Reisdeviezen
R. MEES &ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN A8SURANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
Blijf bij!
*
LEES
E.-S.B.
,j t
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ullimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Pos;kantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
wettelijke
aansprakelijkheids-
verzekering
condities gebaseerd op meer
dan 60 jaar ervaring.
NT AJ
mittmmt
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PRO VIDENTIA
AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376
TELEFOON 222120
1070
–
9-11-1960
Loon naar verantwoordelijkheid
Het is een bekend feit, dat niet de absolute maar de rela-
tiêve hoogte van loon of salaris vaak de voornaamste
oorzaak is van ontevredenheid van werknemers van laag
tot hoög. Wanneer in één onderneming werk van hetzelfde
niveau door mensen met een verschillend salaris wordt
verricht, leidt dit tot spanningen en tot eenvoor dieonder-
neming fataal personeelsverlooy, zeker bij een krappe
arbeidsmarkt zoals wij die nu kennen.
Vanzelfsprekend hebben deskundigen op bedrijfsorga-
nisatorisch gebied zich gebogen over het vraagstuk van de
relatieve beloning in de onderneming. Doormiddel van
bijv. werkclassificatie heeft men de taken in de onderneming
in groepen ingedeeld en aan deze groepen loon- of salaris-
schalen verbonden. In deze salarisschalen heeft men uiter-
aard ruimte gelaten voor honorering van bepaalde presta-
ties, bijv. door verdienstewaardering. -.
Voor hogere functies houdt men zich vaak aan vuist-
regels, omdat de werkclassificatie, aithans in haar genor-
maliseerde vorm, bij hoog gekwalificeerd werk moeilijk-
heden biedt. Men hoort wel eens als hoogste wijsheid
verkondigen dat het salaris van een medewerker moet
schommelen tussen 70en80 pCt. van dat van zijn chef.
En zo men niet aan vuistregels doet, geeft men een lastige
medewerker een hoger salaris dan een bescheiden employé..
Een ander bezwaar van werkclassificatie is, dat de weging
van de factoren, die het niveau van het werk bepalen, een
grote mate van subjectiviteit doet insluipen, hetgeen een
nieuwe bron van ontevredenheid vormt. Ook in Nederland
is over de invoering van de werkclassiflcatie in de laatste
tijd nogal wat te doen gèweest, waaruit nog eens ten over-
vloede moge blijken dat efficiencytechnieken niet voetstoots
kunnen worden toegepast.
Geen wonder, dat men naarstig zoekt naar meer objec-
tieve maatstaven voor de bepaling van het niveau van een
functie, aan welk niveau een beloning kan worden gekop-
peld, die niet alleen door de betrokkene zelf als juist wordt
aanvaard, maar ook door hen met wie-hij samenwerkt.
Elliot Jaques
1),
een Engels industrieel socioloog, is van
oordeel dat het niveau van een functie het meest objectief
kan worden bepaald door hantering yan één norm, n1.
de spanwijdte – in de tijd gezien – van de verantwoorde-
1)
Elliot Jaques: ,,The ‘measuremen( of responsibility”.
London, Tavistock Publications 1956.
lijkheid die aan het werk is verbonden. Deze termijn van
verantoordelijkheid kan worden gemeten aan de hand
van de
wijze
van salariëring, de opzegtermijn, de inwerk-
tijd en de beslissingen die de werker mag nemen.
Jaques komt op deze wijze tot een aantal groepen van
werkers met een maximale verantwoordelijkheidsduur van
een uur, een dag, een week, een maand, een jaar, twee
jaren, vijf jaren en zelfs van tien jaren. Door een uitgebreid
onderzoek in een Londense onderneming in te stellen,
werd nagegaan welke loon- en salarisschalen aan deze
maximale termijnen moesten worden verbonden. Hierbij
werd gebruik gemaakt van het oordeel van de werkers zelf
over de billijkheid van een beloning voor een bepaald
soort werk.
• Op details van deze omvangrijke studie – zij handelt
ook over de omvang van de middelen waarover een werker
de beschikking heeft, over de ontplooiing van de persöon-
lijke capaciteit binnen het raam der gemeten verantwoor-
delijkheid, alsmede over het verband tussen leeftijd en
verantwoordelijkheid – kunnen wij hier niet nader ingaan.
Vermeld zij alleen dat Jaques’ methode in een met name
genoemde onderneming met succes werd toegepast.
Desondanks menen wij, dat wel-het een en ander op
Jaques’ systeem valt aan te merken. Gesteld namelijk,
dat het mogelijk zou zijn de verantwoordelijkheid exact te
meten – het boek heeft ons hiervan niet volledig kunnen
overtuigen – dan moet toch worden toegegeven dat het
koppèlen van de tijdsduur van de verantwoordelijkheid
aan een bepaalde loon- en salarisschaal een subjectieve
zaak is, die in het ene bedrijf anders zal worden gevoeld
dan in het andere. Bovendien lijkt ons het verfijnen van de
grove indeling der groepen een uiterst moeïlijke,kwestie.
En op die verfijning komt het in de p’raktijk nu juist zo
dikwijls aan.
• Niettemin heeft Elliot Jaques onzes inziens een belang-
rijke en belangwekkede stap naar de vereenvoudiging en
de kwantificering van de normen, die een efficiënte loon- en
salarispolitiek zouden moeten bepalen, gezet. De steen
der wijzen heeft hij echter nog niet gevonden. Het is trou-
wens de vraag, of deze wel ooit uit dit uiterst netelige ter-
rein te voorschijn zal komen. MètJaques zullen wij echter
graag blijven zoeken.
s-Gravenhage.
‘
P. VAN ZUUREN.
Loon naar verantwoordelijkheid,
door Drs. P.
van Zuren
………………………..
Enkele hoofdpunten van de voorgestelde wet op
de vennootschapsbelasting 1960 er van de
voorgestelde wet op de dividendbelasting 1960
(1),
door
Prof.
Dr. B. Schendstoic …………
De adviesaanvrage verticale prijsbinding,.
door.
Drs. B. Kastelein
…………………….
IiIU1UJP
••
Blz.
.
–
Blz.
De betekenis van de Kongo voor de Belgische
1071
economie in het verléden,
door H. Glejser
1078
Lo6npolitek
et
produktiviteitsstijging,
door
G.
C.
van Almelo
…………………..
1081
1072
Notities:
Belastingvrij winkelen
……………….
1077
1075
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan
1084
BIJLAGE
Efficiency aan de frontlijn der bedtijfskolom,
dor Prof Dr. H. J. Kuhlmeijer
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
AUTIUKSRIUKT VOORBEHOUDEN
.
1071
‘4
Enkele hoofdpunten’
van de voorgestelde wet op de veniiootschapsbelasting 1960
en van de voorgestelde wet op de dividendbelasting 1960.
Het toepassen van een verlaagd tarief op de openlijk
uitgedeelde winst is wel de meest opvallende karaktertrek
van het Ontwerp op ‘de vennootschapsbelasting 1960.
Daarnaast trekt vooral de aandacht de wijziging in de
‘positie van lichamen die belang hebben
bij
andere lichamen.
Beide punten vinden hun weerkaatsing in het weinige
nieuwe dat met betrekking tôt de, dividendbelasting wordt
voorgesteld. De hoogte van het basistarief is
bij
dit alles
ook een punt van belang.
Een en ander .vormt het onderwerp van dit tijdschrift-
artikel. Op de eveneens belangwekkende voorstellen met
betrekking tot de beloningen van commissarissen en met
betrekking’ tot de coöperaties zal hier niet of nauwelijks
worden ingegaan, en hetzelfde geldt voor enkele andere
nieuwighedén van bescheidener betekenis.
De problematiek van de vennootschapsbelasting ligt
tegenwoordig niet meer zozeer bij de gereserveerde winsten.
D’ie problematiek is, praktisch gesproken, ingeschrompeld
totde fiscale behandeling van bedragen, die door het ene
lichaam zijn uitgekeerd met belastingreductie en die
vèrvolgens worden gereserveerd door het lichaam dat de
-uitkering heeft genoten. Overigens is het wel gemeengoed
geworden in de westelijke ‘wereld, dat de welvaart staat en
valt met een hoog belastinginkomén van de overheid,. en dat
geen land dat tot de economisch (en sociaal) hoog ont-
wikkelde wil (blijven) behoren, zich kan veroorloven de
gereserveerde winsten van lichamen niet te belasten. Dit
belasten pleegt te geschieden op zulk een niveau, dat van
de winst vôérbelasting, voor zover die niet wordt uitge-
keerd, ongeveer de helft naar de fiscûs gaat. In de Verenig-
de Staten en in West-Duitsland is het in vele gevallen meer
dan de helft. Kennelijk acht men dat, in het kader van de
gehele belastingstructuur, niet onrechtvaardig.
Internationale belastingvergelijking; soorten belastingper-
centages.
.Bij
internationale belastingvergeljking spelen percen-
tages een belangrijke rol. Het is daarom nodig zich er
rekenschap van te geven, wat een bepaald percentage zoal
kan betekenen. Eeil percentage kan berekend worden over
een belastbaar bedrag waaruit de belasting nog betaald
moet worden (bruto percentage):Deze wijze van berekenen
wordt doorgaans toegepast, indien de belasting uitsluitend
of mede de gereserveerde winst treft. Wordt het belasting-
percentage toegepast op een belastbaar bedrag waar de
belasting niet meer uit behoeft te worden voldaan, dan is
er sprake van een netto percentage. Het netto percentage
kent twee varianten: het netto percentage in engere zin (dit
komt speciaal voor bij uitdelingsbelastingen of
bij
belas-
tingreducties naar de uitgedeelde winst) en het oneigenlijke,
waarbij de belasting berekend wordt naar een bedrag dat op
een zeker jaar betrekking heeft, nadat dit bedrag is ver-
minderd met de belasting over het vorige jaar. Dit stelsel
komt voor o.a. bij de Deense inkomstenbelasting,
bij
de
Belgische bedrijfsbelasting en bij de Westduitse belastingen
naar inkomen, winst en bedrjfsopbrengst voor zoveel
het betreft de ,,Gewerbesteuer” (ondernemingsbelasting).
Voor de internationale tariefsvergeljking pleegt men de
1072
oneigenlijke netto tariefspercentages t& beschouwen als
eigenlijke (door rhiddel van de fictie dat de belastbare
bedragen van jaar tot jaar constant zijn), endoor vervol-
gens deze eigenlijke netto percentages. te herleiden tot bruto
percentages.
Met het Nederlandse bruto percentage van 47 (huidig
percentage waartegen het grootste deel van de winsten
wordt belast) of van 43 (door de Regering op
f
den duur
beoogd percentage) laten zich voetstoots ijergeljken de
bruto percentages in de Verenigde Staten
(52)
en, in.
Frankrijk'(50).
In West-Duitsland schept het bestaan van de ,,Gewer
–
besteuer” een complicatie. Beschouwt men deze onder-
nemingsbelasting, ‘voor zover . naar de bedrijfsopbrengst
geheven, als een soort vennootschapsbelasting, dan komt
men op een totaal bruto percentagevan
58,35.
Aangenomen
is dan, dat de gemeentelijke vermeniguldigingsfactor 3
bedraagt en dat de ondernemingsbelasting daardoor komt
ôp 15 pCt. van de bedrijfsopbrengst. Zou men de rest van
de ondernerningsbelasting, alsmede de vermogensbelasting
-van lichamen (1 pCt.), eveneens willen converteren in-
vennootschapsbelasting naar de winst, dan komt men voor
de Bondsrepubliek Duitsland in elk geval tot een bruto
percentage, dat belangrijk boven de 60 ligt.
Wat België betreft, bedraagt de bedrijfsbelasting op de
niet uitgedeelde winsten 40 pCt. + 20 pCt. daarvan, dus
48 pCt.; dit is een oneigenlijk netto pércentage. De be-
lasting op de roerende waarden (mobiliënbélasting) en de
Nationale Crisisbelasting kunnen in- dit verband buiten
beschouwing blijven; de eerste omdat zij alleen de uitge-
deelde winst treft en daaruit ‘wordt voldaan, de tweede
omdat zij alleen van de uitgedeelde winst geheven wordt
en niet op de totale winst (en dus evenmin op de gereser-
veerde winst) in mindering komt.
Beschouwt men nu de bovengenoemde 48 pCt. als
,,eigenljk netto” en herleidt men het tot een bruto percen-
tage, dan komt men op 32,43 pCt. Men kan dit percentage
dan ook vinden in het zeer recente werk van E. B. Nort-
cliffe, Conimon Market Fiscal Systems, London 1960. Bij de
becijfering van dit percentage is geen rekening gehouden
met de kortingen van onderscheidenljk één twaalfde en
twee .twaalfden, die de vennootschap geniet 0-ver vervroegd
betaaldé bedragen. Dè eerste korting geldt
bij
betaling
binnen 15 dagen
na
het boekjaar, de tweede bij betaling
in
het boekjaar binnen 15 dagen nadat de helft ervan is ver-
streken. Gaat men uit van het met die kortingen verlaagde
tarief, dan komt men tot bruto 30,55 pCt., onderscheide’n-
lijk 28,57 pCt. In elk geval komt men voor België min of
meer aanmerkelijk beneden het bruto percentage van Italië,
door Nortcliffe berekend op 37,95.
Wat Groot-Brittannië en Nodrd-Ierland betreft, hier zijn
de percentages van de ,,Profits Tax” en van de ,,Tncome
Tax” beide bruto. Het eerste is pas verhoogd van 10 op
12f, het laatste bedraagt de laatste jaren 38,75 pCt. (7 sh./9d.
in the
£).
Het totale bruto percentage is dus onlangs ver
–
hoogd van 48,75 op
51,25.
Al deze bruto percentages van de gereserveerde winsten
van lichamen geven de internationale drukverhoudingen
9-11-1960
(adverl”nlie)
.,
U’ kunt
Uwbeleggingsrisiöo
verdelen
over ruim’ 1.75 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandee1 ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim
175
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kuhnen U inlichten.
N.V.
VEREENIGD BEZIT VAN
–
1894
De voordelen van aandelenbezir met beperking van risico
WESTERSINGEL 84.R0TTERDAM
ondernemingen
niet precies weer. Immers, de bruto gereserveerde winst
wordt niet overal op dezelfde wijze gespreid over de tijd
(vervroegde afschrjving e.d.) en ook de absolute vrjstel-
lingen (mvesteringsaftrek buy.) zijn niet overa1,deelfde.
Om de invloed van de Nederlandse investeringsaftrek te
illustreren – dit punt is ook voor het vervolg van ditbetoog
van belang. – heb ik berekend, dat een onderneming die
jaarlijks maximaal reserveert en die jaarlijks, bij constante
flinke winsten, het gereserveerde (doch niet meer) begunstigd
investeert, in feite de volgende bruto percentages verschul-
digd is, en wel:
– bij een wettelijk tarief van 47 pCt.’n een investe’rings-
aftrek oj, de winst van 2 maal 8 pCt: 42,69 pCt.;
– bij een wettelijk tarief van 43pCt. en een in’esterings-
aftrek op de winst van 2 maal
5
pCt.: 40,44 pCt.
In het hierboven gestelde geval wordt dus de door de
Regering beoogde vérlaging met 4 punten bruto, door de
duurzame verlaging van de investeringsaftrek, terugge-
bracht tot 2/
4
pünt bruto.
Uitgedeelde winsten.
Indien de vennootschapsbelasting de gehele winst treft,
en dus ook het uitgedeelde gedeelte;
terwijl
de inkomstenbe-
lasting de door winstgerechtigden ontvangen uitdelingen
zonder meer belast, bestaat een Situatie die in de wandeling
wordt aangeduid als de dubbele (binnenlandse) heffing over
de dividenden. Deze situatie is moeilijk aanvaardbaar voor
hen die de vennootschap identificeren met de gezamenlijke
aandeelhouders. Maar ook onder degenen, die die identi-
teit niet, 6f slechts in een beperkt aantal opzichten, aan-
vaarden en die daarom het inkomen van de vennootschap
zien als normaliter voor zichzelve rechtstreeks verkregen
uit de lopende produktie, en die de dividenduitkering als
een inkomensoverdracht beschoûwen, is er. een toenemend
aantal, dat de dubbele heffing maar weinig kan waarderen.
Bij inkomensôverdrachten (die, indien binnenslands ge-
schiedende, niet tot het nationaal produkt bijdragen, hoe
respectabel zij ook mogen zijn) is het immers normaal,
dat zij in fiscaal opzicht 6f bij beide partijen worden gene-
geerd, 6f bij de overdrager afgetrokken en bij de genieter
als inkomen belast. Het eerste geschiedt bijv. bij dividenden
in deelnemingsverhoudingen tussen lichamen; het tweede
9-11–1960
bij interest, bij pensioenen en bij echtscheïdingsuitkeringen.
Bij dividenden buiten deelnemingsverhoudingen tussen
lichamen echter bestaat de uitzonderingspositie, dat de
overdrager ze niet mag aftrekken en de genieter ze tot zijn
komenof zijn winst moet rekenen. Deze uitzondering
wordt»op zichzelf niet gerechtvaardigd ‘door de andere
uitzonderingspositie waarin dividenden verkeren in het
internationale belastingrecht. Dëze bestaat hierin, dat de
Staat waarin hot uitkerende lichaam gevestigd is, dividen-
den niet behoeft te -laten afvloeien’ naar een ander land
zonder ze althans eenmaal te ‘hebben belast. Omdat aan-
delen eelal aan toonder luiden, pleegt dit belasten nogal
eens te geschieden door aan de uitkerende vennootschap
alle aftrek wegens uitgekeerde dividenden te ontzeggen.
‘Een’ tweede .methode, soms cumulerende met de eerste, is
het heffen van een dividendbelasting die door de uitkerende
vennootschap moet worden ingehouden op de dividenden.
Het wordt dan aan verdragen of aan de buitenlandse wet-
gevingen overgelaten, of en in hoever die dividendbelasting
zal, worden erkend als een voorheffing op de buitenlandse
belastingen naar inkomen of winst.
Van de cumulatievan beide methoden heeft Nederland
1
‘tot dusver niet willen weten anders dan als onderhandelings-
object: het •heeft er’tot dusver naar gestreefd de 15 pCt.
‘dividendbelasting op de uitgaande dividenden bij verdrag
prijste geven, in ruil voor overeenkomstige concessies.
Al is het dan zô, dat de internationale uitzonderings-
positie van de dividenden niet rechtvaardigt, dat zij binnens-
lands ook economisch in een uitzonderingspositie staan
(een louter belastingtechnische uitzonderingspositie• is door
het internationale aspect wel nodig), toch heeft deze ge-
dach-te in enkele landen (w.o. -West-Duitsland en Neder-
land) slechts lanjzaam baan gebroken. In het Verenigd
Koninkrijk (voor zoveel de ,,Iricome Tax” betreft) en in
België heeft dit inzicht van meet af aan getriomfeerd, zij
het onder de ‘invloed van de identiteitsgedachte, die heden
misschien wel als verouderd mag worden beschouwd.
In West-Duitsland is men enige jaren geleden tot de
‘conclusie gekomen, dat de dubbele heffing de winstinhou-
ding te zeer in de hand werkt, en dat de kapitaalmarkt
daardoor niet haar functie kan vervullen: het richten van
de besparingen naar die investeerders die de nuttigste,
althans de meest rendabele, investeringen beogen.
1073
“
1
In Ne1erland heeft, naast deze overweging, en naast het
rechtvaardigheidsargument, de overweging gegolden dat
het toch niet aangaat om, in een natie, die in toenemende
mate industrialiseren moet en wil, fiscaal te discrimineren
tegen de ondernemingsvorm die nu juist de meest geschikte
is voor de industrie. Bovendien is men, ervan uitgaande
dat ook de rente van eigen vermogen in de kostprijs bere-
kend moet worden, tot de overtuiging gekomen dat dan
bij die rente geteld moet worden de vennootschapsbelasting
die verschuldigd’wordt als men de ‘ereiste netto interest
wil verdienen. Het wordt dan waarschijnlijk, dat een deel
van de vennootschapsbelasting wordt overgedragen op de
afnemers van de vennootschappelijke produkten. De
dubbele heffing maakt dan dat deel van de vennootschaps-
belasting to,t een nogal geniepige prijsverhogende belasting.
De omstandigheid, dat het niet mogelijk is gebleken (vooral
in de Amerikaanse ‘iijdschriftliterat,uur) met behulp van
macro-economische berekeningen de overdracht overtui-
gend aan te tonen, bewijst nog geenszins, dat de overdracht
niet waarschijnlijk is.
Het kostprijs-argument leidt in de richting van het buiten
de vennootschapsbelasting laten van een primair dividend
(iets dat technisch niet mogelijk is zonder aanleiding te
geven tot voortdurende gegronde kritiek op de wettelijke
regeling en de wijze waarop zij wordt uitgevoerd); de andere
overwegingen voeren veeleer in de richting van het terzijde
stellen van de dubbele heffing op zichzelve. In uiterste
consequentie voert dat tot alghele ,,integratie” (zie hierna)
van inkmstenbelasting en vennootschapsbelasting. Met één
klap ingevoerd, zou dit betekenen lf een enorme en onver-
teerbare verschuiving in belastingdruk, ôf een zo aanzien-
lijke afneming van de belastingopbrengst (al zou de auto-
ma’tische’toeneming van de opbrengst der inkomstenbélas-
‘ting veel goedmaken), dat de invloed op de conjunctuur en
op de rentestanden en koersen op de verschillende deelmark-
ten van de kapitaalmarkt ontoelaatbaar groot zou zijn.
Algemene strekking van de, ontwerpen op het punt van het
tarief.
De ontwerpen op de vennootschtpsbelasting en op de
dividendbelasting, bezien zowel in onderling verband als in
verband met ,,de nota”, tonen aan dat de bewindslieden
vanFinanciën deze zomer gekomen zijn met een complex
vai
–
i voorstellen en voornemens, dat een
partiële integratie
inhoudt. Onder ,,de nota” wordt hier verstaan het Kamer-
stuk, zitting 1959/’60 no’s 5380 en 6000, onder no. 9, en wel
in het bijzonder par.
5,
sub 1 en sub 3, onder b. In de nota
wordt namelijk o.a. uiteengezet, welke de voornemens zijn
van de Regering met betrekking tot toekomstige belasting-
verdragen, en bij herziening van de bestaande belasting-
verdragen, voor zoveel de dividendbelasting betreft. Dit
internationale gedeelte van par.
5
munt ‘uit door over-
tuigingskracht (terwijide rest van par.
5
meer haar kracht
zoekt in voorzichtigheid) en het moet met de ontwerpen
als één geheel worden beoordeeld. Ik kom er late op terug
bij de beschrijving van de concrete voorstellen.
Uit het andere gedeelte van par.
5
valt te leren, dat de
bewindslieden de (volledige) integratie verwerpen omdat zij
gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de belas-
ting op de niet uitgedeelde winsten tot ,,dicht bij de 60 pCt.”
Hierbij valt op te merken, dat tussen maximaal 43,pCt.
en ,,bij de 60 pCt.” nog een hele scala van mogelijkheden
ligt, met een overeenkomstige rij van, mogelijkheden wat
betreft de mate van integratie bij constante opbrengst.
‘Zo blijft ook in ht duister, of de bewindslieden op den
duur een verdergaande integratie (eventueel met een hoger
1074
standaardtarief) denkbaar of wenselijk achten. Misschien
hangt hun oordeel in dit opzicht in belangrijke mate af van
wat België zal gaan doen op het punt van het belasten van
gereserveerde winsten, en hebben zij het daarom wijs
geacht te zwijgen.
De omstandigheid dat de voorgestelde integratie partieel
is, zal het voorts aan de bewindslieden gemakkelijk hebben
gemaakt te berusten in, en te zwijgen over, enkele technische
on”olkomenheden in de internationale sfeer, die hun voor-
stellen aankleven en die niet geheel zonder betekenis zijn.
Eventuele techniek van een volledige integratie.
Verscheidene integratietechnieken zijn denkbaar. Die
van de ontwerpen is zeker een van de twee beste, zo niet
de beste. Zij wordt ook in West-Duitsland gevolgd. Zij komt
in het kort hierop neer dat de vennootschapbelasting, voor
een gedeelte dat met uitgekeerde winsten in verband staat,
wordt omgezet in dividendbelasting (eer bij de binnenlandse
getroffene verrekenbare belasting) – en dat die omzetting
zichtbaar gebeurt.
Volledige integratie is niet uitvoerbaar indien het tarief
van de vennootschapsbelasting niet strikt proportioneel is.
Bij het degressieve tarief dat wij thans kennen en waarbij
belastbare bedragen van f. 50.000 en hoger 3 pCt. zwaarder
worden belast dan belastbare bedragen van f. 40.000 en
lager, •kan een ,,volledige” integratie slechts betrekking
hebben op het minimum-tarief (in het wetsontwerp 40.pCt.).
De normaal berekende vennootschapsbelasting zou dan
verminderd moeten worden met een bedrag, gelijk aan
40 pCt. van de als dividend beschouwde bedragen, en deze
zouden tegelijkertijd onderworpen moeten zijn aan een
dividendbelasting van 40 pCt. Deze techniek brengt al
dadelijk mede dat alles wat zich niet leent om aan de
dividendbelasting onderworpen te worden (commissarissen-
beloningen bijv.) als bedrijfskosten zou moeten worden
beschouwd. Wil men niet zover gaan, dan kan de wet die
bedragn
ten dele
als bedrijfskosten beschouwen en voor de
rest de tariefsreductie toepassen die ook voor dividenden
gegeven wordt, zonder nochtans êr dividendbelasting op te
doen inhouden (eventueel kan de wet ér ook een
binnenslands
verrekenbare
comm issarissenbelasting op doen inhouden).
De geschetste techniëk heeft grote,bezwa ren indien het
gaat om vennootschappen, die buitenslands winsten behalen
en deswege aan een winstbelastirig onderworpen zijn, terwijl
bovendien sommige of alle aandeelhouders buiten het
land van vestiging van de vennootschap wonen of gevesigd
zijn. Het land dat de dividendbelasting inhoudt, heeft dan
economisch weinig of geen aanspraak op de dividendbelas-
ting, maar de techniek van inhouding en winstvaststelling
maakt dan op haar besr mogelijk, dat daarmêe slechts
rekening gehouden kan worden door middel van een resti-
tutie, die veelal eerst jaren na de inhouding kan komen
vast te staan. Slechts een sterk autarkisch land kan zich
permitteren de moeilijkheid op te lossen door alle aan-
spraak op restitutie van de hand te wijzen.
Bij volledige integratie doen zich voorts nog complicaties
voor met betrekking tot de verliescompensatie, tot de
investeringsaftrek, en tot uitdelingen uit reserves, die zich
bij een bescheiden partiële integratie in veel mindere mate
doen gevoelen. Om al die redenen hebben de beide bewinds-
lieden er verstandig aan gedaan, slechts een béperkte inte-
gratie voor te stellen.
Aan de concrete voorstellen tot die beperkte integratie
zullen in het volgende nummer enkele beschouwingen
worden gewijd.
‘s-Gravenhagë.
B. SCHENDSTOK. –
9-11-1960
De Regering heeft inzake het vraagstuk van de
verticale prijsbinding om advies gevraagd aan de Com-
missie Economische Mededinging. Met deze advies-
aanvrage. is een zeer zware en verantwoordelijke taak
op de schouders van de C.E.M. gelegd. Waarschijn-
lijk is de ,,timing” van de adviesaanvrage, met het
oog op de noodzaak in E.E.G.-verband ook op dit ge-bied een zekere harmonisatie te bereiken, in ons land
goed gesteld. Dit niet, omdat wij thans de kans zouden
hebben onze wetgeving aan die van de andere landen
met name West-Duitsland en Frankrijk – aan te
passen Deze aanpassing is immers momenteel nog niet
aan de orde. Het betekent
m
èl dat men in ons land,
nog vé6r de harmonisatie binnen E.E.G.-verband een aanvang neemt, de gelegenheid heeft c.q. gedwongen
wordt, zich intern en in. alle rust op de verschillende’
facetten van het probleem te beraden. De wettelijke
regeling van de generieke onverbindend-verklaring is
zodanig dat
bij
dit beraad alle betrokken partijen zich
kunnen laten horen. Er is alle reden om het resultaat
van de werkzaamheden der Commissie met bijzondere
belangstelling tegemoet te zien.
10
adviesaanvrage
verticale prijsbinding,
De verticale prjsbinding heeft reeds decennia lang de
gemoederèn zowel van theoretici als van het bedrijfsleven
bezig gehouden. Daar het. hier een zo belangrijk onder-
werp als de prijsvorming betreft – vooral van consumptie-
goederen – is het begrijpelijk dat ook de ovérheden in
een aantal landen zich niet afzijdig hebben gehouden.
In ons land is de verticale prjsbinding (verder af te korten
tot vpb.) thans officieel aan de. orde gesteld. Door de
Staatssecretaris van Economhe Zaken is namelijk, mede
namens de Minister van Landbouw, omtrent dit ,,struc-
turele probleem” – zo genoemd in de begroting van
Economische Zaken voor 1961 – een advies gevraagd
aan de Commissie Economische Mededinging.
Het is de bedoeling van dit artikel nader in te gaan op
enkele aspecten van deze adviesaanvrage. Het zal daarbij
nuttig blijken ook de situatiein enkele andere landen
– met name onze E.E.G.-partners – ,in het beeld’te
betrekken. Hieraan vooraf gaat een korte opsomming van
de verschillende vormen, waarin de vpb. zich, in de prak-
tijk kan voordoen.
Vormen van vpb.
Zoals bekend, wordt onder vpb. verstaan het systeem
waarbij de aanbieder van een produkt – meestal de fabri-
kant – de prijzen vaststelt voor wederverkopers in
,
één
of meer stadia van het distributieproces. FIet systeem is
niet absoluut gebonden aan het inerkartikel, doch in de
praktijk vooral hierbij van betekenis geworden.
Een belangrijk onderscheid is’dat tussen individuele en
collectieve vpb. Bij de eerste is er één fabrikant die voor
zijii artikel de prijzen vaststelt. Bij de collectieve vpb.
gaat het om een groep’ van fabrikanten die zich onder
–
ling verbindt voor -hun’ soortgelijke artikelen vpb. toe
te passen. In beginsel blijft in dit geval iedere fabrikant
vrij de prijzen van zijn eigen produkt vast te stellen. Het
oder1ing’overleg kan zich echter ook uitstrekken tot de
individuele prijzen. Hierdoor ontstaat een combinatie van
vpb. met horizontale prijsafspraken, een soort geïntegreerd
prijzensysteem dus. Het behoeft natuurlijk geen verbazing
te wekken dat zich vooral op dit soort regelingen de aan-
dacht der betrokken autoriteiten in de diverse landen
heeft geconcentreerd.
Zeer belangrijk, met name
bij
de collectieve vpb., zijn
de prijshandhavingsvoorschriften, d.w.z. de controlemaat-
regelen en sancties. Vooral wanneer bij de collectieve vpb.
als sanctie collectieve uitsluiting dreigt, is het duidelijk
dat dit systeem kan uitgroeien tot eeh zeer sterk prijs-
regime. Afhankelijk van de marktsituatie en de bedrijfstak
zijn in de praktijk allerlei variaties mogelijk, waarop hier
echter niet nader wordt ingegaan
1).
De meningen omtrent de voor- en nadelen van het sys-
teem zijn, zoals bekend, zeer verdeeld. Er zijn fervente
voorstanders en even heftige tegenstanders
2).
Het is be-
slist niet de bedoeling van dit artikel een bijdrage tot deze
discussies te leveren, doch het is in verband met het vol-
gende gewenst het bestaan van deze zeer controversiële
opvattingen in gedachten te houden.
Niet onbelangrijk is de vraag naar de mate wâarin het
systeem in de
praktijk
wordt toegepast. Volgens Gammel-
gaard bestaan hierover weinig exacte gegevens. In pro-
centen van de totale kleinhandelsomzet uitgedrukt, varieert
(varieerde) volgens deze schrijver de omzet van prijsge-
bonden goederen in de verschillende landen van enkele
procenten tot 35 pCt.
Nederlandse cijfers hieromtrent
zijn mij niet bekend. Gelet op de ervaring in het dagelijks
leven zou het mij niet verbazen wanneer het percentage
in’ ons land niet ver van het laatstgenoemde getal af ligt.
De huidige situatie
in ons land.
In tegenstelling met een aantal andere landen is de vpb.
bij ons niet expliciet in de wet geregeld. Op de vpb. zijn
Zie hiervoor o.a. de recente brochure van Prof. Dr. F. L.
van Muiswinkel: ,,Prjsvorming en prjshandhaving van merk-
artikelen”, Amsterdam 1960 en S. Gammelgaard: ,,Resale
Price Maintenance”, Project 238 van de O.E.E.S.’, Parijs 1958.
Een recent voorbeeld hiervan is te vinden in deartikelen
van R. Ashle’y Hall en N. H. Leyland iii ,,The Journal of
industrial Economics”, Vol. Viii, June 1960, no. 3, blz. 288
e.v. .Ook Gammelgaard gaat uitvoerig op de voor- en nadelen in.
T.a.p., blz.’ 21.
9-11-4960
.
.
1075
daarom de algemene bpâlingen van de Wet Economische
Mededinging van toepassing
4).
De vpb. is thans door de Regering ,,aanhangig” ge-
maakt door middel van een verzoek om advies aan de
Commissie Economische Mededingjng (de c.E:M.), om-
trent ,,de vraag, of er aanleiding bestaat’ de totstandkoming
te bevorderen van een algemene maatregel van bestuur,
waarbij bepalingen in mededingingsregelingen met be-
trekking tot de zogenaamde verticale prijsbinding of met
betrekking tot bepaalde vormen daarvan onverbindend.,
worden verklaard”
5).
Het betreft hier dus de zgn. gene-
rieke onverbindendverklaring, geregeld in de artikelen
10 e.v. van de Wet Economische Mededinging.
Nader gespecificeerd blijkt het om drie dingen te gaan:
de individuele vpb. tussen één leverancier en één
afnemer;
–
de collectieve verplichting tot vpb.;
de collectieve handhaving van vpb.
Om verschillende redenen kan hier van een belangrijke
gebeurtenis vorden gesproken. In de eerste plaats is er
een algemeen facet. Een generieke onverbindendverklaring
betekent in de praktijk dat voor de onderwerpelijke rege-
lin,g(en) een verbodswetgeving wordt ingevoerd. Dit is-dus
in tegenstelling met, of althans een uitzondering op, het
in ons land als juist aanvaarde stelsel van kartelwetge-
ving, dat een duidelijk misbruikkarâkter draagt, met de
daaraan inherente casuïstische ‘benaderingswijze van de
problematiek. Door de wijze waarop en de mate waarin
van de bevoegdheid tot generieke onverbindendverklaring
gebruik wordt gemaakt is het in beginsel mogelijk dat een
uitholling plaatsvindt van het bovengenoemde karakter van
onze wetgeving. Hierop is onlangs reeds gewezen in het
maandblad ,,Sociaal-Economische Wetgeving”
6).
De
auteur stelt hierbij terecht 1at het ,,niet juist (is) dat een
dergelijke ontwikkeling aan de hantering
…….
der onver-
bindendverklaring
…… ..
inhaerent zou zijn”. En hij
gaat dan verder: ,,Voorwaarde voor het behoud van het
misbruikkarakter is, dat door regering en Staten-Generaal
de grondbeginselen van dit belangrijke onderdeel van
het economisch beleid nauwlettend in het oog worden
gehouden”.
Bij dit laatste moet verder worden opgemerkt dat de
generieke onverbindendverklaring
bij
algemene maat-
regel van bestuur plaatsvindt. Dit verhoogt ongetwijfeld’
de slagvaardigheid van de Regering, doch deze regeling
stuitte
bij
de behandeling van het wetsontwerp Econo-
mische Mededinging in de Tweede Kamer toch op verzet.
Daarom is later lid 4 van art. 10 ingevoegd, waarbij wordt
vastgesteld dat een generieke onverbindendverklaring vijf
jaar na het inwerkingtredën vervalt ,,tenzij
bij
nadere’
wet anders wordt bepaald”. Het is dus mogelijk dat de
parlementaire controle met een vertraging van tenminste
enkele jaren werkt.
Vervolgens moet eraan herinnerd worden dat een gene-
rieke onverbindendverklaring slechts kan worden uitge-
sproken ,,wanneer het algemeen belang dit vereist” (art.
10, lid 1 van de Wet Economische Mededinging). Dit wil’
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat hierover
bij de behandeling van het wetsontwerp Economische Mede-
dinging nog getwist is, zonder dat men eigenlijk tot een defini-
tieve uitspraak is gekomen.
Afgekondigd in de Nederlandsche Staatscourant no. 47,
dd. 8 maart 1960, blz. 7. ,,Enkele opmerkingen over de generieke onverbindend-
verklaring” door Dr. C. H. Schouten in S.-E.W., mei 1960,
blz. 161 e.v.
bij de bestaande op-S
vattingeninon’sland
*
zeggen:’wanneér de’
bewuste regeliien” .
.
in strijd zijn met
GROEI MEE MET
het algemeen be-
*
lang. In dit concrete
.
Ik
*
geval ligt dus de
#JNTERUNIE*
vraag voor: moet «
.
*
het ook in ons land
‘
*
veel toegepaste en.
Vraag Uw bank
. *
door velen, althans
of commissionair –
*
in zijn uitingsvorm
S
–
‘ –
7),
als normaal aan-
(bdvertenhie)
vaarde, stelsel van
de vpb. — of bepaalde vormen daarvan – in strijd worden
geacht met het algemeen belang?
Dit is beslist geen eenvoudige vraag Om te beginnen heeft
de ervaring al geleerd dat het algemeen belang dikwijls
een moeilijk hanteerbaar begrip is. Het ziet ernaar uit
dat dit in het bijzonder bij de vpb. wel eens het geval zou
kunnen zijn. Bij alle verschil van mening dat er over dit
onderwerp is, staat immers één ding wel vast, en dat is
dat het hier een zeer complexe materie betreft, waarvan
de verschillende facetten om zorgvuldige afweging vragen.
Er is een hele scala van al dan niet vermeende voor- en
nadelen, waarvan het in veel gevallen waarschijnlijk uiterst
moeilijk zal zijn de realiteitswaarde vast te stellen. Het is
de vraag, of uit ervaringen in het buitenland voldoende
lering kan worden getrôkken, omdat daar de meningen
veelal even verdeeld zijn als in ons land. Eventueel zullen
ook de consequenties onder ogen moten worden gezien
van een advies en/of beslissing die zou(den) leiden tot
een beperking van de thans op dit gebied bestaande vrij-
heid in ons land. Geconcludeerd kan dus wel worden
dat met deze adviesaanvrage een zeer zware en verant-
woordelijke taak op de schouders van de Ç.E.M. is gelegd.
In het volgende en laatste gedeelte van dit. artikel zal
worden aangetoond dat de betekenis van dit advies nog
wordt geaccentueerd door de verwachte ontwikkeling
binnen de Euromarkt.
De vpb. in de Euromarkt, Groot-Brittannië en de Ver-
enigde Staten.
Wij leven, ook economisch, niet op een eiland. Dit is
in het bijzonder duidelijk geworden na de inwerkingtrèding
van het E.E.G.-verdrag. Alleen al hierom dringt zich een
vergelijking mét de bestaande situatie t.a.v. de vpb. in
andere landen op. Dit is vooral nuttig omdat, zoals bekend,
de gehele mededingingspolitiek binnen ‘de E.E.G. –
geregeld in de artikelen 85-90 van het Verdrag – nog een
veel omstreden materie is.
In het volgende zal nu eerst getracht worden’ de wijze
waarop de vpb. in andere Euromarkt-landen is geregeld
in een schema weer te geven. Hierin zijn ook opgenomen
Groot-Brittannië en de Vereiiigde Staten, als de twee be-
langrijkste niet-E.E.G.-landen. Omdat de vpb. een al of
niet apart geregeld onderdeel van de economische mede-
dinging als geheel is,. is ook deze laatste in het schema
vermeld.
Wanneer complexe maatschappelijke verschijnselen in
een schema worden geperst doen zich altijd moeilijk-
heden voor. Er zijn nu eenmaal tussenposites die zich
Namelijk vaste prijzen voor allerlei artikelen in alle win-
kels.
1076
9-1 1-1960
niet of moeilijk lenen tot schematisering. Wat in het vol-
gende wordt aangegeven betreft dan ook slechts het alge-‘
mene karakter van de regelingen in de verschillende landen.
De voornaamste uitzonderingen en bijzonderheden zullen
in de toelichting op het schema worden vermeld.
De betekenis van de gebruikte symbolen is:
X – wettelijke regeling is aanwezig.
–
X – in de kolommen betreffende de vpb.: de vpb. is
–
expliciet als zodanig geregeld.
• . – geen wettelijke regeling is aanwezig.
Schematische voorstelling wetgeving economische mede-
dinging
algemene
individuele
collectieve
wetgeving
.
vpb.
vpb.
ver-
mis-ver-
mis-
ver-
mis bods-
bruik-
bods-
bruik-
bods-
bruik-
Nederland
X
België
X
Luxemburg
……….
West-Duitsland
X
Frankrijk
……….
X
Italië
…………….
Groot-Brittannië
. x
verenigde Staten
X
Toelichting.
België.
De naam van de Belgische wet, die van zeer recente
datum is (juni 1960), luidt: ,,Wet tot. bescherming tegen
misbruik van economische machtspositie”. Men kân
zeggen dat dit een vlag is die de lading goed dekt.
De wet richt zich namelijk tegen misbruik van machts-
posities, onverschillig of deze laatste het gevolg zijn
van een ondernemersovereenkomst of niet. Het karak-
ter van deze regeling is dus duidelijk dat van een mis-
bruikwetgeving.
West-Duitsland.
Het algemeen karakter van de wetgeving in dit land
is dat van een verbodswetgeving. Hierop zijn echter
een aantal uitzonderingen gemaakt,
terwijl
de wet
Belastingvrij winkelen
,,Caadian Business” van augustüs 1960
vestigt de aandacht van luchtreizigers op de
mogelijkheid om op de verschillende luchthavens
die zij aandoen artikelen te kopen die vrijgesteld
zijn van bepaalde in het betreffende land
te heffen belastingen. Volgens genoemd blad
worden op Schiphol goederen tentoongesteld,
die variëren van chocolade tot automobielen.
Het kopen van een auto kan op deze luchthaven
binnen een uur zijn beslag krijgen: Als dan nog
betaling met dollars of met ,,traveller’s cheques”
plaatsvindt wordt op de meeste luchthavens nog
een extra-korting verleend. Al naar het vliegveld
waar men verblijft worden ,,goede” Schotse
whisky, Deens en Zweeds zilverwerk, Franse
parfumerieën, Duitse camera’s, Engelse wollen
stoffen, Belgisch kristal, Iers linnen, Venetiaans
glaswerk, Delfts blauw en Spaans lederwerk
onder de aandacht van de luchtreizigers gebracht.
niet van toepassing is op enkele met name genoemde
terreinen van economische activiteit. Door sommigen
wordt daarom wel gesteld dat West-Duitsland een
soort tussenpositie inneemt tussen een verbods- en
misbruikwetgeving.
Frankrijk.
In principe
zijn
op de algemene verbodsregelingen uit-
zonderingen toegestaan. Hiervan wordt echter een
spaarzaam gebruik gemaakt.
Italië.
In dit land bestaan (nog) geen wettelijke regelingen
op dit gebied. Ondernemersovereenkomsten en machts-
posities zijn in dit land overigens veel voorkomende
verschijnselen.
Verenigde Staten.
Slechts de individuele vpb.. is in een aantal staten en
dan nog onder scherp omlijnde voorwaarden toege-
staan. Als gevolg van het strenge kartelregiem in dit
land is het systeem van de vpb. er
veel minder ver
–
breid dan in
•
de meeste andere Westerse landen.
Opvallend is dat in alle vier van de in het schema ge-
noende landen, waar de vpb. expliciet in de wet is geregeld,
de collectieve vpb. verboden is. Dit behoeft geen verba-
zing te wekken. Immers, juist het feit dat de collectieve
vpb. niet acceptabel wordt geacht, noopt tot vastiegging
in rechtsregels. Van deze landen is alleen in Frankrijk
ook de individuele vpb. verboden. Opgemerkt moet hier-
bij worden dat in de drie andere landen – West-Duits-
fand, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten – de
individuele vpb. nadrukkelijk alleen is toegestaan wanneer
voldoende geijkwaardige concurrerende artikelen op de
markt zijn.
Er blijken dus tussen de E.E.G-1anden onderling nogal
wat verschillen te bestaan. Men zal echter op den duur
niet kunnen ontkomen aan de eis tot het bereiken van een
zekere harmonisatie ook op dit gebied. In dit verband
kan waarschijnlijk worden gezegd dat de
,,timing”
van
de adviesaanvrage in ons land goed gesteld is. Beslist
niet
ömdat wij thans de kans zouden hebben onze wetgeving
aan die van de andere landen – met name West-Duitsland
en Frankrijk – aan te passen. Deze aanpassing is thans
niet aan de orde, en térecht door de Staatssecretaris ook
niet in de adviesaanv’rage gesteld. Het gaat er momenteel
om wat wij, binnen Nederland, ervan denken.
Het bëtekent wèl dat men in ons land, nog véér de
harmonisatie binnen E.E.G.-verband een aanvang neemt,
de gelegenheid heeft, of misschien beter gezegd: gedwon-
gen wordt, zich intern en in alle rust op alle facetten van
het probleem te beraden. De wettelijke regeling van de
generieke onverbindendverklaring is zodanig dat
bij
dit
beraad alle betrokken partijen zich kunnen laten horen.
Uit dit alles zal een advies resulteren, gevolgd door een
ministeriële en eventueel ook een parlementaire beslissing.
Het laat zich aanzien dat hiermede tevens het Nederlandse
standpunt ten aanzien van de komende harmonisatie in
E.E.G.-verband bepaald zal zijn. Hoewel- de betrokken
Ministers niet gehouden zijn het advies op te volgen, mag
verwacht worden dat dit in de hier geschetste volgorde
der gebeurtenissen toch een zeer belangrijk element zal zijn.
Tezamen met de in het voorgaande besproken nationale
betekenis van het advies is er dus alle reden om het resul-
taat van de werkzaamheden der Commissie met meer dan
gewone belangstelling tegemoet te zien. –
‘s-Gravenhage.
B. KASTELEIN, ec. drs.
x
x
x
x
x x
x
x
x.
••
x
x
9-.11–1960
1077
Aan de hand
van
een onlangs verschenen studie
van
R.
de Ealleur wordt nagegaan, welke beteke.
nis de Kongovoor de Belgische economie in het
jaar 1956 had. De betekenis voor de betalings-
balans kan als volgt worden samengevat: van de
totale export van België in 1956 ging
9
pCt. naar
de Kongo. De uit de Kongo afkomstige renten en
dividenden bedroegen 0,8 pCt. en’ de netto over-
drachten op lopende rekening 0,2 pCt. van het Bel-
gisch bruto nationaal produkt. Wat de invloed op
de werkgelegenheid betreft, wordt o.a. vermeld dat,
in totaal, 75.000 personen voor de Kongo
werk-
zaam waren, d.i. 2,1 pCt. van de Belgische be-
roepsbevolking. De -totale inkomsten
uit-de Kongo
beliepen B.fr. 20,2 mrd. of 3,8 pCt. van het bruto
nationaal produkt. Uit een vergelijking van de
belangrijkste resultaten van de studie van R. de
Falleur met die van een door Prof. Dr. J. B. D.
Derksen en Prof. Dr. J. Tinbergen destijds onder-
nomen soortgelijke studie voor toenmalig Neder-lands-Indië blijkt, dat de Kongo in 1956 voor het Belgisch nationaal inkomen slechts de helft bete-kende van wat Nederland-Indië in 1938 voor Ne-
derland
betekende, t.w. 4,2 pCt. tegen 8,3 pCt.
Inleiding.
Het
is
aan geen twijfel onderhevig, dat de recente poli-
tieke gebeurtenissen in de Kongo gevolgen zullen hebben
voor de Belgische ‘economie. Hoe groot en van welke
duur zal de haar toegebrachte schade zijn? Welke sectoren
en welke sociale groepen zullen er het zwaarst door worden
getroffen? Welke gevolgen zullen er voor de betalings-
balans en de openbare fihanciën uit voortvloeien?
Voor het beantwoonien van deze vragen geeft een
onlangs verschenen diepgaande studie van R. de Falleur,
assistent aan de Vrije Universiteit te Brussel en weten-
schappelijk medewerker aan de Afdelin voor Toegepaste
Economie (DULBEA), waardevolle aanwijzingen
‘).
Wij
zullen trachten er in twee achtereenvolgende artikelen een
– soms kritisch – overzicht van te geven
2).
Ook zullen
wij proberen een korte vergelijking te maken met een soort-
g’elijke analyse voor het toenmalige Nederlands-Indië,
indertijd, door Prof. Dr. J. B. D. Derksen en Prof. Dr.
J. Tinbergen verrkht
).
Hèt jaar
1956
werd door R. deFalleur gekozen omdat
het als het meest representatief – in bepaalde opzichten
was dit jaar misschien iets gunstiger dan andere jaren –
voor de na-oorlogse periode kan worden beschouwd.
Een blik op de betalingsbalans.
In 1956 bedroeg de Belgische uitvoer naar de Kongo
B.fr. 17,4 mrd. of
9
pCt. van de totale export
4);
Het is
opvallend dat de goederenverzendingen daarvan slechts
ongeveer 40 pCt. uitmaakten (B.fr. 7,2 mrd.). De rest
,;Le Congo et l’activité économique de La Belgique”,
Cahiers Economiques de Bruxelles, no. 8, oktober 1960, blz.
569-640.
Ons tweede artikel zal de titel dragen: ,,De gevolgen voor
de Belgische economie van een eventuele breuk met de Kongo”.
,,Berekeningen over de economische betekenis vn Neder
landsch-Indië voor Nederland”, Maandschrift van het C.B.S.,
december 1945, blz. 210.
–
De cijfers van R. de Falieur zijn ontleend aan ,La balance
des paiements du Congo beIge et du Ruanda-Urundi ën 1956″,
Bulletin de la Banque Centrale du Congo beige et duRuanda-
Urundi, april 1957, blz. 172.’
De betekenis van
de Kongovoôr
de Belgische economie
in het verleden
bestond uit transportdiensten (B.fr.
5,2
mrd.), admini-
stratieve en commerciële diensten in het moederland
5)
(B.fr. 2,3 mrd.), toerisme (B.fr. 2,0 mrd.) en overige dien-
sten (B.fr. 0,8 mrd.).
De uit de Kongo afkomstige renten en dividenden be-
droegen B.fr. 4,1 mrd., di. 0,8 pCt. van het Belgische
bruto nationaal produkt. Aangestipt dient echter te wor
den, dat het jaar 1956, in dit opzicht, bijzonder gunstig
was: het gemiddelde vooir de periode 1951-1958 lag op
ongeveer 0,6 pCt. .van het -bruto nationaal produkt.
De netto overdrachten ôp lopende rekening uit de Kongo
(onderhoudsplichten, alimentatierechten enz.) beliepen
B.fr. 0,9 mrd., d.i. 0,2 pCt. van het bruto nationaal pro-
dukt.
–
–
De betekenis van
de Kongo voor de werkgelegenheid.
Dank zij de gegevens van de betalingsbalans, is het
mogelijk met enige nauwkeurigheid de uitvoer naar de
Kongo naar produktiesector te berekenen. Verder kan
men ook de zgn. ,,indirecte uitvoer” van iedere sector
beramen, d.i. de waarde der goederen en diensten ge-
leverd ofwel aan exporterende bedrijven (en in de prijs
van hun leveringen verwerkt), ofwel aan leveranciers van
exporterende bedrijven enz.
6).
Deze cijfers worden ver-
kregen met behulp van de ,,input-output”-techniek, nI.
door de waarde der ,,directe” uitvoeringen met de coëffi-
ciënten van de inverse matrix van de ,,input-output”-tabel
te’vermenigvuldigeii. – -.
De som van ,,directe” en ,,indirecte” uitvoer, gedeeld
door de totale produktie van die sector, is het deel van
zijn ,,output”, toe te schrijven aan de commerciële betrek-
kingen met de Kongo. Er wordt nu verondersteld dat in
In deze rubriek zijn’ook begepen de door de Kongolese)
maatschappijen aan oud-medewerkers en bestuurders overge-
maakte pensioenen resp. tantiëmes.
8)
De ,,indirecte uitvoer” naar de Kongo van de sector ,,ijzer-
industrie” buy, bestaat o.a. uit de waarde van het staal verwerkt
in de machines die door een andere secor, nI. de ,,metaalver-
werkende industrie”, naar dit land worden geëxporteerd.
1078
9-11-1960′
“-
iedere sector – op enige uitzonderingen na
7)
– de ver-
houding voor de werkgelegenheid dezelfde is.
De numerieke resultaten worden vertoond in tabel 1.
In totaâl, produceerden 75.000 personen voor. de Kongo,
di. 2,1 pCt. van de Belgische arbeidskrachten. Daarvan
is meer dan de helft in de volgende vijf sectoren te vinden:
,,metaalverwerkende industrie” (16.000), ,,zee- en lucht-
vervoer” (7.000), ,,zetels van Kongolese maatschappijen
in België”. (6.000), ,,binnenlands vervoer”
(5.000)
en
,,textiel- en kledingindustrie” (5.000).
TABEL t.
Arbeklskrachten die, in 1956, voor de Kongo produceerden
(in 1.000 nin-jaai’)
Directe”
indirecte”
T
.
0 aa
Sectoren
uitvoer uitvoer
(t)
(2)
(3)=(1)+(2)
1,9
‘3,6
2.
Energie
……………….
0,3
3,5 3.8
t.
Landbouw
……………….1,7
3.
voedinlarniddetenindustrie
…
1,1
0,2
1,3
4. Textiet- en kledingindustrie
4,6 0,4
.
50
5. Hout- en meubetindustrie
0,7
0,7
1,4
1,3
2,4
7. Chemische industrie
1,7
0,9
2,6
0,5
1,3
6.
Papierindustrie
………….1,1
9. Non-ferro metallurgie
2,0
0,3
2,3
8.
Bouwmaterialen
…………0,8
0. Ijzer- en staatindustrie
..
.
1,0
2,0 3,0
Metaalverwerkende industrie
14,4
1,9
16,3
Andere industrieën
0,6
1,0 1,6
Totaal der industrieën (2-12)
–
.
(28,3)
–
(12,7) (41,0)
t 3.
Bouwnijverheid
………..
.
0,5
.
0,5
4.
Zee- en
tuchtvervoer
……..
7,2
15. Andere vervoerdiensten, PTT
1,9
3,2
5,1 16.
Handel
………………..”
2,5
–
0,5
,
3,0
17. Financie-,
bank-
en
verzeke
2,6
.
0,9
3,5.
18. Woningen
-.
–
19. Gezondheidsdiensten
0,1
–
0,1
0,3
0,3
ringwezen
………………
21.
Andere diensten
………..
0;6 4,9
20.
Overheid
……………….
–
22. Zetels
van
Kongolese
niaat-
schappijen en
parastataten in
4
.,3
België
………………….
5,7
–
.5,7
Totaal
…………………
54,3
20,6
74,9
–
(In procenten van de globale
•
werkgelegetheid)
………..
(1,5) (0,6)
(2,1)
Als mn nu de sociale structuur van de werkgelegenheid
in de verschillende sectoren onderzoekt, komt men tot
de slotsom dat slechts 1 pCt. van dé onafhankelijke arbei-
ders bij de export naar de Kongo betrokken was, daren-
tegen 2,6 pCt. van de loontrekkenden. ln’laatstgenoemde
categorie lag voor employés het percentage zelfs op onge-
veer
5.
De betekenis van de Kongo voor het bruto nationaal produkt.
Om de invloed van de handel met de Kongo op de toe-
gevoegde waarde
8)
van iedere produktiesector te ramen,
gebruikt de Falleur een soortelijke methode als voor de
werkgelegenheid: hij veronderstelt dus dat toegevoegde
waarde en produktie evenredig zijn
9).
De som van de toegevoegde waarden van alle sectoren
plus, indirecte belastingen vormt het zgn. bruto binnen-
7)
Deze veronderstelling impliceert o.a., dat de prijs der naar
de Kongo geëxporteerde goederen of diensten niet verschilt
van de gemiddelde prijs der verkopen. Voor een paar sectdrm
lijkt dat echter niet plausibel, bijv. voor de sector ,,Zee- en
luchtvervoer”, die, in de Kongo, een quasi-monopolistische
positie inneemt. in zo’n geval werd een lager percentage voor
de werkgelegenheid gekozen.
8)
De tegevoegde waarde van een sector is het verschil tussen
zijn ver- en aankopen.
9)
Ook gelden dezelfde uitzonderingen als in het geval van de werkgelegenheid (zie voetnoot 7)
lands produkt (zie tabel 2, rij 1 tot 23). Men ziet, dat het
totaal der toegevoegde waarden, te dankèn aan de uitvoer
naar de ‘Kongo, plus de indirecte belastingen erop, B.fr.
13,9 mrd:
10)
bedroeg, of 2,6 pCt. van het bruto binnen-
lands produkt. Dit percentage is hoger dan dat, hetwelk
voor de werkgelegenheid werd gevonden (2,1 pCt.). Dit
wijst erop dat de produktiviteit van de voor de Kongo
producerende arbeidskrachten groter is dan de gemid-
delde, produktiviteit.
Uit kolom 3 van ‘tabel 2 blijkt dat de sectorèn, die het
meest afhangen van de export naar de Kongo, de volgende
zijn: zetels van Kongolese maatschappijen in België
(100 pCt.), zee- en luchtvervoer (68,9 ,pCt.), non-ferro
metallurgie (10,9 pCt.), financie-, bank- en verzekering-
wezen ‘(6,2 pCt.), metaâlverwerkende industrie (6,1 pCt.).
Maar de samenvôeging tot 22 sectoren verdoezelt de veel
TABEL 2.
De betekenis van de Kongo voor de toegevoegde waarde
van de verschillende produktiesectoren
Toegevoegde
waarde
Totale
toerekenbaar
aan
de
toegevoegde
betrekkingen
met
de.
Produktiesectoren
waarde
Kongo
•
(in mrd.
(inmrd.
(in pCt.
B.fr.)
–
B.fr.)
van
(t))
(1)’
(2)
(3)
t.
Landbouw
……………..
34,6
0,37
–
1,1
Energie
…
..
33,1
0,74
2,3
Voedingsmiddelenindustrie
37,4
0,31
0,7
…………….
Textiel- en
kledingindustrie
19,3
..
0,34
1,8
.5.
Hout- en meubelindustrie
6,1
0,11
1,9
Papierindustrie
………..,
8,2
0,28
3,4
Chemische industrie
10,9
–
0,45
4,1
Bouwmaterialen
.
………..
14,3
0,23
1,6
‘9. Non-ferro nsetatlurgie
5,4
0,59′
.
10,9
–
0.
Ijzer- en staalindustrie
14,9
..
0,49
3,0.
II. Metaalverwerkende industrie
35,7
2,19
6,1
Andere industrieën
19,0
0,29
1,5
Totaal der industrieën (2-12)
.
(204,3)
(6,02)
(2,9)
Bouwnijverheid
… . ……..
30,3
0,08 0,2
Zee- en luchtvervoer
3,6
–
2,50
68,9
Andere vervderdiensten, P.T.T.
33,5
1,05
‘
3,1
Handel
………………..
32,1
0,42
1,3
7. Financie-,
bank-
en
verzeke-
ringwezen
….. . ………..
11,7
0,72
.
6,2
18.
Woningen
……………..
..
37,3
0,22
0,6
19.’ Gezondheidsdiensten
..
8,0
0,04
0,5
20.
Overheid
………………
40,8
,
0,04
0,1
21.
Andere diensten
………..
40,4
…
..
0,41
1,0
22. Zetels
van
Kongolese
maat-
..
schappijen en parastatalen in
..
Belgie
.
…
. ……………..
.1,7
1,70
100,0
Totaal
– ….. .
………….
477,7
13,57
2,8
23. indirecte belastingen
41,7
.
0,34
0,8
–
Bruto binnenlands produkt
.. . . ‘
519,4
13,91
2,6
24. inkomsten van Belgihche pro-
duktiefactoren in het buiten-
land:,
3,2,
–
. –
…
4,08
48,6
Arbeiders
…………..
Kapitaal
…………8,4
25. inkomsten
van
buitenlandse
‘
,
produktiefactoren in Belië
.3,0
-0,38
12,7
Bruto nationaal produkt
….
528,0
1
17,61
‘
3,3
10) Dit cijfer is lager dan dat van de B.fr. 17,4 mrd., vermeld
in de eerste paragraaf als het bedrag van de export. Het verschil
van B.fr. 3,5 mrd. is de waarde van de Belgische invoer verwerkt –
in de uitvoer naar de Kongo. Laatstgenoemd cijfer alsmede dat’
van rij 23, kolom 2 van tabel 2 – indirecte belastingen op de
export – werd berekend’door, voor iedere sector, de produktie
toerekenbaar aan de Kongo met de bijbehorende’,,technische
coëfficiënten’.’ van de ,,input-output”-tabel te vermenigvuldigen.
Voor de indirecte belastingen’ werd echter, door R. de Falleur een negatieve correctie aangebracht, omdat export aan minder
belastingen onderhevig is dan binnenlandse leveringen.
9-11–1960
.. .
1079
grotere afhankelijkheid van enige sub-sectoren: voor de
kopermetallurgie
bijv.
ligt het percentage ver boven de
10,9, voor de elektrotechnische industrie en de constructie
van vervoermiddelen boven de 6,1 pCt. enz.
Om nu van het bruto binnenlands produkt naar het
bruto nationaal produkt dver te gaan, moet men de in-
komsten van Belgische produktiefactoren (arbeid en kapi-
taal) in het buitenland optellen en die van de buitenlandse
produktiefactoren in België aftrekken. Dit wordt gedaan
in rij 24 en 25 van tabel 2. Geen enkele in Belgiëwonende
arbeider werkte in de Kongo; daarentegen zijn er aanzien-
lijke Belgische beleggingen in dit land: hun opbrengsten
bedroegen, volgens De Falleur, B.fr. 4,1 mrd., welk cijfer
de renten en dividenden,’ die in de betalingsbalans voor-
komen, vertegenwoordigt
11). De totale inkomsten, te
danken aan de Kongo, bedroegen B.fr. 17,6 mrd., di.
3,3 pCt. van het bruto nationaal produkt.
Hier zouden
wij
echter een bezwaar willen opperen,
een bezwaar dat eigenlijk een wat algemener draagwijdte
heeft en een conventie van de nationale rekeningen treft:
kapitaalopbrengsten, zij het ook in het buitenland, be-
staan niet alleen uit renten en dividenden. Ook de niet-
uitgekeerde winsten maken er deel van uit. Alleen genieten
de aandeelhouders, in dat geval, in plaats van een geld-.
inkomen, een inkomen in de vorm van vermeerdering der
waarde van hun aandelen
12)
Bij de B.fr. 4,1 mrd. renten
en dividenden zou dus, onzes inziens, een bedrag van onge-
veer B.fr. 2,6 mrd.
13)
moeten worden opgeteld, hetgeen
het totaal der inkomsten, aan de Kongo te danken, op
B. fr. 20,2 mrd. in plaats.van op B: fr. 17,6 mrd. (of 3,8 pCt.
in plaats van 3,3 pCt. van het bruto nationaal produkt)
zou brengen.
1 –
De betekenis vin de Kongo voor de verschillende inkomens.
Dank zij de onderscheiding der toegevoegde waarde
naar produktiefactoren in de Belgische ,,input-output”-
tabel, kon De Falleur ook de weerslag van de betrekkingen
met de Kongo op de verschillende produktiefactoren be-
ramen. Deze verklaren, zoals uit tabel 3 blijkt, 1,1 pCt.
der inkomsten van de onafhankeljken, 3 pCt. van die
van de arbeiders, 4,1 pCt. van die der ambtenaren en
employés en 14,5 pCt. van die der ,,kapitalisten”.
De betekenis van de Kongo voor de belastingontvangsten.
De, indirecte belastingen op dè export naar de Kongo
werden in tabel 2 berekend. De directe belastingen werden
vërkregen op grond van de cijfers van tabel 3 en met
behulp van de effectieve belastingquota’s vastgesteld door
M. Frank in een onlangs verschenen werk over de Bel-
Het voorlaatste cijfer van kolom’2: B.fr. 0,38 mrd. (met een
negatief teken) is de waarde der opbrengsten van het buitenlands kapitaal gebruikt voor de Belgische (directe en indirecte) uitvoer
naar de Kongo.
,
In bovengenoemde studie van Derksen en Tinbergen werd
dan ook rekening gehouden met de iiiet-uitgekeerde winsten
(art. cit.,’blz. 213). Voor een theoretische rechtvaardiging van
zulk een standpunt verwijzen wij naar K. E. Boulding: ;,A reçon-
struction of economics”, 1950, blz. 257. De niet-uitgekeerde
winsten
zijn
aan grote conjunctuurschommelingen onderhevig:
de huidige coisventies van de jaarrekeningen veroorzaken dan
ook een onderschatting van de cyclische veranderingen ‘van’ het
bruto nationaal produkt in kapitaalexporterende landen en een
overschatting ervan in kapitaalimporterende landen.
Wij komen tot dit cijfer door aan te nemen dat het percen-
tage der niet-uitgekeerde winsten dat aan Belgische aandeel-
houders ten goede komt, hetzelfde is als dat van de uitgekeerde
winsten (dividenden).
TABEL 3.
De betekenis van de Kongo voôr de verschillende inkomens
Totale
Waarde toe te schrijven
waar e
aan ‘-de
betrekkingen
Type van inkomen
met de Kongo
(inmrd.
(in mrd.
(in pCt.
–
B.fr.) B.fr.) van
0))
(2) (3)
217,0
7,35
3,3
(106,5)
(3,17)
(3,0)
(
50,5)
(3,00)
(6,0)
(
31,2)
( -)
(4 1′
d. Loontrekkenden van Open-
bare ondernemingen
……
(
20.6)
(1,15)
(5,6)
1. Lonen en wedden
………….
(
8,7)
(0,03)
(0,3)
a,
Arbeiders
………………….
b.
Employés
………………….
2. Inkomsten van onafhankelijken
154,9
1,65
1,1
c.
Ambtenaren
………………
3. Renten en winsten (tantièmes
e.
Anderen
………………….
wel, maar huishuren niet in-
6,77 a)
14,5
begrepen) ………………..46,7
4.
1-Juishuren
…………….’
21,2
0,12
0,6
5.
Netto inkomen van de Staat b)
-3,1
– –
Nationaal inkomen
……….
436,7
15,89
3,6
–
6. Indirecte belastingen
……..41,7
.
0,34
0,8
7.
Kapitaalverbruik
…………49,6
1,38
2,8
Bruto nationaal produkt
I°
1
17,61
3,3
Waarvan B.fr. 3,98 mrd,, kapitaalopbrengsten van beleggingen in de
Kongo.
Verschil tussen de toegevoegde waarde van staatskapitaal en de renten
op de staatsschuld.
gische fiscaliteit
14)
Het totaal bedraagt B. fr. 2,5 mrd.,
d.i. 3,6 pCt. der belastingontvangsten.
Vergeljidng met toenmalig Nederlands-Indië.
Gedurende de tweede wereldoorlog hebben Prof. Dr. J.
B D. Derksen en Prof. Dr. J. Tinbergen een soortgelijke
studie voor toenmalig Nederlands-Indië ondernomen. Het
statistisch materiaal waarover
zij
destijds beschikten was
nog zeer schaars. Zij hebben het echter tén beste weten
te gebruiken.
In tabel 4 hebben wij de belangrijkste resultaten van
beide studis naast elkaar geplaatst. .Uit de vergelijking
blijkt dat dé Kongo voor het Belgisch nation’aal inkomen
slechts de helft betekent van wat Nederlands-Indië toen
voor Nederland betekende: 4,2 pCt. tegen 8,3 pCt.
TABEL 4.
De economische betekenis van de kolonie voor het nationaal
inkomen van het moederland (uitgedrukt in pCt. van het
nationaal inkomen)
Bron van inkomsten
–
1
Kongo, 1956
Uitvoer naar de kolonie
………..
–
2,7
4,5
Renten en dividenden
0,9
3.0
Niet-uitgekeerde winsten
0,6
0,8
Totaal
…………………
……
4,2
1
8,3
–
De snelle economische groei en de geringe werkloosheid
in Nederland bewijzen ten volle, dat een verslechtering
der betrekkingen met een oude kolonie geenszins catastro-
fale uitwerkingen op de economie van het moederland
behoeft te hebben. Daarenboven toont De Falleur nog
aân dat het’ verlies op korte en nog meer op lange termijn
ver beneden het’ percentage van 4,2
15)
van het nationaal
inkomen zal liggen, zelfs in het geval van een totale ver-
breking van de politieke banden met, de Kongo. Deze
bewijsvoering hopen wij in een volgend artikel aan de
lezer voor te leggen.
Brussel.
H. GLEJSER.
,,Analyse macroéconomique de
la
fiscalité beige, 1913-
1958″, Brussel 1960, hoofdstuk III, blz. 98.
Het cijfer van De Falleur is 3,6 pCt., omdat hij geen reke-
ning houdt met de niet-uitgekeerde winsten.
1080
9-11-1960
–
.
Loonpolitiek
en
S.
produktiviieitsstijging
De Staatssecretaris van Sociale Zaken, de heer
B.
Roolvink, heeft onlangs geponeérd dat de eerste fase
van de gedifferentieerde loonpolitiek heeft geresul-
teerd in een loonsverhoging van 4,5
â
5 pCt. op jaar-
basis. Dsarentegen zou de geleide loonpolitiek over
de periode 1951 – 1958 slechts een loonsverhoging van
2,5 pCt. op jaarbasis hebben opgeleverd. Een kritische
beschouwing van de werkelijke resultaten van de – ge-
differentieerde loonpolitiek leidt echter tot de con-
clusie dat de grootste produktiviteitsstijging per werk-
nemer (12,28 pCt. op jaarbasis) samengaat met de
kleinste reële loonsverhoging (2,07 pCt.). Een bere-
kening van de trend van de stijging van de produkti-
viteit en van de reële lonen resulteert in een jaarlijkse
toeneming t.o.v. het desbetreffende gemiddelde met
resp. 5,18 en 3,08 pCt. Hieruit volgt de belangrijke
‘conclusie dat de loontrend lager ligt dan de produktivi-
teitstrend. Derhalve is de door
Drs. E.
van Gelder voor-
gestelde anti-cyclische loonpolitiek onaanvaardbaar.
Over de loonpoltiek en de resultaten hierân ten
opzichte van de produktiviteitsstijging wordt de1aatste
tijd nogal eens gediscussieerd. Het lijkt ons daarom
nuttig dit onderwerp aan een nader onderzoek’teonder-
werpen.
Van officiële
zijde,
nl. tijdens een TV-praaije van d?
heer B. Roolvink, is medegedeeld, dat de gedifferentieerde
loonpolitiek in de eerste fase – van 31juli1959 tot 31juli
1960 – een loonsverhoging van 9 pCt. heeft opgeleverd
en dat dit, gezien de looptijd van de verschillende collec-
tieve arbeidsovereenkomsten, resulteert in een loonsver
–
hoging van 44 â
5
pCt. opjaarbasis. Deze conclusie werd
getrokken op grond van de regelmatig door het Centraal
Bureau voor de Statistiek gepubliceerde indexcijfers, waar-
bij 1951 als basisjaar werd gekozen. Bovendien werd op
grond van dezelfde cijfers geconcludeerd, dat de geleide
loonpolitiek over de periode 1951 – 1958 een loonsvèr-
hoging van 24 pCt. op jaarbasis opleverde, hetgeen dus
royaal beneden het resultaat van de gedifferentieerde
loonpolitiek ligt.
TABEL 1.
Indexcijfers reële lonen in nijverheid, transport en landbouw
(1951 = lOO)
–
1960
100
101
103
110
115 117
.117
120
122
128a
101
100
102
110
113
116 120
117 123 123
Jaarbasis
………….
Januari
………….
99
102 109 113
116 120
117
122 123
Februari
…………99
Maart
………….
. 03
99
102
108 113 115 120 117 123
125
April
……………99
100
102 108
114 116 120
117
124 130
..
..
. 00
101
102 109 115
119 120 120
123
132
Juni
…..
…….
…
101
101
107 113 117 115
121
123
132
99
103
102
109 113 119
114 122
120
131
100
103 103 109 115
118
117
124 120
131
Mei
………..99
100
.
102
103 108
116
118
116 124
121
Juli
……………..
Augustus
………..
100
102 104
115
116
119
117 124
121
September
……….
Oktober
………….
101
102
104
115
116
118
117
123
120
November
……….
December
…………
102
102
104 114
116
117
118 123
121
a) Gemiddelde eerste halfjaar.
De werkelijke resultaten van de gedifferentieerde loonpolitiek.
Het is begrijpelijk, dat bij de berekening van de Staats-
secretaris werd uitgegaan van 31.juli 1959, daar dit de
datum is waarop de
–
Algemene Aanwijzing, die de spel-
regels van de gedifferentieerde loonpolitiek bepaalt, van
kracht werd. Op deze datum bevond het
indexcijfer
reële
lonen zich bovendien op een tijdelijk laagtepunt, ni. 120,
hetgeen natuurlijk ‘een gunstig effect sorteert: De graag,
die iich hier voordoet is, of deze periode wel representa-
tief beschouwd kan worden voor deze eerste fase van de
gedifferentieerde loonpolitiek. Als men namelijk bedenkt,
dat voor dé zgn. rûimteberekeningen op basis vi de pro-
duktiviteitsstijging, zoals die worden voorgeschreven in
de genoemde Algemene Aanwijzing, als startpunt van de
produktiviteitslijn -1 oktober 1958 moest worden genomén
(de zgn. 101-lijn), dan lijkt het ons meer aanvardbaar
om ook voor de berekening van de desbetreffende reële
loonstijging 1 oktober 1958 als aanvangsdatum te han-
teren.
Op deze datum bedroeg het iiidexcijfer reële lonen
124 puntèn,’op 31juli1960 was dit 131 punten, zodat het
accres 7 punten bedroeg. Dit is
.5,7
pCt. Om nu op jaar
–
basis te komen, zouden we dit moeten delerf door 2 (ge-
middelde duur der c.a.o.), maar bovendien de periode
van 1 oktbbet-1958 tot 31 juli 1959 moeten verrekenen,
hetgeen samen 2- jaar is. Het percentage van
5,7
wordt
12
dan 2,01 op jaarbasis Het lijkt ons echter meer met de
werkelijkheid in overeenstemming, -van een gemiddelde
looptijd der c.a.o. van 14 jaar uit te gaan. Als nu de eerste
gemiddelde c.a.o. volgens deze politiek begint op 1 augus-
tu 1959 (datum Algemene Aanwijzing), dan loopt zij
af-op 1 februari 1961. De laatste c.a.o. moest volgens de
Algemene Aanwijzing op 1 april 1960 komen, maar kwam
in feite veel later. Laten
wij
aannemen 2 maanden later.
Deze laatste ca.o. loopt dan af 1 december 1961. De ge-
middelde afloopdat-um wordt dan 1juli .1961. In dit geval
heeft de loonstijging van 5,7 pCt. dus betrekking op een
periode van 1 oktober 1958 tot 1 juli 1961, dûs van 21
4
jaar, hetgeen resulteert in een loonsverhoging van 2,07 pCt.
of wel ruim 2 pCt. op jaatbasis.
9-11–1960
.
1081
100
1956
125
kwartaal
99
‘1
………
121
102
II
………
127
97
III
……….
122
101
IV
………
129
102
1957
126
99
1
………
125 102
IE
………
129
102
111
………
125
108
.
iV
………
125
110
1958
130
108
1
………
122
III
II
………
131 111
III
………
130
115
IV
……….
135
118
1959
140
109
1
……….
130
119
II
………
144
116
III
………
138
124
IV
………
146
122
1960
153a)
114
J
……….
147
122
II
………
158
121
127
1951
kwartaal
11
III
………
lv………
1952
II
III
………
Iv
………
1953
………
III
………
Iv
………
1954
II
III
………
S
IV
………
1955
11
111
……..
lv………
a)Gemiddelde Ie en lie kwartaal.
Bron:
C
.
B
.
S.
Zoals uit tabel 2 blijkt, bedraagt de stijging van de index
van de produktie per werknemer van het derde kwartaal 1958
af, dus van het begin van de periode van gedifferentieerde
loonpolitiek af, tot en met het tweede kwartaal van 1960
1),
158 – 130 = 28 punten = 21j pCt. Op jaarbasis is dit dan
12,28 pCt. Uit het bovenstaande kunnen wij dus als eers’te
conclusie trekken, dat er een aanzienlijke discrepantie is
tussen loonstijging en produktiviteitsstijging, beide op
jaarbasis.’ /
De geleide loonpolitiek.
Het is illustratief om nu ook in de periode van de ge-
leide loonpolitiek een fase te isoleren en wel de zgn. eerste
welvaartsronde van oktober 1954 â 6 pCt. Daar in novem-
ber 1955 een nieuwe ,,welvaartsronde” kwam, kan de
eerste ronde na 1 jaar als afgesloten worden beschouwd.
Wij constateren dan, dat het indexcijfer met 8 5unten”oe-
nam (116 – 108) -= 7- pCt. per jaar. In dezelfde periode
nam de produktiviteit toe met 4,31 pCt.
(5
punten). Voor
de welvaartsronde was het produktiviteitscriterium echter
niet relevant, omdat het hier een opheffing van de beste-
dingsbeperking betrof. Vermeld zij nog, dat de prijzen
– behoudens enige fluctuaties – op hetzelfde peil bleven,
ni. op 105.
De periode van de geleide loonpolitiek tot en met
1956,
dus ‘tot aan de bestedingsbeperking, levert 19 pCt. (120-101)
op ahn reële loonstijging, d.i. ruim 3 pCt. per jaar. Hier
komt echter bij als uitkering ineens:
24 pCt. van het maandloon per november 1951
… = ‘/,
pCt.
2 pCt vakantietoeslag per november 1955
2
pCt.
3
pCt. per maart 1956
……………………
3
pCI.
5115 pCt. –
Deze
51/5
pCt. over zes jaar komt neer op een kleine
1 pCt. per jaar, zodat de loonsverhoging .in totaal op
1)
Wij kunnen uiteraard geen exacte schattingen maken,
maar menen te kunnen aannemen, dat tot-en met het tweede
kwartaal 1961 de produktiviteitsstijging weinig wijzigingen zal
ondergaan, zodat mer deze periode van 1/
4
jaar kan worden
volstaan.
1082 ..
TABEL 2.
Produktie per werknemer in de industrie
(1951 = 100)
4
pCt. dient te worden gesteld. Hier staat tegenover een
produktiviteitsstijging van 25 pCt. = 4
1
,I pCt. per jr.
Wanneer
wij
voorgaande berekeningen overzien, moeten
wij – tot de conclusie komen, dat waar de periode van de
gedifferentieerde loonpolitiek de grootste produktiviteits-
stijging per werknemer vertoont, ni. 12,28 pCt. op jaar-
basis, hiertegenover de kleinste reële loonsverbetering
staat: 2,07 pCt. Deze conclusie wijkt dus bepaald af van
die van de heer B. Roolvink. Bovendien moeten
wij
con-
stateren, dat het invoerprijspeil en in navolging hiervan
de groothandelsprijzen, een dalende tendens, daarentegen
de consumptieprijzen een stijgende tendens vertonen.
TABEL 3
Groothandels-
Invoer.
Consumptie-
prijzen
‘
prijs
peil
prijspeil
1958
141
101
115
1959
–
……………142
98
116
1960 (eerste halfjaar)
–
140
99
1174
Deze beide gegevens moeten dus tot de conclusie leiden
dat in feite het achterwege blijven van prijsdalingen,
binnenlandse prijsstijgingen betekenen.
Loontrend en produktiviteitstrend gedurende
de periode
1951-1960.
– Wânnèer wij vervolgens de trend van de produktiviteits-
stijging b’eekenen over de periode 1951 – 1960 volgens
de methode der kleinste kwadraten
6
dezelfde berekening
voor de reële lonen uitvoeren, dan blijkt de procentuele
jaarlijkse toeneming t.o.v. het desbetreffende gemiddelde
5,18 pCt. voor de produktiviteitsstijging en 3,08 pCt. voor
de loontrend te bedragen.
FIGUUR 1.
Verloop produktie per werknemer in de industrie in
–
vergelijking met verloop reële lonen
(beide basis 1951 = 100)
153
140
122
130
125 125
128
io
118
117
115
110
103
1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957, 1958 1959 1960
Hieruit kunnen we een zeer belangrijke conclusie trek-
ken, nI. dat de loontrend lager ligt dan de produktiviteits-
trend. ‘Bij een nauwkeurige beschouwing van figuur 1 valt
bovendien te constateren, dat de loonstijging als gevolg van
de toenemende produktiviteitsstijging niet onmiddellijk
plaatsyindt, maar een fase later. Er is dus een ,,timè-lag”
(1952-1953 en
1957-1959).
Bij het teruglopen van de pro-
duktiviteitsstijging blijkt echter, dat de loonstijging onmid-
dellijk afneemt. Hier is dus geen ,,time-lag” (1955-1957).
t
–
.
9-11-1960
FIGUUR 2.
minianten-van de consumptie’ bezien, kunnen wij’ deze
Verloop van produktiviteitsirend en loon trend
weergeven in – de formule:
Ct
=
a.Ç3
Yt –
Ct
= consumptie huidige periode
Yt
– =
inkomen een periode terug
Anti-cyclische loonpolitiek.
De eigen Ioontreni en het vi
reacties van de lonen zoals
geven ons de overtuiging dat
tiek, zoals bijv. door Drs. E. v
steld, als onaanvaardbaar mo
genoemd artikel wordt nameli
–
haïjsse dât deel van de loon
produktiviteitstrend – uitgaat (h
men, dat het verloop van de 1
teitstrend samenvallen) te –
blokkeren en op naam van
de werkenemer
bij
een cen-
trale instantie te deponeren
en dit in een ongunstiger
periode van de loonbewe-
ging weg te nemen.
Wij laten de consequen-
ties die het vormen van een
dergelijk fonds met zich
brengt, buiten beschouwing.
Wèl echter werpen wij de
vraag op, of dit systeem
noodzakelijk tot de gewenste
bestedingsbeperking zal lei-
den. Immers, door dit ge-
dwongen sparen zal van het
resterende, dus tot dan toe
verdiende inkomen, minder
gespaard worden, zodat de
bestedingen per saldo toch
toenemen. Overigens menen
wij, dat deze blokkering psy-
chisch ,,onverteerbaar” zal
zijn voor de werknemers en
zien wij niet hoede technische
en administratieve moeilijk-
heden en hun consequenties
te overwinnen zijn, temeer
daar deze blokkering op zeer
korte termijn zou moeten
worden geraliseerd.
Tenslotte zij nog opge-
merkt, dat er reeds een instru-
ment bestaat, dat weliswaar
niet deze afremming als eigen-
lijke functie heeft, maar toch
hetzelfde effect te weeg
brengt, nl. dë belastingen.
Wanneer wij nu de deter-
2)
Zie: ,,Anti-cyclische loon-
politiek” door Drs. E. van Gel-der in ,,E.-S.B.” van
5
oktober
1960.
c’. en de parameters voor resp. sparen
en belasting.
–
RAADGEVEND BUREAU
IR B. W. BERENSCHOT N.V.
–
Adviseurs voor Bedrijfsorganisatie
Amsterdam
‘
Hengelo (0)
Dc Directie van het RBB roept langs deze weg sollicitanten op
voor de vacante functie van
HOOFD. VAN DE AFDELING
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
1
Aan deze functionaris zal de leiding worden opgedragen van een
groep medewerkers, die opdrachten uitvoeren op het gebied van
kostprijsberekening, budgettering, directie-informatie, ge-
gevensverwerking
e.d. Hierbij vindt een nauwe samenwerking
plaats met het Raadgevend Bureau
Berenschot-Diebold N.V.,
Adviseurs voor,,Automatic Data Proissing”.
Tevens zal hij leiding moeten geven ‘aan de wetenschappelijke
ontwikkeling van het vakgebied.
Deze in het RBB zeer belangrijke positie van
VERANTWOORDELIJK MEDEWERKER
stelt hoge eisen aan deskundigheid op genoemde gebieden en aan
brede ervaring, verkregen ineen industriële functie op hoog niveau. Een wetenschappelijke vorming (doctoraal economie, accountancy
of een vergelijkbare studie) is voor deze functie een voorwaarde.
Leeftijd tussen 40 en 50 jaar.
Geïnteresseerden in deze positie worden uitgenodigd een sollicitatiebriej
eventueel een verzoek om nadire inlichtingen omtrent- het RBB en zijn
werkwijze, in te zenden (gaarne in eigen handschrfl) onder nr. 6086
aan onderstaand adres.
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo (0)
rloop hiervan, alsmede de
iierboven is weergegeven,
eri anti-cyclische loonpoli-
tn Gelder
2
wordt voorge-
et worden beschouwd. In
jk voorgesteld om in een
werhoging, dat boven de
erbij wordt dus aange’no-
ontrend en
–
de produktivi-
Wij kunnen hieraan nu een nieuwe parameter -‘ voor de
bI
okkering toevoegen, zodat we krijgen
Ct
= ei.
Ç3
y
Yt –
i.
Simpeler is het – uiteraard voor zover men dit nodig zou
oordelen – om f3 te wijzigen. De belasting werkt immers
door haar progressiviteit als een rem in de hoogconjunc-
tuur en door haar, regressiviteit a5 het tegendeel in de
laagconjunctuur.
Airuterdam.
/
G. C. VAN ALMELO.
9-11–1960
.
–
1083
GELD- EN
KAPITAALMARKTJ
Geldmarkt.
, –
De oktober-ultimo heeft op de geidmarkt nauwelijks
spanningen doen ontstaan. Als gevolg van de periodieke
uitkering aan de gemeenten op 25 oktober ten bedrage
van omstreeks f. 300 mln., verkregen de bankkassen ruime
aanvulling van de f. 220 mln., die zij enige dagen tevoren
aan de Centrale Bank bij de terugkoop van schatkistpapier
waren kwijt geraakt. De uitzetting der banlbiljetten-
circulatie kon zonder moeite worden gefinancierd, evenals
de bedragen aan belastingen, die aan de Schatkist, zij het
in mindere mate dan een maand eerder, moesten worden
overgemaakt Reeds 1 november moest de Minister van
Financiën de
Rijksbeurs
al weer openen omdat toen ruim
f. 100 mln. schatkistpapier verviel. Inmiddels zijn de in
het verkeer gebrachte bankbiljetten bezig terug te stromen.
De ruimte op de markt wordt, wel geïllustreerd door het
teruglopen van de callgeldrente tot
1114
pCt.
Het potje, dat
bij
De Nederïandsche Bank wordt ge-
vormd in de vorm van een in vreemde valuta luidende
verplichting van deze Bank is in de op 31 oktober eindigen-
de zevendaagse periode verder met f. 30 mln. aangevuld,
zodat het reeds f. 143 mln, bedraagt. Mocht de’Staat hier
achter zitten, dan geeft het guldenssaldo van ‘s Rijks
Schatkist niet meer volledig de omvang van ‘de kas van de
Staat aan.
Kapitaalmarkt.
Wanneer men van dag tot dag de koersontwikkeling ter
beurze volgt, is het meestal moeilijk te ‘bepalen op welk
punt men zich op een bepaald moment bevindt. Het heeft
daarom zijn nut zo nu en dan afstand te nemen en de gang
van zaken over een langere periode te overzien. Doet men
dit voor de tien maanden van 1960, die thans achter ons
liggen, dan komen enkele tendenties düidelijk naar voren.
In de eerste plaats blijkt Amsterdam toch minder aan
de leiband van New York te lopen dan wei eens wordt
verondersteld. In het eerste kwartaal gold dit nog wel,
zelfs in sterke mate, doch daarna zien wij een ontwikkeling,
die wat de beweging aangaat, ziéh ‘wel vrij nauw
bij
Wall-
street aansluit, doch wat het niveau betreft toch een
belangrijke afwijking toont. Amsterdam is, vergeleken mt
begin 1960, namelijk aânmerkelijk boven het New Yorkse
peil gestegen, zij het dat in de laatste wekén van enige toe-
nadering sprake is.
Merkwaardig is verder het beloop van de lokale fond-
sen. In het eerste halfjaar liepen de koersen van deze aan-
delen vrij nauwkeurig in de pas met die van de inter-
nationale. Daarna echter zijn
zij
hun eigen weg gegaan,
waardôor zij al schommelend tot boven de internationalen
zijn uitgekomen. Het tegengestelde deed zich, om bekende
redenen, voor
bij
de scheepvaartfondsen.
Indexcijfers
aandelen.
4 jan.
28 okt.
4nov.
(1953
=
100)
1960
11.
&
L. 1960a)
1960 1960
klgemeen
………………
372
438
–
317
393
400
Intern. concerns
547
661
–
462.
564
575
Industrie
………………
268 360
–
231
324
328
Scheepvaart
……………
187
189
–
149 167
170
Banken
…………………
190
238
–
177
216
216
Cultures
enz .
…………
154
160
–
134 150 153
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
………
f.
179,20
f.
124,40
f. 127,70
Unilever
…………………
809 790 801
Philips,,
…. …………….
.
835½
1.196
1.220
‘,.’…………….
514
468½
475
Kon. Ned.Hoogovens
.
.
900
827 853
Van
Geld’ér Zn .
………
270 325
330
H.A.L.
……………………
186½
142
144’/4
Amsterd. Bank
……….
340
404
408
Ver. H.V.A. Mij-en
…
,
166
1474
149
New
York.
Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials
679
.
578
596
Effectieve rendementen obligaties.
8jan.
–
28okt.
4nov.
Gem.
looptijd
1960 1960
1960
3
pCt. Invest.
cert.
.
4
jr.
3,73
3,51
3,55
4V4 pCt.
Ned.
1959
…
12% jr.
4,48
4,32
4,32
3V
4
pCt. Ned. 1955 1
17
1
/2
jr.
4,31
4,20
4,20
a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen
(emissies, bonus-
sen enz.).
Bron:’
Arnsterâamsche Bank, Wekelijkse
Rendements- en Koers-
vergelijking.
C. D. JONGMAN.
Voor vacerende functes
en bschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommeri von
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aan
gewezen
medium:
le)
Omdat
Uw
annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat
Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen,
nemen,
of
daarbij van grote
invloed zijn.
DE .TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 oktober 1960
Kas,, Kassiers en Dag-
.
Kapitaal
………
f
–
49 000.000,
–
geldieningen
.
.1
93.437.400,54
Reserve’
………..
25.500.000,
–
Nederlands
‘
Deposito’s
op Termijn,,
565.620.890,44
Schatkistpapier
.
426.700.000,-
Crediteuren
………
178.091.336,32
Ander Overheidspapier,,
97.531 691,41
Geaccepteerde Wissels ,,
3.875.850,76
Wissels
…………
27.676.729,54
Dôor ‘Derden
Bankiers in Binnen- en’,”
Geaccepteerd
– .
,,
76.636,65
Buitenland
…….
155.840.657,28′
Kassiers en Genomen
Effecten, Syndicaten en
Daggeldieningen ,,
3.006.314,02
Waarden
…….
73.997.243,63
Overlopende
Saldi
en
Prolongaties en Voor-
Andere Rekeningen,,
57.283.370,70
schotten tegen Effecten,,
45.182.129,87
Debiteuren
………
549.914.642.97
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .,,
7.173.903,65
Gebouwen
. . . . . . .
…
5.000.000,
.f 1.482.454.398,89
.
[1.482.454.398,89
1084
9-11-1960
De snelle boekhoudmachine r
twee telwerken, een volle
schrijfmachine toetsenbord en v
programma’s op één werklini€
67kni . .
1
öJ1Zi4JU
OIivé tl
6ç 0
Het Centraal Bureau voor de
Statistiek te ‘s-Gravenhage
vraagt een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER.
voor zijn
afdeling Landbouwstatistiek,
sectie Vee-
houderij en steekproeven. Bij voorkeur een landbouw-
kundig ingenieur. Salaris: min.
f.573,—
(excl. huurcomp.);
over enkele jaren is een max. van
f.
1113,— p. m. bereik-
baar; aanstelling boven het minimum is mogelijk. Soli. met vermelding van motieven, personalia, opleiding en
eraring, gericht aan de afdeling Personeelszaken van het Centraal Bureau v. 7d. Statistiek, onder no. 04852/7188
(in linkerbovenhoek env. en brief) in te zenden aan het
bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.
L
—
Aduttee4 in
Het Economisch Instituut voor de,
Textielindustrie te Rotterdam
breidt.zijn werkzaamheden (wo. structurele en rnakt-‘
onderzoekingen) uit. Hier ligt een interessante werk-
kring, met veelvuldige contacten, ‘oor een
ECONOMISCH.
DOCTORANDUS
met enige ervaring in economische . research. Per-
manente positie. Volledige sollicitatiebrieven te richten
aan E.-S.B.
851,
postbus 42, Schiedam.
HOLLANDSCHE S:OCIETEIT
VAN LEVENSVERZE,ICEINGEN N.V..
. . . meer dan anderhalve.
.
Hoofdkantoor Nederland:
i
Hérengracht 475, Amsterdarn-C. tel
221322
eeuw ievensverZeierIng
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
S
Technische vestigingen, door geheel Nederland
AMSTERDAM ROTTERDAM DEN HAAG
HAARLEM
UTRECHT
GRONINGEN ARNHEM EINDHOVEN
tel. 62611
tet. 117110
tel. 184160
tel. 14113
tel.
29557*
tel. 22512
tel. 30446 tel, 22542
kantoormachines
9-11–1960
1085
. $
•,
—
1086
Betrouwbare verlichting.
Het grote voordeel van een Philips ‘TL’ fluorescentie-
verlichtingsinstallatie is dat de gehele combinatie van onderdelen, ioals
buizen, voor.schakelapparaten en armaturen volledig op elkaar zijn afgestemd.
Bij het ontwerpen van armaturen wordt door Philips rekening gehouden- met
de eigenschappen van buizen en apparaten met betrekking tot temperatuur,
lichtverdeling en rendement. Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt
door Philips Nederland n.v., Eindhoven.
PHILERSVOOR
LICHT
GLOEILAMPEN – ‘TL’ FLUORESCENTIELAMPEjV – ARMATUREN – NEON
9-Ï1-1960
–
–
I6r
CENTBAAL
1
BEHEER
-.
.
.. -. ..-.
.:.•..-. -.•:…..-
•A-
d-
–
.-.-…-…-.-.-…..-.
•’-. .
-.
.
S
•
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET.
–
RISICO
.
.
•.
Bed rijfs w a verzekering
Motorrijtuigverzekering: w.a..dekking voor alle motorrijtuigen
t. 500.000,.
per gebeurtenis
.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.::
BRAND
–
RISICO
. .
.
.’
. . .
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2.1 miljard .guîden.
•. •
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1.1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-en buitenland.
.
..
PENSIOEN
–
RISICO
.
•
•
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en Invatiditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag 1,3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971
–
Postbus 8400
•
.
.
.
9-11-4960
1087
/
hun auto?
L
L .
Een Austin, natuurlijk!
Een auto waar zij samen trots op zijn. Een
sportieve wagen met een motor die gehoorzaamt
aan zijn wil. Een charmante lijn die haar ogen streelt.
Ruimte, luxe en bovenal… stijl. De stijl van een
Autin-de auto van hun keuze.
de service en de
12
maanden
S
5
[[
A55 CAMBRIGE
Achter elke Austin staan
D
garantie van de BMC organisatie.
Uitvoering compleet met: • verwarming • voorrnitöntdooler en luchtverversing • zittingen
met echt lederen bekleding • ruftensproeiers 1 dubbeltonige claxôn 1 speciale veiligheidssloten
•
•
f
8.990…
Op aanvraag zenden wij U gratis een uitgebreide k1eurenfoldr, alsmede een kaart, die in vele kleuren
een fleurig beeld geeft van de rijke bloemen- en bloesem pracht van Nederland.
R.S. Stoks & Znen N.V.
1088
9-11-1960
r.
•
Efficiency
aande
frontlij n der bedri
*jfskòlom
REDE
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van
gewoon hoogleraar in’de bedrijfshuishoudlcunde aan de
Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam
op donderdag 3 november 1960
–
DOOR
Prof. Dr H. J. KUHLMEIJER
,,Economisc/z-Statistische Berichten” van 9 november 1960
Efficiency aan de frontljn
der bedrijfskolom
Inleiding.
Het te .behartdelen onderwerp vraagt, als inleiding daar-
toe, in de eerste plaats onze aandacht voor enkele struc-
turele wijzigingen van algemene aard, die zullen voort-
vloeien uit de overgang van de bestaande nationale mark-
ten naar de in uitzicht gestelde nieuwe marktvormen in
Europa. Deze zijn, zoals bekend, de gemeenschappelijke
markt der zes E.E.G.-landen, de zgn. ,,inner six”: Frank
rijk, West-Duitsland, Italië, Belgié, Luxemburg en Neder-
land, alsmede de (kleine)
Vrij
handelszone van: de zgn.
,,outer seven”, het Verênigd Koninkrijk, de diie Scandi-
navische landen (misschien ook nog Finland). Oostenrijk,
Zwitserland en Portugal, en indien mogelijk en
bij
voor-
keur een combinatie van beide.
•De grotere marktvorm schept voor de industrie de
gelegenheid om door middel van toenemende specialisatie,
d.wz. smallere assortimenten per bedrijfseenheid, de pro- –
duktieseries per artikel aanzienlijk te vergroten. De fabri-
cagekosten zullen hierdoor in gunstige, dus dalende, zin
worden beïnvloed, hetzij absoluut of relatief, hetgeen
zeggen il, dat de produktiekosten onder die omstandig-
heden lager worden dan zij anders
bij
het voortduren van
bepaalde kostenstijgingen (door loonronden, werktijd-
verkorting) geweest zouden zijn.
Het op deze vergrote produktieseries in te stellen indus-
trieel apparaat zal (mede onder invloed van de bedoelde
kostenstijgingen) tevens kapitaalintensiever worden. Mijn
leermeester, Prof. Wisselink, heeft op deze te verwachten
gang van zaken al herhaaldelijk gewezen.
De tussenhandel wordt relatief duurder.
Deze ontwikkeling heeft nu – gçziei in de bedrijfs-
kolom – met name voor de tussenhandel een uiterst be-
langrijke consequentie. Blijft deze handel zijn taken op
even’ efficiënte wijze verrichten als thans, dan zullen de
daaraan vetbnden kosten – bij dalende industriële
kostprjzen – een hoger percentage van de eindprijs
der produkten gaan uitmaken. Dit handelsapparaat wordt
dan ten opzichte van het industriële apparaat, dus ver-.
houdingsgewijs, duurder.
Behalve deze en andere structurele veranderingen, ver- –
bonden aan de overgang naar grotere marktvormen –
zoals buy, een mogelijke artikel- of branchegewijze ver-
legging van de goederenstroom tussen producent en con-
sument -, zullen in de nieuwe marktvorm ook thans reds
bestaande tendenties worden versterkt. Eén hiervan heeft
onze bijzondere belangstelling en betreft de wijze van
inkomensbesteding.
Bij toenemende welvaart neemt het inkomensdeel, dat
besteed wordt aan de meest noodzakelijke levensbehoeften
af. Er wordt dan, ook procentueel, méér uitgegeven aan
produkten die wij in het algemeen in de categorie van de
wat minder dringende behoeften rangschikken. Het zijn
nu veelal juist deze bestedingen (voor auto’s, televisie,
koelkasten, wasmachines, tourisme e.d.), welke het leven
verder kunnen veraangenamen en vergemakkelijken, waar-
door de levensstandaard en ook de levens-allure stijgt. Op
dit groter wordende deel der consumptieve bestedingen –
in de Amerikaanse literatuur als ,,discretionary spending”
aangeduid – komt een vloed van deels nieuwe, deels ver-
beterde produkten af. Omdat in de branches der duur-
zame gebruiksartikelen de invloed van het consumenten-
krediet in al zijn vormen groot is, zijn rèpercussies in
andere sectoren niet uitgesloten.
De toename in ,,discretionary spending” vindt ook in
de bestaande nationale markten plaats, maar deze tendens
zal, naar het zich laat aanzien, straks in de nieuwe markt-
vorm versterkt optreden.
Conjunctuurgevoeligheid neemt toe.
Zo kan het dus gebeuren, dat niet alleen bepaalde
sectoren, maar tevens een gehele bedrijfskolom, conjunc-
tuur- of laten we zeggen recessiegevoeliger worden:
door de toegenomen kapitaalintensiviteit der indus-
trie, waar coûte que coûte constant hoge bezettingsgraden
gehaald moeten worden, en
doordat haar eindprodukten in de verscherpte con-
currentiestrijd om de voorkeur van de consumenten door
andere artikelen worden verdrongen en zodoende in de
resthoek van de vraag dreigen te belanden.
Om een dergelijke positie te ontlopen zullen toenemende
kosten, zowel voor het verkrijgen van betere marktkennis
als voor marktontwikkeling en -bewerking, moeilijk te
vermijden zijn. Zo tekenen zich dan de contouren van een
situatie in de nieuwe marktvorm af, met enerzijds dalende
produktiekosten en anderzijds
stijgende
distributiekosten,
niet alleen in de handels- maar ook in de industriële sector,
vooral wanneer de fabrikant bepaalde distributietaken
overneemt (bijv. het adverteren voor merkartikelen). Waar
blijft dan liet voordeel van de grotere markt?
Het is in dit verband interessant om kennis te nemen
van de resultaten van onderzoekingen omtrent de marges
in de Amerikaanse distributiesector. Deze’ wijzen • – op
lange termijn – uit, dat de handeismarges niet boven een
bepaald, vrij stabiel, percentage van de verkoopdollar
uitkomen. Voor textielprodukten, uit wol en katoen ver-
vaardigd, ligt de gemiddelde bruto detailhandelsmarge
zowel véér als na de oorlog op 32 â 33 pCt. van de verkoop-
dollar.
Heeft de bestaande handel hetzij een hogere marge
nodig of zet deze tegen die marge onvoldoende om, dan
ziet men niet lang daarna nieuwe en goedkopere vormen
van distributie ontstaan, zoals bijv. de ,,super market”
in het levensmiddelenbedrijf- en het ,,discount-house”
voor – meestal, maar niet uitsluitend – duurzame con-
sumptiegoederen. Bovendien zijn in dit land de distributie-
kosten voor de fabrikant in het algemeen aanzienlijk ge-
stegen.
t
2
Het voordeel van grotere narkteenheden.
Het voordeel van grotere markteenheden in Europa zal
straks – wat de handel betreft – in de vorm van een
relatief grotere omzettoename, dus snellere omzetgroei,
ten deel vallen aan die individuele of groepen van detail-
en groothandelsbedrijven, welke zowel hun kostenbespa-
ringen hetzij verkregen door toepassing van méér
efficiënte distributietechnieken, hetzij door een meer ratio-
nele onderlinge samenwerking – als ook hun inzichten
omtrent het verband tussen omzetsnelheid en marge in
hun assortiments- en prijsbeleid aan de consument ten
goede laten komen.
Zij zullen daardoor de meest voordelige aansluiting
verkrijgen op de nieuwe mogelijkheden van uitbreiding
der specialisatie in de industrie over een breder vlak.
Zij zijn daardoor de wegbereiders voor en de gedkoopste
schakel tussen massaverbruik en massaproduktie.
Tegen de achtergrond van deze algemene beschouwingen
zal nu vervolgens worden nagegaan hoe de textielbeste-
dingen der consumenten over de bestaande detailhandels-
vormen in een aantal Westeuropese landen worden ver
–
deeld en welke trends alsmede welke verschuivingen ih de
relatieve belangrijkheid van deze distributiekanalen in-
middels reeds zijn waar te nemen.
Distributiestructuur nog onvoldoende belicht.
Deze distributiesector is in Europa nog grotendeels
terra incognita, maar daarom niet minder belangrijk. In
feite strijdt iedere bedrijfskolom voor een zo groot moge-
lijk aandeel in het consumentenbudget. In deze strijd om
de consumenténgulden staat de detailhandel in het voorste
gelid. Aan deze frontljn wordt beslist hoeveel koopkracht,
aan elk der bedrijfskolommen toevloeit.
De positie van, alsmede de bekendheid met de situatie
aan deze frontlijn is zowel voor handel als industrie een
levensbelang. De sleutel voor het succes van -een bedrijfs-
kolom ligt in wat Prof. Wisselink verticale efficiency heeft
genoemd. Dit is de koppeling van industriële efficiency
aan efficiency in de distributie.
Hoe belangrijk laatstgenoemde factor in dit verticale
verband is, blijkt oa. uit het feit, dat de distributiekosteri
gewoonlijk de grootste component van de eindprjs der
produkten uitmaken. Zowel het aandeel van de grond-
stof- als dat van de produktiekosten wordt door het aan-
deel der distributiekosten overtroffen. Kostenbesparingen
in dit deel van de verticale kostenstructuur, met name in
de detailhandel, kunnen bovendien altijd direct in de
prijs voor de consument tot uitdrukking worden gebracht.
Daarenboven vormen de tendenties in de distributiesector,
zowel in groot- als kleinhandel, een zeer belangrijk rich-
snoer voor het industriële afzetbeleid. Om slechts één
praktisch voorbeeld te noemen: waar promotie-activi-
teiten, om de verkoop te stimuleren, van de industrie
uitgaan, hebben deze méér kans van slagen in afzetkanalen,
die expansief zijn dan in die, welke in belangrijkheid terug-
lopen.
Om meer inzicht in deze, materie te verkrijgen, heeft
ondergetekende de ontwikkeling van de textielafzet in een
achttal landen nader geanalyseerd en wel in Engelnd,
de landen der E.E.G. en Spanje. Ik wil hier gaarne mijn
erkentelijkheid betuigen aan de Cotton Council Internatio-
nal, onder wiens auspiciën deze research is verricht, voor
zijn medewerling, waardoor de eerste resultaten van deze
studie thans aan U kunnen worden voorgelegd.
Het textielverbruik in West-Europa.
• Omdat de consumptieve bestedingen vo6r textil als
uitgangspunt zijn gekozen, is een beschouwing over de
ontwikkeling van het textielverbruik in West-Europa hier
zeker op zijn plaats. Wij kunnen in dit opzicht kort zijn.
Er wordt dienaangaande al vrij veel regelmatig gepubli-
ceerd. De grote lijnen van ait beeld zijn wel bekend, zij
het niet altijd even nauwkeurig. ‘ik baseer mij hier hoofd-
zakelijk op de resultaten van de onderzoekingen, welke
op dit terrèin worden verricht door de Wereldvoedsel-
en Landbouworganisatie te Rome, de O.E.E.C. të Parijs,
de centrale bureaus voor de statistiek en de natioiale
katoeninstituten in genoemde landen, alsmede door de
grote internationale man-made fiber” producenten.
Twee trends springen voor bedoelde landen duidelijk
inhetoog: – -.
Alhoewel de textieluitgaven der consumenten in
absolute zin belangrijk zijn gestegen in het afgelopen
decennium, zijn
zij
als percentage der totale bestedingen
ietwat teruggelopen. Waar deze gegevens tevens in con-
stante prijzen aanwezig zijn, blijkt deze relatieve daling
hetzij veel minder groot te zijn of zelfs niet te bestaan. –
De textielbestedingen houden zich dus beter dan vaak
wordt aangenomen.
Het kwantitatieve textielverbruik per hoofd der be-
voilcing, en daarmede het volume, der textielverzorging,
is in dit tijdvak voortdurend gestegen.
Deze ontwikkeling
wijst
er in ieder geval op, dat de
consument- voor hetzij een gelijk of kleiner deel van zijn
tot’ale uitgaven steeds rnéér, en wij mogen hieraan toevoegen
ook steeds betere, waar voor zijn geld heeft gekregen.
Ook Dr. W. T. Kroese wees hier terecht op in zijn recente
inleiding voor de ,,International Federation” te Amster-
dam.
Relatieve prijsdaling.
Deze voor de verbruikers verheugende ontwikkeling
heeft echter nog een ander belangrijk aspect: beziet men
in de achter ons liggende periode van tien jaar de prijs-
ontwikkeling, dan
blijkt,
dat in genoemde Westeuropese
landen de textielprjzen (zowel de groothandels- als klein-
handelsprjzen) het algemeen prijspeil (in beide prjsreek-
sen) en dus ook het algemeen kostenpeil onvoldoende
hebben gevolgd. Hetgeen wil zeggen, dat- voor de gerele-
veerde toegenomen kwantitatieve voorziening, en om een
nog zo hoog mogelijk bestedingspercentage voor textiel
bij de consument te bereikèn,’een veelal aanzienlijke rela-
tieve prijsdaling nodig is geweest.
De vraag, naar welke fase in de bedrijfskolom deze
relatieve prjsdalingzich grotendeels heeft verplaatst, lijkt
mij niet zo moeilijk te beantwoorden. Toenemende specia-
lisatie in de industriële sector en het daaruit voortsprui-
tende kostprijsvoordeel zijn hier ook nodig om de druk
van deze relatieve prijsdaling te kunnn weerstaan. Even-
als trouwens industriële concentratie, zoals nogmaals be-
pleit door Prof. Wisselink in zijn afscheidscollege.
De textieldislributie in West-Europa.
Vervolgens zullen wij in grote lijnen nagaan, waar de
consumenten hun textielgoederen kopen en daarbij achter-
eenvolgens behandelen:
de orde van grootte der textielbestedingen in be-
doelde landen;
–
enkele kenmerkende verschillen in de structuur van
de textieldetaithandel in deze landen;
de afzetverhouding tussen het groöt- en kleinwinkel-
bedrijf, als ook tussen het in textiel gespecialiseerde en
het méér gedifferentieerde grootwinkelbedrijf;
de betekenis van de nieuwe, opkomende distributie-
vormen, zoals de zelfbedieningszaak, de super market”,
het ,,discount-house” en het postorderbedrijf, voor de
textielafzet, en waar nodig zal tevens aandacht worden
geschonken .aan
nieuwe vormen van Europese samenwerking in deze
distributiesector.
De bedragen, welke ^jaarlijks bij de detailhandel in
genoemde landen aan textiel worden besteed, liggen mo-
menteel in de volgende orde van grootte:
Uitgaven voor-‘textiel in Euro,narkt,
TABEL 1
Verenigd Koninkrijk en Spanje
West-Dcitsland
………………………..
ca.
f. 15 mrd.
Frankrijk
……………………………..
ca.
f. 14
mrd.
Italië
…………………………………
ca.
f.
61 mrd.
Oelgië-Luxernburg
……………………….ca.
f.
34 mrcl.
Nederland
…………………………….
ca.
f.
3
mrd.
Euroma,kt
……………………………ca.
f. 42 mrd.
verenigd Koninkrijk
…………………….
ca.
f. 14 mrd.
Spanje
………………………………..
ca.
f.
3
rord.
Hier moet nog aan worden toegevoegd, wat de verbrui-
kers van textiel rechtstreeks bij het ambacht inclusief de
kleermaker, besteden.’Voor de Euromarkt komt men dan
op een geraamd totaal van ca. f. 45 mrd. Uit deze gegevens
blijkt dus o.a. dat de Euromarkt, mcl. Nederland – wat de
textielbestedingen betreft – ca. 15 maal de omvang van
onze igen binnenlandse markt heeft.
Een jaarlijkse toename in deze bestedingen van ca.
2 â 3 pCt. wordt in de mee’ste dezer landen, wel voör moge-
lijk gehouden, vooropgesteld dat dergelijke globale prog-
noses niet door het verdere conjunctuurverloop worden
verstoord, hetgeen moet worden afgewacht.
De
traditionele distributiestructuur.
De traditionele distributiestructuur wordt o.a. geken-
merkt door:
een groot aantal kleine detaillisten, niet zelden met
zeer kleine winkeltjes aan buis, waarvan de opbrengst als
bijverdiensten wordt beschouwd;
het grootwinkelbedrijf’ heeft vooralsnog beperkte
betekenis;
meterwaren vormen een belangrjk deel van de toon-
bankverkoop;
er is naar verhouding weinig confectie, vooral in de
sector van de dameskleding uit geweven stoffen;
de groothandelaar, resp. semi-groothandelaar neemt
een vooraanstaande positie in;
voorts is er een levendige ambulante handel.
Een zodanige structuur treffen wij o.a. in Zuid-Europa
aan: in Italië, in Spanje en in bepaalde delen van Frank-
rijk. Zij past bij landen en’ gebiedsdelen met een weinig
koopkrachtige bevolking, derhalve mt een betrekkelijk
laag niveau van textielverzorging per hoofd der bevolking,
waar weinig grote steden zijn met dikwijls slechte verbin-
dingen naar en op het platteland. Daar verricht de ambu-
lante textielhandelaar – vooral wanneer hij met zijn tijd
is meegegaan en zich heeft’ gemotoriseerd, alsmede gere-
gelde routes volgt – een zeer nuttige functie.
In tegenstelling tot zijn pousseer-activiteit staat, of liever
zit, zijn collega op zijn ezeltje in Spanje. Ook hij oefent
het beroep van reizend textiellcoopman uit, maar dan als
zijn ,,way of life”. Het aantal ambulante textielhandelaren
– voor zover
wij
mogen afgaan op het’ aantal daartoe
verstrekte vergunningen – bedraagt in Frankrijk ca.
27.000, in Italië zelfs 48.000, voor Spanje is hun’aantal
niet bekend. Deze categorie neemt in Frankrijk naar
schatting ca. 4 pCt., in Italië niet minder dan ca. 15 pCt.
van de textielafzet (in waarde) voor haar rekening. Hun
aantal in genoemde landen is de laatste jaren stabiel ge-
bleven. Ter vergelijking moge dienen, dat het aantal vaste
verkooppiaatsen voor textiel in ons land ca. 18.000 be-
draagt.
Hoe belangrijk de openbare vervoersmogelijkheden in
deze Zuideuropese landen zijn, blijkt ook duidelijk uit
het volgende beeld. In Valencia komt meer dan de helft
van de textielomzet voor rekening van inwoners uit om-
liggende dorpen, die dank zij de bestaande vervoersver-
bindingen hun inkopen regelmatig in deze stad kunnen
doen.
Een andere factor die – naast bevolkingsaantal, leef-
tijdsopbouw en gszinsslructuur, alsmede het beschikbare
gezinsinkomen – van grote betekenis isvoor de opvoering
van het textielverbruik, niet alleen in deze gebieden, is de
trek van het platteland naar de stad. Het Doxa-instituut
te Milaan heeft vastgesteld, dat het stedelijke gezin in
Italië in doorsnee ca. 35 pCt. méér aan textiel uitgeeft
dan het overeenkomstige plattelandsgezin. Dergelijke ver-
schillen beperken zich niet tot italië. Zij zijn overal aan-
wezig, ook al kunnen zij in bepaalde streken van bijv.
West-Duitsland en ons land door de invloed van de tele-
visie en de beschikbaarheid van een kleine auto minder
worden. Wanneer voor de ‘Franse economie voorspeld
wordt, dat de komende
5 á,
10 jaren ca. 1 miljoen mensen
van het platteland naar de stad zullen verhuizen, dan
komt zulks met name het textielverbruik ten goede. Be-
studering van deze urbanisatietendenties, die, veelal een
begeleidend verschijnsel zijn van voortschrijdende indus-
trialisatie, is dan ook ter beantwoording van de vraag
waar het textielverbruik verder kan worden opgevoerd
uitermate belangrijk. Temeer, als wij bedenken, dat in
italië, Spanje en ook in Frankrijk de damesconfectie
(uit geweven stoffen) naar verhouding nog maar weinig
ontwikkeld is.
Met stijgende welvaart neemt het aandeel van de con-
fectie in het kledingverbruik toe en loopt de verkoop van
ineterwaren procentueel terug. Maar met het niet alleen
groter geworden, doch ook in samenstelling gewijzigde
textielpakket, dienen zich andere, nieuwe distributievor-
men aan.
De opkomst van het grootwinkelbedrijf
Het verst is deze ontwikkeling in Europa gevorderd in
een land, waar wij misschien niet direct aan zouden denken
als wij’ over nieuwe’methoden spreken, nI. Engeland. De
structuur van de textieldistributïe in dit land is wel de tegen-
Pool van de hierboven geschetste traditionele structuur.
Andere Westeuropese landen als West-Duitsland, Frankrijk
(ten dele) en Benelux liggen in dit opzicht tussen Engeland
en uid-Europa in.
Engeland kenmerkt zich algemeen economisch o.a. door
een vrij hoog koopkrachtniveau en een daarbij behorend
textielverzorgingspeil; het heeft een zeer hoge urbanisatie-
graad (ca. 80 pCt.’der bevolking woont in of nabij steden).
Er is inmiddels in dit land een aantal moderne industrieën
ontstaan.
in de textieldistributïesfeer overheerst nu het groot-
winkelbedrijf. Wat op het gebied van de grootwinkelbe-
drijven in de textielsector in continentaal Europa tot
stand is gebracht, hetgeen niet weinig is, staat bij Engeland
ver in de schaduw. De Engelse distributiecensus 1957
verschaft hierover interessante gegevens. Onder groot-
winkelbedrijf verstaat men hier in het bijzqnder die filiaal-
bedrijven, welke méér dan 9 vestigingen hebben. Er waren
in dat jaar o.a.:
87 grootwinkelbedrijven in de dameskledingsector met
3.409 winkels en een gezamenlijke jaaromzet van
£244 mln.;
74 grootwinkelbedrijven in de herenkledingsector met
3.741 winkels en een gezamenlijke jaaromzet van
£108 mln.;
525 warenhuizen met een gezamenlijke textielomzet van
£ 205 mln. per jaar en
2.513
,,variety and other general stores”, d.w,z. klein-
warenhuizen en gemengde zaken met een jaaromzet
van £ 136 mln, aan textiel.
Daarnaast zetten de verbruikscoöperaties £ 74 mln, aan
textiel om. Zodoende nam het grootwinkelbedrijf geza-
menlijk in 1957 nagenoeg
58
pCt. van hetjaarlijkse tëxtiel-
verbruik voor zijn rekening. Dit aandeel bedroeg in 1950
nauwelijks 50 pCt.
Om een indruk te geven van de omvang van enkele
dezer firma’s noemen wij als voorbeelden: Burton, met
minstens 600 filialen; United Drapery Stores, met ca.
873 filialen, en ,,last not least” Marks and Spencer, met
237 filialen en een jaaromzet in textiel van meer dan
£110 mln.
Vervolgens ter vergelijking enkele grote continentale
concerns: in Frankrijk (met zijn veel lagere urbanisatie-
graad): Conchon-Quinette, met 84 filialen en Sigrand, met
30 filialen; in Italië: Germani Scappino, met 61 filialen en
in Nederland en West-Duitsland: C. & A. Brenninkmeijer,
met ca. 62 filialen, waarvan 26 in Nederland (uitgezonderd
de ca. 23 Engelse vestigingen). Uit deze vergelijking blijkt
dus, dat het verschil met Engeland zeer groot is.
Dat desalniettemin ook in de landen van de Euromarkt
de invloed van het grootwinkelbedrijf in de periode 1957-
1959 belangrijk is, komt mede door een enigszins andere
definiëring. Gewoonlijk neemt men op het continent als
criterium een jaaromzet van f. 1 mln., resp. DM 1 mln.
in West-Duitsland. Op deze basis komt men dan tot het
volgende aandeel der grootwinkelbedrijven in de binnen-
landse textielafzet:
In West-Duitsland bedraagt dit percentage ca. 56. In
België ligt hun aandeel vermoedelijk in de orde van grootte
van 50 pCt., ondanks de tot voor kort geldende grendelwet
(lol de cadena) die sedert 1937 de oprichting en uitbreiding
der warenhuizen in plaatsen met minder dan 50.000 in-
woners verbood. Deze wet is thans door een soortgelijk
,,gentlemen’s agreement” vervangen.
Voor Nederland lezen wij in de Middenstandsnota 1958,
dat het grootwmkelbedrijf ca.
45
pCt. van de textielafzet
voor zijn rekening neemt. Sommigen menen dat deze
schatting aan de hoge kant is en dat het bedoelde percen-
tage dichter. bij de 40 ligt.
in Frankrijk is hun aandeel naar schatting ongeveer
30 pCt. Opgemerkt zij, dat in dit land fiscale dicriminatie
tegen het ,,succursalisme” bestaat. Organisaties met méér
dan 4 filialen, .uitgezonderd de.- verbruikscoöperaties, be-
talen een hogere ,,patente” belasting. Voor Italië wordt
het aandeel der grootwinkelbedrijven op ca. 12 â 13 pCt.
van het totaal geraamd.
Voor Spanje is het zeer moeilijk om zelfs ook maar een
schatting te geven.
Door deze gegevens in een reeks van afnemende belang-
rijkheid te groeperen ziet men duidelijk bepaalde tempo-
verschillen in de ontwikkeling tussen de landen. Overal
is echter deze vorm van detailbedrijf, mede gesteund door
de urbanisatietendens, in opmars.
Voor Engeland vermeldde ik reeds, dat hun aandeel
van nauwelijks 50 pCt. in 1950 tot nagenoeg 58 pCt. in
1957 is gestegen. in ons land rekenden wij ca. tien jaar ge-
leden nog met een percentage van ca. 33 als aandeel van
het grootwinkelbedrijf tegen thans ca. 40 á 45 pCt. –
Om op Spanje terug te komen: in Madrid en Barcelona
wordt naar alle waarschijnlijkheid nu reeds door de groot:
winkelbedrijven méér omgezet dan door de andere textiel-
detaillisten tezamen.
In Italië zal deze tak van detailhandel in de komende
jaren steeds meer van zich doen spreken. Trouwens, met
de Euromarkt in wording, behoeven de activiteiten van
deze grote detaillisten zich geenszins te beperken tot het
eigen land.
Verschillendè typen van grootwinkelbedrijven.
Hoe ontwikkelt zich nu de textielafzet bij de voornaam-
ste typen van grootwinkelbedrijven? Wij maken daarbij
een onderscheid tussen het in textiel gespecialiseerde groot-
winkelbedrijf – wiens bestaan hetzij geheel of nagenoeg
geheel van textiel, d.i. meestal kleding, afhangt – en het
méér gedifferentieerde grootwinkelbedrijf, d.i. zowel het
grootwarenhuis als het kleinwarenhuis, welke beide ver
–
schillende groepen artikelen brengen – het kleine waren-
huis in een beperkter assortiment en gewoonlijk in de
lagere prijsklassen.’
Het is opial1end, dat het concentratieverschijnsel zich
in de diverse landen op geheel verschillende wijze mani-
festeert. In Engeland’ heeft het gespecialiseerde groot-
winkelbedrijf, dus met name het kledingfiliaalbedrijf, met
méér dan 9 filialen, zeer grote successen geboekt. Dit’
moge uit onderstaande opstelling blijken.
TABEL 2.
Detaïlhandelsverkopen van kleding (inclusief schoeisel)
in Groot-Brittannië, 1950 en 1957
1950
1957
Totale verkopen
……………….
£
1.068,1 mln
£
1.435,4 mln.
–
=
100 pCt
lOO pCt.
waarvan door:
6,9
,,
5,6
warenhuizen
.. ……………….
13,0
,,
…
,
13,2
coöperaties
……………………..
2,2
,,
4.3
postorderbedrijven
……………….
andere grootwinkelbedrijven a)
…..
27,8
,,
….
34,8
andere detaillisten
…………………..
.
….
42,1
a) Met méér dan 9 filialen (,,clothing multi)les”).
Bron:
8oard of Trade Journal, 2 oktober 1959, op basis van gegevens
der distributiecensus.
Laat men de post schoeisel
r
uit deze vergelijking weg,
dan blijkt het aandeel van dezé zgn. ,,clothing multiples”
tè zijn opgelopen van ca. 28 pCt. in 1950 tot ca. 36 pCt.’
van het kledingverbruik in
1957.
Het warenhuisaandeel ligt aanzienlijk lager: voor kle-
ding-, huishoud- en woningtexfiel tezamen op ca. 16 pCt.,
hetwelk vrij stabiel blijkt te’ zijn. Opmerkelijk is voorts
..,
de groei in de textielafzet
bij
de kleinwarenhuizen (al
blijkt deze niet in bovenstaande tabel) en
bij
de postorder
–
bedrijven.
In West-Duitsland zijn het daarentegen zowel de waren-
huizen als de grote textielzaken met een jaaromzet van
minstens DM 1 mln., die een steeds groter aandeel van
de textielomzet naar zich toetrekken. In tegenstelling tot
de situatie in Engeland heeft hier het niet uitsluitend in
textiel gespecialiseerde, dus het meer gedifferentieerde
grootwinkelbedrijf,
zijn
aandeel het meest uitgebreid, nl.
van ca. 20 pCt. in 1950 tot bijiia 34 pCt. van het totaal
in 1959.
In deze cijfers is ook het aandeel van de grote, niet ge-
specialiseerde, postorderbedrijven begrepen. Het aandeel
van de textielzaken (groot- en kleinwinkelbedrijf tezamen)
daalde derhalve van ca. 80 pCt. tot ca. 66 pCt. van het
totaal in dit tijdvak. Deze daling kwam echter geheel voor
rekening van de middenstandszaken, omdat de gespecia-
liseerde grootwinkelbedrijven hun omzetaandeel eveneens
verder wisten uit te breiden.
TABEL 3.
Relatieve belangrjjkheid der textieldistributiekanalen in
West-Duitsland, 1957 en 1959
in procenten van de jaarlijkse (exlielomzet
kopen Galeries Lafayette en Monoprix via de SCA-orga-
nisatie in en zo zijn er nog andere voorbeelden.
In België heeft Priba ca. 125 affiliés en zijn activiteiten
houden niet bij de grens op, gezien een recente vestiging
in Nijmegen. Over deze vorm van associatie – het vrij-
willig fihiaalbedrijf – zullen wij in de toekomst meer
horen. Het is een zakenbeleid, waardoor men snel in
omzetbelangrjkheid kan
stijgen
zonder dat daarvoor
direct (misschien wel later
bij
eventuele overname) grote
investeringen voor het op- en inrichten van eigen filialen
nodig zijn.
Vermelden wij verder, dat het aandeel der warenhuizen
in de textielafzet in Italië op ca. 7 pCt. wordt geraamd.
De relatieve posities der voornaamste distributiekanalen
in Frankrijk en Italië staan in onderstaande tabellen ver-
meld. Voor de Benelux zijn overeenkomstige ramingen
niet beschikbaar.
TABEL 4.
Relatieve belangrjjkheid der textieldisiributiekanalen in
Frankrijk, 1959
in procenten van het ge-
schat textielverbruik a)
Ambulante handel b)
…………………..3,7
Groot- en kleinwarenhuizen
…………….
.
..3,2
Kleding-flliaalbedrijven
…………………11,8
Alle overigen
………………………….
71,3
Niet gespecialiseerde zaken
groot- en kleinwarenhuizen
postorderbedrijven
coöperaties
…………………..
gemengde zaken
……………….
Gespecialiseerde zaken
inclusief gespecialiseerde postorder-
bedrijven
…………………..
Totaal
………………………
1957
1
1959
18,4
20,2
4,7
6,2
0,5
0,6
6,8
6,8
30,4
33,6
69,6
66,2
100
lOO
DM 163 mrd. DM 16,8 mrd.
excl. ca
. DM 1 è 2 mrd. via het
– ambacht
‘.100
Totaal
………………………………..
‘= ca. 1.900 mrd. (oude)
Fr. franken in 1959
Textielverbruik volgens gegevens van Credoc, Parijs.
Op basis van omzet 1957.
Bron: Officiële indexcijfers, waar nodig aangevuld met schattingen uit de textielhandel.
TABEL 5.
Relatieve belangrjjkheid der textieldistributiekanalen in
Italië, 1958
–
in procenten van het ge-
schat textielverbruik a)
Bronnen:
Statistiek der Omzetbelasting;
Testielomzet volgens officiële statistische gegevens.
Ook in Frankrijk, evenals in West-Duitsland en in
tegenstelling tot Engeland, heeft het niet gesecialiseerde,
dus het gedifferentieerde grootwinkelbedrijf een zeer grote
omzettoename te zien gegeven. Het aandeel der groot-
en kleinwarenhuizen steeg naar schatting van ca. 8 pCt.
in 1952 tot ca. 13 pCt. van de textielafzet in1959. Dit be-
treft dan, zoals gezegd, de afzetzijde. Aan de inkoopkant
is de concentratie nog belangrijker. Hier nemen wij –
evenals in België – waar, dat het grootwarenhuis, vaak
in samenwerking met een daaraan verbonden kleinwaren-
huis, het inkoopmiddelpunt wordt voor een aangesloten
groep van zgn. middenstandswarenhuizen in de provincie.
Welke omvang dit verschijnsel in Frankrijk heeft aange-
nomen, moge blijken uit de volgende
omzetcijfers,
die op
alle goederen betrekking hebben.
De concerns Printemps en Prisunic kopen via de SAPAC-
organisatie tevens in voor méér dan
350
affihiés in de pro-
vincie. De omzet in 1959 van Printemps (met 21 filialen)
bedroeg 440 mln. (nieuwe) franken; tezamen met 81 affi-
liés: 559 m1n (nieuwe) franken. Prisunic zette in dit jaar
(met filialen) voor 287 mln. (nieuwe) franken om met 271
affiliés tezamen: 1.526 mln. (nieuwe) franken, dus méér
dan het vijfvoudige van de eigen omzet. Op dezelfde wijze
Ambulante handel
…………………….15
Groot- en kleinwarenhuizen
……………..7
Kleding-filiaalbedrijven
………………..
.5
.- 6
Alle overigen
………………………….
72-73
100
/
Totaal
………………………………
.= ca.
1.090 mrd. lire
)
in1958
a) Textielverbruik volgens officiël statistische gegevens.
Bron: Op
basis van schattingen uit de textielhandel.
De positie der grootwarenhuizen.
Vervolgens nog enkele opmerkingen over de groot-
warenhuizen. In het algemeen heb ik de indruk, dat de
verkoop van textiel
bij
een aantal Westeuropese groot-
warenhuizen procentueel aan het teruglopen is t.o.v. de
eigen totale omzet. Maar deze procentuele daling (in eigen
huis) wordt veelal gecompenseerd door hun algemene
groeitempo, en door uitbreiding van het textielassortimënt
in de vaak met hen gelieerde kleinwarenhuizen, waar tex-
tiel normaliter een veel geringer deel van de omzet uit-
maakt dan in het grootwarenhuis. Hierdoor weten de
warenhuizen hun positie in de totale textielafzet te be-
houden en zelfs op te voeren, zoals wij reeds voor West-
Duitsland en Frankrijk uiteen hebben gezet.
In West-Duitsland. is deze situatie wel het duidelijkst
zichtbaar. Omstreek tien jaar geleden bedroeg het textiel-
aandeel bij grootwarenhuizen, zoals het Karstadt en
Kaufhofconcern, nog ruim 60 pCt. van hun omzetten;
/
thans ligt het dichter
bij
de
55
pCt. Desalniettemin is het
aandeel der warenhuizen in de totale textielafzet verder
‘gestegen, nl. van 18 pCt. in 1957 tot 20 pCt. in 1959.
De wederopbouw en hét weder in bedrijf stellen van de
in de oorlog verwoeste vestigingen komen natuurlijk in
deze cijfers, juist in dit land, tot uitdrukking.
Het valt op, dat het textielaandeel in de grootwaren-
huizen in de bezochte landen in doorsnee tussen de 50
en 60 pCt. van hun totale omzet ligt. Een voortgezette
daling naar zelfs 45
ï
50 pCt. wordt niet uitgesloten geacht.
De warenhuizen schenken thans meer aandacht aan duur-
zame consumptiegoederen, .meubelen en ook levensmid-
delen. Zij hebben nu eenmaal het voordeel van een be-
paalde flexibiliteit, zowel qua assortiment als qua seizoen,
zij beschikken – evenals trouwens de kledingmagazijnen –
over grote etalages en bezitten voorts de middelen om
door regelmatige en grote advertenties in de dagbladen
de lezers attent te maken op die artikelen, welke in hun
assortimentsbeleid passen.
Zoals wij reeds hebben uiteengezet, zegt deze relatieve
achteruitgang van textiel in de warenhuisomzetten nog
niets over hun procentueel aandeel in de textielafzet. Zo-
lang hun groeitempo bovenstaande daling blijft compen-
sern, zal het warenhuisaandeel blijven toenemen. Vele
grootwarenhuizen behalen reeds zeer hoge verkoopresul-
taten per m
2
. Het zal daardoor wel steeds moeilijker wor-
den om dergelijke resultaten verder op te voeren, mede
gezien de toenemende verkeersperikelen in de stadskernen
van de grote Europese bevolkingscentra. Dat hier grote
problemen kunnen ontstaan, leert- ons de situatie in Ame-
rika en Engeland. Een bekend Amerikaans artikel over
dit onderwerp heeft de veelzeggende titel: ,,Department
stores on uneasy street”.
In Engeland hebben de warenhuizen nbg slechts kort
geleden een. periode van concentratie meegemaakt, die
veel van sanering weg had. Een dergelijke situatie moeten
de Europese grootwarenhuizen zien te vermijden. Hun
belangstelling voor ,,super markets” (in West-Duitsland)
n middenstandswarenhuizen (in Frankrijk, België en
Nederland) is in dit verband te memoreren.
Ook hun promotie-activiteiten, die erop gericht zijn een
nieuwe ,,European way of life” zichtbaar te maken, mo-
gen niet onvermeld blijven. Inmiddels hebben de waren-
huisconcerns zich in een vijftal Europese organisaties ge-
groepeerd, t.w.:
Communauté Européenne de Grands Magasins, met
4 leden, te Düsseldorf; Intercontinental Group of Depart-
ment Stores, met 18 leden, te Lausanne; Association
Commerciale Internationale, met 9 leden, te Brussel;
Union Internationale de Magasins, met 11 leden, eveneens
te Brussel; Réunion Internationale des Magasins â prix
uniques, met 6 leden, te Parijs.
De situatie bij de middenstand.
De opmars van het grootwinkelbedrijf impliceert, dat
de relatievfpositie van het middenstandsbedrijf (exclusief
de ambulante handel) nagenoeg overal terugloopt. Dat
hun aantal zeer groot is, moge blijken uit tabel 6.
Dit komt in de Euromarkt dus neer op rond 270.000
middenstandszaken in textiel (waaronder zeer vele kleine)
die tezamen met ca. 30.000 l 40.000 kleine gemengde
zaken méér dan 300.000 verkooppunten uitmaken. Daar
komen dan nog een kleine 100.000 ambulante handelaren
in textiel bij.
Deze constellatie is ten dele het gevolg en een over-
TABEL 6:
Aantal middenstandszaken in Euromarkt, Engeland en
Spanje
België/Luxemburg: ca. 50.000
Frankrijk
es. 65.000 (plus nog ca. 5.000 kleine, gemeigde bazars
en galeries)
west-Duitsland : ca. 80.000 (plus nog ca. 28.000 kleine gemengde zaken)
Italië’
: es. 61.000 (uitgezonderd tweedehands kledingwinkels)
Nederland
: ca. 17.000
–
Euromarkt
. : ca. 270.000 (plus es. -30.000 è. 40.000 kleine gemengde
zaken)
Engeland
: ca. 53.000
Spanje
.
: a. 40.000
bljfsel van de zware depressie in de jaren dertig, toen
er een ware vlucht in het distributiewezen plaatsvond.
Het ,,Rationalisierungs-Gemeinschaft des Handels”, in
Keulen, heeft nog niet zo lang geleden een steekproef-
gewijs onderzoek gehouden
bij
een 30-tal flinke textiel-
zaken, met jaaromzetten variërend van 100.000 DM –
250.000 DM, waarbij o.a. bleek:
dat er veelal nog een ouderwetse winkeloutillage en
wijze van uitstallen der goederen was;
dat de winkeliers onvoldoende kennis bezaten van
hun kostenstructuur en de omzetsnelheid van hun arti-
kelen, en
weinig of niets afwisten van die belastingen, welke
op hun zaak van toepassing waren.
Wij hebben de indruk, dat een dergelijke situatie symp-
tomatisch is voor verreweg het grootste gedeelte van het
middenstandsbedrjf in West-Europa. Van het streven naar
en het opvoeren van de efficiency komt in een dergelijke
entourage meestal niet veel terecht. De middenstand
staat er helaas ook niet altijd voor open.
Niettemin bestaan er voor deze groep soms bepaalde
aangename compensatiemogeljkheden, zoals bijv. in
Frankrijk. Als men daar de fiscus ervan kan overtuigen
dat de winkelomzet (althans op papier) niet boven de
ca. 40 mln. (oude) franken per jaar uitkomt (in het verleden
was dit bedrag lager), wordt men fiscaal niet naar rato
van de omzet belast, maar volgens een ,,tax forfait”, wat
zoveel als verlicht tarief betekent, hetgeen een niet te
onderschatten meevaller is. Verlichting van de belasting-
druk, hoe welkom overigens ook, is echter niet alleen heel
iets anders dan het vergroten van de efficiency, maar kan
in dit verband bovendien nog een averechtse uitwerking
hebben. Nederland vornit op de bovengeschetste ontwik-
keling in meerdere opzichten een gelukkige uitzondering,
mede dank zij het werk onzer middenstandsorganisaties.
Nieuwe distributiemethoden.
Vervolgens enkele opmerkingen over nieuwe distri-
butiernethoden. De lévensmiddelensector loopt hier dui-
delijk voorop. Zelfbediening en ,,super market” hebben
dit soort artikelen in de sfeer der impulsaankopen getrok-
ken, toen bleek dat het assortiment niet tot zijn recht kwam
omdat de consument het onvoldoende zag.
In Amerika zijn de ,,super markets” – gezien het veel
hogere loonpeil — er bovendien in geslaagd om de dis-
tributiekosten aanmerkelijk te reduceren, nI. van ca. 30
pCt. tot ca. 20 pCt. van de verkoopdollar. Deze kosten-
verlaging, werd ten dele verhaald op zowel de consument
(die nu
bij
de werkzaamheden is ingeschakeld) als -op de
fabrikant (die in,voorgeschreven verpakkingen moest gaan
leveren
1
en zich dienovereenkomstig moest installeren).
Aan de procentuele daling van de uitgaven voor levens-
middelen t.o.v. de totale bestedingen kwam echter door
deze ontwikkeling een einde.
in West-Europa is volgens een mededeling van Dr.
Henkmeier, directeur van het ,,Institut fiir Selbstbedie-
nung”, in Keulen, het aantal zelfbedieningszaken in de
levensmiddelenbranche gestegen van ,ca. 200 in 1948 tot
ca. 23.000 per ultimo
1958,
daarbij Frankrijk en Dene-
marken niet meegerekend. Deze expansie is nog in volle
gang. In scnlmig& van dit type winkels wordt ook wel
enige textiel verkocht, maar dit heeft vooralsnog niet veel
te betekenen. Een typish voorbeeld van zlfbedienings-
zaken in textiel is een aantal dassenwinkels in West-
Duitsland. Naar verluidt zouden de zijdenweversvan Kre-
feld en omgeving bij dé financiering- betrokken zijn.
De nieuwe distributievorm voor meestal duurzame
consumptiegoederen is het zgn. – ,,discount-house”. Door
de marges op deze artikelen aanzienlijk te reduceren, heb-
ben
-zij
een gevoelige snaar
bij
de consument getroffen.
Deze gaat blijkbaar eerder -tot het aanschaffen van dit
type, vrij dure, goederen over wanneer hem door middel
van een vergelijkende prijs eén vaak niet onbelangrijk
prijsvoordeel wordt geboden, althans wordt zichtbaar ge-
maakt. Inmiddels zijn er ook enkele ,,discount-houses”
voor textiel opgericht. Eén firma, met 6 filialen, zetelt in
Nederland en een andere is niemand minder dan Leclerc
in Frankrijk, met 3 textielwinkels in Parijs en 1 in Brest.
De prijzen
bij
Leclerc zijn ca. 20 â 40 pCt. lager dan bij
de cncurrenten, maar voor een juiste beoordeling zou
men natuurlijk ook over kwaliteiten moeten beschikken.
Vooralsnog is dus ook het ,,discount-house”, evenals de
zelfbedieningszaak, van zeer
,
geringe betekenis voor de
textielafzet.
Anders staat het echter met de postorderbedrijven. Deze
hebben zonder twijfel de meest spectaculaire, nieuwe ont-
wikkeling in de textieldistributie in dé na-oorlogse periode
ontketend. ‘In Engeland steeg het aandeel der verzend-
huizen van ca: 2 pCt. in 1950 tot ruim 4 pCt. van de textiel-
omzet in 1957. Men neemt algemeen aan, dat deze verkopen
sindsdien jaarlijks met ca. 15 pCt. toenemen. De omzet
is voor ca. 60 â 70 pCt. in handen van een drietal grote
firma’s: Littlewcods, Great Universal Stoies en Grattan
Warehouses. – –
In 1957 bedroeg het aandeel der postorderbedrijven in
West-Duitsland al niet minder dan 8 pCt. van de totale
textjelafzet en ook hier stijgen de omzetten naar schatting
met jaarlijks 15 pCt. –
Deze vorm van detailhandel is eveneens in Nederland,
België en Frankrijk sterk toegenomen. Hij is in Italië en
Spanje minder bekend. De populariteit van het kopen per
post wordt aan verschillende factoren toegeschreven, w.o.
het verplicht sluiten der warenhuizen op zaterdagmiddag
(behalve de eerste zaterdag van de maand) in West-Duits-
land, het plaatselijk onbekend blijven van genoten consu-
mentenkredieten, rustige véôrselectie uit vaak fraai uitge-
voerde catalogi, ruilen zonder commentaar, en is mede
het gevolg van verkregen nationale bekendheid door de
commerciële televisie, zoals bijv. in West-Duitsland.
Prototypew op het continent zijn de beide Westduitse
firma’s Neckermann in Frankfort en vele andere plaatsen
en Quelle in Fiirth. Elk dezer- bedrijven zet meer dan
mrd: DM per jaar om, waarvan bij beide bedrijven méér
dan 60 pCt. aân textiel. Quelle – begonnen als regionaal
grossier — is
–
het grootste mailorderljedrijf. Neckermann
heeft bovendien ca. 70 normale detailzaken, die ‘ongeveer
1/3
van’ zijn omzet binnenhalen. Beide firma’s zullen de
komst van de Euromarkt wel in hun expansieprogramma’s
verdisconteerd hebben. Bovendien zijn er in-West-Duits-
land nog ca. 500 andere verzendhuizen, die textiel verhin-
delen.
–
Een geheel nieuwe variant is het zgn. ,,Kataloggeschft”
in voornamelijk textielgoederen’ van vrijwillig fihiaalbe-
drijven in de levensmiddelensector in West-Duitsland, t.w.
‘door Spar, Fachring en Afu.
Deze ontwikkeling als- ook de groei van het meer ge-
differentieerde grootwinkelbedrijf laat ons in Nederland
zien dat branche-vermenging een modern verschijnsel is.
Een recente studie: ,,La concentration du commerce en
France depuis 1950″ van Madame Françoise Carrière
bevestigt zulks.
Wanneer de kosten blijven oplopen, zoals in het recente
verleden en de winsten dreigen te verkleinen, is voort-
durende omzetvermeerdering noodzakelijk. Het door de –
kostendruk omhoog gestuwde ,,break-even point” kan
dan via hogere omzetten naar grotere eenheden wijzen,
hetzij qua
bedrijf
hetzij qua Organisatie.
Associatievormen, zoals inkoopcombinaties en het oor-
spronkelijk vrijwillig fihiaalbedrijf, d.w.z. detaillisten om
grossiers gegroeçeerd, kunnen ophun teirein zeer nuttig
werk verrichten. Opgemerkt
zij,
dat textiehinkoopcombi-
naties vcoral belangrijk zijn in West-Duitsland en Neder-
land. in West-Duitsland loopt naar schatting ca. 10 jCt.
van de totale textielomzet via deze combinaties naâr de
leden. In ons land veimelden de inkoopccmbinaties altijd
het çercentage dat de gezamenlijke omzet der leden van
de
,
binnenlandse textielafzet uitmaakt, hetgeen. ca
. 28 be-
draagt. Welk gedeelte hiervan door de inkoopcombinaties
wordt betaald, of waarvoor deze garant zijn, is niet be-
kend. Er zijn in dit opzicht wel e’ens schattingen van
60 â 70 pCt. genoemd.
De internationale activiteiten van de grote inkoopcom-
binaties verdienen hier evenzeer vermelding, interessant
is in dit verband de metamorfose van inkcopcombinatie
tot vrijwillig fihiaalbedrijf, zoal Seldis deze heeft onder-
gaan in Frankrijk. Het pousseren van de verkoop staat
thans voorop. Ca. 20 grossiers en 5.400 detaillisten zijn
lid van deze associatie, die haar zetel in Parijs heeft.
Enige tijd geleden heeft Seldis aansluiting gezocht bij de
Kutegro-organisatie in West-Duitsland. Samen vormen
zij nu de Euro-Seldisgroep; Een soortgelijke associatie
Sermo zetelt in Bordeaux. Men zou hieruit de. indruk
krijgen, dat in Frankrijk’ thans aan het vrijwillig filiaal-
bedrijf de voorkeur wordt gegeven boven de inkoopcom-
binatie.
Consequenties van het grootwinkelbedrijf
vocr de industzie.
Het is inmiddels geenszins uitgesloten, dat toch een steeds
groter deel van de consumentenvraag bij het grootwinkel-
bedrijf terecht komt. Voor de producenten van textiel
heeft zulks bepaalde consequenties. Mr. C. E. Harrison,
President van de Kamer van Koophandel in Manchester
en zelf textielfabrikant, drukte zich vorig jaar op de
Harrogate-conferentie als volgt hierover uit:
,,The concentration of a large voltnie of sales in the haTnds of a few relailers arises from therapid growih in chain stores,
mail-order business and finâncial grouping of depariment stores,
and other retailers, –
The effect of this concentration…. indicates some gains in
the efficiency and some losses in power and influence for the
producer. There is an enormous impact on the price and
production structure of fluctuations in buying pohicy on the
part of big consumers. A decision to go ,,long” or ,,short”
has a profound effect on producers’ order books”.
Men kan ‘ hieraan nog töevoegen, dat het efficiënte
Engelse grootwinkelbedrijf in 1957 met ruim 10 pCt.
hogere brutomarges werkte dan in 1950. De gepubliceerde,
officiële gegevens van de distributicensus 1957 wijzen
tevens uit, dat in dit land de groep van kleding-filiaal-
bedrijven (met méér dan 9 vestijingen) zowel de laagste
bruto marge als de hoogste gemiddelde omzetsnelheid
heeft. Wanneer het nu juist deze groep van de ,,clothing
multiples” is, die haar afzetaandeel zo belangrijk heeft
weten te vergroten, dan is zulks mede toe te schrijven aan
haar commerciële beleid, door beter verband te leggen
tussen genoemde factoren, het assortiment en de verkoop-
prijzen. Zij is dan ook een goed voorbeeld van efficiënte
distributie.
De relatieve positie van de zelfstandige middenstandszaak.
Blijft de periode van stijgende welvaart aanhouden, dan
zal ook de zelfstandige middenstandszaak haar omzet,
in absolute
,
cijfers, verder kunnen verhogen. Wel zal deze
categorie zich dah in vele branches vertrouwd moeten
maken met de gedachte dat haar gezamenlijk aandeel mde
markt waarschijnlijk nog geruime tijd zal kunnen terug-
lopen.
rs
men daarmede niet tevreden, dan is hetalternatief:
verdergaande samenwerking, hetzij tussen branchegenoten,
dus horizontaal, hetzij tussen industrie, groothandel en
detaillist, dus verticaal. Kritische waakzaamheid ten aan-
zien van de kostenfactor en de daarvoor te verrichten
taken blijft daarbij geboden.
De kosten zullen gunstig worden beïnvloed, zowel door
nieuwe vormen van samenwerking met het accent op de
verkooppoussering, als door toepassing van meer efficiënte
distributietechnieken. Mede gezien het personeelstekort
blijft het devies: ,,simplified selling”, d.w.z. toepassing
van o.a. zelfbedienings- en zeifselectiernethoden van ver-
koop, waar doelmatig.
Méér research, zowel distributie-technische als econo-
mische, waarin ook de consument niet mag ontbreken, is
aan deze frontlijn der bedrijfskolom van vitaal belang,
niet in het-minst voor de handhaving van de positie van
textiel in de rij der verbruiksgoederen. Een nieuwe gene-
ratie van verbruikers met gewijzigde levensgewoonten is
reeds naar U onderweg. Die generatie beschikt niet alleen
over méér koopkracht maar heeft ook méér ,,discretionary
spending power” dan de vorige, krijgt bovendien méér
vrije tijd om deze te besteden en is daarom Uw belang-
stelling ten volle waard.
Rotterdam,
3
november 19C0.
H. J. KUHLMEISER.
LITERATUUR
Verenigde Staten.
D. Howel!: Changes in the American textile industry.
Technical Bulletin, no. 1210, U.S.D.A., Washington
D.C.,
1959.
–
John W. Wingate en Arnold Corbin: Changing patterns in
rerailing.
Richard Irwin,
1956.
Malcolm P. McNair en Harry L. Ilansen: Readings in
marketing.
Mc. Graw-Hili, New York, 1956.
Charles E. Silberman: Retailing, it’s a new bal! galne.
Fortune magazine, augustus 1955.
West-Europa (algemeen).
Distribution and ,narketing proble,ns of textile products in
Western Europe.
Conferentie van het European Produc-
tivity Agency, Turijn, 1958.
Prof. G. Tørnqvist: Distribution
•
probleins in textiles.
ÖIE.E.C., 1957.
Prof. Dr. J. Wisselink: Enige aspecten van de Euromarkt.
1959.
Prof. Dr. H. J. Kuhlmejer: Marketing of textiles in Europe.
1960.
James B.
Jefferys,
Simon Hausberger, Göran Lindblad:
Productivity in the distributive trade in Europe.
O.E.E.C.,
1957.
Groot-Brittannië.
W. J.
Philpott: The organization of wholesale textile distri
–
bution.
MacDonald, Londen, 1959.
D. H. Ross: The organization of retail distribution.
MacDonald, Londen, 1955.
U.
K. Census of Distribution,
1950 en 1957.
Stores and Shop Directory,
1959.
C.
E. Harrison en J. A. Blackburn: A producer looks at
marketing.
Cotton Board Conference, 1959.
J. A. Blackburn: Distribution problems in the cotton indus-
try,
1960.
A. M. Alfred: Are you selling blind?,
1960.
Frankrijk.
Madame Françoise Carrière: La concentration du coinmerce
en France depuis 1950.
Centre d’Etudes, 1959.
Claude Quin: L’Anparèil commercial
français.
In , ,Consom-
mation”, no. 1, 1960.
Marcel Rives: Traité d’écono,nie commerciale.
Deel 11:
La structure de la distribution en France. Presses
Universitaires de France, Parijs, 1958.
Quelques chiffres sur le commerce intérieurfrançais.
Conseil
National du Commerce, 1952.
Le commerce intérieur français.
Officiële publikatie, 1958.
Etude relative aux taux de marque pratiques.
Ministerie van
Financiën en Economische Zaken, Parijs, 1955.
M. L. M. Goreux: Perspectives des dépenses d’habillement
des français,
1954 – 1965.
West-Duitsland.
Dr. E. Kleine: Der Einzelhandel in der Nachkriegszeit.
In ,,Staat und Wirtschaft”, no. 26, 1959.
Dr. Herbert Gross: Der Handel geht neue Wege.
Econ.
Verlag, GmbH, Düsseldorf, 1957.
Jürgen Eick: Die groszen Vier
mi
Handel.
In ,,Frankfurter
Zeitung” van 14juli1959.
Henry Braun warth: Die Juhrenden westdeutschen Waren-
hausgesellschaften,
1957.
9
r
Alfred Gerardi: Kunden im jedem Haus, 1959.
Gegevens der, jaarlijkse omzetbelastingstatistiek.
België.
Dr. J. A. Geertman: De structuur van de Belgische detail-
handel.
In ,,E.-S.B.” van 24 augustus
1960.
Nederland.
Dr. A. W. Luijckx: De distributie op een tweesprong.
In
,,E.-S.B.” van 27 april
1960.
Drs. H. R. Wortmann: Het grooibedrjf in de detailhimdel.
In ,,E.-S.B.” van 20 april
1960.
Drs. P. H. J. F. Th. Schnellen: Middenstandswarenhuizen.
In ,,E.-S.B.” van 13 januari
1960.
W. S. de Jong: Behoud zelfstandig kleinbedrijf vereist snelle
maatregelen.
In ,,Textilia” van
19
april
1960.
Verslag van het Congres der Mitex federatie,
februari
1960.
Prof. Dr. J. Wisselink: Verticale efficiency en verticale
kostprijs.
Zie ,,E.-S.B.” van 10 juni
1959.
Dr. H. J. Kuhlmeijer: Afzetvergroting van textielprodukten
in Nederland en West-Europa.
In ,,E.-S.B.” van 3 juni
1959.
Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: Marktontwikkeling voor textiel-
produkten.
In opstellenbundel voor Prof. Dr. J. Wisse-
lhik.
BIJLAGEN
BIJLAGE 1.
Textiel (resp. kleding) bestedingen in vergelijking tot de
totale bestedingen der consumenten in een aantal West-
europese landen
Schattingen omtrent de kleding-
Belgie/Luxemburg
en totale uitgaven, 1949 1957 en 1959
1949
1957
1959
(in mrd. B.fr.)
Kiedinguitgaven
…………….30
1
46
48
Totale uitgaven …………….
217
.
330
340
Percentage voor kleding
–
13,9
14,1
Bron:
Schattingen van Prof. Baudhuin in het ,,Builetin de l’tnstitut de Re-
cherchea Economiques et Sociales”.
Textiel-
en
totale
bestedingen,
1948, 1953 en 1957
Nederland
1948
1953 1957
(iii mln, gids.)
.
0.586
2.104
‘
2.902
Textielbestedingen
………….1.562
Totale bestedingen
…………
14.646
1
20.710
Percentage voor textiel
..14,8
14,4 14,0
Bro,,: C.B.S.
Textieluitgaven en beschikbaar
Italië
inkomen, 1951 en 1958
-.
–
1951
1958
(in mrd. lire)
Textieluitgaven ……………..
936
, 1.090
Beschikbaar inkomen
7.089
10.906
Percentage voor textiel
13,2
10,0
Bron:
Officiële statistische gegevens.
Textiel- en totale uitgaven, 1950,
–
Frankrijk
1954 en 1958
1950 1954
1958
(in mrd. (oude) Franse franken)
Textielbestedingen
919
1.307
1.821
Totale
bestedingen
……………..
6.728
l0543
15.420
Percentage voor textiel
13,7 12,4 11,8
1950
1954
1958
(in mrd. (oude) Franse franken)
constante prijzen van 1954
Textielbestedingen
1.111
1.307
1.609
Totale bestedingen …………..8.838
10.543
12.475
Percentage voor textiel
12,6
12,4.
12,9
Bron:
,,Consommation”, periodieke uitgave van Credoc, Parijs.
–
Textielbestedingen en beschikbar
West-Duitsland
1
inkomen, 1950 en 1959
1950
1
1959
(in mln. OM)
Textielbestedingen
8.52
1
16.823
Beschikbaar inkomen
64.600
156.500
Percentage voor textiel
13,2
10,7
Bron:
Officiële statistische gegevens.
Kledinguitgaven en totale beste-
Groot-Brittannië
dingen, 1948, 1954 en
1959
1948
1954
1959
(iii mln.
£)
724
998
1.244
Kledinguitgavén
…………….
8.520
12.056
15.715
Totale besledingen ……………
Percentage voor kleding
8,5 8,3
7,9
1948
1
1954
1
1959
(in min. £) constante prijzen van
1954
Kledinguitgaven
………………883
998
1.200
Totale bestedingen …………
10.706
12.056
13.747
Percentage voor kleding
‘ 8,3
1
8,3
Bron:
Officiële statistische gegevens.
BIJLAGE 2.
Aantal textielverkoopplaatsen van middenstandsbedrijven
(excl. ambulante handel) in een aantal Westeuropese landen
Landen
Jaar
Aantal
Opmerkingen
België/Luxemburg
1947
ca.
50.000
slechts 2.500 bedrijven met be-
taald personeel
Nederland
1959
ca.
17.000
italië
1958
ca.
61.000
in
1951:
ce.
55.000
(excl.
ca.
1
55.000 tweedehands kleding-
zaken)
Frankrijk
1957
ca.
64.500
in 1952: 74.300
in 1957: cxci.
ca.
5.000
kleine
gemengde bazars, galeries
West-Duitsland
1957
ca.
80.000
excl. ga. 28.000 gemengde zaken
Euroniarkt
ca. 270.000
–
excl. 30.000 â 40.000 gemengde
zaken, en ook cxci. tweede-
hands kledingzaken
Groot-Brittannië
1957
ca.
53.000
in 1950: ca.
58.000
Spanje
1958
•ca.
40.000
Bron:
Officiële statistische gegevens, met uitzondering van Spanje, waarvoor
een schatting is gemaakt door de Servicio Comercial de la Industria Testil
Algodonera, Barcelona.
10
1
BIJLAGE 3..
Het textielverbruik in kg (fier
hoofd
van. de bevolking) alsmede het ‘bevolkingsaantal (in mln, zielen) in enige West-
europese landen, 1949-1958
1949
1
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1
1956 1957 1958
–
v
9,1
109
9,5 7,3
83
8,8
84 93
11,4
83
b
8,9 8,9
9,0 9,0
9,1 9,1
9,2
9,2
9,3
9,4
v
10,1
125
10,0
6,9
92
10,4
108
Ii,!
11,8
98
b 10,0
10,1
10,3
10,4 10,5 10,6
10,8
10,9
11,0
11,2
v
5 2
48
4,9 4,9
5,0 5,4
4,5
5,0 5,9 5,8
Belgie/Luxemburg
…………………………………..
Nederland
………………………………………….
b
46,3
46,6 47,0 47,3
47,5 47,8
48,1
48,3 48,5
48,2
v
7,8
8,2
8,5
7,4
8,1
8,6 8,0 9,2
10,4
9,4
b
42,3 42,6 43,0
43,4
43,7
44,0
44,3 44,6
45,0
45,6
v
7,0
9,0
9,1
8,0
9,7
10,0
10,7
11,4
12,2
11,2
Frankrijk
…………………………………………..
b
48,3
49,0
49,7
49,9
50,4
50,9 51,4
52,0
52,7
53,4
Italie
………………………………………………
v
7,0
7,1
7,8 6,8 7,7 8,2
8,0
8,8
9,8 8,9
Euromarkt
……………………………………….
b
155,8
157,2
159,0
160,0
161,2
162,4
163,8
165,0 166,5
167,8
West-Duitsland
…………………………………….
v
11,2 12,4
12,2
8,4
10,9
12,2
11,7
11,8
12,5
10,9
Verenigd
Koninkrijk
………………………………..
b
50,2
50,2
50,4
50,5
50,7
50,9
51,1
51,2
51,5
51,7
..
v
..
3,8
3,0
3,1
4,0
4,1
4,3
4,9
5,5
5,6 5,9
Spanje
…………………….
.
……………………
.b
27,8
28,0
28,2
28,4 28,6
.
28,9
29,1
29,3
–
29,5
29,8
v – voor het binnenlandse verbruik beschikbare hoeveelheid eirsdpiodukten van katoen, wol, rayon en synthetische vezels, in kg per hoofd der bevolking.
b = bevolkingsaantal in mln, zielen.
Bron:
Wereidvoedsel- en Landbouworganisatie, Rome, Bulletin 31, 1960.
BIJLAGE 4.
Verdeling van de
textielafzet
over grootwinkelbedrijven en
middenstandsbedrjven in een aantal Westeuropese landen
Groot-Brittannië
1950
J57
(in pCt. van het totaal)
–
Grootwinkelbedrijven
50
58
Middenstandsbedrjven
50
–
42
Totaa.
…….
……………
……
100
.
Kledinguitgaven,
mcl.
schoeisel..
£
1.068 ‘mln.
£
1.435 mln.
West-Duitsland
Italië
1957
1
1958
Grootwinkelbedrijven
56 pCt.
.
12-13 pCt.
Middenstandsbedrjven
44 pCt.
87-88 pCt. a)
Totaal
…………………..
100 pCt.
100 pCt.
ext.ielbestedingen.
…………
DM 16.823 mln.
Lire 1.090 mrd.
a) Inclusief IS pCt. voor ambulante handel.
België’!
Nederland Luxemburg (schatting),
(schatting)
1948.
1
1958
1
1957
Grootwinkelbedrijven
33 pCI.
45 pCt.
1
50 pCt.
Middenstandsbedrijven
67 pCt.
55 pCt.
50 pCI.
Totaal
…………………..
100 pCI.
1
pCt.
j
100 pCt.
Textielbestedingen
………….
f. 1,6 mrd.
f. 3 mrd.
B.fr. 46 mrd.
Frankrijk
1959
Grootwinkelbedrijven
30 pCt.
Middenstandsbedrijven
70 pCt. a)
Totaal
……………………
100 pCt.
Textielbestedingen (oude) Fr. fr.
1.900 nsrd.
a) Inclusief 4 pCt. voor ambulante handel.
BIJLAGE 5.
/
Verdeling van de textielafzet over de in textiel gespeciali-
seerde en de méér gedifferentieerde detailhandel in een aantal
Westeuropese landen
Groot-Brittannië
1
1950
1
1957
(in pCt. van het totaal)
Gespecialiseerde detailhandel . . .
78
77
Méér gedifferentieerde detailhandel
20
19
Postorderbedrijven
2
4
Totaal
……………………
100
100
Uitgaven aan kleding en schoeisel
£ 1.068 mln.
£ 1.435
mln
West-Duitsland
-.
1590
j
19.57
1
1959
(in pCt. van het totaal)
Gespecialieerde detailhandel
..
.
80
–
70 a)
66
Méér gedifferentieerde detailhandel
20 30 a)
34
Postorderbedrijven
…………
n.b.
(8)
n.b.
Totaal
……………………
100-
..
100
100
Textielbestedingen
…… . …..
.DM
DM DM
8.521 mln.
16.345 mln.
16.823 mln.
a) Inclusief ma)l-order
Franknjk
1952 1959
(in pCt. van het totaal)
Gespeialiseerde detailhandel
.
…
92
87
Méér gedifferentieerde detailhandel
8
.
.13
Totaal
,
…………………..
100
100
Testielbestedisgen
(in
oude
Fr.
franken)
…………………
1.160 nird:
1.900 mrd.
1E
/
BIJLAGE 6.
De onti’ikkeling vin het groothandelsprjjspeil in êen aantal Westeuropese landen,
1949-1958
–
(1953= 100)
Landen
–
19491
150
1
1951
1
1952
19531
1954
1955
1956
1957 1958
Bel ë’Lux mb
Algem.
Textiel
89
.
96
93
112 113 143
107
107 100
100
99 99
101
98
104
96
106
98
102
88
gi
e
urg
………………………………
N d 1
d
Algem.
Textiel
78
81
87 102 107
124 104
103
100
100
101
101
102 102 104
99
107
103
105
99
e
eran
……………………………………….
It
l
aie
………………………………………..
Algem.
Textiel
.
98
101
.
93
102
106 129
100 108 100
100
99
100
100
97
102
95
103
99
101
94
F
k k
ran
rij
……………………………………:
Algem.
Textiel
72 76
78
96
100
•
131
105
107
100
100
98
98 98
92
102
93
108
104
121
104
West-Duitsland
………………………………..
Algem.
..Textiel
105
85
110
100
120
103
110 100 100
98
99
101
97
103
98
105 -103
106
98
Algem.
Textiel
70
81
80
101
97
138 100
105
100 100 100
100 103
98
107
98
110
101
111
98
Verenigd
Koninkrijk
…………..
……………….
Spanje
………………………………………
Algem.
Fextiel
61
39
72
45
93
-92
93 95
100 100 100
96
104
99
114
99
138
III
146
119
Algem. = Algemene groothandelsprijsindex.
Textiel = Groothandelsprijsindex voor textielprodukten.
Bron: Statistical Yarbook of the United Nations 1959.
BIJLAGE 7.
.
De ontwikkeling van de, algemene kosten van levensonderhoud en de textieldetailhandelsprijzen in een aantal West-
europese landen,
1948-1 958
(1953
= 100) –
Linden
S
[1948
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1
1956 1957
1958
B1
–
Algem.
Textiel
95 80
91
89
99
102 100
99
100
100
101
100
102
99
104 100 107
103
108
–
egie
……………………………………….
L
b
–
uxem
urg
a)
………………………………….
Algem.
Textiel
83 83
91
86 99
103
100 102 100 100
101
100
101
100
301
100
106
107
107 110
N d 1
d
Algem.
Textiel
78 b)
90
91b)
101
100 119 100 102
100 100
104
101
106
101
108
97
–
115
101
117 100
e
eran
……………………………………….
it
,
Algem.
Textiel
86 95
86 92
94
III
98
103
100
100
103
101
105 100 109
99
110
101
113
102
–
1949
F
Algem..70
Textiel
85
77.
–
85
91
100
101
104
.
100
100
100
101
101
101
103
101
106 106
122
114
a
C
………………………………………….
D
1
d
Algem.
Textiel
93
115
93
102
100
113 102
105
100 100 100
99
102
99
105
99
107
103
110 106
est-
uitsan
………………………………….
Verenigd Koninkrijk
…………………………..
Algem. Textiel
77
–
81
–
89
–
97
102
.
100
lOO
102
101
106
101
112
-101
116
102
119 103
Spanje
………. ……………………………..
.
.
Algem. Textiel
79
77
92
82
100
93 98 97
100
100
101
102
105
104
III
107
123
114
140 124
a) Exclusief huur.
b) Inclusief directe belastingen.
Algem. = Algemene kosten van levensonderhoud. Textiel = Detailhandeisprijaindex voor textielprodukten.
Bron: Statistical Yearbook of the United Nations 1959; Yearbook of Labor Statiatics 1959.
–
12