R. MEES& ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Beheer en administratie van vermogens
Executele
en
bewindvoering
Het Centraal Planbureau te Den Haag zoekt enkele jonge
academisch-gevormde:
ECONOMISTEN
met kennis van moderne economisch-statistische onderzoek-•
methoden. Salariëring f. 637 – f. 1.1.13 p.m. (excl. huur
–
comp.). Eigenh. geschr. soli, onder no. 5832/7188 (in linker-
bovenhoek brief en env.) aan het bureau ,Personeelsvoor
–
ziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
4
f
J1
J
K. C. SLIJK
Schiedamsevest 44d – Rotterdam-1
Tel. 010-11 9111(2
lijnen)
e_4kelaars In onroerende goeder.n.
Vertrouwensopdrachten.
‘—J’IminIstratIes voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
LemIddeling bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalé
verkoop). Specialisten sedert 1951.
* TAXAT 1 ES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
*
HYPOTHEKEN
GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:
“tsl.A.B; n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin
regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen vâil.dlg
omschreven worden opgenomen.
Zoekt u een efficiënt medewerker??
Aktieve jongeman, 27 jaar, meerdere jaren commerciële
en organisatorische ervaring, grote werklust en aterk
doorzettingsvermogen, wil zijn beste krachten aan
uw bedrijf wijden.
Na Mulo A. spec. Bedrijfs- en Sociaal-Econom. opi.
Dipi. o.a. Bedrijfsass. en Commercieel Bedrijfsi.
Schrijf hem onder no. E.-S.B. 25-1, postbus 42 Schiedam, beknopt en
duidelijk welke taak of werkzaamheden u voor hem hebt en nodig hem uit
voor een bespreking en
proefperiode.
Uw brief wordt direkt tel. beantwoord.
Leeft met Uw tijd mee!
Leest de
,,E.-S.B”
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 2939. Administratie: (010 of 01800) 380 40. Giro 8408.
Banlders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg
B.fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor.
Westzeedijk, Rotterdarn-6.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toesteli of 3).
Advertentie-tarief
f0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
390
19-4-1961
Werkende vrouwen en gezinsleven
Het citaat, waarmee wij een vorig maal eindigden, deed
vermoeden, dat de deelname van de gehuwde vrouw aan
het arbeidsproces over het algemeen geen ruïneuze ge-
volgen voor het gezinsleven heeft. Laten wij thans nagaan
of dit vermoeden door de feiten wordt gesteund. Op de
vraag welke invloed het verrichten van betaalde arbeid
uitoefent op het huwelijksieven, antwoordde 59 pCt. der
vrouwen met het noemen van enkel voordelen; voor 27 pCt.
maakte het naar hun zeggen geen verschil uit; 4 pCt.
noemde zowel het voor als het tegen en
5
pCt. zag alleen
maar een
keerzijde
aan deze
medaille. Als verreweg het
meest genoemde voordeel
kwam uit de bus, dat de deel-
name aan het arbeidsproces
een hogere levensstandaard
voor het gezin mogelijk had
gemaakt. Daarnaast werd
/echter ook veelvuldig op
niet-materiële winst gewezen,
zoals grotere huiselijke har-
monie, meer wederzijdse be-
langstelling, voldoening die
het werken schenkt en meer
geluk. Als er geklaagd werd
sloeg uit in nooîuzaaK op
een minder comfortabel leven en groter6 vermoeidheid.
Van niet minder belang is uiteraard wat de mannen
ervan denken. Hun opinies zijn in nevenstaande tabel;
die geen toelichting zal behoeven, samengebracht. Een
vorig maal meldden wij reeds, dat onder de mannen uit
de hogere milieus de meeste voorstanders van vrouwen-
arbeid waren gevonden. Merkwaardig is dan ook, dat een
klasse-indeling der vrijgezellen het omgekeerde beeld ôp-
levert: de meeste voorstanders treffen wij dus aan in’de
laagste, de meeste tegenstanders in de hoogste maatschap-‘
pelijke klasse. De meest plausibele verklaring voor het
onder deze laatste groep levende traditionalisme is volgens
Viola Klein
1),
dat de meningen der vrijgezellen nog sterk
worden beïnvloed door hetgeen hun moeders deden. De
ongehuwde mannen uit de hogere milieus verwachten
1)
,,Working wives”.
dus ook van de vrouwen van thans, dat
zij
,,run their
homes, lead a fair social life and possibly do some voluntary
work, but not to be gainfully employed”.
Ook door de mannen werd het financiële voordeel het
meest naar voren gebracht. Een aantal hunner schoof echter,
door te wijzen op de hoge kosten van levensonderhoud,
de verantwoordelijkheid voor het werken hunner echt-
genoten wat af op onpersoonlijke factoren. Dit zou kunnen
duiden op een zekere gêne. Woorden als ,,to-day”, ,nowa-
days”, ,,present-day circumstances” enz., die in de commen-
tnrnn da,pr 1;a4an
voorkwamen, vervulden ken-
nelijk de rol van vergulde pil.
Evenals de vrouwen brachten
de mannen ook nief-materiële
voordelen ter tafel. Dat de
verbreding der interessesfeer
van de vrouw meer door
gehuwde mannen dan door
vrijgezellen werd genoemd,
is vermoedelijk terugte bren-
gen tot een ervaringsfeit. Niet
van humor ontbloot is, dat
uitsluitend mannen met de
,,gelijke rechten voor man en
vrouw” kwamen aandragen,’
en de vrijgezellen naar verhouding het meest.
Al met al is dus hét ervaringsbeeld wel rooskleurig. De
meeste werkende gehuwde vrouwen bevalt het werken
goed en velen schijnen bij hun besluit een betrekking te
aanvaarden door hun mannen moreel te worden gesteund.
Uitdrukkingenals ,,it keeps me young” en ,,it is better
for my health” – gebezigd door vrouwen – en ,,it keeps
my wife from being miserable” en ,,it keeps her fresh and
interested” – opgetekend uit de mond der mannen –
duiden erop, dat van de deelname aan het arbeidsproces
een positieve invloed op het huwelijk kan uitgaan. Door –
14 pCt. der mannen werd dit trôuwens met zoveel woorden
gezegd. Hooguit kan men er nu nog wat bedroefd over
zijn, dat sommige huwelijken zo’n stimulans nodig hebben.
Maar daar kan men natuurlijk geen argument tegen het
werken zelf aan ontlenen.
Leeuwarden
Z.
Meningen van mannen over deelname van gehuwde
vrouwen aan het arbeidsproces
(in pCt.)
/
‘Mannen wier vrouwen
–
–
vrle-
,,full-time”
,,par-
niet
zeilen
werken werken
werken
Tegen
………………….
14
4
45
28
voor
………………..52
42
11
31
voor, indien:
er geen kleine kinderen zijn
19
14
18
15
er financiële moeilijkh. zijn
S
14
8
er niet te lang wordt gewerkt
1
2
1
,
2,
het werk ,,part-tinie”
is …
–
6
1
andere voorwaarden
–
7
2
2
8
9
12
8
Neulraal
……………….
Geen mening
……………
1
1
2
6
Blz
–
Blz.
Werkende vrouwen en gezinsleven,
door Drs. J.
door Drs. J. Amelung…………………..
403
H. Zoon …………………………….
391
Bedrijfseconomische notities:
Balance of payments of the United States in longer
De compensatie voor houders van converteer-
perspective, door Prof C. Loweli Harriss…….
392
bare obligaties bij uitgifte van nieuwe aan-
Economische aspecten van de nucleaire scheeps-
delen, door J. G. Noist Trenité ……………
405
voortstuwing, door Drs. A. A. de Boer………
398 De Belgische economie in 1970,
door Drs. J. R.
Herhaalarbeid,
door Dr. M. Albinski………..
401
Zuidema …………………………….
406
De toeneming van het Nederlandse bierverbruik,
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jonginan…
408
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de’ Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van
deputte; A. J. Vlerick.
–
19-4-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1
391
Amerikaanse economen hebben aanvankelijk het
betalingsbalanstekort
van de,
Verenigde Statén toe-
gejuicht. Dank zij dit tekort konden immers vele lan-
den hun buitenlandse betrekkingen liberaliseren en de wereldhandel aldûsmeer doelmatig doen functioneren.
Sinds 1958 echter verwekt het tekort een gevoel
van
1
onbehagen in Amerikaanse leidende kringen. Het ge-
raamde deficit voor 1960, nI. $ 3,8 mrd., toont dan
ook de noodzakelijkheid van een kentering aan. Schrij-
ver raamt het structurele tekort, zoals dit voortvloeit,
uit de structuur van de wereldecoûomie, op een jaarlijks
bedrag van ca. $ 2 mrd. Zijn uitvoerige analyse van de
krachten die op de betalingsbalans inwerken, vat hij
samen met de constatering dat de vooruitzichten on-
zeker zijn. Op een spontaan evenwichtsherstel kan niet
worden gerekend. Een automatisch, immanent even- –
wichtherstellend mechanisme -ontbreekt. Het toestaan
van een vrije wisselkoèrsvorming zou een ,,clean
solution” zijn. De enige werkelijk goede oplossing is een
voldoende
stijging
van de export. Het gevaar van het ‘
streven in de Verenigde Staten naar importrestricties
lijkt groter dan men in het algemeen veronderstelt.
Balance of payments,
of the.
United States
in ‘longer perspective
The rvaluation of the Dutch guilder and the German
mark is good news for Americans. The prospects of our
paying moe for ods and services from these couh’tries
cannot, of course, be pleasant. What is welcome, however,
is the fact that the United States has been given more
time, more freedom, to work out its balance-of-payments
problem. We shali, T fear, need this time.
Perhaps in another few years we shali be able to look
back on the passing of the ,,dollar surplus” problem with
as much relief as we now sense in the solution of the
,,dollar shortage”. Unfoit.unately, we cannot be sure.
Withut question, it was the recognition ofthe seriousness
of th ,;dollar shortage” which did much to start the
various policies that have proved so very successful. The
more promptly that people inside and outside the United
States understand the present problem of the dollar –
which is also the problem (to varying degree) of interna-
tionâl trade and investment over the wôrld – the greater
the chances of both prompt and constructive solutions.
A
little background.’
The United States ended the war ‘with great economic
strength. It used some of this strength to provide emergency
relief to both allies and former enemies. Then it made
substantial suns available for reconstruction of the
productive capacity of Europe. When the tragedy of
Russian unwillingness to let other lands live in secure
peace became evident, America assumed the lion’s share
of the costs of deferiding civilization. As poor countries
sought to speed economic growth, the U.S. government
made large amounts available. And throughout the whole
period private investors in America made large loans and
direct investments abroad.
The United States prospered. Its imports rose. In fact,
from 1949 to 1959 commodity imports increased by
nearly 150 per cent in dollar terms (per year). And no one
in,Europe needs to be reminded of anther significant
development – the increase in Americans touring abroad.
Financing all these activities, and others not enumdrated,
brought. deficits in the balance
–
of payments. American
economists welcomed these deficits. The distribution of
392
gold a
»
t the end of the war was rssly dis’torted. Iii itself,
gold is not crucially important. Yet until bettr methods
of settling international accounts are developed, gold has
a role to play. That role requires that ownership of gold
be spread among naticns. Then a large number of economies
can make payments needed to meèt temporary imbalances
without seriously disturbing trade and finance. America’s
deficits enabled other. lands to acquire gold.
Moreover, other countries got dollars in large amounts.
Bank deposits and short-term assets in New .York also
grew. Gold and dollar holdings of countries outside the
United States (excluding the Russian and Chinese
,,einpires”) rose from $ 19,000,000,000 in 1949 to about
S
46,000,000,000 today. This growth enabled one country
after 4nother to free its currency from controls. The whole
system of world trade and finance could operate more
efficiently. The division of-labor over the world could
be carried out more creatively. Purely ‘monetary restrictions
were less of a handicap to real economic development.
Liquidity replaced illiquidity. .
By
1958,
however, American leaders began to say, in
effect, ,,Things
must
change”. Théy were right. Yet in the
next two years the deficits were even more disturbing.
Table 1 shows preiminary figures for 1960. The
1959
deficit covered- by gold exports and an increase in short-
term obligations to foreigners was $ 3,800000,000. Clearly,
deficits on anything like this scale caniiot continue.
Excess of short-term debts o’ver
gold holdings.’
Foreign holdings of dollars — bank account and short-
• term’ obligations of business
al±Id
gbiernment – are n6w
greater than United States holdings of gold. This particular
relationship, this apparent imbalande, i not a cause for
serious concern: The size of Ameris tôtal obligations,
however, does create a problem. It becomes more serious
.as the balance of payments deficit continues to add to the
tdtal, of foreign owned short-term assets. The United
States ‘is’ ,,banket” ‘for much of the world’s trade and
investment. This position involves responsibiities which
complicate the whole problern. ,
•
‘
‘
1 t’
i
‘,
• –
19-4-1961
Comments on some aspects of the import-export outlook
are essential even though many ,,unknowns” blur the
picture..
TAnLEI.
Balance
of
payments
of
the United States
of
Atnerica, 1960
Pretiminary estimates in millions
Imports and other uses of foreign
exchange
(supply
of
dollars
or
ectuivalent to other economies)
Merchandise
…………
$
15,000
(excluding military)
Transportation and travel
3,900
Other services
…………
900
Military expenditures
…..
3,000
lnvestment income
……
900
Private
capital
(outfiow
from the United States)
2,800
Government
capital,
net
(loans
to
foreig.n
areas
minus repayments)
….
1,000
Private remittances in ex-
cesa of receipts
…….600
Military grants
………
1,600
Foreign aid, governmental
and
other
grants,
mcl.
pensions
…………..
1,800
Unrecorded transactions
800
Total
……………….
$
32,300
Deficit (preliminary and tentative)
……..
$3,800
Metby
Export of gold
……………………..
$ 1,700
lncrease in foreign ownership of ahort-term
assets in the United States
…………..
$2,100
Sources: Survey
of
Curreni Business, Federal Reserve Bu!/eiin,
and mis-
cellaneous other sources. Totals are subject to revision.
The minimum holdings of dollars needed to finance
world trade are large and growing. Additional holdings
of dollars are a convenience worth some sacrifice. Beyond
some point, however, the possession of dollars or short-
term dollar assets serves no very useful purpose in the
financing of trade and investment. Such short-term holdings
can shift from one financial center to another. They do.
Such shifts in themselves are not a cause for serious
concern under reasonably favorable conditions.
Unfortunately, conditions are not always favorable.
Truly upsetting resuits may follow from essentially
speculative movements. To meet such problems, govern-
ments may take actions which do really hamper trade
and investment. The United States becomes increasiiigly.
vulnerable.
How large is the structural (persisting) deficit?
In both 1959 and 1960, it is said, factors which are not
likely to be recurring made the deficit larger than can be
expected from the more stable, permanent forces of the
economy. Prediction of such matters is exceedingly difficult.
Nevertheless, the deficït which may be said to result from
the structure of the world economy as it exists today is
probably nearer $ 2,000,000,000 a year than either
$ 4,000,000,000 or $1 ,000,000,000. 1 believe that planning
should attempt to eliminate a deficit of no Iess than
S 2,000,000,000 a year.
For an economy with a gross national product of over
S 500,000,000,000, a figure of $ 2,000,000,000′ seems
hardly large. It is not even a big fraction of normal growth.
Yet the significance of the comparison here is less than
that of others. For example, how many years of deficit
would equal the country’s total gold holdings – about
$ 17,400,000,000? What is the size of the deficit in relation
to combined imports and exports, including ,,invisibles”
– around $ 55,000,000,000? Perhaps all that can be said
with confidence in answering is this: small percentage
changes in the totals of imports and exports can increase
or reduce the deficit by an amount which is very large
in relation to America’s gold holdings.
Merchandise (commodity) exports.
Exports of commodities from the United States are
large. The upward trend is undeniable. But will it continue?
Can it be increased?
America has always been a big éxporter of agricultural
products. It stil is – about $ 4,500,000,000 in 1960 of
cotton, feed grains, fruit, vegetables, edible oils, meat etc.
Apparently America’s comparative advantage remains high
in important branches of agriculture. Productivity on the
farm rises year after year, morerapidly than in most other
sectors of the economy. In a free market U.S. agticultural
exports would be even higher than today. Unfortunately,
markets are not free, neither in the United States nor
abroad. Many lands irnpose special barriers on agricultural
imports. Moreover, our own farm policy tends to raise
our costs and thereby to make competition in world
markets more difficult. Although our government is
making vigorous efiorts to stimulate agricultural exports,
no great rise can be counted upon.
The United States also exports some non-agricultural
raw materials. Coal and jetroleum are most important.
For both, however, the foreign demand has dropped. The
future is more likely to see relative decline than growth
in U.S. exports of products of mines and forests.
The crucial category, therefore, is that of manufactured
products. It consists of a tremendous range of items.
There is machinery of the simplest and most complex
types. There are chemicals of the most advanced examples
of modern science and others developed long ago. Steel in
unfinished condition and the world’s most rapid jet planes,
automobiles and their parts, textiles and paper – the list
could be extended for pages. A comparison of the major
totals would show that consumer goods account for
considerably less than things to be used in further produc-
tion. What of the future?
Government officials are saing, in effect, ,,Get Out
and seil”. Most American manufacturers
,
make no appre-
ciable effort to seli abroad, not even in Canada. 1f even
a modest percentage of those making no such attempt now
were to concentrate on foreigri markets, exports would
expand. But how much? And will businesses make much
of an effort? .American businesses are, on the whole,
anxious to be ,,good citizens”, to cooperate in broad
public purposes. Yet there is no convincing reason for
them to try to seli abroad just to help the balance of
payments. To do so, in fact, would represent failüre to
discharge their major responsibilities. However, if such
efforts could benefit the business as such, they ought to
be made. –
Rising incomes abroad and increasingly intense
competition within America seem likely to increase the
incentives of U.S. manufacturers to try to export. Govern-
ment is acting to help smaller firms learn of market possi-
bilities and try to take advantage of them. It is also
arranging to help in the finance of sales. So there is room
for optimism about an expansion of exports.
Yet there is also cause for’ concern. In the greatest
market, Europe, the United States is becoming an outsider.
The two greai trading groups favor their own producers.
Even when tariffs are not much against outsiders, including
Exports and other sources of
foreign exchange
Merchatsdise
…………
$ 19,500
(excluding military)
Transportation and travel , 2,800
Other services
…………
1,300
Military transactions
400
Income from investments..
2,800
Private capital (infiow to
the United States)
……
1,700
Total
……………….
$ 28,500
19-4-1961
393
the United States, there will be some differential which
cannot help us. Moreover, trading blocs in Latin America
may before long have somewhat the ‘same effect. The
vital, and the unknown, element is the
marginal
effect.
It may be minor. It may be highly. significant. American
officials cannot, 1 submit, plan on the assumption that
the tariff differentials against us in Europe will be without
considerable importance. Latin America, a highly impor-
tant market for the United States, may eventually discri-
minate significantly in favor of its owu producers which
compete directly with ours.
American manufacturers, unfortunately for themselves
and for the U.S. balance-of-payments, face a more serious
problem. Can they retain ,,enough” comparative advantage?
Will costs and prices in America remain sufficiently
competitive? To date, obviously, the United States has
not ,,priced itself out” of the world market for manufac-
tures. But has it priced itself out of a significant part of
the market? It has. Will it do more of the same? It will.
The vital question, however, is this: can the United States
keep ahead in major types of production?
Wage rates per hour in the United States are much
above thoe elsewhere (though not greatly above those
in Canada). The present average of $ 2.30 – more than
8 guilders per hour after the recent revaluation – seenis
impressively high. Social insurance costs and related
,,fringes” are not easily compared. In money terms (not
as percentage of payroll) American manufacturers pay
about as much on this score as producers elsewhere. In
• the past, of course, productivity – output per manhour
– has been enough higher in America than abroad in
enough industries to make U.S. manufactured products
salable on a huge scale. Will this relative position continue?
Frankly, 1 see more room for pessiniism than for opti-
mism – speaking as an American.
Many things combine to influence productivity. The
average American factory worker has had more capital
equipment to work with – $ 15,000 not being uncommon
and larger amounts found very frequently – than the
average worker in Europe and Japan and Latin America.
The amount of mechanical and electrical energy per worker
has been large in America. The average of education and
training, though hard to measure, has been relatively high.
The quality of management and the intensity of domestic
competition have done much to keep productivity high.
The size of the domestic market and the rate of technical
progress have contributed immensely to America’s ability
to compete abroad in spite of high wage rates. In some
cases raw materials have been cheaper here than in other
lands.
Obviously, the world is changing. In Europe, Japan, and
some parts of Latin America and Asia, manufacturers can
now match the United States, not merely in one or two
but in most of the respects that have favored America.
There is compelling reason to believe that progress abroad
will continue. Since wage rates abroad are much lower
than here, total costs will also tend to be lèwer.
Rising productivity is not the only change. Foreign
productive capacity is greather every day. More of foreign
demand can be satisfied without products from the United
States. Some of the differences which have given this
country a strong comparative âdvantagè are disappearing.
The export of American capital and the extension of
•,,know how” and management methods in foreign factories
speed the whole process. Foreign ,,production functions”
are becoming more like those in America. A new type of
prodûct, or a new method of production, can be matched
in many countries without much of a lag. In the past, in
contrast, years may have been required.
Forces favorable to the United States are also operating.
Others may appear. Conceivably, wage rates in at least
some countries may rise more rapidly than in America.
Much more certain, however, is the fact that rising incomes
over the world create rising demand. Trade flourishes
where people prosper. Potential markets will grow as a
result of the forces that also intensify the competition
from which Anierican producers will suffer.
Moreover, the rate of progress of American technology is
rapid. No,matter how good anything is, it will not stay in
front long in the future unless it is improved. The possibi-
lities of continuing improvement in American products and
methods are promising. Competition is intense enough to
keep American producers from resting on their past
achievements.
Only time will teil the net result of all these forces –
and of others not yet recognized.
Services and other intangible exports.
What about other elements of the balance – of- paynients
which supply foreign exchange to Americans? Tourism in
the United States will grow. As incomes in Europe rise,
for example, and as the costs of air travel drop, visitors
to the United States will become more numerous. The
United States has wonderful tourist attractions. We are
far behind on languages. Some of our prices are very high.
Nevertheless, 1 believe that Americans (and European
airlines and other transport companies) interested
–
in
developing tourism will fnd ways to make more use of
the elements which are not unduly expensive.
The demands by foreigners for transportation, banking,
insurance, and many other types of services will depend
partly upon the cost. The factors affecting American
costs of services are rather like those which apply to
manufactures. Can U.S. producers keep productivity high
enough to justify American wage scales?
One source of foreign exchange will certainly grow –
income from investments by U.S. individuals and
businesses abroad. Nongovernmental assets abroad are
estimated at nearly
$
50 bilhion. On the average they
producé attractive incomes – about
$
3 billion a year.
Our tax law, however, creates some incentive to reinvest
foreign income abroad rather than bring it home.
Finally, there is the possibiity that foreign investment
in the United States will grow.
Anierican, imports of goods and services.
What factors will influence the demands of Americans
for nohdollar currencies? There are some near-certainties
and more points about which the range of doubt is signifi-
cant.
Imports of raw materials are certain to rise. As the
American econômy grows, imports of iron ore, petroleum,
copper, many other minerals, forest products, rubber, and
other such items will increase. Prices, of course, are
unpredictable. (Estimates of even the physical amounts
we shall buy change considerably). The tremendotis
increase in United States population will also require
more coffee and other tropical and semi-tropical food-
stuffs.
394
.
19-4-1961
American imports of manufactured and semirmanufac-
tured items will certainly increase. Growing population
and rising income will bôost the demand for such things.
What can.not be determined is the proportion, of the total.
which will be supplied domestically
,
and the proportion
from abroad. To what extent will foreign suppliers under-
seil American producers? (It might be very great. 1 some-
times wonder why far more of the type for American
books is not set in Europe. Or even for magazines. The
speed of modern transport must change many aspects of
competition). Will foreign product designs appeal to U.S.
tastes strongly enough to infiuence demand significantly?
(As incomes rise, design takes on more, importance. Not
a few European products have sold well in America
because of their style).
America offers a big and profitable market. Foreigners
have strong inducements to try to sell more in it. What
about U.S. tariffs? Generalization is difficult. On the
average, however, our tariff rates are now not high. The
average on imports which are subject to duty is about
12 per cent. Clearly, United States tariffs are low enough
to permit huge and growing sales in America. From 1955
to 1960 United States imports of nonfood consumer goods
rose by about 150 per cent (annual rates).
American demands for services from foreigners will
certainly increase. Touxism is very far from any potential
peak. Unless costs of travel in Europe and othèr areâs
rise appreciably, or new obstacles appear, America’n
spending in foreign coiintries will go up and up. The same
conclusion appliès to other services. Earnings on foreign
capital invested in the United States will also rise.
Military spending and foreign aid.
American military spending abroad is likely to remain
high. For reasons of broad strategy, it seems desirable to
ihaintain United States troops in Europe, Japan, and
other places outside the dollar area: The costs are borne
primarily by America. Dollars are required to purchase
food, housing, and other goods and services abroad. This
dollar drain might be reduced in various ways. The number
of troops kept outside America could be redued. Foreign
governments might assume some of the local costs. The
scale of living of American soldiers, airmen, and saiors
might be forced down; however, military effectiveness
would probably suffer if only because the quality of
personnel would tend to drop. Unquestionably, however,
more reduction than now planned is possible. One of the
haunting difficulties is the impossibility of weighing
balance-of-payments advantages against disadvantages
from the point of view of mutual defense.
What about foreign aid, chiefly to developing economiés
in Asia, Africa, and Latin America? The totals of such
‘aid now appearing in the United States. budget
$ 3,600,000,000, including ,,defense support” in Korea,
Formosa, Turkey, and other lands – such totals, are by
no means small in relation to the deficit in the balance-
of-payments. Yet most of the money – from 80 to 90 per
cent according to official estimates – is used to buy goods
and services in the United States. Tothis extent, therefore,
aid does not contribute much to the balance-of-payments
deficit. (Presumably, the aid dollars do not replace much
buying that would otherwise be made). The logic of requi-
ring virtually all aid dôllars to be spent in the United
States seems convincing. Admittedly, ,such a requirement
is not fully consistent with one fundamental American
policy. The United States seeks to extend rather than to
reduce the scope of freedom in foreign economic transac-
tions. Yet the alternatives are.less attractive
The United States has been carrying the lion’s share of
assistance to less developed nations – somewhat over half.
(Measurernent is difficult. From. 1956 to
1959
United
States governinental and private assistance to ,,less
developed” economies, including reparations, export
credits, and reinvested earnings, were over 50 per cent of
the total. France was second and the United Kingdom
third. On a per capita basis, however, the Netherlands
apparently exceeded the United States as a percentage of
income). The American government is now pressing other
lands to increase theii assistance efforts. Nevertheless,
unless the Communists permit the world to reduce the
waste of armament spending substantially, no conceivable
amount of aid wifi be large enough to begin to meet the
,,need”
1)•
American leaders appear determined to continue
the present level of U.S. aid. Popular opinion, however,
may utilize balance-of-payments arguments to try to get
a reduction even though the cdnnection is less close than
appears on the surface.
As of the moment, therefore, 1 cannot, see. reductions
in foreign aid as having any significant effect upon the
deficit in the balance – of- payments.
Capital exports.
The future of capital exports from thé United States is
exceedingly difficult to predict. What will be the relative
attractiveness of investment within and outside the United
States? Will interest rate levels in the United States continue
to appeal to borrowers, such as those in Canada who have
borrowed so much in the United States recently? Who
can say? One fact is dear. American businesses are now
making total gross investment in new plant and equipment
at a rate of about $ 50,000,000,000 a year. Their annual
investmeht abroad equals about 3 per cent of this total.
Even a small change in the percentage which is sent (or
kept) abroadcan be large in relation to the deficit or surplus
in the balance – of- payments.
A sunmary of the ouflook.
What, then, is the outlook, taking all considerations
into account? It is one of uncertainty. Yet it is also one
which gives no reason for believing that the deficit will
disappear as a result of forces now foreseeable.
One important aspect of this problem makes it
signiilcantly different from so many other problems of
economic life. There is no automatic rnechanism for
correction. The normal operations of the economy do not
act to reverse the trends which cause trouble. One fact is
a key . to understanding this absence of self-adjusting
mechanism. The dollar is tied to gold. The dollar is not
free to rise and fail in relation to other currencies. Changes
in demand and supply do not alter price and price relations
(except in the case of currencies like the Canadian dollar
which are free to fiuctuate).
‘) Russia has even more to gain than the United States and other non-Communist lands from drastic reduction in arma-
ments. Perhaps reason of the 1960’s will supplant the Marxist
notions of the 1860’s in Kremlin thinking. What a magnificent
boon to humanity!
19-4-1961
.
395
Furthermore, gold fiows do not affect domestic econo-
mies as once assumed to be a feature of the gold standard.
The United States, when it loses gold, will,not as a result
encourage deflation at home. Countries receiving gold do
not generally permit the receipts to stimulate domestic
monetary expansion. Consequently, gold movements will
not produce relative changes in price levels in different
econotnies. The world cannot count upon such price level
movements to alter the fiows of trade toward art equilibrium
which can then continue.
Policies for the short run.
Although much concern has focused on short-run
problems, they do not as of early 1961 seem fundamentally
serious. The United States has enough gold so that very
large short-run shifts – whether resulting from changes
in interest rates or speculative movements – ought to be
supportable without great difficulty. Unfortunately, most
of the gold is “irnmobiized” by antiquated laws which
require gold coverage for currency and bank deposits
2)•
A change in our law is much to be desired.’Neither President
Eisenhower. nor President Kennedy has asked Congress
to make such a change. Why? 1 wish 1 knew. An easy act
of this type would permit the United States to meet any
short-run problem foreseeable in the next few years.
Perhaps, then, it would be easier to face the big problem
– the long-run deficit, the element which really creates the
diversionary short-run difflculties.
Policies for
the longer run.
–
Something must be done. The Netherlands and Germany
have done more than a littie. Yet this is not likely to be
enough. The “clean” solution would be for the United
States or many other countries to permit currencies to
fluctuate freely. 1f a dozen or so important lands were to
follow the example of Canada, the difficulties would
change – not disappear but change. At the moment,
however, there seems no such prospect.
Moreover, changing the dollar price of gold –
devaluation
– 5
Out of the question under conditions as
they can now be foreseen. President Kennedy has made
dear a point which he has power to “control” for the
years of his first administration. Informed men may
debate whether a change in the gold price of the dollar
would be better than alternatives. Such debate is desirable.
It is not, however, of great significance in the near future.
Dollar devaluation might eventually appear desirable but
not soon.
Export growth.
• The one really good solution is a rise in exports. America
has productive capacity adequate in total for any
conceivable addition needed to fl11 a gap in the balance-
of-payments. The United States can ,,pay its own way”.
The problem is to arrange the necessary changes. We
cannot, 1 fear, count upon free markets alone. Some
governmental action to serve the general public interest
is required.
What can government do?
(1) Policies which prevent more domestic infiation will
help. In this connection it is important to note that the
forces in America making for price level increases since
World War II have been largely outside the government
2)
Provisions for emergency relaxation do exist.
396
elk aandeel
Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-selecteerde fondsen.- Zodoende
wordt een belang verkregen
bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
“Vereenigd Bezit van 1 894′
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking t’a,i risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
1’•
19-4-1961
budget. There have been budgetary deficits. They have
probably kept prices from falling during recessions. Yet
the real sources of infiationary pressure have been else-
where
3)•
Debt management and monetary policy are in
the hands of men determined to prevent infiation. The
control of wage rates, of industrial prices, and of farm
prices, however, is greatly influenced by people anxious
to get them higher. President Kennedy’s administration
seems to be searching for ways to use governmental
influence to restrain ,,administered” price and even wage
increases while, of course, working to raise the prices of
farm products.
(2) President Kennedy has announced that
,
his
administration will expand the efforts of government to
assist exporteis.,The plans are still being developed.
In this connection government can play a uniquely
valuable role in collecting and distributing information.
The individual business cannot possibly gather and analyze
all the facts it needs for selling in foreign markets.
Governmental agencies can also help in one way
or another in publicizing American products; more funds
for doing so are likely to be voted.
A third policy, begun many years ago but now being
expanded, will enlarge government assistance in the
financing of expoits by the Export-Import Bank. It may
be supplemented by new policies of private financing.
(3) Three more types of action to stimulate exports,
begun under President Eisenhower, will be continued –
subsidies for exports of some farm products, insistence
that recipients of foreign aid spend most of the dollars
in the United States, and the exertion of pressure on
foreign governments with restrictions on imports (especially
discriminations against our products) to relax them.
(4) The government has also announced programs for
stimulating tourism. Relatively small expenditures,
especially if they are coordinated well with the efforts of
transportation, hotel, and other private efforts, may over
time yield good results.
Other constructive policies.
Export stimulation is not the only type of action being
taken.
Government is also planning to act to encourage
foreign investment in the United States.
Studies are under way to see whether changes in
our tax laws can be devised to reduce the present incentives
for Americans to leave profits earned abroad in some
,,tax haven”. Frankly, 1 am skeptical about the prospects
of more than minor success in offsetting the tax inducements
offered by other governments. Nevertheless, Treasury
experts, may find some ingenious method promising
significant benefits. The most obvious remedy – reducing
U.S. tax rates – is highly improbable.
Congress seems certain to reduce the allowance for
tariff-free imports allowed tourists. The present figure of
3)
One of the misfortunes of 1958 and even more of early
1961 is that leaders of government and business are opposed
to budget deficits. An important reason for official opposition is a belief that foreign financiers will see in budgetary deficits
a threat to the security of the dollar. A loss of confidence might
lead to large outflows of gold. Government, therefore, is kept from using what might be a desirable instrument for boosting
employment. The use of this instrument when there is substantial idle capacity would not necessarily lead to much upward pressure
on the price level. Yet no one can be absolutely certain about
magnitudes.
$ 500 will be cut to $100. In fact, however, the tdtal
saving cannot be impressive (perhaps. $ 50 million a
year); not many tourists now go much above the $ 100
figure, and many who do may not be deterred by the
prosect of tariffs, especially since many rates are not
really high. (Foreign merchants will, probably begin to
point out to American customers those items on which
the tariff rate will be low).
Another group of actions is under way.
The United States is trying to get other nations to
pay more of the costs of mutual defense. The justice of
America’s case seems convincing to me, but great difficulty
willf
be met in reaching any agreement.
Our leaders are also trying to persuade foreign lands
to do more to finance economie development in poor
countries. It is difficult for me to see much prospect of
help for the U.S. balance -of -payments in any action
others will take.
Our governernent in its’ own huge spending is trying
to reduce the use of dollars outside the United States.
Plans to bring large numbers of dependents of military
personnel back to the United States have been abandoned.
We do not know how effective the substitutes will be.
Danger of restrictions.
The great danger, and it does seem larger than is generally
recognized, is that imports will be restricted. [ncreases
in tariff rates and the erection of other barriers to trade
are certain to receive strong support. The fundamental
support will come from the desire to be sheltered from
the farce of foreign competition. This competition is
severe in some cases. (Clothing workers have announced
that in some cases they will not work on materials imported
from low wage rate countries such as Japan). When
balance-of-payments arguments have merit, or at least
plausibility, they will strengthen the forces seeking trade
restrictions.
Imposition of restrictions on capital exports seems
improbable in the foreseeable future. (What is, in a sense,
an exception will come into effect soon. U.S. citizens will
be prohibited from owning gold abroad just as they are
prohibited from owning it in the United States). It is
difficult to envision the working in peacetime of effective
controls on the export of capital from a country with
the traditions and institutional arrangements to be found
in the United States. –
–
Conciusion:
the continuation of
uncertainty.
How nice it’would be to end on a note of firm confidence!
Yet the facts do not justify such confiderce. Uncertainty
will continue. Ours is a largely free economy in a world
with extensive economie freedom. As long as we continue
to act as banker for much of the world, we are not likely
to free the dollar from ties to gold. And without this
freedom, the self-equilibrating process of the price
mechanism will not eliniinate a deficit in the balance-of-
payments. Nor can we count upon the other measures
now in view.
Fortunately, one thing does seem certain. American
leadership is enlightened. So is that of many other nations.
There is reason to believe that we can count upon today’s
leaders to try to ,,float the problem off on a rising volume
of trade and capital movement”.
C. LOWELL HAItRISS.
University of Strasbourg.
Professor of Economics, Columbia
March 1961
University, New York (on leave).
19-4-1961
.397
Volgens huidige kostenberekeningen zijn de kosten
voor nucleaire voortstuwing van schepen reeds van
dezelfde orde van grootte als voor klassieke voort-
stuwing. Het is echter zeer aannemelijk dat voor kern-
energieschepen het optimum bij hogere snelheden en
bij grotere laadvermogens ligt dan voor conventionele
schepen. Dit betekent dat, wanneer de kosten voor
kernenergie bij
een
bepaalde snelheid nog iets hoger
liggen dan die voor klassieke, deze kosten door toe-
neming van de snelheid nog kunnen dalen wanneer zij voor het klassieke schip – door het effect van de
toenemende bunkerruimte – al weer stijgen. Nucleaire
voortstuwing biedt dus mogelijkheden voor snelheden,
waarbij de klassieke schepen niet meer economisch
zijn. Kernvoortstuwing zou een nieuwe vorm
van trans-
port, nI. vervoer
mét grote eenheden die met hoge snelheid varen, betekenen. Hierdoor zou de ruimte
worden opgevuld die tot nu toe bestaat tussen het
scheepstransport en het zoveel snellere maar ook veel
kostbaarder luchttransport, hetgeen een ingrijpende
verandering van het marktbeeld zou teweeg brengen.
Nederland -zal reeds thans met de kernenergievoort-
stuwing rekening moeten houden.
Economische aspecten
van de nucleaire
scheepsvoortstûwing
Inleiding.
Er wordt de laatste tijd weer veel gewag gemaakt van de
mogelijkheid schepen op commerciële wijze door middel
van kernenergie te doen voortstuwen. In de Verenigde
Staten werd. het afgelopen jaar de ,,Savannah” te water
gelaten. In de Sowjet-Unie is de ijsbreker Lenin al enige
tijd in de, vaart; verschillende landen hebben plannen
voor de ontwikkeling en de bouw van atoomschepen.
Dat kernenergie voor militaire maritirne toepassingen
al
jarenlang een feit is, is genoegzaam bekend. Daar worden
echter andere eisen gesteld dan in de commerciële sector;
wij laten deze toepassing dan ook buiten beschouwing. –
Wij beperken ons ert,oe erop te wijzen dat deze toepassing
uiteraard een hoeveelheid kennis en ervaring heeft opgele-
verd aan
:
de Amerikaanse bedrijven, die bij ontwerp en
bouw van deze schepen betrokken zijn.’ Een ,,know how”
die overigens vooralsnog voor een belangrijk deel aan
deze Amerikaanse bedrijven voorbehouden blijft.
Voor werf en reder is het echter van belang te weten op
welke
wijze
een kernenergieschip in de toekomst op de
vervoersmarkt een plaats zal vinden. Bedoeling van dit
artikçl is deze kWestie nader te analyseren.
Kostenvergelijking.
Het ligt voor de hand dt in eerste instantie gevraâgd
zal worden naar een vergelijking tussen de kostprijs van
op conventionele wijze voortgestuwdè schepen enerzijds
en kernenergieschepen anderzijds. Kostenvergelijking is
echter minder eenvoudig dan •men denkt. Er is geen erva-
ring met de bouw van reactorschepen en men zal dus
schattingen als basis van de vergelijking moeten nemen.
Dit is een technisch probleem, dat geleidelijk aan tot een
oplossing komt. Verschillende elementen van de kostprijs
kunnen echter al zeer goed benaderd worden; over de
constructie van het schip zijn zoveel voorbereidende studies
verricht dat men zich wel ten naaste bij een oordeel kan
vormen over die kosten.
Om een betrouwbare kostenvergelijking te kunnen maken
rno
e
t
en
de
grondslagen vân die vergelijking zuiver worden
gesteld. Daarbij stuit men op moeilijkheden
die het onmoge-
lijk maken een rechtstreeks antwoord te geven op de
vraag welke der twee schepen het voordeligst is.
Allereerst de kostenvergelijking zelf. Men kan voor
een bepaald scheepstype, varend op een bepaald traject
en met een bepaalde reisfrequentie, de kosten berekenen
per ton-mijl en deze met elkaar vergelijken. Dit word(in
de praktijk dan ook wel gedaan. Deze vergelijking geeft
een zekere indicatie van de mogelijkheden voor de beide
schepen: bij een bepaalde situatie op de vrachtenmarkt
kan de winst per toii-mijl berekend worden voor elk der
beide typen.
Ir. Muysken heeft onlangs een Amerikaanse studie aan-
gehaald in ,,Het Financieele Dagblad”
1),
waaruit blijkt
dat voor een bepaald ontwerp voor een tanker met atoom-
voortstuwing berekend is dat de investering nog 30 pCt.
hoger ligt dan voor een klassiek schip van dezelfde tonnage.
De hieruit’ voortvloeiende kosten voor reizen van 20.000
mijl worden echter gedeeltelijk goedgemaakt door de
25
pCt. lagere kosten voor brandstof (of voor het atoomschip:
splijtstof). De totale kosten per ton-mijl zouden voor het
kernenergieschip uiteindelijk enige procenten hoger liggen
dan voor conventionele schepen. Het betreft hier een
studie die is gemaakt in opdracht van de Amerikaanse
,,Maritime Administration” en de Commissie voor.Atoom
energie (A.E.C.)
2).
Men zou hieruit de conclusie kunnen trekken dat, althans
onder de omstandigheden die als basis zijn genomen voor
deze berekening, het atoomschip nog te duur is. In een
later stadium van technische ontwikkeling zal deze kleine
marge echter worden ingelopen. Voor de reder echter die
in de schepen investeert, ligt-het probleem’ geheel anders.
Voor hem is het van belang te weten hoe groot de ,,return
on investment”
is
voor elk der scheepstypes. Wij hebben
elders deze kwestie uitvoerig besproken en beperken ons
‘) Ir. M. Muysken: ,,Koopvaardijschip met kernvoortztu-
wing” in ,,Het Financieele Dagblad” van 31 december 1960.
2)
,,Design Studies for Selecting a Prototype Reactor for
a Nuclear tanker”, A.E.C.-rapport TID-8528.
398
‘
19-4-1961
hier dus tot’een literatuurverwijzing
3).
Het is echter duide-
lijk dat een hogere winst voor het atoomschip, berekend per
ton-mijl, toch nog kan resulteren in een lagere ,,return on
investment”, omdat de investering voor het atoomschip
zoveel hoger is dan voor het klassieke
4).
Bij een werkelijk betrouwbare economische analyse zal
men dan ook de invloed van de vrachtprijs op de markt
bij de berekening betrekken. Voor degelijke berekeningen
zijn er nog te weinig gegevens over de kosten voor nucle-
aire schepen in de toekomst. Toch kunnen wel enkele
tendenties worden afgeleid, op grond van wat over de
toepassing van dc kernenergie voor de voortsttiwing thans
bekend is.
Behalve wat betreft de hogere investering wijkt het nu-
cleaire schip nog op een ander punt af van het klassieke.
Voor een klassiek schip wordt namelijk een deel van de
laadruimte ingenomen doör de reservebrandstof. Deze
ruimte is uiteraard afhankelijk van de afgelegde weg tussen
twee havens waar gebunkerd kn worden en van de snel-
heid. Naarmate deze weg langer wordt genomen of naar-
mate met een hogere snelheid gevaren wordt, neemt deze
bunkerruimte een toenemend gedeelte van de laadruimte
in. Voor een klassiek schip is de laadruimte dus afhankelijk
van route en snelheid. Voor een door kernenergie voort-
gcstuwd schip is dit niet het geval: de reactor bevat vol-
doende splijtstof voor het in de vaart houden gedurende
een aantal jaren.
Vergelijkt men dus schepen van dezelfde ômvang en
hetzelfde vermogen, dan heeft het ,,atoomschip” een groter
laadvermogen; dit verschil is dan nog in sterke mate
afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden. Immers, wan-
neer het transport voor de twee schepen bij een bepaalde
reisroute hetzelfde kost, zal bij verlenging van de reisroute
de kostenstijging voor het klassieke schip het grootst zijn
door de grotere bunkerruimte; het atoomschip is dan in
dit opzicht goedkoper. Men introduceert zo in de vergelij-
king een groot aantal complexe marktgegevens. Vergelijkt
men echter voor een gegeven route schepen met eenzelfde
laadvermogen, dan is de omvang van dit schip verschillend.
De kostenvergelijking kan dus maar zeer weinig algemeen
zijn van karakter. Nog geheel afgezien van deze consta-
tering, leert de vergelijking ons nog weinig over de voor-
keur van een reder. Voor hem kan de vraag zijn, hoe hij
een bepaald bedrag zal investeren. Dan zal hij, behalve
dat hij zich baseert op de ,,net return on investment”,
naast elkaar stellen de risico’s en vooruitzichten verbonden
aan de bouw van buy, drie klassieke schepen tegen twee
kernenergieschepen.
De markt voor
nucleaire voortstuwing.
Toch geven de hier genoemde verschillen reeds aan in
welke richting wij de toepassingsmogelijkheden van de
kernenergie moeten zoeken. Men moet namelijk rekening
A. A. de Boer: ,,Nuclear Propulsion Economics”, Journal
of Industrial Economics, VII, 105 (maart 1959).
Hoewel buiten het bestek van dit artikel vallend, willen
wij voor de volledigheid erop wijzen dat men er niet is door het
in rekening brengen van een bepaald min of meer op de wer-
kelijke situatie gebaseerd winstpercentage. Komt men dan
namelijk op gelijke kosten per ton-mijl, dan hangt het nog van de markt af, of er op deze gelijke kosten nog een hogere winst
mogelijk is. Is dat het geval, dan is immers de totale winst op
de investering voor het kernenergieschip relatief weer lager.
Dit lijkt evident, maar wordt bij de beoordeling van kosten,
gegevens vaak uit het oog verloren.
,INTERUNIE’
BEPERKT UW
AANDELEN-RISICO
Vraag Uw bank of
commissionair nadere
gegevehs over
0
:
,,INTERUNIE’j
(advertentie)
houden met de mogelijkheid dat de toepassing van kern-
nergie in de scheeivaart zal vallen buiten het kader van de
bestaande vrachtenmarkten, zoals ook het stoomschip
nieuwe markten opende in vergelijking met het zeilschip
5)
Wij memoreerç1n reeds de invloed van de snelheid. Het
economisch voordeel, door verhoging van de snelheid te
behalen, ligt in de grotere vervoercapaciteit gemeten in
ton-mijl per jaar, maar wordt beperkt door het feit dat het
vermogen zo sterk met de snelheid toeneemt. Een ver-
hoging van de snelheid met 10 pCt. eist een verhoging
van het vermogen met 30-40 pCt.
De optimalisering naar de snelheid kan dus geschieden
door de snelheid te berekenen waarbij de investering het
hoogste netto rendement afwerpt, bij gegeven reisroute en
tonnage. Laten wij aannemen dat bij een bepaalde snelheid
(motorvermogen) een kernenergieschip en een klassiek
schip iegii dezelfde kosten kunnen varen. Bij hogere snel-
heid en dus ook een hoger vermogen, wordt de investering
uitgesmeerd over een groter aantal
ton-mijlen.
Tegenover
deze kostenverlaging staat o.a. een verhoging van brand-
stofkosten omdat het motorvermogen relatief sneller toer
neemt dan de snelheid.
Nu zou de besparing op de investering, berekend in
centen per ton-mijl, vooi kernenergieschepen het grootst
zijn omdat de invest&ring voor het kernenergieschip groter
is, ware het niet dat oolç de investering in de machine-
installatie voor het kernenergieschip met een groter bedrag
toeneemt. Duidelijk is echter dat de kostenverhoging voor
het kernenergieschip kleiner is dan voor het klassieke
schip, omdat de splijtstofkosten lager zijn dan de brand-
stofkosten.
Op den duur zal nog een ander effect een belangrijke rol
spelen. Wij signaleerden immers voor de verhoging van de
snelheid van conventionele schepen een tweede bezwaar,
nl. de toenemende bunkerruimte, een bezwaar dat bij kern-
energieschepen vervalt. De winst die behaald kan worden
door een grotere snelheid, d.i. door intensiever gebruik,
wordt dus bij klassieke schepen
wel
en bij kernschepen
niet
aangetast door een verminderd laadvermogen. Uit-
gaande van twee schepen die wat betreft de kosten per ton-
mijl equivalent zijn, zal het kernenergieschip dus bij logere
snelheid naar verwachting goedkoper zijn. ‘
Het is in dit verband misschien interessant te vermelden
dat het Stoomschip Savannah (1818) een investering eiste die tweemaal zo hoog was als die voor een zeilschip van dezelfde
omvang.
.
1944961
379
Het zou ons te ver voeren uitgebreid op de vergelijkende
berekeningen in te gaan, die in dit verband zouden kunnen
worden gemaakt. Het is echter zeer aannemelijk dat voor
kernenergieschepen het optimum bij hogere snelheden en
bij grotere laadvermogens ligt’ dan voor conventionele
schepen. Het betekent in andere termen dat, wanneer de
kosten voor kernenergie bij een bepaalde snelheid nog iets
hoger liggen dan die voor klassieke, deze kosten door toe-
neming van de snelheid nog kunnen dalen wanneer zij \’oor
het klassieke schip door het effect van de toenemende
bunkerruimte al weer stijge1:
Het feit dat reeds volgens huidige kostenberekeningen
de kosten voor de nucleaire voortstuwing van dezelfde
orde van grootte zijn als voor klassieke voortstuwing,
wijst er dus op dat de kernvoortstuwing mogelijkheden
biedt voor hogere snelheden, waarbij de klassieke schepen
niet meer economisch zijn.
Bezwaren.
Als bezwaar tegeïi deze ontwikkeling zou kunnen worden
aangevoerd dat de schepen van grote omvang slechts een
zeer beperkt emplooi hebben: ij kunnen de kanalen niet
passeren en de meeste havens zijn er niet op berekend.
Het bezwaar betreffende de kanalen is reeds achterhaald
door de feiten. Een tanker van 45.000 ton kan olie vervoe-
ren vari de Perzische Golf naar West-Europa rond de
Kaap tegen dezelfde kosten als waarvoor een 12.000 tons
tanker dat doet door het Suez-kanaal.
•
De bouw van
tankers van veel ‘groter vermogen dan de hier genoemde
wijst erop dat de ontwikkeling voortgaat in de richting
van zeer grote schepen. Evenzeer is het mogelijk dat er
belangstelling bestaat voor zeer snel passagiersvervoer ter
zee naast het reizen per’vliegtuig. Wanneer het (technische)
probleem van de veiligheid töt een oplossing is gebracht
ligt ook hier zeker een mogelijkheid voor de kernenergie.
Het is duidelijk dat de te kleine havens geen sterk argument
vormen tegen de bouw van grote schepen, maar dat om-
gekeerd de tendens tot bouw van grote schepen aanleiding
zal geven tot aanpassing van de havens.
Consequenties.
Wanneer de ontwikkeling verloopt zoals hier is beschre-
ven, zal men mogen verwachten dat dekernvoortstuwing
een nieuwe vorm van transport betekent, nl. yervoer met
grote eenheden die met hoge snelheid varen. Men zou dus
kunnen zeggen dat door de kernvoortstuwing de ruimte
wordt opgevuld die tot nu toe bestaat tussen het scheeps-
transport en het zo veel snellere maar ook veel kostbarder
luchttransport. Hierdoor wordt een ingrijpende veran-
dering van het marktbeeld veroorzaakt.
Deze ontwikkeling is onvermijdelijk. In vele landen wordt
aan het ontwerpen van reactorschepen gewerkt en de
vraag, of deze grote snelle schepen volgens onze huidige
inzichten een economisch aanvaardbare propositie vormen,
môge op zichzelf interessant ijn, zij staat buiten de werke-
lijkheid. Voor een land als Nederland, dat toch in zo belang-
rijke mate belang heeft bij de zeescheepvaart, zijn aan deze
constatering enkele duidelijke consequenties verbonden.
In Nederland lopen jaarlijks vele zeeschepen van stapel.
De scheepswerven in Nederland gaan op dit gebied zeker
met hun tijd mee, getuige het feit dat in Nederland thans
bi. een Esso-tanker van bijna 80.000 ton op stapel staat.
Wil men deze positie handhaven dan zal men thans
‘(advertentie)
reeds met de kernenergievoortstuwing rekening moeten
houden.
Zoals bekend, houdt bij het Reactor Centrum Nederland
een groep onder leiding van Prof. Dr. M. Bogaardt zich
bezig met de ontwikkeling van een geavanceerde reactor
van het zgn. drukwater-type voor scheepsvoortstuwing.
Men zou dit project als deel kunnen zien van een ont-
wikkeling die zich mede in Nederland zal dienen af te
spelen. Déze studie vormt een eerste fase van een ont-
wikkeling die uiteindelijk zal leiden tot een geheel nieuwe
conceptie van het kernenergieschip. Deze eerste fase omvat
de aanpassing vafi de reactor aan de specifieke eisen die
de maritieme toepassing stelt. Tegelijkertijd stelt men zich
echter voor, zich bezig te houden met de aanpassing van
het schip aan het feit dat daarin een reactor als voort-
stuwingsinstallatie wordt geconstrueerd. Evenals immers
het huidige motorschip iets anders is dan een zeilschip,-
waarin een motor geplaatst is, kan men verwachten dat
de onderlinge aanpassing uiteindelijk tot een geheel nieuwe
conceptie van liet kernreactorschip zal leiden. Het is
overigens duidelijk dat over de kostprjsverlagende effecten
van deze aanpassing in dit stadium nog niets te zeggen
valt.
Wanneer echter onze stelling juist is dat de kernenergie
een nieuw gebied op de transportmârkt beslaat, betekent het
huidige verschil in transportkosten ten gunste van de klas-
sieke vorm van voortstuwing dus niet dat de economische
aspecten van de kernenergie als zodanig ongunstig zijn. Het
feit dat voor een schip van de thans gebruikelijke omvang
bij de thans gebruikelijke snelheid kernenergie nog iets
duurder zou zijn, mag niet gegeneraliseerd worden; voor
hoge ‘snelheden zal kernenergie een rol spelen. De hogere
investering gaat dan gepaard met een grotere produktie;
het geheel zal dan zeker een aanvaardbare propositie
kunnen vormen.
Het is dus nodig dat men eerst de technici aan het woord
laat en’ hen de gelegenheid biedt technisch deze propositie
te realiseren. Blijkt dit mogelijk – en wat tot nu toe op
dit terrein bereikt is
wijst
zeker in deze richting – dan
rechtvaardigt de te verwachten beïnvloeding van de trans-
portmarkt door de ontwikkeling van de kernenergie een
tijdige voorbereiding, ook in industriële kring, op de toe-
passing van de nieuwe energiebron. Dat hier, behalve voor
het R.C.N. ook voor de Nederlandse industrie een taak
ligt, is o.i. boven alle twijfel verheven.
Brussel.
Drs. A. A. DE BOER.
400
19-4-1961
1
rrwR’
A
N
Over de
gevolgen van herhaalarbeid voor de arbeiders
wordt in de literatuur zowel negatief als positief ge-
oordeeld. De auteurs met een negatieve opvatting
wijzen o.a. op de geestelijke drainage, onvoldoende
arbeidsvreugde en een eenzijdig zoeken naar opper-
vlakkig amusement als vrije-tijdsbesteding. Anderen –
vaak ,,praktijkmensen” – stellen, dat herhaalarbeid
niet nadelig is voor de arbeiders. Een groot deel van
hen wenst juist niets anders; zij zijn veelal schuw voor
het dragen van verantwoordelijkheid. Een literatuur-
studie heeft schrijver doen concluderen dat een definitief
antwoord nog niet gegeven kan worden. Een nader
onderzoek van deze problematiek is nodig. Hierbij
wordt gewezen op de noodzaak, o.a. op ethische en
economische gronden, de totale situatie van de arbei-
der te bestuderen. De automatisering zal niet spoedig
tot de opheffing van herhaalarbeid leiden, terwijl
anderzijds hierdoor nieuwe, geestelijk drainerende,
functies ontstaan.
Herhaalarb eid
Twee opvattingen.
In de literatuur vindt men talrijke discussies over de
gevolgen van herhaalarbeid voor de arbeiders. Volgens
verschillende schrijvers heeft herhaalarbeid een nadelige
invloed op de mensen die haar verrichten. De belangrijkste
vertegenwoordiger van deze opvatting in Nederland is
Dr. A. M. Kuylaars s.j. ‘).
De aanhangers van deze opvatting zeggen, dat herhaal-
arbeid geen beroep doet op de geestelijke vermogens van
de mens, waardoor deze onbenut blijven en op den duur
een neiging tot achteruitgang gaan vertonen. De geestelijke
beweeglijkheid, wilskracht, belangstelling voor veel ge-
bieden van het leven, ambitie, enthousia’sme e.d. gaan
verloren. De arbeider gaat zichzelf slechts als een onder
–
deel van een machine voelen. Hij kan geen belangsteiling
opbrengen voor het werk en het bedrijf. Hierdoor kan het
werk hem geen voldoening schenken. Het enige wat hem
nog interesseert, is het loon. In zijn Vrije tijd gaat hij een-
zijdig naar oppervlakkig amusement en opwinding zoeken.
Zowel in het bedrijf als daarbuiten gaat hij minder initiatief
tonen en verantwoordelijkheid mijden.
Misschien doet deze korte samenvatting iat overdreven
aan. Toch bevat zij de kernpunten van de betogen van
auteurs, die herhaalarbeid als een groot euvel bestempelen.
Men hoort ook andere stemmen in deze discussies. Deze
zijn vaak afkomstig van mensen, die zich op een ruime
ervaring beroepen in het
bedrijfsleven,
met name in be-
drijven waarin herhaalarbeid op grote schaaLwordt ver-
richt. Dit zijn de stemmen van sommige ,,praktijkmensen”.
Dit is misschien de reden, dat men deze stemmen vaker in
gesprekken dan in publikaties verneemt.
Volgens de opvatting van de mensen die deze mening
verkondigen, is herhaalarbeid niet nadelig voor de arbei-
ders. Een groot deel van de arbeiders wenst juist niets
anders en verlangt naar niets anders. Hoe vaak ziet men
in de praktijk niet,’ dat een arbeider weigert meen verant-
1)
A. M. Kuylaars s.j.: ,,Het verband tussen werk en leven
van de industriële loonarbeider als object van een sociale onder
–
nemingspolitiek”. Leiden, Uitg. Stenfert Kroes; 1951,
woordelijk en moeilijker werk aan te nemen, wanneer het
t
hem wordt aangeboden. Dé doorsnee arbeider wil zich
voor het
bedrijf niet inzetten. Hij wil slechts veel verdienen
op een gemakkelijke manier, om zich veel luxe te kunnen
veroorloven in zijn privé leven. Initiatief en.verantwoorde-
lijkheid zijn voor hem vreemde begrippen.
Wanneer men deze discussie zou willen voortzetten,
zou men hier de vraag kunnen stellen: is de toestand,
zoals deze hier geschilderd wordt, misschien ,juist een
gevolg van het feit, dat deze mensen herhaalarbeid ver-
richten? Missçhien zijn zij reeds zo ver afgestornpt, dat
meer verantwoordelijk en moeilijker werk hen niet meer
aantrekt en dat zij juist daarom weigeren verantwoordeljker
en gevarieerder werk aan te nemen.
Verder zou men in dit verband kunnen denken aan de
weerstand tegen veranderingen, een verschijnsel, dat reeds
zeer bekend is in de bedrijfssociologie. De meeste ver-
anderingen stuiten op weerstand bij degenen, die niet zelf
daartoe hebben besloten maar wel daardoor worden ge-
raakt. Dit verschijnsel ontmoet men niet alleen bij de
arbeiders. Het zou ons te ver voeren hier uitvoeriger op
in te gaan.
Het ligt niet in onze bedoeling partij te kiezen voor één
van deze beide meningen. Wij willen evenmin trachten
deze meningen met elkaar te verzoenen. Wij
wilien
slechts
signaleren, dat hier een probleem ligt en dat de verklarin-
gen, die men hiervoor tracht te vinden, niet simpel zijn.
Een literatuurstudie.
Het is zondernige
twijfel
waar, dat de mens zijn persoon-
lijke geschiedenis, zijn individuele geaardheid, de sociale
invloeden waaraan hij blootstaat, met zich brengt in het
bedrijf en dat zijn werk ën houding mede bepaald worden
door de meegebrachte geestelijke bagage. Aan de andere
kant is het ook waar, dat de mens de invloed ondergaat
van de arbeid die hij verricht, en van de arbeidsomstandig-
heden. Het is alleszins redelijk te veronderstellen, dat
herhaalarbeid een bepaald stempel drukt op de arbeider.
Qnlans werçl een literatuurstudie met betrekking tot
194-1961
401
dit probleem uitgevoerd
2)
De meeste onderzoekingen
waren eigenlijk op andere vraagstellingen gericht, zodat
geen duidelijke conclusies ten aanzien van de gevolgen van
herhaalarbeid voor de mens op grond daarvan kunnen
worden geformuleerd. Toch was het mogelijk tot enige,
zij het tamelijk vage, conclusies te komen. Er werden vol-
doende aanwijzingen gevonden om vast te stellen dat
herhaalarbeid inderdaad tot ongunstige gevolgen kan
leiden. Tot de voor de hand liggende gevolgen behoren
verveling en een gevoel van onbevredigdheid. Er waren
ook aanwijziiigeji, dat herhaalarbeid ook verdergaande
gevolgen voor de arbeiders’zou kunnen hebben, met name
op het gebied van arbeidsgcschiktheid en geestelijke ge-
zondheid, hoewel tcegegeven moet worden, dat de aan-
,wijzingen ten aanzien van deze punten tamelijk zwak en
niet duidelijk interpreteerbaar waren.
Dezelfde literatuurstudie heeft ook duidelijk gemaakt,
dat de gevolgen van herhaalarbeid niet voor alle mensen
en niet in alle omstandigheden dezelfde zijn. Een voor
–
beeld hiervan is dat intelligente mensen meer last schijnen
te hebben van verveling dan de minder intelligente.
Waarschijnlijk spelen ook andere psychologische factoren
daarbij een rol. Verder worden de gevolgen van herhaal-
arbeid versterkt of gecompenseerd door omgevingsfactoren,
zoals’ de fysieke werkomstandigheden, organisatorische
maatregelen ,(loonsysteem), de stijl van leidinggeven, de
samenstelling van de groep, waartoe de arbeider behoort,
de relaties tussen de leden van deze groep enz.
Ook verrchillende factoren van buiten het bedrijf zijn
daarbij van belang. Men denke bijv. aan de conjunctuur,
de waardering van het bedrijf in de plaats van vestiging,
de aspiraties en opvattingen van de huisgenoten van de
arbeider enz. Wij menen te mogen stellen, dat de gevolgen
van herhaalarbeid sleçhts te bepalen zijn, wanneer men de
totale situatie van de arbeider in acht nëemt. De herhaal-
arbeid en de arbeider maken zelf ook weer deel uit van
deze situatie.
Men ziet, dat de vraag naar de gevolgen van herhaal-
arbeid voor de mens, niet gemakkelijk is te beantwoorden.
Wij hebben wel voldoende aanwijzingen, dat er gesproken
kan worden over ongunstige gevolgen, maar wij kunnen er
weinig definitiefs over zeggen. Wij weten nog niet, wèlke
‘invloed uitgeoefend wordt op wèlke mensen en wèlke
aspecten van de. situatie daarbij bevorderend of compen-
serend werken. Inzicht in deze problematiek kunnen ‘wij
slechts verkrijgen door, middel van intensief onderzoek
binnen dit probleemgebied. Voor een verdere ontwikkeling
van de bedrijfswetenschappen is dit onderzoek van eminent
belang.
Ethische en
economische aspecten.
Er zijn echter ook andere overwegingen, die totde con-
clusie kunnen leiden, dat onderzoek van deze problematiek
nodig is. Wij denken hier aan ethische en economische
overwegingen. Indien het waar is, dat herhaalarbeid’ de
mensschade toebrengt,.dan kan men stellen, dat het niet
verantwoord is deze. arbeid aan mensen op te dragen. In
.dat geval vindt er een omkering van waarden plaats: de
mens omwille van de produktie in plaats van de produktie
omwille van de mens. In dit verband zullen wij op deze
– kwestie niet yerder ingaan.
,Ook.vanuit economisch .gezichtspunt lijkt het verkrijgen
yan )nzlcht in,. de problematiek rond de herhaalarbeid
9
Dr.-M. Albinski:.,,Herlialârbeid en de’werkende mens”
in ,,Sociale.Wetenschappen”,jrg. 3,’.no..4, juli 1960, b1z.288-310.
belangrijk. Zij raakt direct het kwalitatieve aspect van de
arbeidsmarkt. In verschillende bedrijven maakt rnen zich
zorgen over de kwaliteit van het personeel. In de Verenigde
Staten komen deze, zorgen tot uiting in verschillende
publikaties
3).
Ook in Nederland is dit een probleem.
De bedrijven komen vaak voor grote moeilijkheden te
staan, wanneer het gaat om het bevorderen of aantrekken
van arbeiders voor, hoog gekwalificeerde en verantwoor-
delijke functies. Ook bij bazenbenoemingen moet men vaak
lang zoeken naai mensen met voldoende openheid, initia-
tief, verantwoofdeljkheidsbesef, zelfstandigheid en andere
kwaliteiten, die, men voor de bazenfunctie nodig acht.
De bazen komen gewoonlijk voort uit de arbeiders. Met
betrekking tot de arbeiders hoort men in het bedrijfsleven
vaak klachten, ‘dat zij zich niet voldoende met het bedrijf
verbonden voelen en dat zij niet voldoende toewijding en
belangstelling, voor het werk hebben.
Indien het waar is, dat herhaaliirbeid de arbeiders af-
stompt, hen apathisch maakt en hen het verantwoordelijk-
heidsbesef ontneemt, dan kunnen wij met recht de vraag
stellen, of de industrie niet bezig is moeilijkheden voor
zichzelf te produceren door de herhaalarbeid op ruime
schaal toe te passen. Indien het bovendien waar is, dat deze
afstomping doorwerkt in het leven van de arbeider buiten
het bedrijf – en dit is zeer waarschijnlijk – dan zal zij
ook de opvoeding van de komende generaties beïnvloeden,
m.a.w. op de lange duur zal het gevolg zijn een kwalitatieve
achteruitgang van de arbeidsmarkt. Macro-economisch
gezien is dit een zeer belangrijke kwestie, waarmee ‘ook het
belang van ieder individueel bedrijf is gemoeid.
Willen wij in staat zijn een standpunt in te nemen ten-
aanzien van de hier geschetste kwesties, dan moeten wij
zorgen een goed gefundeerd inzicht te krijgen ‘in de ge-
gevolgen van herhaalarbèid.
De automatisering.
Rest ons nog een vraag: lot het probleem zich niet
vanzelf op door de automatisering win de produktie?
Het proces ‘van de automatisering van de produktie is
reeds begonnen en het schrijdt voort. Het zijn juist de zich
steeds herhalende taken, die het eerst voor automatisering
in aanmerking komen. Is het niet zo, dat de machines binnen
afzienbare tijd deze taken geheel van de mensen zullen
overnemen? – –
Wij beschikken nog niet over voldoende ervaring op
dit gebied om een afdoend antwoord op deze vraag te
kunnen geven. Om toch enige indruk te kunnen geven
van de mogelijkheid op dit gebied, geven wij hier een samen-
vatting van een mening van Dubin, die zich o.a. met dit
probleem heeft beziggehouden
4)
Volgens deze schrijver
is automatisering mede mogelijk gemaakt door een vèr-
gaande splitsing van de menselijke taken, tot deze uiteinde-
lijk zo eenvoudig zijn geworden; dat zij door een machine
kunnen worden overgenomen. In een. geautomatiseerd
‘bedrijf wordt herhaalarbeid overbodig. Het onderhoud en
de programmering van de machines wordt aan hoog
gekwalificeerde vaklieden toevertrouwd; Het niveau van
de werkzaamheden, ‘die door mensen worden verricht, is
hoger in een geautomatiseerd bedrijf dan in een gemechani-
seerd, maar niet geautomatiseerd bedrijf.
Zie bijv.: ,,Assuring adequate reserves of key personnel”
in ,,Personnel Series”, no. 169; ,,American Management Asso-
ciation, .New York”
1956.
R. , Dubin: ,,The World of Work”. Englewood Cliff,
Prentice-Hall
1958,
blz. 191-211,,
-.
– 4Q
.
,
194-1-961
De toeneming van het Nederlandse bierverbruik
Het binnenlands verbruik van bier vertoont nu reeds
gedurende een tiental jaren een belangrijke toeneming.
Tegenover een verbruik van 10,9 liter per hoofd in 1951
staat een verbruik van 23,6 liter in
1959.
Deze ontwikkeling
is te meer opmerkelijk omdat er in de jaren dertig en ook
in de eerste jaren na de oorlog sprake is geweest van een
voortdurende vermindering. Onderstaande cijfers geven
deze ontwikkeling weer.
Het bierverbruik in Nederland –
(liter per hoofd)
–
jaar
jaar
jaar
jaar
1926
….
25,8
1934
17,5 1946
19
1954
13,9
1927
…. 25,4
1935
15,3
1947
17
1955
16,7
1928
….
27,8
1936
14,0
1948
14
1956
17,9
1929
….
28,0
1937
14,1
1949
10,4
1957
20,7
1930
….
27,5
1938
14,9 1950
10,9 1958
20,7
1931
…,
25,3
1939
16.2
1951
10,9 1959
23,6
1932
….
21,6
1952
11,3
.1960
24,5
aj
1933
….
19,0
1953
12,7
1961
25,6 bJ
Bron:
C
.
B
.
S.
Raming.
Berekendvoor normale zomer.
Voor deze omslag zijn enige min of meer voor de hand
liggende verklaringen te geven. Men denke slechts aan
de zeer actieve reclamecampagnes, die zowel individueel
als collectief zijn gevoerd. Eveneens zal de na-oorlogse
stijging van lonen en inkomens een rol hebben gespeeld.
Om een duidelijker indruk te krijgen van de invloed der
verschillende vraagbepalende fâctoren is de na-oorlogse
ontwikkeling van het bierverbruik nader geanalyseerd.
Hiermee wordt ook een indicatie verkregen van de houd-
baarheid van het bereikte omzetvolume c.q. in hoeverre
de binnenlandse afzet in de toekomst nog voor uitbreiding
vatbaar zal zijn.
Analyse van het verbruik.
a. – in eerste instantie is aangenomen dat de omvang van
het’bierverbruik samenhangt met
het reële loon per hoofd
(L), de gemiddelde overdagtemperatuur in de maanden
april tot en met september (T) en een trend (t). Voor de
analyse wordt uitgegaan van het bierverbruik in de jaren
1951-1959. In deze periode heeft de prijs slechts eenmaal
een wijziging ondergaan, nl. een stijging in april 1957.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat .deze prijsmutatie
(vervolg van blz. 402)
Andere, nog niet geautomatiseerde ‘bedrijven moeten
echter concurreren met de geautomatiseerde bedrijven.
Dit zal hen vaak tot een steeds verdere taaksplitsing
dwingen, totdat ook zij het produktieproces gaan automa-
tiseren. De branches, die nog niet aan de automatisering
toe zijn, zullen ook. de fase der taaksplitsing,. d.w.z. de
véérfase der automatisering moeten. doorlopen, wanneer
zij in de toekomst de vruchten van de automatisering
willen plukken.
Deze gedachteigang
van
Dubin suggereert, dat de autci-
matisering van de produktie niet tot de opheffing vn de
herhaalarbeid binnen afzienbare tijd zal leiden, maar tot
een verschuiving ervan naar andere bedrijven c.q. bedfijfs-
takken. Zoals boven gezegd werd, kan de automatisering
de vraag naar hoog gekwalificeerde arbeidskrachten doen
toenemen. De ervaring wijst uit, dat de automatisering
niet heeft doorgewerkt in het verbruik, zodat deze groot-
heid thans niet als een verklarende variabele wordt opge-
voerd. .
Het reële loon wordt als verklarende grootheid verkozen
boven het nationaal inkomen, omdat dit laatste slechts
ten dele voor consumptie beschikbaar komt. Voorts wordt
het niet waarschijnlijk geacht, dat het bierverbruik in de
koudere maanden de invloed ondervindt, van de tempera-
tuur. Later zal blijken dat dit wel het geval is bij een uit
zonderljke koude. Gedurende het laatste decennium is er
zeer actief reclame gemaakt voor het verbruik van bier.
Dit maakt het bestaan van een trend tot een stijgend ver-
bruik aannemelijk.
Met deze verklarende variabelen is nu de volgende
vergelijking berekend:. . .. /
Vergelijking no. 11951 -1959
VB = 0,168 L + 0,816 T + 0,904 t – 18,9
R = 0,992
(70 pCt.) (56 pCt.) (57 pCt.)
L = 1;12
T0;75
Wegens de hoge. standaardfouten zijn de coëfficiënten
van deze vergelijking weinig exact. Onder andereis dit
toe te schrijven aan de hoge intercorrelatie tussen loon
en trend (R = 0,962). In deze periodé heeft het loon een
vrij regelmatige stijging vertoond, zodat een dergelijk ver-
band voor de hand ligt.
b. – Hoewel in eerste instantie een trendterm is geïntro-
duceerd, staat niet bij voorbaat vast of de afzonderlijke
invloed vaii deze trend en
van
het loon exact is te bepalen.
In feite heeft het loon in deze periode onvoldoëndefluc-
tuaties vertoond om, zoals hiervoor ook is gèbleken, een
nauwkeurige bepaling van de regressiecoëfficiënten moge-
lijk te maken. -.
Door een vergelijking op te stellen waarin geen trend-
variabele is opgenomen, bereikt de loonelasticiteit een
hogere waarde, nl. 2,48. Ook vertoont de regréssiecoëffi-
ciënt van de temperatuur een verhoging. Gezien de elas-
ticiteitscoëfficiënten van vergelijkbare produkten. is het
onwaarschijnlijk dat het bierverbruik werkelijk zo’n grote’
elasticiteit t.o.v. het inkomen vertoont. Er moet daarom
worden aangenomen dat in genoemde coëfficiënt zowel
de invloed van de loonontwikkeling als die van’ ‘de trend
tot uiting komt.
echter ook tot het ontstaan van nieuwe taken leidt, die in
vele opzichten geestelijk gedraineerd zijn. Deze taken
liggen op het gebied van de controle van het produktie-
proces. Iemand krijgt tot taak op een aantal wijzers te
letten. Gewoonlijk kent men lange përioden, waarin het
produktieproces goed verloopt, d.w.z. waarin volgens de
controleur ,,niets gebeurt”, in deze gevallen kan men
spreken van geestelijk gedraineerde arbeid met een zware
dosis bezwarende -oplettendheid, gepaard gaande met
eenzaamheid.
Uit het bovenstaande kan men concluderen, dat het
probleem van de geestelijk gedraineerde arbeid in urgentie
niet afneemt, maar juist’toeneemt. Het is nodig een grondig
inzicht te verkrijgen ‘in de schadelijke aspecten van deze
arbeid, om zodoende de mogelijkheid te scheppen het
produktieproces op een verantwoorde wijze op te zetten.
Best..
..
Dr. M. ALBINSKI.
19-4-19.61
,
403
Er zijn nu twee mogelijkheden:
een vraagvergelijking met trend, waarvan de coëffi-
ciënt en dus met name ook de loonelasticiteit door de
hoge inteÉcorrelatie onvo1donde vaststaan;
een
vergelijking
zonder trend, waarbij de dan wel
nauwkeurig ..te bepalen (geringe standaardfout) regressie-
coëfficiënt van het loon een dubbele functie vervult; zij
geeft immers naast de eigenlijke looninvloed ook de trend
‘,veer.
Beide vergelijkingsvormen hebben dus in dit geval hun
speçifieke bezwaren, zodat de keuze niet zonder meer
vaststaat. Voor de verdere berekeningen is nu aan de
vorm zonder trend de voorkeur gegeven. En wel omdat
in verband met het voornaamste gebruiksdoel de betrouw-
baarheid der uitkomsten op korte termijn zwaarder weegt
dan de, bovendien weinig exacte, ofiderscheiding van de
looninvioed en de trend. Bij verbruiksramingen voor een
of enkele jaren ‘is de mogelijkheid, dat de op reclame-
activiteit en ontwikkeling der gebruiksgewoonte be-
rustende trend abrupte wijzigingen zal vertonen, weinig
waarschijnlijk.
Bij ramingen voor verder in de toekomst liggende jaren
is het voortbestaan van de trend uiteraard wel een vraag-
punt. Zoals bij dit soort onderzoekingen steeds het geval
is, dient dus ook hier de verbruiksanalyse met enkele
jaren tussenruimte te worden herhaald. Bovendien zij
nogmaals onderstreept, dat dé als loonelasticiteit berekende
Het berverbruk (Iterper hoofd)
4
jn;.ouglstas
III
8
vB
0
,
120
L+0.
66
T2_
17
,
64
8,0981
V
I
6
5
4
3
ii
aprI,mei en september
II,
7
V
8
.0103L40.4031
1
-12,08
:
R0,9B8
:
1
v
e
– V
e
jaar
IV.
‘4
13
12
11
19
18
17
16
15
–
VB_VB
1
rv
grootheid in feite opgeblazen is met de trend en dus niet
met zuivere loon- c.q. inkomnselasticiteiten van andere
produkten mag worden vergeleken.
Terwijl het voorgaande betrekking heeft op een beper-
king van de te hanteren verklarende variabelen, is ook de
periode waarvoor het verbruik verklaard wordt, nader
beschouwd. Aangenomen mag worden, dat de invloed
van
,
de temperatuur voor de verschillende perioden uit-
eenloopt, wat ook geldt voor de invloed die in de verge-
lijking aan het loon wordt toegeschreven. Gedurende de
zomermaanden zal een hogere temperatuur inimèrs een
grotere stimulans betekenen voor het verbruik van bier
dan het geval is voor een extra warm voorjaar. Deze
omstandigheid werkt zowel door in de regressiecoëfficiënt
van de temperatuur als van de aan het loon toegeschreven
invloed.
Daarbij komt nog dat de zomermaanden in het alge-
meen gereserveerd worden voor het opnemen van vakanties.
Ook deze omstandigheid werkt door in de te berekenen
elasticiteiten. De toch reeds grotere consumptiebereidheid
in deze periode en de behoefte aan een koele dronk kunnen
zeer wel tof een lagere loonelasticiteit leiden, die ook door-
werkt in de regressiecoëfficiënt van loon en trend tezamen;
Op grond van deze overwegingen is het jaar verdeeld
in drie perioden, in elk waarvan de temperatuur minder
uiteenloopt dan voor het jaar als geheel geldt. De ver-
kregen vergelijkingen zijn:
Vergelijking no. 2 eerste en vierde kwartaal (195211959)
VB
1
= 0,161 x
0,5
(L,-1 + L) – 10,88
R = 0,988
(6 pCt.)
e L = 2,66
Vergelijking no. 3 april, mei en september (195111960)
YB
2
=
0,103 L
+
0,403 T
1
–
12.08
R
=
0,988
(6 pCt.)
(26 pCt.)
=
2,50
cT
1
=
1,12
Vergelijking no. 4 juni-augustus (195111960)
(1951/1960)
.
=
0,991
VB
3
=
0,120 L
+
0,566 T
2
–
17,64
eL
=
2,34
(6 pCt.)
(14 pCt.)
T
2
=
1,74
In afwijking van de andere perioden is het bierverbruik
in het eerste en het laatste kwartaal (vergelijking no. 2)
gerelateerd aan het gemiddelde loon van het voorgaande
en het lopende jaar. Aldus wordt de feitelijke invloed van
het loon op het verbruik in de beide betrokken kwartalen
beter weergegeven,.
Gezien de betrekkelijk geringe standaardfout zijn deze
vergelijkingen redelijk exact. Ook bevestigen zij de ver-
wachte veischillen in elasticiteit. Naarmate de voor een
periode gemiddelde temperatuur hoger is, neemt de in-
vloed .\’an afwijkende tëmperaturen toe en wordt die van
de loon- plus trendvariabele geringer. In hoeverre dit met
een wijziging van de eigenlijke loonelasticiteit dan wel met
een verschillende trend samenhangt, -valt hier uiteraard
niet na te gaan.
Tegenover deze, bij de gesignaleerde intercorrelatie on-
vermijdelijke tekortkoming, staat als belangrijke positieve
waarde de exacte weergave van de temperatuursinvioed
in het zomerhalfjaar. Deze maakt het mogelijk het effect
van extreme weersinvloeden, zoals zich bijv. in J
959
en
1960 zo duidelijk hebben voorgedaan, bij de raming voor
een volgend jaar vrijwel uit te schakelen. ‘ –
1952
1
95
4
1966 1958 1960
1952
1954 1956 1958 1960
404
19-4-196 1
In bijgevoegd stapeldiagram is het werkelijke bier-.
verbruik in de drie perioden en in het jaar als geheel tegen-
over het berekende verbruik gesteld. Voor het.jaar als
geheel is het berekende verbruik van de drie perioden
gesommeerd.
In het algemeen bestaan er tussen berekend en werkelijk
verbruik slechts geringe verschillen. Een uitzondering
vormt het negatieve residu in 1956 en de positieve ver-
schillen in de winterhalfjaren van
1959
en 1960. Voor de
winterperiode vaTi
1956
kan de oorzaak zijn gelegen bij
de extreem lage temperatuur in februari (een gemiddelde
van – 6,2
°
C. tegen normaal + 2,6
°
Q. Mogelijk heeft
het bierverbruik in de herfst van
1956
een terugilag onder-
vonden van het hamsteren tijdens het Suez-conflict.
Voor de winterperiode van
1959
en 1960 is het werkelijk
verbruik daarentegen hoger dan het berekende verbruik.
Deze afwijking kan niet worden geweten aan een extreem
hoge temperatuur. Een berekening, waarin dok voor de
winterperiode de temperatuur als variabele is opgenomen,
leidt trouwens niet tot een betrouwbaar resultaat. Voor het
winterverbruik in 1959 en 1960 blijft het dan ook de vraag
of de trendmatige toeneming van het verbruik de laatste
jaren geen wijziging heeft ondèrgaan. Andere afwijkingen
zijn niet verklaarbaar gebleken door factoren als abnor
–
male regenval e.d. Wel kan het feit of Pasen vroeg of laat
valt een rol spelen.
Conclusie en verwachting.
Tezamen geven de drie vergeljkingen een redelijke ver-
klaring van het bierverbruik in de periode 1951/1960.
Hiermede wordt bevestigd dat de temperatuur een be-
langrijke invloed heeft op het bierverbruik, terwijl ook
t.o.v. het loon een essentiële relatie kan worden berekend.
Deze laatste is evenwel geen zuivere loonelasticiteit, daar
zij ook de invloed van een
(stijgende)
trend omvat. Met
name aan een raming op langere termijn dient dan ook
een beschouwing over het voortbestaan van de huidige
trend en de noodzaak van een eventuele correctie ter
zake vooraf te gaan. Herhaling van de vraaganalyse met
een frequentie van enkele jaren is hier dan ook dubbel
noodzakelijk.
In dé eerstkomende jaren is een verdere
stijging
van de
lonen waarschijnlijk. Hiermee zal ook het verbruik van
bier een verdere toeneming kunnen vertonen. Uitgaande
van de waarschijnlijke economische ontwikkeling kan het
verbruik van bier voor 1961 op 25,6 liter per hoofd wor-
den berekend. Dit betekent in vergelijking met 1960 een
stijging met 4,5 pCt. Hierbij is uitgegaan van een normale
(gemiddelde over een reeks van jaren) temperatuur. De
stijging wordt dan ook mede veEoorzaakt door het verschil
ten gévolge van de’ lage temperatuur in juli en augustus
1960.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. AMELUNG.
De compensatie .voor houders van converteerbare obligaties
bij uitgifte van nieuwe aandelen
Naar aanleiding van onz publikatie in ,,E.-S.B.”.van
16 december 1960, getiteld: ,,Voorkoming van onbillijk-
heden bij de financiering met converteerbare obligaties”,
werden wij van hooggeachte zijde geattendeerd op het
bestaan van een verhandeling over de converteerbare obli-
gatie door Prof. Dr. C. F. Scheffer (in het tweedekwartaal-
rapport 1960 van de Amsterdamsche Bank). Deze haalt
daarin een artikel aan van Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst in
het M.A.B. 1959, blz. 358, getiteld: ,,Een nieuwe anti-
verwateringsclausu le”.
Prof. Scheffer geeft zelf geen betere oplossing maar
rekent kort af met die nieuwe clausule. Wij zien daarom
geen aanleiding om hier op de formule van Diepenhorst
terug te komen. Wel vermelden wij wat Prof, Diepenhorst
tot het schrijven van zijn artikel bracht. Aanleiding was,
naar hij mededeelt, de suggestie in een redactioneel artikel
in ,,Beleggers Belangen” van 11 april 1959 om aan de
houders van converteerbare obligaties bij uitgifte van
nieuwe aandelen, hetzij claimrechten te verschaffen alsof
reeds geconverteerd was’en de conversiekoers ongewijzigd
te handhaven – dit is dus het standpunt, dat ook wij
in ,,E.-S.B.” van 16 december 1960 innamen en uitwerkten
– dan wel de conversiekoers te verlagen met de gemiddelde
claimwaarde gedurende het eerste tijdvak van verhandeling.
Op de tweede methode gaat Diepenhorst uitvoerig in
en komt met behulp van tal van algebraïsche formules tot
de conclusie dat deze niet geheel adequaat is. De eerste
methode verwerpt hij in enkele zinnen. Hij stelt, dat deze
methode leidt tot verwatering van het claimrecht van
aandeelhouders. Hij noemt het: ,,de duivel met Beëlzebub
uitdrjven. De aandeelhouders hebben hun onverwaterde
claim ten volle nodig, want zij vormt voor hen een volledige
vergoeding voor een vermijdbare koersdaling”. Aan deze
methode heeft Diepenhorst onzes inziens te weinig aan-
dacht besteed en waarschijnlijk daardoor heeft hij haar
ten onrechte verworpen.
Toen Prof. Dieperihorst zijn artikel schreef was het nog
niet gebruikelijk om aan de aandeelhouders bij de uitgifte
van converteerbare obligaties voorkeursrecht toe te kennen.
Ook werden nog geen convertibles uitgegevtn met con-
versiekoers beneden de bij uitgifte gelde’nde beurskoers.
Deze laatste modaliteit (zie ,,E.-S.B.” van 6 juli 1960)
vooral, heeft de ogen geopend voor het feit dat met de
uitgifte van convertibles een stuk claimwaarde van de
emissie-door-conversie, toekomende aan de oude aandeel-
houders, wordt overgeheveld naar de houders van de
nieuwe convertibles. De waarde van de rechten van de
convertibles, voor zover zij die van de blote obligatie te
boven gaat, komt echter – en terecht – volledig aan
aandeelhouders ten goede indien zij het claimrecht ge-
nieten.
Hiermede is Diepenhorsts bezwaar ondervangen, want
onder genoemde rechten valt ook dat van de convertibles
op een claim bij de uitgifte van nieuwe aandelen en el
in de verhouding nieuw uit te geven aandelenkapitaal
staat tot oud plus door conversie te vormeh aandelen-
kapitaal. De houders van de convertibles hebben krachtens
de trustacte immers een optie uiteindelijk op een aandeel
in het na conversie totaal uitstaande aandelenkapitaal.
Tussentijdse verwatering van het kapitaal,. d.W2. na de
19-4-19.61
0
405
tiitgifte van d&cdnvertils 6fi vôôr &onveniie, doef afbreuk
aan,de ward van hd te opteren goed en moet dus vol-
ledig worden gécompensèerd. Dit nu geschiedt door het
toekennen van het claimrecht. Door het disponeren hier-
o doorde houders vai converteérbare obligaties wordt
in feite gedeltehjk op de conversie vooruit gelopen.
Ter vergelijking diene het volgende. Indien iemand een
koopoptie heft op een boomgaard en gedurende de optie-
termijn wrdt een vruchtboom uitgegraven en verkocht,
dan bèhoudt cie optiehouder zijn recht op de’ gehele boom-
gaard inclusief de verkbchte boom. Wanneer de optant
van zijn kooprecht gebruik maakt moet de verkoper hem
dus een boom meer vergoedén dan in de gaard staat, een
van gelijke grootte als de andere inmiddels verder uitge-
groeide bomen. Eenvoudiger is het om hem direct bij de
verkoop van de üitgegraven boom de dan geldende prijs
te’ vergoeden. Het enige bezwaar van dit laatste is dat als
•
de optiehouder binnen de gestelde termijn van zijn yolledig
optierecht geen gebruik maakt, hij ten onrechte de .afge-
,’oerdé boom vergoed gekregen heeft. Hij zou dus de aan-
gegroeide waârde van de hem toegekende vergoeding’
moeten restitueren. Dit zou evenwel op grote praktische
bezwaren stuiten.
Dezzelfde moeilijkheid doet zich voor bij het genoten
claimrecht door de houder van een convertible die ten-
slotte van zijn (resterend) conversierecht geen gebruik
maakt. Ook hier zouden de twee theoretisch juiste alter-
natieven tot praktische rhoeilijkhe&n leiden, t.w.:
alternatief a: hem pas bij conversie een gereserveerd
dus aangegroeid claimrecht vergoeden waarvan de waarde
(terug) berekend kon worden vanaf
.
de (nieuwe) koers
op de
kapitaal nieuw
dag der conversie. Claim =
x
kapitaal oud
(koers nieuw minus emissiekoers).
alternatief b: bij aflossing zonder conversie het genoten
claimrecht, weer berekend volgens dagwaarde, op het
aflossingsbedrag in mindering brengen.
• Deze moeilijkheden kunnen evenwel als volgt op elegante
wijze worden omzeild. De houder ener converteerbare
obligatie zal slechts dan aflossing a pari in stede van con-
versie accepteren en dus niet converteren, als de beurskoers
op het moment van beslising lager is dan de conversie-
koers. Maken de houders van de converteerbare obligaties
te eniger tijd op normale wijze van hun conversierecht
gebruik, dan biedt, zoals wij
r
reedi betoogden, het hun
toegekende claimrecht op basis alsof reeds conversie had
plaats gehad zowel voor henzelf al voor de oude aandeel-
houders die de .verwatering reeds bij hun eerste claim
vergoed kregen, volledige compensatie.
Hebben niet alle obligatiehouders vôôr de aflossing ge-
converteerd en is conersie voor hen onvoordeliger dan
aflossing, dan is de eenvoudigste oplossing: het verlagen
van de conversiekoérs voor de af te lossen obligaties tot.
het niveau waarop conversie nog juist vôordeliger is. Om
te voorkomen dat deze faculteit ten koste zou gaan van
de claim die de oude aandeelhouders hadden op de uit-
gifte van de convertibles – immers, bij een lagere conversie-
koers zou de claim ,,vetter” geweest zijn, terwijl daar-
entegen door de convertibles bij conversie minder agio
ingebracht zou worden – dient in de trustacte van de
convertibles uitdrukkelijk deze conversiekoersverlaging
ter voorkoming van aflossing bedongen te worden.
De oude aandeelhouders kunnen reeds t.a.v. de claim
op de uit te geven convertibles deze mogelijkheid in hun
besluit- en prijsvorming verdisconteren. Na de emissie van
de convertibles kunnen ook de houders daarvan deze
mogelijkheid verdisconteren. Van een te vroeg of een ten
onrechte door de obligatiehouders genoten claimrecht is
dan geen sprake meer. Deze verlaging van de conversie-
loers, met als gevolg conversie in plaats van aflossing,
heeft daarnaast het voordeel dat de liquiditeit niet aan-
getast, wordt en dat het risicodragend kapitaal toeneemt
in de mate als bij de uitgifte van de convertibles
beoogd.
Wij blijven dus bij onze, nu iets uitvoeriger gemotiveerde,
stelling dat de beste manier om houders van converteer-
bare obligaties bij uitgifte van nieuwe aandelen schadeloos
te stellen is: hun zowel als de oude aandeelhouders een
clainirecht toe te kennen op basis als had algehele con-
versie plaats gehad. Rest nog te vermelden daf in die ge-
vallen waar de conversie van de obligaties in aandelen
zonderbijbetaling door houder of onderneming geschiedt,
de oude gebruikelijke formule tot verlaging van de con-
versiekoers bij de uitgifte van nieuwe aandelen of bij uit-
keringen in aandelen, zonder bezwaar gehandhaafd kan
blijven. Er is dan geen reden om aan houders van
converteerbare obligaties claimrecht toe te kennen.
velsen-Noord.
J. G. NOLST TRENITÉ.
De Belgische economié in 1970
Op 15 en 16 april is te Gent gehouden het Vijfde Vlaams
Wetenschappelijk Economisch Congres, georganiseerd
door de Vereniging voor Ecônomie, de vereniging van de
Nederlands sprekende economisten in België. Hiermede
heeft de Vereniging voor Economie een bij uitstek natio-
naal vraagstuk in het centrum van de belangstelling ge-
plaatst. De taak van het congres was, aldus.de
voorzitter,
de heer Naessens, ,,een onderzoek naar het beeld van de
nationale economie in 1970, volgens twee optieken, d.w.z.
de prognose eensdeels en de programmatie of planning
anderdeels
…..
”
).
Dit onderwerp zal de huidige voor-
zitter van de Vereniging
bijzonder
na aan het hart hebben
gelegen. Het moet heiii, die reeds zo lang voor program-
1)
,,De Belgische economie in 1970″, Gent 1961, blz. 5.
mering heeft geijverd, een grote mate van voldoening
hebben gegeven het congres te leiden, dat dit vraagstuk
in België op werkelijk grootscheepse wijze onder de pu-
blieke aandacht heeft gebracht.
Inderdaad mocht van een groots opgezet congres worden
gesproken. Circa
350
economisten en andere deskundigen,
waaronder de beste mensen waarover Nederlands sprekend
België beschikt, hebben een klein jaar lang – grotendeels
in hun vrije tijd – gewerkt in de 20 commissies die hun
bevindingen in even zovele referaten hebben neergelegd.
Deze refejaten, alsmede de diie inleidende referaten, zijn
voor iedere belangstellende beschikbaar in een tweëdelig,
oiigeveer 800 bladzijden tellend, boekwerk. In een eerlang’
te verschijnen derde deel zullen de verslagen van de gehou-
den discussies en, naar wij aannemen, de tijdens het congres
406
19-4-1961
verstrekte aanvullende nota’s worden gepubliceerd. Naar
schatting namén ongeveer 1.000 bezoekers aan het congres
deel.
Niet alleen Nederlands sprekende Belgen hebben mede-
gewerkt. Reeds bij de start van de voorbereiding is contact
gelegd met het door Prof. E. S. Kirschen geleide ,,Depar
–
tement d’Economie Appliquée” van de Vrije Universiteit
van Brus’sel (DULBEA), welke Franstalige organisatie
op het gebied van op econometrische leest geschoeid
onderzoek in België baanbrekend werk verricht. Ten-
slotte hebben ook enige Nederlanders op enkele punten
van advies gediend, o.a. Prof. Dr. J. Tinbergen, Drs. G.
van Duijn en Drs. H. Krijnse Locker.
De reeks van referaten is in drie groepen te verdelen.
De inleidende referaten, van, de hand van de voorzitter en
van de hoogleraren Coppé en Tinbergen, schetsen de doel-
stelling van het congres en in korte trekken de voornaamste
interne en externe kenmerken van de Bélgische economie.
Het referaat van Prof. Devreker accentueert de betekenis
van de ,,economische programmatie” voor de Belgische
economie.
De tweede reeks referaten stelt de macro-economische
problematiek aan de orde. Het centrale referaat, uitgè-
bracht door Prof. J. van Waterschoot, analyseert met
behulp van een econometrisch model de samenhang tussen
de voornaamste doeleinden en instrumenten van de te
voeren economische politiek. Bij deze analyse is veelvuldig
gebruik gemaakt van de door DULBEA verkregen resul-
taten. De commissie die het onderzoek verrichtte stond
onder leiding van Prof. Kirschen.
Gelijk reeds is opgemerkt is de ontwikkeling van de
Belgische economie door het congres bezien uit tweeërlei
gezichtspunt. In de eerste plaats geeft het centrale referaat
een ,,prognose” van het in 1970 te verwachten welvaartsjeil,
af te meten aan het bruto fiationaal produkt, indien de
ontwikkelingstrend van de laatste jaren zich zal voort-
zetten. De commissie heeft na beraad overgenomen de
door DULBEA getaxeerde toeneming van dit bruto natio-
naal produkt van 2,7 pCt. per jaar op basis van de periode
1953-1957. In de tweede plaats geeft het centrale referaat
een ,,programmatie”: wat mag worden verwacht omtrent
het groeitempo van de Belgische economie tot en met
1970, indien Overheid, bedrijfsleven en verbruikers vrij-
willig en gecoördineerd zullen streven naar een grotere
toeneming van het bruto nationaal produkt. Het congres
heeft als doelstelling geaccepteerd een jaarlijkse toeneming
van 4 pCt., uitgaande van 1957 tot en met 1970. Aanleiding
hiertoe is geweest het duidelijk geringe groeitempo van de
Belgische economie in vergelijking met dat van de haar
omringende landen. Globale schattingen zijn o.a. gemaakt
van de omvang van de investeringen in de private sector
en in de overheidssector, van de overheidsconsuinptie, van
voorraadmutaties, van de gevolgen voor de betalingsbalans
en, als restpost, van de particuliere consumptie.
De overige referaten van deze groep bezien de gevolgen
van het gestelde groeipercentage voor de voornaamste
sectoren van de Belgische economie, de gevolgen voor de
werkgelegenheid in totaal zowel als regionaal. Opmerking
verdient dat onder de gestelde voorwaarde van een jaar-
lijkse toeneming van het bruto nationaal produkt met
4 pCt. een werkloosheid van ca. 100.000 manjaren in
1970 mag worden verwacht, inclusief een verwachte werk-
loosheid van ca. 60.000 geheel of gedeeltelijk ongeschikten.
In de derde groep referaten wordt nagegaan, of de
volgens de calcülâties noodzakelijke investeringen redelij-
kerwijze te verwezenlijken zijn, of de noodzakelijke man-
kracht, ook kwalitatief, ter beséhikking zal staan en welke
bijdragen de voornaamste sectoreb van het bedrijfs-
leven zullen moeten leveren.
De niet geringe omvang van de gezamenlijke referaten
maakt een appreciatie op dit rnorient niet wel mogelijk;
alleen reeds ‘het overzien van de referaten van de tweede
groep zou een studie vergen die eerst mei vrucht is aan te
vangen zodra het derde bokdeel ter beschikking zal
staan. Het lijdt geen
twijfel
dât het werk van liet corgres
deze studie verdient. Daarbij zullen, gelijk bij de discussie
reeds is gebleken, inconsistenties zowel als onevenwichtig-
heden aan het licht komen. In aanmerking moet echter
worden genomen dat het congres veeleer heeft gestreefd
naar stimulering van het denken over het vraagstuk van
de activéring van de economische groei dan naar een iol-
ledige en consistente behandeling van alle met dit onder-
werp verband houdende problemen. De verschillende werk-
groepen hebben, toen zij hun taak aanvingen, kennis geno-
men van het door de ,,centrale werkgroep” verrichte
onderzoek. Eerst kort voor Pasen kregen zij de beschikking
over elkaars resultaten. De tijd heeft ontbroken deze
resultaten te coördineren. Nog vêel werk zal moeten worden
verzet alvorens het geheel tot een consistent programiiia is.
uitgegroeid.
De twee delen referaten geven dit-programma duidelijk
niet. Daarvoor rûoeten nog teveel losse eindje ‘worden
gehecht of afgeknipt, zelfs teveel kernvragen nogmaals
overdacht. Zo bleek de omvang van de investeringen door
de centrale werkgroep te laag te zijn getaxeerd, terwijl
belangrijke vraagstukken van economische orde, zoals de
relaties tussen werkgevers en werknemers, concurrentie-
vraagstukken en personele inkomensverdeling .praktisch
niet aan de orde zijn gekomen. Twee verschillende schat-
tingen van de omvang van de actieve bevolking zijn te
vinden, verschillende taxaties bestaari omtrent de omvang
van de agrarische bevolkingsgroep in 1970, de studies over
de diverse bedrijfstakken, zoals textiel en kleding, métaal en
andere, zouden nadere detaillering en uitwerking behoeven.
Niettemin zijn enige zeer belangrijke éonclusies getrok-
ken. Met een eentonig wordende veelvuldigheid werd steeds
weer gehamerd op de noodzaak van een verbetering en
drastische uitbreiding van het ter beschikking staande
statistisch materiaal. Het financieel ‘beleid en de be-
lastingpolitiek van de Overheid ontmoetten bij vele spre-
kers zeer ernstige bezwaren. Ook werd de uitbouw aan-
bevolen van het bestaande Bureau voor Ecônomische
Programmatie, dat enigszins vergelijkbaar is met ons
Centraal Planbureau. Tenslotte, uiteraard, vele aanbeve-
lingen ter bevordering van het investeringsniveau en van
de produktiviteit. Discussiestof is er tè over.
Al met al mogen de organisatoren terugzien op een wél
zeer geslaagd resultaat, dat zij, gezien de enorme hoeveel-
heid werk die zij hebben verzet, volkomen hebben verdiend.
De belangstelling uit Nederland was zeer duidelijk. Zij was
vele malen groter dan voor het vierde, Leuvense, congres
van 1959. Ongetwijfeld zou het aantal bezoekers uit ons
land nog groter zijn geweest, indien in Nederland aan het
congres op een vroeger tijdstip meer bekendheid as
gegeven. Ook zal het feit dat de tweede congresdag op een
zondag viel voor een aantal Nederlanders een bezwaar zijn
geweest. Het belang van het onderhavige probleem gat
met de langzaam groeiende integratie -het nationale belang
te boven. De gelegenheid die een dergelijk congres biedt
voor ongedwongen internationaal contact moet dan ook
194-1961
de consolidatie van’de kort termijnschuld is bereikt en
zelfs al voorbij het in elk geval te bereiken doel is geschoten.
De vraag van de lagere overheid op de kapitaalmarkt zal
voortaan beperkt kunnen blijven tot het bedrag van de
nieuwe investering. Tenzij de Staat zou besluiten de, in
het voor de gemeente zo moeilijke jaar 1958 hervatte,
rijksvoorschotten t.b.v. de woningbouw wederom te
staken, althans beperken.
De kapitaalmarkt is in 1961 zo ruim geworden, dat de
effectieve rendementen der gemeentelijke en provinciale
leningen op of beneden het rentegamma (4/
4
pCt.) zijn
aangekomen. Dit heeft echter niet geleid tot emissie-activi-
teit. De tijd, dat in het bijzonder de gemeenten om geld
zaten te springen is voorlopig voorbij. Voor zover men
geld opneemt geschiedt dit thans door leningen op schuld-
bekentenis, omdat deze voor de geldnemers toch nog
goedkoper zijn dan het plaatsen van obligaties.
De Herstelbank heeft in haar jongste jaarverslag een
uitvoerige beschouwing aan de winstfinanciering gewijd,
waarbij de kapitaalmarkt er niet al te best is afgekomen.
De bank to6nt zich voorstandster van de winstfinanciering
en acht de functie van de allocatie door de ondernemingen
zelf doelmatiger dan door het prijsmechanisme van de
kapitaalmarkt. Wij kunnen op deze plaâts het pleidooi van
de bank slechts signaleren. Alleen vragen wij ons af, of de
analyse uitgaat van de werking van de kapitaalmarkt
zoals hij zou kunnen zijn of van de huidige constellatie.
Is dit laatste het geval dan moet toch worden opgemerkt,
dat de tegenwoordige kapitaalmarkt reeds ernstig door de
winstfinanciering is aangetast en derhalve niet als vergelij-
kingsmaatstaf mag dienen.
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
7 april
14 april
(1953 = 100)
‘
1960
1961 1961
1961
Algemeen
……………….
395
484-391
474
473
Intern, concerns
………….
564
677-555
682
662
Industrie
……………….
329
437-33 1
431
426
Scheepvaart
…………….
176
223-177
211
209
Banken
………………..
220
246-218
241
245
Handel enz .
…………….
149
185-150
182
183
Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
29 dec.
1960
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f. 154.50 f. 153,90
PhilipaG.B
………………
I.l83f
4
1.166 1.1724
Unilever
……………….
785
896 894
Hoogovens, nrc.
‘
………..
789
1.122
1.127
A.K.0 .
………………..
486
‘1.
518
514
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c
…..
–
1.035
1.495
1.460
Zwanenberg-Organon
……..
870 1.110 1.149
Rotterd. Droogdok
……….
467
600
585
Robeco
…………………
f. 237
f. 252,50 f. 253,50
Ainsterd. Bank
…………..
392
395
4045
New York.
Dow Jones Industriala
616
– 634
694
Rentestand.
Langl. staataobl. a)
……….
Aand.: internationalen a)
lokalen a)
…………
Disconto driemaands schatkist-
p
apier
……………….
4,20
4,02
3,98
2,80
2,49
3,38
.
2,99
1 50
51!
14
‘le
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amaterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
meer worden benut. De geest, waarin de congressen van
de Vlaamse Vereniging voor Economie worden gehouden,
‘staat voor een bevordering van dit contact borg.
Rotterdam.
J. R. ZUIDEMA.
RECTIFICATIE
In het ,,Limburg-nummer” van ,,E.-S.B.”, dd. 15 febru-
ari 1961, is in het arïikel ,,Sociale begeleiding van de agra-
rische en industriële ontwikkeling in Limburg” van de
hand van Drs. H. P. A. van Roosmalen in de kaart op
blz. 184 een technische fout geslopen. Voor Maastricht
werd nI. ten onrechte een vertrekoverschot aangegeven.
Deze stad heeft echter een licht vestigingsoverschot (binnen
de marge 0-3 pCt.).
Geldmarkt.
De zojuist gepubliceerde maandcijfers der handelsbanken
brengen in dè eerste plaats aan het licht, dat in de eerste
twee maanden van 1961 de kredietverlening der banken
aan de particuliere sector met resp. bijna 2,4 pCt. en 2,3 pCt.
is gestegen. Hier stond tegenover, dat de, eigen en op lange
termijn aangetrokken vreemde middelen, in het bijzonder
in januari, met een behoorlijk bedrag zijn toegenomen,
hetgeen het infiatoire effect van de kredietverlening heeft
getemperd. In de tweede plaats kan aan de cijfers worden
ontleend, dat de banken de buitenlandse geldmarktuitzettin-
gen en kredietverlening, die in december jI. met f. 181 mln.
waren teruggelopen, in snel tempo niet alleen op het oude
peil hebben teruggebracht, doch zelfs tot hoger niveau heb-
ben doen stijgen. In januari en februari bedroeg de toene-
ming niet minder dan bijna f. 400 mlii. Klaarblijkelijk weten
de banken, zelfs in markten met lage rente, toch nog gaatjes
te vinden. Deze blijken uit de statistiek der gecombineerde
balanscijfers van de representatieve handelsbnken vooral
gevonden te zijn bij de buitenlandse banken, want de nostro
saldo’s bij deze instellingen stegen met f. 210 mln. Buiten-
lands schatkistpapier nam slechts met ca. f. 7 mln, toe,
voorschotten aan kredietinstellingen, waaronder voor-
namelijk buitenlandse banken, met ca.
f.
23 mln. Voor-
schotten aan buitenlandse niet-financiële instellingen zuilen
ook niet onbelangrijk zijn gestegen. Niettegenstaande deze
buitenlandse activiteit is de guldensliquiditeit der banken
sterk opgelopen. Eind februari bevond zich
f.
885 mln, in
kas of als tegoed bij ‘de Centrale Bank
–
Kapitaalmarkt.
De bruto vlottende schuld van de lagere overheid is in
de loop van 1960 van f.
1.259
mln, tot f.
685
mln. gédaald.
Hieronder bevindt zich naar globale raming een bedrag
van f. 120 mln., dat Amstërdam als ,,krediet” van zijn giro-
dienst geniet. Trekken wij dit bedrag, dat niet voor consoli-
datie in aanmerking komt, van de bruto schuld af en boven-
dien f. 750 mln., naar schatting overeenkomende met 25 pCt.
van de gewone dienst der gemeentebegrotingen – door
de Regering als maximaal aanvaardbare bruto vlottende
schuld beschouwd -‘ dan komen wij tot de conclusie, dat
408
.-
’19-4-1961
HET SrAATSBEDRIJF
DER
PTrr’
heet ‘bij het Bureau Sociografie vap de ‘h9ofddir&ctie
Finile en Economisch&Zaken5plaatsüigsdi6geljkhéden
voor
j
S.
enkele acadèmici’
met sociografische of sociologische specialisatie, voor werk-
zaamheden op het terrein van het sodiaal-wetenschappelijk
S
onderzoek t.b.v. het Staatsbedrijf.
Hei slaris is affiankelijk van leeftijd en voorpraktijk
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te
richten aan de hoofddirecteur Financiële en Economische .
Zaken, Centrale Directie der PTT, Kortenaerkade 12 te
‘s-Gravenhage.
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
liÛ
è
.
jj
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsad’.ies-orgaan, daf
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk liet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in bëgrijpelijke
taal ,geschreven en , zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per .jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
– Schiedam.
DE TWENTSCHE BA].K
N.V.
Gecombineerde Zl4aandstaat op 31 maart 1961
Kai, Kassiers en Dag-
Kapitaal
………
/ 55.000.000,-
geldleningen
. . f
87.712.385,21
Reserve . . . . . . . . …
40.000.000, —
Nederlands
.
Deposito’s op Termijn,, 628.932.425,01
Schtkistpapier .
379.490.000,—
Crediteuren
………
834.378.103.15
Ander Overheidspapier
82.037.514,45
Geaccepteerde Wissels ,,
6.476.186,76
Wissels . . . . . . . . …
26.845.584,96
Door Derden
Bankiers in Binnen- en
Geaccepteerd . . ,,
97.909,08
Buitenland
……
252.141.127,42
Overlopende Saldi en
Effecten, Syndicaten en
Andere Rekeningen,, 36.945.436,12
Waarden
…….
78.564.466,13
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
54.326.772,07
Debiteuren . . . . . . … 628.899.775,57
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)
6.902.434,31
.
Gebouwen
……….
5.000.000,—
f1.601.830.060,12
f.1.601.830.060,12
Efficiency
–
‘espoèdigt uw contacten ‘met ggadigden.
Indin uw’ telefoonnummer in’ uw annonce moet
.’., .
word.n i opgenomen, vermeld dan tevens het
NETNUMMER
t
.i•S
,.
:i.’.-
‘
S
……………….
19-4-1961
1
.
,
409
1
sVERZE’
All
Maak
gebruik
van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend;
begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit
blad
niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
1
L t V t N V t 911 K t R 1 N Ci
8
ANx SC”
410
Jong bedrijfsjuristl belastingkundige,
ruime praktijkervaring, ZOEKT STAFFUNCTIE in onder-
neming, waar mogelijkheid tot verdere ontplooiing bestaat.
Brieven no. E.-S.B. 25-1, postbus 42, Schiedam.
—
Abonneert
U op
N.Y. KONINKLIJKE ZWANENBERO-ORGANON
gevestigd te Oss.
DE ECONOMIST
Uitgifte
Maandblad
onder
redactie
van
van
nom; f. 3.332.000.- gewone aandelen aan toonder
Prof. P. Hennipman,
in stukken groot nominaal 1. 1.000.-
Prof. A. M. de Jong,
voor de helft gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1961 en ten volle tot het dividend over de volgende boekjaren
Prof. F. J. de Jong,
tot de koers van 500 pCt.
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen in de
Prof. J. Tinbergen,
verhouding van een nieuw gewoon aandeel van nom. f. 1.000.- op 8 oude gewone aandelen
Prof. G. M. Verrijn Stuart
–
envan
Prof. J.
Zijlstra.
nom. f. 15.000.000.-
4′
/2
pCt. 20-jarige obligatiën
in stukken groot nominaal f.
.000.- aan toonder
*
tot de koers van f100 pCt.
De lening is A pari aflosbaar opl Mei van de jaren 1967 tot en met 1981, en wel in 15 jaar-
lijkse termijnen, elk groot f. 1.000.000.-.
Abonnementsprijs
f. 22,50;
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanaf 1 Mei 1971 toegestaan, doch uitslui-
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
tend op 1 Mei van ieder jaar, en wel in de jaren 1971 t/m 1975 A bij
%
en gedurende de
verdere looptijd A 101
%.
denten f. 19,—;
fr.
per post
f.20,10.
Ondergetekende bericht, dat zij op
Woensdag, 26 April 1961
–
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
*
de inschrijving openstelt op bovenstaande uitgiften bij haar kantoren te Amsterdam,
Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Nijmegen. op de voorwaarden van het prospectus van
uitgifte d.d. 17 April 1961.
Abonnementen worden aan-
Prospectussen en inschrijvingsbiljetlen, alsmede
–
tot een beperkt aantal
–
exemplaren
van de statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1960 zijn ten kantore van in-
genomen door de boekhandel
schrijving verkrijgbaar,
en door Uitgevers
–
Amsterdam, 17 April 1961.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
19-4-1961
1W
—
—
–
—……—–
D.
HUDIG
&
CO
Ao.
1825
MAKELAARS IN ASSURANTIN
ROTTERDAM
Telefoon 139360
Wijnhciven 23
Telex 21103
Postbus 518
VAN DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
–
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel
88
Telex
22199
Postbus 502
/
Middelgrote te Den Haag gevestigde in concernverband
samenwerkende
levens- en schadeverzekeringsmaatschappijen
vragen een
jong jurist
en een
jong econoom
die op een te vormen directiesecretariaatsafdeling zullen
worden geplaatst.
Tot de tâak van deze afdeling zal naast algemeen secre-
tariaatswerk behoren het behandelen van alle problemen,
waarvoor de gevraagde krachten op grond van hun op-
leiding geacht moeten worden diepergaande kennis en/of
belangstelling te hebben.
Ervaring in het verzekeringsbedrijf of in een sortgelijke
functie is niet vereist, wel wordt van beide functionarissen
verwacht, dat zij zich tot leidinggevende krachten zuilen
ontplooien en de Directie van een groeiend bedrijf behoor-
lijk ter zijde zuilen kunnen staan.
Brieven onder letters E.I.K. aan Nijgh & van Ditmar. Adv.-
bur., Noordeinde 49, Den Haag.
_
z
ZYW
I
z
–
wz”
ac.c.ountants
hebben bij verschillende hunner vestigin-
gen plaatsingsmogelijkheid voor:
ionge economen
die het voornemen hebben de accoun-
tantsstudie aan te vangen dan wel reeds
daartoe zijn overgegaan.’
Voor het volgen van de colleges wordt
voldoende tijd beschikbaar gesteld.
Naast werkzaamheden in de algemene
accountantspraktijk bestaat de mogelijk-
heid tot specialisatie in organisatievraag-
stukken.
Schriftelijke sollicitaties worden gaarne Ingewacht
aan het kantooradres:
TESSELSCHADESTRAAT 18
–
AMSTERDAM-W.
1
NMB-BELEGGINGSBOEKJES
1
vormen voor de
zakenman
én
voor de
particulier
eén goede
en
veilige belegging van (tijde.
lijk) vrijkomende middelen.
PERSOONLijKE LEPHI4GEN
daarentegen bieden een goede
mogelijkheid gelden te verkrij-
gen welke nodig zijn
voor
aan-
schaffingen
In
de particuliere
sfeer.
Vraagt inlichtingen bijeen van de
148 vestigingen in Nederland
van de
MIDDENSTANDSBANK N.V.
.
PIEDEKLANDSCHE
Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580
19-4-1961
411
Voor het sluiten
van zakjes.
HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!
De BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,
met handige nietles-wipper
–
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de
ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!
Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Alleen-importeurs
DEKKER-VERPAKKING N.V.
W.Fenengastraot 21, Amsterdam
Tel. 59765 (4 lijnen)
hechten beter—hechten sneller
* gedeponeerd handelsmerk
Voor het verwijderen van nietjes.
– –
412
19-4-1961