dat dit werkterrein voor deze serieuze deskundigen,
die allerlei details conscientieus hebben doorgedacht, ,,terra

incognita” is.

Beoogd werd een inzicht te geven in de behoeftebevredi-

gingsniogelijkheden die na aftrek van belastingen en sociale

premies resteren voor enerzijds ongehuwde vrouwen en

anderzijds echtparen zonderkinderen. Dat in de verdere

uitwerking van dit prbleem als vergelijkingsobject, mijns

inziens ten onrechte, de echtgenote werd gekozen in plaats

van het echtpaar als geheel, of de echtgenoot, is misschien

gedeeltelijk toe te schrijven aan de aanleiding van de

adviesaanvrage, nI. de verlaging van de leeftijdsgrens van

50 jaar in de Weduwen- en Wezenwet. De onbillijkheid

dat oudere ongehuwde vrouwen, die zelf op geen enkele

wijze een weduwe of wezen kunnen nalaten, uit haar

arbeidsinkomen aan een jongere vrouw, ook al heeft zij

geen kinderen te haren ,,laste”, een arbeidsloos inkomen

moeten overdragen, was dusdanig in strijd met het rechts-

bewustzijn, dat de Staatssecretaris zijn adviesaanvrage be-

perkte tot de ongehuwde
vrouw.
Materieel gezien ligt de

zaak echter voor de duurzaam ongehuwde
man
precies

hetzelfde.

Het Planbureau werkte. nu
de vergelijking verder uit

door voor een aantal inkoniensniveaus na te gaan, welk

deel het netto-inkomen van een oiigehuwde vrouw zou

moeten uitniaken van het netto-inkomen van een echtpaar

zonder kinderen oni de
niet gehuwde vrouw
op hetzelfde

materiële bevredigingsniveau te laten leven als de cclii

genote in lief kinderloze gezin.

Medisch en psychologisch ware dit correct geweest. in

materiële zin is echter de ongehuwde vrouw, evenals de

ongehuwde man, beter vergelijkbaar niet haar inkomens-.

of status-genoot, de
gehuwde man,
die eenzelfde dagindeling

heeft. Een uitzondering is denkbaar: de inwonende huis-

houdster
bij
een man of vrouw zonder kinderen. Dit is

echter een figuur, waaraan het Planbureau blijkens zijn

verdere hypothesen niet heeft gedacht; zij zou ook niet

representatief kunnen worden geacht voor de ongehuwde

in het arbeidsproces ingeschakelde vrouw.

Als uitgangspunt neeiiit het Planbureau een vrouw die

alleen in een woning woont en een zelfstandige huishouding

voert. Ofschoon dit momenteel niet veelvuldig voorkomt
(minder dan 10 pCt. van het totaal), lijkt dit, naar men in

de inleiding stelt, ,,de meest gewenste vorm van wonen

voor de vrouw die vermoedelijk niet meer tot een huwelijk

komt”.

Het Planbureau heeft zich veel nioeite gegeven, blijkens

de verantwoording in paragraaf 2 omtrent zijn werkwijze,

de uitgavenrekeningen uit het nationaal budgetonderzoek

van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het jaar

1951 aan te passen aan de huidige prijs- en inkomens-
verhoudingen. Het heeft er ernstig naar gestreefd, ,,op

grond van een zo verantwoord mogelijk tegenover elkaar

stellen van de respectieve behoeften”, na te gaan ,,hoe

groot de overeenkomstige uitgaven in bepaalde inkomens-

klassen (van f. 4.000 tot f. 14.000) voor de ongehuwde,

een zelfstandige huishouding voerende vrouw zouden

rïioeten zijn om eenzelfde materiële welstand te bereiken”.

De budgetposten van de ongehuwde zijn geschat op de

aldus berekende percentages van de uitgaven van de echt-

paren.

Op deze methode is, terecht, een uitzondering gemaakt

voor’de uitgaven voor sociale voorzieningen en de directe

belastingen, die bekend zijn en rechtstreeks konden worden

opgenomen.
Er is echter, op het budget van de ongehuwde, een belang-

rijke, post, waarvoor het evenmin zin had, deze aan te

geven in een verhoudingscijfer, afgeleid uit de uitgaven

van het gezin, nI. de huishoudelijke hulp. De deskundigen

van het Planbureau constateren de moeilijkheden, die dit

zou opleveren ,,aangezien ongehuwden uit de laagste in-

426

E.-S.B. 15-1963

komensgroepen. uiteraard vrijwel geen gebruik plegen te

maken van huishoudelijke hulp” (blz. 25). In plaats van

de logisèhe consequentie te trekken, deze uitgaven, evenals

die voor belastingen en sociale lasten, op te tellen
bij
het

budget van de ongehuwde, komen zij tot een merkwaardige

en ingewikkelde constructie, waarbij zij, naar eigen zeggen
,,arbitrair” stellen, dat een ongehuwde uit de laagste groep,

,,in gevallen van ziekte en/of een schoonmaakbeurt e.d.”

tenminste 10 dagen per jaar moet kunnen beschikken over

hulp ,,hetgeen een bedrag opleverde van f. 100″. Voor de

hoogste welstandsgroep stelt niei de uitgaven op 100 pCt.

van die van het gezin zonder kinderen. Voor het overige:
,,Tussen de laagste groep (f. 100) en de hbogste is lineair

geïnterpoleerd”.

Het is een veel voorkomend verschijnsel, dat de arbeid

van de gehuwde huisvrouw wordt onderschat. De heren

van het Planbureau gaan verder: zij hebben deze arbeid

op 0 gewaardeerd.

Tenzij de echtgenote de gehele dag in bed blijft liggen

en het aan haar man overlaat het huishouden te doen,

vraag ik mij af: waar blijft hier de gelijke materiële be-

hoeftebevrediging? Om deze te. verkrijgen, had men, in
feite, voor iedere inkomensgroep, de kosten van een in-

wonende’huishoudster bij het budget van de ongehuwde

moeten optellen. Om de vergelijking voor de ongehuwde

niet te gunstig voor te stellen, moet men dan bovendien aan-

nemen, dat deze huishoudster de huishouding van de on-

gehuwde bestiert met dezelfde toewijding en zuinigheid als
de echtgenote in het kinderloze gezin, in normale gevallen.

Helaas is in geen der in tabel 2 en 3 (blz. 27 en 28) op-

genomen inkomensklassen, variërende van f. 3.400
1)
tot

en niet f. 14.000, een beschikbare ruimte waaruit ook maar

bij benadering een relatief laag gesalarieerde huishoudster

zoû kunnen worden gefinancierd. De berekende ruimte

varieert van f. 238 bij een bruto-inkomen van f. 3.400

(= netto-inkomen f. 2.379) tot f. 1.860 bij een bruto-

inkomen van f. 14.000 (= netto-inkomen f. 9.324). Wanneer
wij veronderstellen, dat de ongehuwden (die wij toch reeds,

veronderstellenderwijze, in een zelfstandige woning hebben

neergezet) ruimte kunnen bieden aan een inwonende hiis-

houdster, en wanneer wij de kosten van deze hulp laag

begroten op bijv. f. 3.000, dan wordt de ,,ruimte” van

f. 238 van de laagste groep gewijzigd in een tekort van

f. 2.762, en de ,,ruimte” van f. 1.860 van de hoogste groep

in een tekort van f.1.140.

Maar ook indien men met wat minder genoegen neemt:

een hulp van een uur of enkele uren per dag, wat maal-

tijden in de stad,blijft er van de ,,ruimte” zeer weinig

over; in de laagste groepen resteert onder alle omstandig-

heden een tekort.

Zelfs indien wij alle andere budgetposten, met zoveel

zorgvuldigheid berekend (beddegoed 70 pCt., voor zover
echtparen in tweepersoonsbedden slapen), als toereikend

zouden aanvaarden – quod non -, dan nog moeten wij

constateren dat de ongehuwde, die door het Planbureau

als uitgangspunt werd genomen bij de huidige fiscale en

sociale lasten geen materiële behoeftebevrediging kan ver-

krijgen die gelijk is aan die van een echtpaar zonder kin-

deren met eenzelfde inkomen (of 15 pCt. meer).

Het Planbureau heeft, voor zover ik kan nagaan, nergens

in redelijke mate compensatie gezocht voor de gebrekkige

materiële verzorging van de ongehuwde door opvoering

1)
Tabel 3 gaat uit van de veronderstelling, dat de lonen van
de vrouwen 15 pCt. lager liggen dan die van haar mannelijke
,,statusgenoot”.

van de kosten voor maaltijden buitenshuis, ,’an stomerij en

wasinrichting De meeste dezer uitgaven worden begroot

op 60 pCt. van die van het gezin; van de maaltijden is het

mij niet duidelijk of deze onder ,,uitstapjes” (50 pCt) of.

onder ,,voeding”…(60 pCt.) worden gerekend.

Wellicht heeft men zich op een dwaalspoor laten brengen

door de gedachte, dat huishoudelijke arbeid, ter afwisseling,
een vreugde kan zijn. Arbeidsvreugde is echter een psycho-

logische factor, die hier niet aan de orde is. Materieel

gezien is iedere arbeid; en in het bijzonder de arbeid die

buiten de normale arbeidsuren
moet
worden verricht, wil
nien in het leven blijven, een last.

Misschien zal men tegenwerpen, dat het uitgangspunt

(niet door mij gekozen) toch wel irreëel is, en dat, zoals

het Planbureau (op blz. 29) veronderstelt, de totale uit-

gaven voor een op kamers wonende vrouw, voor iemand

die met anderen sarnenwoont, en tenslotte voor ,,inwonende

kinderen en kostgangers” lager zullen liggen dan voor een

alleen in een woning levende werkende vrouw. ik

meen

dat men hier wel enigszins van het onderwerp is afge-

dwaald; het ging niet om een vergelijking van ,,totale uit-

gaven”, maar om ,,gelijke materiële behoeftebevrediging’

• Volgens de woningtelling 1956 waren 40 pCt. van de

ongehuwde vrouwen tussen 35 en
65
jaar ,,inwonende

kinderen” en kostgangers. Wordt het ,,kind” van 64,

buiten haar arbeidsuren, verzorgd of treedt zij als ver-

zorgster op? Beschikt zij over een eigen ruimte?

En wat de kamerbewoonster betreft: is de materiële

behoeftebevrediging voor een zolderkarner op het noorden

gelijk aan die van drie kamers met tuin, keuken en bad-‘
kamer? Hoe staat •het met kook-, stook-, was- en strijk- –

gelegenheid? Misschien is de huur f. 10 minder dan voor

de gehele woning, maar zijn
bij
de ,,totale uitgaven” posten

opgenomen voor café- of bioscoopbezoek, wanneer de

kamer niet warm te stoken is; of voor een kop koffie op

een terrasje, wanneer men ‘s zomers eens in de zon wil

zitten?

Een vergelijkend budgetonderzoek zou mede iioeten

bevatten de materiële behoeftebevredigingen, die de on-

gehuwde
niet heeft, in de huidige omstandigheden
niet kan

verkrijgen, en die toch redelijk moeten worden geacbt

voor haar of zijn levensniveau. Hoe waardeert men, tegen- –

over elkaar, ,,besparingei” door het overslaan van warme

maaltijden, door gebrek aan verwarming; is het mogelijk,

aan de hand van ziektetabellen, na te gaan in hoeverre de

ongehuwde met gemis aan gezondheid en daardoor wel-

licht gemiste promotiekansen betaalt voor het extra werk,

dat hij of zij verricht om een huishoudelijke hulp uit te’

sparen, waarvoor geen ,,ruimte” is in het budget?

En tenslotte, als men van een precies gelijke materiële

behoeftebevrediging zou willen uitgaan: zijn er voldoende
pensions of hotelappartementen met volledige verzorging?

Zo
ja,
wat kosten zij? Is er, wanneer wij de prijzen, voor
dé onderzochte inkomensgroepen, bijv. ruw begroten op

f. 200 tot f. 400 per maand, ,,ruimte” voor de ongehuwde

of een tekort?

Men ziet het: hier ligt een prachtig, volslagen onbekend

terrein voor onderzoek. Het zou een fascinerend spel met

cijfers kunnen worden, indien het niet zo dringend nood-

,zakelijk zou zijn om met spoed en objectiviteit te onder-
zoeken of het al of niet waar is, dat op een groep Neder-

landers (in de leeftijdsklassen 30 –
65
jaar alleen reeds meer

dan 460.000) onredelijke lasten drukken, in verhouding tot

hun draagkracht.

Amsterdam.

Mej. Drs. G. A. . KOEN. –

E.-S.B.
1-5-1963

427

De vakbeweging als pressiegroep

Inleiding.

Er is in de laatste tijd nogal veel te doen over de taak

van de vakbeweging in de economische en sociale politiek.

In dit tijdschrift hebben met name Prof. Mr. N. E. H. van

Esveld
1)
en Prof. Dr. J. Wemelsfelder
2)
aandacht gewijd

aan dit probleem. In en recente publikatie heb ik mij

eveneens nogal kritisch uitgelaten over de rol van pressie-

groepen
3).
Daarbij is niet specifiek aan de vakbeweging

gedacht, hoewel enkele voorbeelden wel aan de loon-

vorming waren ontleend. Nu van andere zijde met name

de vakbeweging in opspraak is gebracht, gevoel ik de be-

hoefte, mijn betoog wat nader hierop toe te spitsen. In

het volgende zal daartoe een poging worden gedaan.

De bedoeling van dit artikel is dus niët, te polemiseren

met de genoemde auteurs
4),
doch het ontvouwen van een
eigen standpunt. Daarbij moet vooraf nog enige aandacht

worden besteed aan het algemene probleem der pressie-

groepen.

Is pressie zonde?

Een pressiegroep heeft tot doel, door beïnvloeding van

de overhèidspolitiek voor zichzelf voordelen te behalen.

Dit is zonder meer niet afkeurenswaardig Het wordt dit

pas wanneer de aangewende methoden immoreel zijn of/
en wanneer de voordelen ten koste van het algemene be-

lang gaan. Over het eerste behoeven we ons in Nederland

geen zorgen te maken. Het tweede is daarentegen een

groot probleëm, waarop we ons nader moeten bezinnen.

Op zichzelf is afkeuring van het prevaleren van een

groepsbelang boven het algemene belang nog een lege

formulering. Het groepsbelang kunnen we in ieder afzonder-

lijk geval gemakkelijk concretiseren aan de hand van de

doeleinden en handelingen der betrokken pressiegroep.

Het algemene belang is echter dikwijls moeilijk te kwanti-

ficeren. In één geval ligt het duidelijk. Als pressiegroepen
bepaalde voorzieningen voor zichzelf weten door te druk-

ken, waarvan de
geldelijke
lasten geheel of ten dele worden

afgewenteld op anderen, gaan
zij
te ver. Slechts wanneer

duidelijk is dat die anderen uit zichzelf bereid zijn, zulk

een
bijdrage
te leveren, is een dergelijke bevoordeling van
particularistische belangen tolereerbaar.

– Voor het overige hangt het van het desbetreffende pro-

bleem af, welke mogelijke benadelingen van het algemene

belang kunnen optreden. Daarom kunnen we ons thans

het beste naar de specffieke effecten van de vakbewegings-

activiteiten wenden.

Zien we het goed, dan kan de pressië die door de vak:

beweging wordt uitgeoefend, en die voornamelijk via
lon
o-

opdrjving loopt, een nadelige invloed uitoefenen op de be-

talingsbalans (door te hoge kosten van Nederlandse goe-

deren en de zuiging van de binnenlandse koopkracht),

,,E.-S.B.” van 24 oktober 1962, 13 maart 1963 en 20 maart
1963.
,,E.-S.B.” van 20 maart 1963.
,,Economische politiek in de welvaartsstaat” in ,,De Eco-
nomist” van maart 1963.
Zie o.a. het artikel van Dr. W. Drees en dat van Drs.
D. Roemers, resp
in
,,E.-S.B.” van 10 en 17 april 1963.

de werkgelegenheid (door te hoge kosten van Nederlandse

goederen), het prijspeil (door d loon-prijs-inflatie) en de
economische groei (door het aantasten van de financiële

middelen der ondernemingen). Wat ons dus met name te
doen staat is, na te gaan of de vakbeweging in Nederland

deze doeleinden der economische politiek na de oorlog

kennelijk in gevaar heeft gebracht.

Het primaire loon.

Het verdient aanbeveling, de activiteiten van de vak-

beweging niet alle over één kam te scheren. Alleen dan is

het mogelijk, tot een genuanceerd oordéel te komen, dat

recht doet aan de verschillende aspecten van deze pro-

blematiek.

Wanneer we de invloed via de primaire lonen voorop

stellen, is dit omdat we hier met het voornaamste instrument

der vakbewegingspolitiek te maken hebben. Het is echter

niet de enige manier waarop de vakbeweging de nationale

economie kan benadelen. Omdat de andere invloeden in

de tot dusver gevoerde discussie wat op de achtergrond.

zijn gebleven, zal er in het volgende betrekkelijk veel aan-

dacht aan worden besteed.

Eerst komt dus het primaire loon aan de beurt. Om te

beginnen beschouwen we de na-oorlogse loonontwikke-
ling op zichzelf, dus los van de eventuele bepalende fac-

toren.

Als algemene maatstaf voor het al of niet over de schreef

gaan van activiteiten van pressiegroepen is allereerst ge-

steld dat de kosten van voorzieningen ten eigen bate niet

geheel of ten dele ten laste van anderen mogen worden
gebracht, tenzij die anderen uit zichzelf bereid zijn, dit

geld te betalen. Zulk een bevoordeling met andermans geld
vindt plaats indien primaire lonen door de overheid worden –

gesubsidieerd. Dit geval heeft zich bij mijn weten in de

bewuste periode niet voorgedaan, zodat de vakbeweging

in ieder geval
vrij
is van deze zonde.
Van de overige doelstellingen der economische politiek,
die specifiek voor dit geval van pressie gelden, kunnen we

over de werkgelegenheid kort zijn. Zij is vrijwel nimmer

ernstig in gevaar geweest, en in de enige periode waarin

een zekere ongerustheid gewettigd was (eind
1952)
hadden

de lonen beslist geen schuld.

T.a.v. de economische groei kon tot voor kort ongeveer

hetzelfde worden gezegd. Sinds enige tijd treedt echter

onder invloed van de voortdurende loonstijging een zo-

danige relatieve daling van het niet-looninkomen op, dat

de toeneming van de investeringsactiviteiten enigszins wordt
afgeremd
5).
Er is nog geen directe bedreiging van het

groeitempo, doch er is reden, dit aspect in de toekomst

niet te verwaarlozen.
Vervolgens komen we de betalingsbalans tegen. De ont-

sporing van 1950 was in genen dele te wijten aan de lonen.

Die van 1956 voor een groot deel wel. Blijkens het Centraal

Economisch Plan 1957 steeg de loonvoet in
1956
met niet

minder dan 10 pCt., tegen een stijging van het consumptie-

Men zie hiervoor met name het Centraal Economisch Plan
1963, tabel 3.9, blz. 48.

428

E.-S.B. 1-5-1963

prijspeil van 11 pCt. Het resultaat was een explosie van
de particuliere consumptie, waarvan het volume met 81

pCt. toenam
6).
Dit was een belangrijke factor onder de

oorzaken van de betalingsbalanscrisis van dat jaar.

Tenslotte de prijsstijging. Nemen we hiervoor. als maat-
staf de prjsindex van het levensonderhoud (excl. verplichte

sociale verzekering en loonbelasting), dan is het gemiddelde

jaarlijkse stijgingstempo van 195 1-1962 2
1
/
8
pCt. Dit lijkt op

het eerste gezicht misschien weinig, maar aldus voortgaande

betekent deze sluipende inflatie een verdubbeling in 33

jaar en een vervijfvoudiging in 77 jaar, dus in één mensen-

leven. De loonontwikkeling, die vrijwel steeds de toe-

neming van de produktiviteit heeft overtroffen, gaat hierbij

niet vrijuit. Anderzijds moeten we ook niet als ideaal stellen

een geleidelijk dalend of zelfs stabiel prijspeil. Een voort-

durend kleine prijsstijging stimuleert de economische acti-

viteit, doordat het altijd voordelig is, geld om te zetten in

goederen. Bij investeringen, waarom het hier vooral gaat,

lijkt een jaarlijks stijgingstempo van het prijspeil met 1 pCt.

wel voldoende, omdat het beslissingen op lange termijn

betreft
7).
Voor achterblijvende groepen moeten speciale
voorzieningen worden getroffen. De prijsstijging, en ook

de daaronder liggende loonstijging, gaat dus net iets te

ver.
Alles bij elkaar genomen mogen we wel stellen dat een

gemiddeld iets geringere jaarlijkse loonstijging vermoedelijk

beter zou zijn geweest uit nationaal-economisch oogpunt.

Hiermee hebben we echter nog geen oordeel over de

activiteit der vakbeweging verkregen. Daartoe zou moeten

worden duidelijk gemaakt in hoeverre de vakbeweging

heeft bijgedragen tot de loonstijging, en met name tot de

iets te ver gaande loonstijging. Dit is natuurlijk moeilijk
exact te zeggen, doch wel is het mogelijk, met vrij grote

zekerheid een vermoeden uit te spreken. Men zie namelijk

de volgende cijfers, waarvan de eerste kolom het werkloos-

heidspercentage vermeldt en de tweede de procentiele

loonstijging (verdiende lonen van mannelijke arbeiders in
de industrie), beide gemiddeld per jaar.

1
Werkloosheid
1
Loonstijging

1951-1953
……………………..
2,7

4
1954-1957 ……………………..1,3

10
1958-1959
……………………..
2,0

2
1960-1962
……………………..
1,0

10

De indeling in perioden heeft plaats gevonden op basis

van de hoogte van het werkloosheidspercentage. Het blijkt
dat in jaren met extreem lage werkloosheid de loonstijging
veel sterker was dan in jaren met gematigde werkloosheid.

Men kan deze cijfers moeilijk anders interpreteren dan als
een aanwijzing dat vooral de spanning op de arbeidsmarkt

en dus de concurrentie tussen de werkgevers de lonen

excessief opdrjft, en niet de activiteit van de vakbewejing.

De bijdrage van de vakbeweging zou hoogstens kunnen

zijn dat zij gunstige gelegenheden aangrjpt om er uit te

halen wat er in zit. Ook dit is echter een aanvechtbare

zienswijze. Bij werkloosheidspercentages van 2 tot 3 pCt.

zou de vakbeweging even goed in staat zijn, een loon-

stijging af te dwingen die een veelvoud zou bedragen van

wat in feite in de ,,rustige” jaren heeft plaatsgevonden.

Dat zij dit niet heeft gedaan kan alleen maar worden ver-

klaard uit het in acht nemen van de gevaren die een exces-

Ta.p., tabel
V. 4,
blz.
4617.
Zie ook van schrijver dezes: ,,Prijspeilen prijspolitiek” in
,,Maatschappij-Belangen” van juli
1962.

sieve loonstijging kan inhouden voor de reeds genoemde
doelstellingen der economische politiek. Men kan erover

twisten of dit louter ,,public spirit” is of (ook) een ver-

edeld eigen belang. De arbeiders hôbben namelijk even-

eens belang bij een evenwichtige ontwikkeling van de natio-

nale economie. Wel is het in ieder geval
duidelijk
dat de

vakbeweging in Nederland geen ingebouwd inflatie-orga-

nisme is.

Andere activiteiten.

De bedenkingen die ik tegen het optreden van de vak-

beweging als pressiegroep heb liggen op ander gebied dan

de primaire loonvorming. Naast het vechter voor en streven

naar hogere lonen ontstaat er als taak van de vakbeweging

een groeiende medeverantwoordelijkheid voor de eco-

nomische en sociale politiek van de overheid. Deze ont-

wikkeling van strijd- naar overleghouding ‘is nog niet in

alle opzichten voltooid. Dit is van grote betekenis, want

de rol van de vakbeweging in het overleg over de eco-

nomische en sociale politiek kan moeilijk worden over-

schat. Zij wordt in allerlei problemen gehaald waarin een,

standpunt moet worden bepaald, en weet zich daarbij in

-verschillende gevallen onvoldoende los te maken van de

beperkte gezichtshoek waaruit zij gewend is de dingen te

bezien, namelijk het aspect van de verdelingspolitiek.

Daardoor worden bepaalde onderdelen der economische

en sociale politiek, die in hoofdzaak niet op het gebied

der verdelingspolitiek liggen, teveel in deze sfeer getrokken

en mitsdien onvoldoende op de eigen merites beoordeeld

en behandeld.

Als meest voor de hand liggende voorbeelden noem ik

de sociale verzekeringspolitiek en de huur- en woningbouw-

politiek. Deze punten zijn belangrijk genoeg om wat nader

te worden bezien. Vooraf wil ik echter, om alle mogelijke
misverstand te voorkomen, duidelijk stellen dat ik geens-

zins het recht van de vakbeweging betwist om ook over

andere onderwerpen dan dé loonbepaling in enge zin een

eigen zienswijze te hebben en daarover, mee te praten.

Het gaat er slechts om dat de vakbeweging naar mijn

mening nog te weinig afstand heeft genomen van haar

vroegere uitsluitende bemoeienis met de verdeling, zodat

zij in voorkomende gevallen te weinig op andere aspecten

let.

Sociate verzèkering.

Na de uitvoerige argumentatie tegen de -herverdelings-

elementen in de sociale verzekering in enkele recente num-

mers van dit tijdschrift mag ik mij ontslagen achten van

de taak, nog eens omstandig aan te tonen, waarom men

niet ongestraft de sociale verzekering dienstbaâr kan maken

aan een doel dat haar in wezen vreemd is
8)
In het kader

van dit artikel gaat het erom, dit herverdelingaspect in

verbinding te brengen met de activiteit van de vakbewe-

ging. Er is momenteel een streven – door mij als verkeerd

beschouwd – om
bij
verdere uitbreiding van de sociale

verzekering in meerdere mate aan overheidsbijdragen en

onderlinge subsidiëring te gaan denken. Momenteel liggen

de duidelijkste ‘uitspraken op dit punt in het politieke vlak,

doch er zijn vege tekenen over de houding dôr vakbewe-

ging. In dit tijdschrift is er buy, het artikel van Dr. W.

Hessel, die kennelijk verder in deze richting wil gaan
9).

,,E.-S.B.” van 5 december.
1962
en
27
februari
1963.
,,E.-S.B.” van
23
januari
1963.

E.-S.B. 1-5-1963

429

1

Wij staan thans op een puntwaa belangrijke beslis-

singen moeten worden genomen. Zullen we de brede weg

van overheidssteun opgaan, of de sociale verzekering naar

haar aard blijven beschouwen als verzekering tegen cala-
miteiten die men niet individueel kan dragen, met premie

op basis van uitkeringsrechten, waardoor zonder grote
‘veerstanden op te roepen zo nodig telkens vernieuwing

kan worden ‘gebracht in het samenstel van verzekerde

risico’s? De vakbeweging heeft zich voor zover mij bekend

nog niet volledig vastgelegd op de keus die mij verkeerd

voorkomt en zij kan dus nog het rechte pad inslaan. ik

vrees echter dat de drang om te herverdelen te sterk zal

zijn. Dit zou dan een voorbeeld zijn van een probleem

dat niet of althans onvoldoende op zijn eigen merites

wordt bezien en waarbij een bijzaak tot hoofdzaak wordt

gemaakt.

Huur- en woningbouwpolitiek.

De zienswijze van de vakbeweging op de huur- en

woningbouwpolitiek is neergelegd in het S.-E.R.-advies

over het huurbeleid op langere termijn, dat in 1961 werd

gepibliceerd
10
). Hierin komt de scheeftrekking naar de

herverdelingskant wel het sterkst tot uiting. Het woning-

bouwaspect van de huurvorming treedt in het standpunt

10)
Zie blz. 22 v.

STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010) 5 65 20

Î4L

Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht

research met het doel te komen tot in de praktijk uit-

voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied

van:

Europese Integratie

ruimtelijke ordening afzet en prijs

investeringsplanning vestigingsplaats

verkeer en vervoer

rentabiliteit en kostprijs

gcmeentoflnanclën

structuur van bedrijfstakken ontwikkelingsprojecten
conjunctuur

-‘.

Industrialisatle
loon- en salarisbeleid

nrbeldsmarktvcrhoudlngcn
efficlency

consumptlegewoontcn

Deze en soortgelijke onderzoekingen worden ver-
richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.

Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en instellingen, zowel in binnen- als

buitenland.

van de vakbeweging geheel op d achtergrond: Men legt

zich vast op een maximaal toelaatbare huurquote voor de

jaren tot 1965 van 15 pCt., uitgedrukt in het netto-arbeiders-
inkomen. Het cijfer wordt niet geargumenteerd en de conse-

quentie van een stijgende subsidielast wordt heel gemak-

kelijk op de koop toe genomen. Ik acht dit zeer zwak,

zelfs uit het oogpunt van inkomenspolitiek. Wat heeft de

arbeider immers voor belang bij een vastgelegde huur-

quote? Hem interesseert alleen wat hij na de huurbetaling

overhoudt. Als de huren worden verhoogd met een zo-

danige compensatie dat er na de verhoging hetzelfde in-
komen beschikbaar is voor de overige bestedingen, is de
huurquote uit inkomensoogpunt volmaakt irrelevant. Dit

is steeds de politiek geweest die
bij
de opeenvolgende huur-

ronden is toegepast. Verder brengt ‘zware subsidiëring het

woningvraagstuk geen stap dichter bij de opheffing van

het woningtekort. Integendeel, van een huursanering mag

worden verwacht dat de woningvoorraad beter wordt ver-

deeld en gebruikt, zodat in ieder geval de
druk
van het

woningtekort minder wordt gevoeld.

De oplossing die de vakbeweging op dit punt aangeeft

heeft dus eer een negatief dan een positief effect op het

woningprobleem, leidt eer tot verzwaring dan tot ver-

lichting van de toch al excessieve belastingdruk en is uit

verdelingsoogpunt irrelevant.

Hoe is men ertoe gekomen, zich op dit zeer aanvecht-

bare standpunt
y
ast te leggen? Ik heb de indruk dat dit

niet losstaat van interne verhoudingen binnen de vak-

beweging. Er was toen ruzie in de Raad van Vakcentralen

en het bleek mogelijk, de geschillen bij te leggen door zich

te verenigen op deze formule van 15 pCt. Het standpunt

van de vakbeweging moet dus in verband worden gebracht
niet de tactische verhoudingentussen de verschillende vak-

centralen. Men heeft de huurkwestie niet zozeer aange-

grepen om het woningbouwprobleem op te lossen, maar

om het vakbewegingsprobleem op te lossen. Dit wijst wel

heel sterk in de richting van nog onvoldoende besef van

de eigen verantwoordelijkheid in aangelegenheden van

nationaal belang. Aldus geeft de vakbeweging oplossingen

aan die uit nationaal oogjDunt niet optimaal zijn. Zij maakt

zaken die dat primair niet zijn tot herverdelingsproblernen

en trekt in verband daarmee de beoordeling scheef.

Slotopmerkingen.

Tndien het voorgaande juist is, heeft de vakbeweging
in Nederland als pressiegroep de grenzen van het alge-

mene belang niet overschreden in haar centrale activiteit.

Deze benadeling komt wél naar voren in nevenactiviteiten,

die een steeds voornamere rol gaan spelen. Het is moeilijk

te zeggen hoe dit zich verder zal ontwikkëlen. Als de vak-

beweging het haar taak acht, alle haar voorgelegde pro-
blemen in hoofdzaak uit herverdelingsaspect te bezien,

levert zij in het algemeen geen nationale oplossingen, zodat

het vakbewegingsstandpunt, als
zijnde
eenzijdig, veelal

moet worden afgewezen door degenen die nationale ver-

antwoordelijkheid dragen. Voor verschillende parlements-

leden zal dit nogal eens spanningen kunnen meebrengen.

Als de vakbeweging zich daarentegen, kan opwerken tot

meer ,,public spirit” of misschien meer veredeld eigen-

belang, zal zij ook op deze terreinen de constructieve rol

kunnen gaan spelen die zij reeds vervult op het gebied

der primaire loonvorming. Ik hoop dat de ontwikkeling

op de duur in de laatstgenoemde richting zal gaan, maar

er zijn vooralsnog weinig, tekenen die daarop wijzen.
}aren.

F. HARTOG.

430

E.-S.B. 1-5-1963

431
E.-S.B.
1-5-1963

,.

In dit artikel worden de bezwaren besproken, die

Drs. Den
Uyl, in ,,E.-S.B.” van 17 april jI., heeft

ingebracht tegen de bespreking door de schrijver van

de brochure ,,Om de kwaliteit van het bestaan” van
de Dr. Wiardi Beckman Stichting (in ,,E.-S.B.” van
6 maart ji.). De schrijver handhaaft zijn berekening

van de omvang van de in het rapport voorgestelde addi-

tionele overheidsuitgaven en tekent daarbij aan, dat

dit bedrag eerder hoger dan lager zal uitvallen. De
financieringsvoorstellen van Drs. Den Uyl acht hij

niet toereikend, zelfs niet voor de financiering van de
overheidsuitgaven tot de omvang zoals Drs. Den Uyl

deze berekent.

De groei

van de bestedingen

tot 1970

wikkeling van het aandeel van de overheidsconsumptie

bepaalt. Een andere determinant van de overheids-

consumptie, die Den Uyl ter sprake brengt,
is
de be-

grotingspost defensie-uitgaven. De ontwikkeling hiervan

vormt weliswaar een onzekere zaak, maar gezien de toe-

neniende mechanisering van de krijgsmacht kunnen wij
beter niet op een voortgezette relatieve daling van deze

bestedingspost rekenen. Verder kan de vraag worden op- –

geworpen, of het relatief achterblijven van de ontwikke-

ling van de produktiviteit van het overheidsapparaat
2)

het wel mogelijk maakt, de toeneming van de overheids-

consumptie te doen achterblijven bij de
stijging
van het

nationaal inkomen.

Omvang additionele overheidsuitgaven.

Mijn berekening van de additionele overheidsuitgaven

ad f. 2.600 mln, zou volgens Den Uyl in zoverre foutief

zijn, dat slechts een gedeelte ervan tot de overheidsuitgaven

zou behoren. Het gaat hierbij om de posten leerplicht-

verlenging en woningbouw. In dit verband is het opvallend,

dat Prof. Bosman in zijn door Den Uyl niet instemming

geciteerde artikel
4)
ook tot een programma II ad f. 2,6

mrd.
(-j
een p.m.-post voor de a.rbeidstijdverkorting)

komt; dit zijn volgens Prof. Bosman ,,een aantal voor-

zieningen van overheidswege” (blz. 366). Wanneer Den

Uyl dus gelijk zou hebben, zou het rapport wel erg on-

duidelijk zijn. Maar het rapport schenkt op dit punt klare

wijn. Ten aanzien van de leerplichtverlenging wordt bij
de eindafweging (blz. 41) namelijk gesproken van ,,een

extra-besteding van ruim 600 miljoen”. Omdat de produk-

tiederving hier niet wordt vermeld, is me’n geneigd te

menen, dat deze bovendien nog in de gehele berekening

zöu moeten worden opgenomen. Prof. Bosman spreekt

Zie het W.B.S.-rapport, hlz. 21-27.
Hierop wijst ook Drs. B. Goudzwaard in ,,E.-S.B.” van
24
april ji., blz.
399.


Prof. Dr. H. W. J. Bosman: ,,Collectieve en individuele
behoeftenvoorziening in socialistische gedachtengang” in
,,Maandschrift Economie” van maart
1963,
blz.
366-375;

In ,,E.-S.B.” van 17 april jl. heeft Drs. J. M. den Uyl
1)

gereageerd op mijn bespreking van het rapport ,,Om de

kwaliteit van het bestaan” van de Dr. Wiardi Beckrnan

Stichting
2).
Hij erkent daarin onmiddellijk ,,dat de

brochure op enkele plaatsen aan duidelijkheid te wensen

overlaat”. Ik heb geprobeerd in mijn artikel enige van die

punten aan te stippen. Daarbij heb ik de methode-Zijlstra

naast de calculatie van het rapport geplaatst, omdat ik had
bemerkt, dat beide in de pers werden vereenzelvigd. Deze

vergelijking was niet meer dan een illustratie en kon zeer

goed in mijn betoog worden gemist.

ik heb uiteengezet dat de ruimte van de Minister op de

overheidssector betrekking heeft en dat de W.B.S. de

macro-economische ruimte van de gehele vol kshuishouding

op het oog heeft. Het grappige is nu dat Den Uyl in zijn

artikel precies hetzelfde zegt, hoewel hij het doet voor

komen alsof ik door het trekken van de vergelijking het

probleem zou hebben verengd.

Overheidsconsumptie.

Den Uyl hecht vervolgens veel waarde aan het doen
achterblijven van de overheidsconsimptie bij de trend-

matige toeneming van het nationaal inkomen. Ik zou het

rapport onrecht aandoen door dit streven niet als één

van de belangrijke punten van het rapport te beschouwen.

ik wil hier graag verklaren, dat ik de verhouding tussen

particuliere bestedingen en overheidsbestedingen veel

belangrijker vind dan die tussen overheidsinvesteringen en

overheidsconsumptie.

Daar komt nog bij, dat ik niet zo overtuigd ben van de

mogelijkheid van een relatieve teruggang van de overheids-

consumptie. Ten aanzien van de ontwikkeling van het

lodnpeil in de jaren 1963-1970 zwijgt Den Uyl geheel,

hoewel hij in zijn artikel toegeeft, dat dit mede de ont-

,,De bestedingen tot
1970″
in ,,E.-S.B.” van
17
april
1963, blz.
372-374.
,,De kwaliteit van ons bestaan tot
1970″
in ,,E.-S.B.” van
6
maart
1963, blz. 232:236.

Prof. Bosman voorzag zijn artikel
4)
na

lezing van mijn ,,E.-S.B.”-artikel van een

naschrift, waarin hij te kennen geeft het

niet zonder meer met mij eens te zijn,

maar dat
hij
als volgt besluit: ,,In ieder

gdval klemt wel de eis tot het doorzichtig

maken van de belastingdruk, die uit het

program voortvloeit” (blz. 375). Dit komt

eigenlijk ook neer, op ‘een verzoek de

financieringsmiddelen duidelijker aan te

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus
617, Den Haag

(1. M.)

van ,,een extra verhoging van de onderwijsuitgaven met

1
0
1
0
van het nationaal inkomen boven een evenredige

toeneming van die uitgaven. Die bi
o
vormt dan 0,6

miljard, die in program II is opgenomen” (blz. 371).

Volgens Den Uyl zou het bedrag ad f. 300 mln, voor

de woningbouw sleçhts overheidsuitgaven bevatten ,,voor

zover de extra-investeringen met additionele subsidies

gepaard zouden gaan” (t.a.p., blz. 373). Ik kan
mij
even-

wel niet indenken hoe extra-investeringen voor de woning-

bouw zonder overheidshulp mogelijk zouden zijn: ofwel

de overheid bouwt zelf, ofwel
zij
geeft subsidies. In beide

gevallen zijn het overheidsuitgaven. Uit de berekening

in het rapport op blz. 31 van de kosten voor woningbouw

in 1970 is af te leiden, dat de uitgaven voor woningwet-

bouw door de vermeerdering met 30.000 woningwet-

woningen en 20 pCt. kwaliteitsverbetering voor 70.000

woningwetwoningen met f. 825 mln. zullen toenemen.

Misschien kan iemand mij voorrekenen, dat hierin, gezien

de huidige financiering van de woningwetbouw, minder

dan f. 300 mln. additionele overheidsuitgaven zitten
5).

Hierbij heb ik de kosten van sanering en kwaliteitsver-

betering van de bestaande woningvoorraad niet eens

genoemd.

Het bedrag van f. 2.600 mln, is overigens eerder te laag

dan te hoog, want ik heb er niet in opgenomen de extra-

investeringen die
elk
slechts in de orde van grootte van en-

kele tientallen miljoenen liggen zoals investeringen ten be-

hoeve van de uitbreiding van de wetenschappelijke research

of de structuurverbetering van de landbouw (rapport

blz. 36). –

Financiering additionele
overheidsuitgaven.

Het rapport erkent op blz. 15 de noodzaak, de middelen

ter financiering aan te wijzen: ,,Deze studie. . . is een

poging om te komen tot een systematische verkenning

– van de behoeften in de komende jaren, in deze behoeften

prioriteiten aan te geven en tenslotte om de wegen en

middelen aan te geven om het voorgestelde bestedings-

program te verwezenlijken”. Den Uyl daarentegen acht

,,het vraagstuk van de financiering van de overheidsuit-

gaven weliswaar belangrijk, maar toch niet van essentiële

betekenis” (t.a.p., blz. 372). Het komt mij voor, dat men

een dergelijk standpunt intern kan innemen bij het opstellen

van een uitgavenplan, maar het lijkt mij onjuist een

programma, dat uit de publieke middelen moet worden

bekostigd, te publiceren en daarbij niet aan te geven hoe
men aan die middelen denkt te komen. Uit de geciteerde
zin kan men,overigens opmaken dat de W.B.S. eigenlijk

dezelfde mening is toegedaan.

5)
Het is
mij
niet duidelijk, op welke gronden Prof. Dr.
H. J. Witteveen (,,E.-S.B.” van 24april1963, blz. 417) aanneemt
dat de additionele overheidsuitgaven voor woningbouw slechts
f. 100 mln, zullen bedragen.

geven.

Het is verheugend, dat Den Uyl nu in zijn artikel een

financieringsplan ontvouwt. Weliswaar omvat dit een

bedrag van slechts f. 2 mrd., hetgeen niet toereikend zou

zijn voor de door mij berekende additionele overheids-

uitgaven ad f. 2,6 mrd.; maar de juistheid van deze be-

rekening betwist Den Uyl mij. Zijn financieringsvoôrstel
bestaat uit twee gelijke delen, elk f. 1 mrd. groot.
Het eerste miljard zou moeten komen uit de ruimte die

zou ontstaan door de nagestreefde relatieve teruggang van

de overheidsconsumptie met f. 1 mrd. Dat ik hiervan niet
zo erg overtuigd ben, heb ik reeds uiteengezet.

Het tweede miljard ontstaat doordat ,,alleen uit hoofde

van de progressie in de belastingen…. er
bij
een groei

van het nationaal inkomen met 4 pCt. per jaar f. 600 mln.

per jaar aan extra middelen beschikbaar” komt. Hiermee

zou ik het eens kunnen zijn, ware het niet dat Den Uyl

hier een fout maakt. De progressie-opbrengsten bedragen

namelijk slechts een vierde gedeelte van de f. 600 min.,

d.i. dus
f.
150 mln, per jaar
6).
Hiervan wil Den ‘Uyl een

gedeelte bestemmen voor belastingverlaging en een ge-

deelte voor uitgavenverhoging. De totale belastingdruk

neemt dan automatisch toe met het bedrag dat ‘voor uit-

gaven wordt besteed. Wanneer men dit op f. 100 mln, per

jaar stelt, komen er in 7 jaar
7)
in totaal f. 700 mln, voor

financiering van uitgaven beschikbaar. Dit is dus minder

dan het miljard dat volgens Den Uyl nog nodig zou zijn;

bovendien: wat betekent f. 50 mln, per jaar voor belasting-

verlaging, wanneer desondanks de belastingdruk elk jaar

met f. 100 mln. toeneemt?

Afweging.

Nadat in het W.B.S.-rapport de additionele overheids-

investeringen ad f. 1.300 mln, zijn berekend voor onderwijs

en cultuur, sociale voorzieningen en gezondheidszorg,

verkeer, sport en recreatie, wordt in de eindafrekening het

bedrag tot 61,5 pCt. teruggebracht, zonder dat wordt

vermeld, hoe men de vijf genoemde categorieën afzonder-

lijk wil korten. Volgens Den Uyl is deze onderlinge af-

weging ,,een hoofdstuk apart”. En dat had ik nu graag

in het W.B.S.-rapport zien staan. Vandaar mijn opmerking

over het rode potlood; de interpretatie daarvan door Den

Uyl lijkt mij nogal gezocht.

Beperking additionele
consumptie.

Vervolgens heeft Den Uyl
mij
verweten dat ik tot drie-

maal toe het woord ,,consumptiebeperking” heb gebruikt.

Hij wekt daarbij de indruk alsof ik zou hebben gesugge-

reerd, da’t ‘het huidige consumptiepeil zou worden ver-

kleind. Zijn opmerking heeft mij wel verbaasd. Het gaat

Bij de berekening van de structurele toeneming van de
middelen is uitgegaan van een progressiefactor van
1113
(Mil-
joenennota 1963, blz. 6-7).
Het jaar 1963 telt eigenlijk niet meer mee.

/

432

S

E.-S.B, 154963

in de brochure over de groei van de bestedingen. Omdat

het onnodig vermoeiend zou zijn, steeds het adjectief

,,groeiend”, ,,toenemend”, ,,additioneel”, ,,stijgend” e.d.

te gebruiken, heb ik aan het begin van mijn artikel (t.a.p.,

blz. 232) gezegd: ,,Er wordt dus alleen gesproken over

additionele
bestedingen”, waarbij ,,additioneel” ten over-

vloede cursief was gedrukt. Dit ontsloeg mij van het veel-

vuldig gebruik van de. genoemde adjectiva. Bijgevolg be-

doelde ik met consumptiebeperking dan ook slechts een

beperking van de additionele consumptie. Dit wordt

duidelijk in het rapport gesteld. Daar wordt zelfs over

,,consumptieoffer” (blz. 41) gesproken; men vraagt zich

af waarom deze term wel de goedkeuring van Den Uyl

kon wegdragen. Dat mijn manier van uitdrukken niet

abnormaal is te noemen,
blijkt
uit de titel van het artikel

van Den Uyl zelf: ,,De bestedingen tot 1970″; hij bedoelt

daarmee kennelijk de toeneming van de bestedingen tot

1970!

Den Uyl heeft ook een aanmerking gemaakt op mijn

conclusie: ,,de opgesomde doelstellingen zijn stuk voor stuk

en ook tezamen het nastreven alleszins waard. Een periode

van 8 jaar lijkt mij er echter te kort voor”, Ik zou hiermee
een open deur intrappen, omdat dit nu exact de conclusie

zou
zijn,
waartoe het rapport zelf ook komt. Den Uyl

heeft hier bepaaldelijk verkeerd gelezen. Het woord ,,er” in

de laatste aangehaalde zin slaat op het programma in zijn

uiteindelijke vorm, nadat hierop dus aan vele kanten be-

.zuinigingen zijn aangebracht. Dit is duidelijk uit de samen-

hang op te maken. Ik bedoelde daarmee dus te zeggen, dat

de W.B.S. nog meer had moeten snoeien om het plan uit

voerbaar te maken.
Wat betreft de arbeidstijdverkorting viel het mij op, dat

in het oorspronkelijke plan zonder meer werd uitgegaan

van een verkorting die tussen f. 1 en 3 mrd. produktie-

derving zou betekenen, zonder dat deze vergroting van de

vrije tijd werd afgewogen tegen andere desiderata op het

terrein van de arbeidsvoorwaarden. Het is vermeldens-

waard, dat Prof. De Wolf op de Utrechtse conferentie die
aan het W.B.S.-rapport was gewijd, heeft opgemerkt, dat

ook een, andere benadering van dit probleem mogelijk is.

‘s-Gravenhage.

J. C. P. A. VAN ESCI-L

Uit de talrijke onderzoekingen welke in verschillende

gemeenten zijn ingesteld om een inzicht te verkrijgen in
de woningbehoefte is steeds weer opnieuw gebleken dat

er behoefte is aan grotere woningen: er is behoefte aan

een tweede woonvertrek, aan een logeerkamer, aan ruimte

voor ontspanning binnen de woning zelf. Deze behoefte

bestaat zowel bij gezinnen
zonder als
bij
gezinnen
met

kinderen.

Aangezien woningen een lange levensduur hebben is het

nodig woningen met toekomstwaarde te bouwen. Een van
de elementen van de toekomstwaarde is zeker de omvang

van de woningen. Dit punt betreft zowel het aantal ver

trekken als de grootte daarvan. Als men nu begint om

in
die
behoefte te voorzien, komen door opschuiving zo-

veel kleine woningen vrij, dat het mij niet zou verbazen

wanneer bij toenemende welvaart juist de kleine woningen

het eerst zouden komen lèeg te staan.

Ten onrechte wordt door velen nog gedacht, dat der-

gelijke woningen onbetaalbaar zouden zijn: ten onrechte

omdat uit bovenbedoelde onderzoekingen ook is gebleken,

dat het, om een koopkrachtige vraag gaat èn omdat de

bouw Van grotere woningen met degressieve kosten ge-
paard gaat, indien de vertrekken groter worden.

De hierboven genoemde aanbeveling van Ir. H. M. Bus-

kens beschouw ik daarom als bijzonder ongelukkig.
Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

NASCHRIFT

De behoefte aan grote woningen voor grote gezinnen

en aan ruim opgezette woningen voor het doorsnee-gezin

is natuurlijk buiten
kijf.
De uitkomsten van de Volks-

telling 1960 onderstrepen echter dat er ook een in omvang

steeds toenemend aantal kleine en zeer kleine gezinnen

is. Bij de differentiatie van de nieuwbouw zal dan ook wel

degelijk aandacht dienen te worden geschonken aan de
behoefte van deze gezinnen aan een goed geëquipeerde

kleine woning.

‘s-Gravenhage.

tr. H. M. BUSKENS.

INGEZONDEN STUK

WONINGTEKORT EN WONINGBEHOEFTE

Aan het eind van zijn beschouwingen onder boven-

genoemde titel in ,,E.-S.B.” van 27 maart 1963 heeft Ir. H.

M. Buskens gewezenop de structurele aard van de gezins-

verdunning en naar aanleiding daarvan de aanbeveling

gegeven om – meer nog dan thans reeds het geval is –

te bedenken dat er ook een grote behoefte bestaat aan

goed geëquipeerde kleine woningen. Gezien de context

valt de nadruk meer op klein dan op goed geëquipeerd. Dit

verwondert mij ten zeerste, omdat bij de na-oorlogse

woningbouw juist noodgedwongen zoveel kleine woningen

zijn gebouwd. /

De huidige ongelijkheid in de woonruimteverdeling die

ook door Ir. Buskens wordt genoemd spruit, zoals lang-

zamerhand wel algemeen bekend is, meer voort uit het

bestaan van irrationele huurverschillen, dan uit een gebrek

aan kleine woningen.

REGISTRATIEDIENST VOOR HET LOPEND

SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

Op initiatief van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van

de
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

te Amsterdam, daarbij gesçeund door de actieve belang-

stelling van vele Ministeries en van de Nederlandse organi-

satie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek Z.W.O.,

werd op 1 april 1963 opgericht een onder deze Raad ressor-

terende ,,Registratiedienst voor het lopend sociaal-weten-

schappelijk onderzoek”. Deze nieuwe activiteit van de

Sociaal-Wetenschappelijke Raad staat onder leiding van

Mevrouw Drs. H. P. Hogeweg-de Haart. Door de op-

richting vdn deze Registratiedienst wordt voorzien in een

reeds langere tijd bestaande en vooral de laatste jaren

meer en meer
bij
vele research-instellingen in den lande

gevoelde behoefte aan informatie over hetgeen door anderen

op hun belangstellingsterrein wordt verricht.
Sinds de tweede wereldoorlog hebben de sociale weten-

E.-S.B. 1-5-1963

433

schappen zich in Nederland in een steeds versnellend tempo

ontwikkeld. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt niet

alleen verricht aan alle universiteiten en hogescholen maar

ook door de overheid op de meeste departementen, in alle

proviiicies en in vele gemeenten. Voorts vindt onderzoek

plaats in het kader van de Economisch-Technologische

instituten, de Provinciale Opbouworganen en door een

grcot aantal andere particuliere en semi-officiële instellingen

op velerlei gebied.

Geen van deze diensten of instellingen beschikt over

volledige kennis van wat elders aan onderzoek gaande is.

Er bestaat zelfs nog geen volledig overzicht van alle in-

stellingen. die zich bezighouden met sociaal-wetenschap-

pelijk onderzoeic. Een gevolg hiervan is dat de afzonderlijke

instellingen in hun researchprogramma’s niet voldoende

van elkaars arbeid kunnen profiteren en dit wellicht voor

de hand liggende vormen van samenwerking op bepaalde

terreinen onvoldoende kansen krijgen. Het gevaar is tevens

niet meer denkbeeldig dat zich op bepaalde terreinen van

onderzoek doublures voordoen, die de betrokkenen zelf,

als zij tijdig van elkaars voornemen op de hoogte waren

geweest, zeker zouden hebben willen voorkomen.

De Registratiedienst voor het lopend sociaal-wetenschap-

pelijk onderzoek beoogt nu alle onderzoekingen reeds in

hun beginstadium te registreren en enige malen per jaar

een publikatie van dit materiaal te doen verschijnen, waar-

door deze bezwaren zullen kunnen worden ondervangen.

Bovendien zal men door deze registratie de richting die het

sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland op gaat

op de voet kunnen volgen.

De publikaties van de regjstratiegegevens zullen niet

alleen een zo volledig mogelijk overzicht geven van alle

instellingen die zich bewegen op het gebied van het sociaal-

wetenschappelijk onderzoek en de onderzoekingen waarmee

zij bezig zijn maar zij zullen daarnaast deze onderzoekingen

systematisch rangschikken waardoor op eenvoudige wijze

een inzicht kan worden verkregen in hetgeen er op een

bepaald gebied in een bepaalde periode gaande is.

De registratie van het lopend sociaal-wetenschappelijk

onderzoek is een dienstverlenende activiteit van de Sociaal-

Wetenschappelijke Raad op kosten van de overheid. Elke
dienst of instelling die zijn gegevens ter beschikking stelt

krijgt de publikaties van de Registratiedienst gratis toe-

gestüurd; hoe meer diensten en instellingen van deze

dienstverlening gebruik maken, hoe vollediger de registratie

kan zijn en van hoe groter waarde de publikaties ook

zullen zijn voor een ieder die belang stelt in de ontwikkeling

van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

ECONOMISTENLANDDAG 1963

De Econornistenlanddag 1963 zal worden gehouden op.

woensdag 8 mei a.s. te Eindhoven. Het programma voor

deze dag ziet er als volgt uit:

9.30 uur: Aankomst van de deelnemers aan het station

N.S. te Eindhoven.

9.45
uur: Vertrek van de bussen voor excursies naar be-

drijven in Eindhoven en omgeving.

12.30 uur: Gezamenlijke lunch in de tuinzaal van Grand

Hotel de Cocagne te Eindhoven.

14.30 uur: Middagvergaderingin Grand Hotel de Cocagne.

Onderwerp: universitaire opleiding voor leiding

en organisatie van bedrijven. Inleiders: Prof.

Dr. J. L. Meij, hoogleraar aan de Rijks-

universiteit te Groningen en Drs. A. W. J.

Caron, lid van de Raad van Bestuur van Uni-

lever N.V. te Rotterdam.

Discussieleider: Prof. Dr. A. J. Vlerick, hoog-

leraar aan de Rijksuniversiteit te Gerit.

17.30 uur: Ontvangst van de deelnemers door Burge-

meester en Wethouders van Eindhoven in het

Van Abbe-museum.

CONGRES RANDGEBIEDEN

Op maandag 20 en dinsdag 21 mei a.s. zal in Leeuwarden

een congres worden gehouden, waar het vraagstuk van de

randgebieden aan de orde zal worden gesteld.

Het ,,Congres Randgebieden” wordt voorgezeten door

de heer Mr. D. H. Okma, lid van het College van Gede-

puteerde Staten in de provincie Friesland. Op de eerste

congresdag zullen o.a. Prof. Dr. Ir. H. C. J. H. Gelissen,

Oud-minister van Economische Zaken en Prof. Dr. W.

Flallstein, voorzitter van de Commissie der E.E.G. spreken;

daarnaast vinden excursies plaats. Z.K.H. Prins Bernhard

zal deze dag voor een gedeelte bijwonen.

De tweede dag spreken Ir. J. W. Wellen, Directeur-

Generaal van de Landbouw, over ,,Structuurverbeterings-

plannen in de agrarische sector”; Dr. G. A. Kohnstamm,

Directeur van de Synthetische bedrijven van de A.K.U.,

over ,,Het vraagstuk der randgebieden vanuit industrieel

gezichtspunt gezien”; Ir. J. B. Ritzema van ikema, Hoofd-

directeur van de Coöp. Condensfabriek ,,Friesland”, over

,,Regionale ontwikkeling: ervaring en perspectief” en Drs.

J. A. F. Roelen, Burgemeester der gemeente Zwolle, over

,,De gemeente, in de dynamiek van de randgebieden”.

De belangrijke plaats welke de provincie in de regionale

ontwikkeling inneemt, zal belicht worden door de Comniis-

sans der Koningin in de provincie Friesland, Mr. H. P.

Linthôrst Homan. Waarschijnlijk zal ook Zijne Excellentie

Drs. J. W. de Pous, Minister van Economische Zaken,

tijdens het congres het woord voeren.

Nadere inlichtingen: Secretariaat ,,Congres Rand-

gebieden”, Sophialaan 1, Leeuwarden, tel. (05100) 281 44–

2 81 45.

Ceidmarkt.
Slechts zelden verkeert de geldmarkt in een situatie, zoals

deze zich de laatste weken heeft ontwikkeld. Het beste

wordt dit geïllustreerd door het verloop van het tegoed der

banken bij de Centrale Bank. Van 25 maart niet f. 682 mln.

liep dit terug tot f. 188 mln. op 22 april. Ter vergelijking:

de verplichte kasreserve bedraagt sedert 22 maart ca. f. 300

mln.

Drie factoren hebben een rol gespeeld. in de eerste laats
is een brede geldstroom naar de schatkist gevloeid. Sedert

25 maart f. 428 mln. Wat hier achter zit is niet precies te

achterhalen. Betalingen in verband met de oprichting van

de Nederlandse Gasunie is een oorzaak geweest. Men

spreekt ook over financiële transacties van een der Rijks-

fondsen. Verder is nogal wat schatkistpapier van de Agent

afgenomen, hetgeen in de hand was gewerkt door de

verruiming, die de markt in het begin van de maart/april-
kasreserveperiode had ondergaan door de toen mogelijke

stallingstransacties. .

De tweede factor is het vertraagd terugstromen van

bankpapier i.v.m. Pasen. Een deel van de ultimo-expansie,

nl. ca. f. 120 mln., is in het verkeer gebleven. Tenslotte

434

.

.

E.-S.B.
1-5-1963

28 dec.
19 april
26 april
1962
1963
1963
f. 157
f. 175,40 f. 177,30
f.139
f. 160,40
f. 156,70
f. 138,40
f. 163,40
f.

161,90
401+
455
460
558 568
561
723
785
826
909′!,
900 930
244
262
2624
390
3754 372
f. 208
1. 218
f. 220

652
711
717

4,24
4,18
4,19
3,20 3,86

2

1
l’f,-2

2

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………
Philips G.B
……………..
Unilever
………………
A.K.0
…………………
Hoogovens, n.r.c . ……….
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…..
Zwanenberg-Organon
…….
van Gelder Zn
………….
Amsterdamsche Bank
…….
Robeco
………………..
New York.
00w Jones Industrials
……..
Rentestand.
Langl. staatsobt. a)
Aand.: internationalen a)
…..
lokalen a)
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….

1

kwam in de zich verkrappen-

de markt de terugkoop van

het op 21 maart bij De Neder-

landsche Bank gestalde papier

bijzonder ongelegen, t-let ging

hier om f. 254 mln. Uit dit

laatste blijkt dat het instr’u-

nient van de transacties met

beding van wederinkoop, be-

doeld om een tijdperk van

zeer tijdelijke verkrapping te

overbruggen, wanneer achter

af blijkt dat niet van een auto-

matisch omkeerbare bewe-

ging sprake is, niet bevre-

digend werkt.

Het bovengenoemde saldo

der banken van f. 188 mln.
kon slechts worden bereikt

dank zij een valuta-afdracht

van f. 70 mln. en het opnemen

van voorschotten bij De Ne-

derlandsche Bank van f. 106

mln.

De comniissie tot vaststel-

ling van de callgeldrente heeft

opmerkelijk gereageerd. Op de

dag van de afwikkeling der

stallingsoperatie, 19april, ver-

hoogde zij de daggeldrente

fors van 1 pCt. op 2+ pCt.
I.-..L,……..
111 IÇ.UI L U441
114 1)1
Ct5.11L LIJ U0

rente op 2/
4
pCt. Hiermede werd een nieuw en reëler

rentebeleid van deze commissie ingeleid, nI. de vaststelling

ook in tijden van krapte van een op de marktverhoudingen
gebaseerde rentevoet. Hierdoor verdwijnt, althans vermin-

dert, de afwijking tussen de ,,officiële” en de marktrente.

De kwartaalsuitkering van het Rijk aan de gemeenten

van ruim f. 400 mln, sleep de scherpe kanten wat af, doch

bracht niet de gebruikelijke ontspanning, mede omdat de

invloed van de ultimo-expansie zich geleidelijk deed ge-

vöelen. Ge’ukkig had De Nederlandsche Bank geen gevolg

gegeven aan haar voornemen het kasreservepercentage,

dat met ingang van 22 maart van
5
pCt. op 4 pCt. was ge-

bracht, weer op het oude peil te stellen. Op 25 april werd

de daggeldrente tot 24. pCt. teruggebracht.

Kapitaalmarkt.

De rust op de kapitaalmarkt steekt scherp af tegen de

nogal emotionele bewegingen op de geidmarkt. Men ver-

gist zich echter wanneer men zou menen, dat rust gebrek

aan activiteit zou betekenen. Het verslag van De Neder-
landsche Bank leert ons beter en niet alleen op dit punt.

In 1962 werd in totaal netto f. 4.690 mln. gevraagd en aan-

geboden. En de verhouding publieke tot onderhandse markt

kwam in het vorige jaar weinig verandering. De laatste

heeft f. 2.960 mln, verwerkt tegen f. 1.730 mln. uitgiften

aaii effecten. Het aanbod uit het buitenland zakte van

F. 580 mln, naar f. 370 mln. Daartegenover was het buiten-

landse beroep ook geringer. Het daalde niet de helft, van

f. 890 mln, tot f. 430 mln.

lndexcijfers aandelen
28 dec.
H.
&
L.
19 april 26 april
(1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen

……………….
345′
379-346
377 378
Intern.

concerns
………….
464
525-463
521
523
Industrie

………………
319
342-321
339
342
Scheepvaart

…………….
134
153— 135
145 142
Banken

…………………
257
261 —232
239
238
handel enz .

…………….
150
155— 149
153 152

Bron.
ANP-CBS., Prijscourant.

E.-S.B. 1-5-1963

f. 8688,—) of Planoloog (f. 8472,– f. 13.032,—)

exclusief de thans geldende toeslagen.

Sollicitaties te richten aan de Directeur van voor-

noemde dienst, binnen 14 dagen na het verschij- /

nen van dit blad.

a) Bron: Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdanssche Bank.
C. D. JONGMAN.

435

1

1

De N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits

Maatschappij

roept wegens de zich steeds voortzettende uitbreiding van het bedrijf en de daar

mee-gepaard gaande toenemende omvang van het aantal medewerkers (thans rond
2200 personen, verspreid over de provincie Gelderland) en de grote betekenis
die wordt gehecht aan een goed personeelsbeleid sollicitanten op voor de functie
van –

Leider van de stafafdeling

personeelsdienst

Deze functionaris van de staf die rechtstreeks onder de directie ressorteert, moet
adviseren t.a.v. alle facetten van het personeelsbeleid in het bedrijf en op crea-
tieve wijze leiding geven aan zijn medewerkers in deze afdeling.
Voor deze staffunctie die een grote zelfstandigheid inhoudt, komen degenen. in
aanmerking die aan de volgende voorwaarden kunnen voldoen:
• leeftijd ongeveer 40 jaar;

• bij voorkeur academisch niveau;

o theoretische en praktische bekendheid met alle facetten van het
moderne personeelsbeleid;

• langdurige ervaring op genoemd gebied in een grote — bij voorkeur
industriële – onderneming.

Sollicitaties, voorzien van een recente pasfôto en een korte, duidelijke levens-
beschrijving te richten aan de directie, Utrechtsestraat 85
te Arnhem, binnen 14
dagen na publikatie van deze oproep. Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproeping.

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

NEDERLAND

vraagt voor spoedige indiensttreding:

een Assistent

in de afdeling Budgettering

– Ge±ocht wordt een jongeman, die scherp ana-
lytisch kan denken en die naast een ruime be-
drijfservarihg gevorderd is met de studiei voor
SPD of MO Economie.
– Zijn taak zal zijn te assisteren bij het opstellen
van financiële en bedrijfseconomische programma’s
zoals:

• het jaarlijkse budget

• de kostenanalyse

• de bedrijfsresultatenanalyse

Gegadigden dienen een MULO of HRS opleiding
te hebben genoten en een goede kennis van de
Engelse taal te bezitten.

Uitvoerige sollicitatiebrieven te richten aan:
Ford Nederland, Arbeidszaken (vertrouwelijk),
Postbus
795,
Amsterdam.

Efficiency

bespoedigt

Uw contactn

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

436

E.-S.B. 1-5-1963

t


0;,..

40

CLUSTER PAK

ISEEN

.

•DIRECTIE

…..
.
..
……
BESPREKING

WAARD

.

t

_

Cluster Pak is een directie-bespreking waard.

Ook hier te lande zijn thans tal van brouwerijen

conservenfabrieken en

.

frisdrankenindustrieën sterk geïnteresseerd in

f(‘.
::-
Cluster Pak. De veelvoud-verpakking

*

S

voor 2 tot 10 flessen of blikken. .

Natuurlijk omdat veelvoud-verpakking

tot veelvoud-verkoop leidt. Maar er zijn

meer kenmerkende Cluster Pakvoordelen.

Gaarne zullen wij u, op uw verzoek,
per omgaande van uitvoerige documentatie voorzien.

CLUSTER PAK,
een produkt van
MEAD-BRAMSÔN N.V.

Grote Koppel 14Amersfoort

te?. 03490-21114

BRAMSON

E,-S.B; 1-5-1963

S

.

S

437

NEDERLANDSE BANK

VAN SUID-AFRIKA.

Bij het hoofdkantoor en de bijkantoren van onze Instelling, welke

meer dan 100 vestigingen in Zuidelijk Afrika bezit, kunnen

JONGE NEDERLANDSE

ECONOMEN

worden opgeleid en geplaatst op aantrekkelijke voorwaarden.

Overtocht voor rekening van de Bank, ruime aanvangssalarissen,

overzees verlof, uitstekende pensioenregel ing. Bij gebleken geschiktheid

/

snelle promotie.

Sollicitaties in duplo alsmède verzoeken om inlichtingen kunnen worden

gericht aan de afdeling ,,Secretariaat” van
de Nederlandse Overzee Bank N.Y., Herengracht
548,
Amsterdam.

Het Bestuur van de
GEMEENTESPAARBANK

teARNHEM
zoekt:

een jonge energieke econoom of jurist voor

de functie van

ASSISTENT

DIRECTIE

Deze functionaris zal, Ier ontlasting van de Di-

rectie, een gedeelte der werkzaamheden op zich

moeten nemen.

Hij zal speciaal worden belast met het onderzoek

naar de juiste vestigingsplaatsen voor bijkantoren,

de bevordering van deze vestigingen en met de

pannen ter voorbereiding van de automatisering

van de gemechaniseerde administratie. Bespre-

kingen over de hieraan verbonden problemen

zullen door hem moeten worden gevoerd.

Een goede theoretische ontwikkeling is noo’dza

kelijk, terwijl kennis van en ervaring op het ge:

bied van bank- of spaarbankwezen gewenst is.

Leeftijd ongeveer 30 jaar.

Eigenh

adig, niet niet bal Ipoint, geschreven brie-

ven niet uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding,

practische loopbaan en persoonlijke omstandig-

heden, onder bijvoeging van pasfoto, te richten

aan het Bèstuur v66r 15 mei 1963.
Adres: Gele Rijders Plein 13 te Arnhem.

Bij het
Ministerie van Economische Zaken
is een moge-
lijkheid tot plaatsing van:

doctorandi in de economie

en

meesters in de rechten

Leeftijd ten hoogste
35
jaar.

De gelegenheid tot sollicitern bestaat ook voor degenen,
die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen.

Brieven te richten aan het Hoofd van de Centrale Perso-
neelsafdeling van genoemd Ministerie, le v. d. Bosch-
straat 15, ‘s-Gravenhage. Telefonisch (no. (070) 81 40 II,
toestel 2723) kan een afspraak worden gemaakt voor
een oriënterend gesprek.

v
oor
ree i’ie

kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

438

E.-S.B. 1-5-1963

linten

geven Uw corresDondentie

*
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke’
..

Alleenvertegenwoordigers voor Nederland

H. van Gemert
&
Co. N.V.
Amsterdam

:•:’,

De N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits

Maatschappij

roept wegens interne mutaties in de economische sector an haar bedrijf sllici-
tanten op voor de functie van

Leider
,
van de stafafdeling

bedrijfseconomisch onderzoek

beze stafafdeling, die zich nog in ontwikkeling bevindt, verschaft periodiek be-
drijfseconomische gegevens aan de directie ten behoeve van het directiebeleid. Zij
is tevens belast met de bestudering van bedrijfseconomische vraagstukken van
velerlei aard, o.a. de bedrijfseconomische planning op lange en op kôrte termijn,
onderzoekingen voor de bepaling van kostprijzen als basis voor de tarieven en
de bepaling van nonnen ten behoeve van het bedrijfsbeleid.

Voor deze staffunctie komen degenen in aanmerking die aan de volgende voor-
waarden kunnen voldoen.

• Het bezit van het doctoraal diploma economie (bedrijfseconoiTlische

richting); daarnaast kan het bezit van het accountantsdiploma tot

aanbeveling strekken.

• Kennis van moderne statistische methoden.

•,

,

• Langdurige ervaring in grote, bij voorkeur industriële of diensten-

verlenende ondernemingen.

o
Leeftijd ongeveer 40 jaar.

Sollicitaties, vorzieri

van een

reente pas’foto ‘en “den ko’te, duidefijle le.’ei-‘
beschrijving, te richten aan de directie, Utrechtsestraat85 te Arnhem.
Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproeping.

M
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
Iezerskring van onze uitgave

iá~Mg

deze wegwijzer, spetlaa
voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Eenuitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven baursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens
omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

E.-S.B. 1-5-1963

439

NT

‘BEH

VERZEKERING EN

DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfsleven

WET-RISICO

bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden
van automobielen.

BRAND-RISICO

brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.

MOLEST-RISICO

verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico’s.

VERVOER-RISICO

transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.

VERENIGING VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE

C.E.A.

loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.

De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.

Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.

CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH

OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN

ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN

STELT
Ii
vooR

HET VERKRIJGEN

VAN INLICHTINGEN

IN VERBINDING MET

BOS EN LOMMER.

PLANTSOEN 1

AMSTERQAM-W.

TEL. 134971

POSTBUS 8400

440

E.-S.B.
1-5-1963

Auteur