Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2260

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 9 1960

Reisdeviezen

R. MEES &ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN A8SURANTIE

MAKELAARS

Bagage- en ongevallenverzekeringen

Blijf bij!

*

LEES

E.-S.B.

,j t

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ullimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Pos;kantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

wettelijke

aansprakelijkheids-

verzekering

condities gebaseerd op meer

dan 60 jaar ervaring.

NT AJ

mittmmt
N.V. ALGEMEENE

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PRO VIDENTIA

AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376
TELEFOON 222120

1070

9-11-1960

Loon naar verantwoordelijkheid

Het is een bekend feit, dat niet de absolute maar de rela-

tiêve hoogte van loon of salaris vaak de voornaamste

oorzaak is van ontevredenheid van werknemers van laag

tot hoög. Wanneer in één onderneming werk van hetzelfde

niveau door mensen met een verschillend salaris wordt

verricht, leidt dit tot spanningen en tot eenvoor dieonder-

neming fataal personeelsverlooy, zeker bij een krappe

arbeidsmarkt zoals wij die nu kennen.

Vanzelfsprekend hebben deskundigen op bedrijfsorga-

nisatorisch gebied zich gebogen over het vraagstuk van de

relatieve beloning in de onderneming. Doormiddel van

bijv. werkclassificatie heeft men de taken in de onderneming

in groepen ingedeeld en aan deze groepen loon- of salaris-
schalen verbonden. In deze salarisschalen heeft men uiter-

aard ruimte gelaten voor honorering van bepaalde presta-

ties, bijv. door verdienstewaardering. -.

Voor hogere functies houdt men zich vaak aan vuist-

regels, omdat de werkclassificatie, aithans in haar genor-
maliseerde vorm, bij hoog gekwalificeerd werk moeilijk-

heden biedt. Men hoort wel eens als hoogste wijsheid

verkondigen dat het salaris van een medewerker moet

schommelen tussen 70en80 pCt. van dat van zijn chef.

En zo men niet aan vuistregels doet, geeft men een lastige

medewerker een hoger salaris dan een bescheiden employé..

Een ander bezwaar van werkclassificatie is, dat de weging

van de factoren, die het niveau van het werk bepalen, een

grote mate van subjectiviteit doet insluipen, hetgeen een

nieuwe bron van ontevredenheid vormt. Ook in Nederland

is over de invoering van de werkclassiflcatie in de laatste

tijd nogal wat te doen gèweest, waaruit nog eens ten over-

vloede moge blijken dat efficiencytechnieken niet voetstoots

kunnen worden toegepast.

Geen wonder, dat men naarstig zoekt naar meer objec-

tieve maatstaven voor de bepaling van het niveau van een
functie, aan welk niveau een beloning kan worden gekop-

peld, die niet alleen door de betrokkene zelf als juist wordt

aanvaard, maar ook door hen met wie-hij samenwerkt.

Elliot Jaques
1),
een Engels industrieel socioloog, is van

oordeel dat het niveau van een functie het meest objectief

kan worden bepaald door hantering yan één norm, n1.

de spanwijdte – in de tijd gezien – van de verantwoorde-

1)
Elliot Jaques: ,,The ‘measuremen( of responsibility”.
London, Tavistock Publications 1956.

lijkheid die aan het werk is verbonden. Deze termijn van

verantoordelijkheid kan worden gemeten aan de hand

van de
wijze
van salariëring, de opzegtermijn, de inwerk-

tijd en de beslissingen die de werker mag nemen.

Jaques komt op deze wijze tot een aantal groepen van

werkers met een maximale verantwoordelijkheidsduur van

een uur, een dag, een week, een maand, een jaar, twee

jaren, vijf jaren en zelfs van tien jaren. Door een uitgebreid

onderzoek in een Londense onderneming in te stellen,

werd nagegaan welke loon- en salarisschalen aan deze

maximale termijnen moesten worden verbonden. Hierbij

werd gebruik gemaakt van het oordeel van de werkers zelf

over de billijkheid van een beloning voor een bepaald

soort werk.

• Op details van deze omvangrijke studie – zij handelt

ook over de omvang van de middelen waarover een werker

de beschikking heeft, over de ontplooiing van de persöon-

lijke capaciteit binnen het raam der gemeten verantwoor-

delijkheid, alsmede over het verband tussen leeftijd en

verantwoordelijkheid – kunnen wij hier niet nader ingaan.

Vermeld zij alleen dat Jaques’ methode in een met name

genoemde onderneming met succes werd toegepast.

Desondanks menen wij, dat wel-het een en ander op

Jaques’ systeem valt aan te merken. Gesteld namelijk,

dat het mogelijk zou zijn de verantwoordelijkheid exact te

meten – het boek heeft ons hiervan niet volledig kunnen

overtuigen – dan moet toch worden toegegeven dat het

koppèlen van de tijdsduur van de verantwoordelijkheid

aan een bepaalde loon- en salarisschaal een subjectieve

zaak is, die in het ene bedrijf anders zal worden gevoeld

dan in het andere. Bovendien lijkt ons het verfijnen van de

grove indeling der groepen een uiterst moeïlijke,kwestie.

En op die verfijning komt het in de p’raktijk nu juist zo

dikwijls aan.

• Niettemin heeft Elliot Jaques onzes inziens een belang-

rijke en belangwekkede stap naar de vereenvoudiging en

de kwantificering van de normen, die een efficiënte loon- en

salarispolitiek zouden moeten bepalen, gezet. De steen

der wijzen heeft hij echter nog niet gevonden. Het is trou-

wens de vraag, of deze wel ooit uit dit uiterst netelige ter-
rein te voorschijn zal komen. MètJaques zullen wij echter
graag blijven zoeken.

s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Loon naar verantwoordelijkheid,
door Drs. P.

van Zuren

………………………..

Enkele hoofdpunten van de voorgestelde wet op

de vennootschapsbelasting 1960 er van de

voorgestelde wet op de dividendbelasting 1960

(1),
door
Prof.
Dr. B. Schendstoic …………

De adviesaanvrage verticale prijsbinding,.
door.

Drs. B. Kastelein

…………………….

IiIU1UJP
••

Blz.
.

Blz.

De betekenis van de Kongo voor de Belgische

1071
economie in het verléden,
door H. Glejser
1078

Lo6npolitek

et

produktiviteitsstijging,

door

G.

C.

van Almelo

…………………..
1081

1072
Notities:

Belastingvrij winkelen

……………….
1077

1075
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan
1084

BIJLAGE

Efficiency aan de frontlijn der bedtijfskolom,
dor Prof Dr. H. J. Kuhlmeijer

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTIUKSRIUKT VOORBEHOUDEN

.

1071
‘4

Enkele hoofdpunten’

van de voorgestelde wet op de veniiootschapsbelasting 1960

en van de voorgestelde wet op de dividendbelasting 1960.

Het toepassen van een verlaagd tarief op de openlijk

uitgedeelde winst is wel de meest opvallende karaktertrek

van het Ontwerp op ‘de vennootschapsbelasting 1960.

Daarnaast trekt vooral de aandacht de wijziging in de

‘positie van lichamen die belang hebben
bij
andere lichamen.

Beide punten vinden hun weerkaatsing in het weinige

nieuwe dat met betrekking tôt de, dividendbelasting wordt

voorgesteld. De hoogte van het basistarief is
bij
dit alles

ook een punt van belang.

Een en ander .vormt het onderwerp van dit tijdschrift-

artikel. Op de eveneens belangwekkende voorstellen met

betrekking tot de beloningen van commissarissen en met

betrekking’ tot de coöperaties zal hier niet of nauwelijks
worden ingegaan, en hetzelfde geldt voor enkele andere

nieuwighedén van bescheidener betekenis.

De problematiek van de vennootschapsbelasting ligt

tegenwoordig niet meer zozeer bij de gereserveerde winsten.

D’ie problematiek is, praktisch gesproken, ingeschrompeld

totde fiscale behandeling van bedragen, die door het ene

lichaam zijn uitgekeerd met belastingreductie en die

vèrvolgens worden gereserveerd door het lichaam dat de

-uitkering heeft genoten. Overigens is het wel gemeengoed
geworden in de westelijke ‘wereld, dat de welvaart staat en

valt met een hoog belastinginkomén van de overheid,. en dat

geen land dat tot de economisch (en sociaal) hoog ont-

wikkelde wil (blijven) behoren, zich kan veroorloven de
gereserveerde winsten van lichamen niet te belasten. Dit

belasten pleegt te geschieden op zulk een niveau, dat van

de winst vôérbelasting, voor zover die niet wordt uitge-

keerd, ongeveer de helft naar de fiscûs gaat. In de Verenig-
de Staten en in West-Duitsland is het in vele gevallen meer

dan de helft. Kennelijk acht men dat, in het kader van de

gehele belastingstructuur, niet onrechtvaardig.

Internationale belastingvergelijking; soorten belastingper-

centages.

.Bij
internationale belastingvergeljking spelen percen-

tages een belangrijke rol. Het is daarom nodig zich er

rekenschap van te geven, wat een bepaald percentage zoal

kan betekenen. Eeil percentage kan berekend worden over

een belastbaar bedrag waaruit de belasting nog betaald

moet worden (bruto percentage):Deze wijze van berekenen

wordt doorgaans toegepast, indien de belasting uitsluitend

of mede de gereserveerde winst treft. Wordt het belasting-

percentage toegepast op een belastbaar bedrag waar de

belasting niet meer uit behoeft te worden voldaan, dan is
er sprake van een netto percentage. Het netto percentage

kent twee varianten: het netto percentage in engere zin (dit

komt speciaal voor bij uitdelingsbelastingen of
bij
belas-

tingreducties naar de uitgedeelde winst) en het oneigenlijke,

waarbij de belasting berekend wordt naar een bedrag dat op

een zeker jaar betrekking heeft, nadat dit bedrag is ver-

minderd met de belasting over het vorige jaar. Dit stelsel

komt voor o.a. bij de Deense inkomstenbelasting,
bij
de

Belgische bedrijfsbelasting en bij de Westduitse belastingen

naar inkomen, winst en bedrjfsopbrengst voor zoveel

het betreft de ,,Gewerbesteuer” (ondernemingsbelasting).

Voor de internationale tariefsvergeljking pleegt men de

1072

oneigenlijke netto tariefspercentages t& beschouwen als

eigenlijke (door rhiddel van de fictie dat de belastbare

bedragen van jaar tot jaar constant zijn), endoor vervol-

gens deze eigenlijke netto percentages. te herleiden tot bruto

percentages.

Met het Nederlandse bruto percentage van 47 (huidig

percentage waartegen het grootste deel van de winsten

wordt belast) of van 43 (door de Regering op
f
den duur

beoogd percentage) laten zich voetstoots ijergeljken de

bruto percentages in de Verenigde Staten
(52)
en, in.

Frankrijk'(50).

In West-Duitsland schept het bestaan van de ,,Gewer

besteuer” een complicatie. Beschouwt men deze onder-

nemingsbelasting, ‘voor zover . naar de bedrijfsopbrengst
geheven, als een soort vennootschapsbelasting, dan komt

men op een totaal bruto percentagevan
58,35.
Aangenomen

is dan, dat de gemeentelijke vermeniguldigingsfactor 3

bedraagt en dat de ondernemingsbelasting daardoor komt

ôp 15 pCt. van de bedrijfsopbrengst. Zou men de rest van

de ondernerningsbelasting, alsmede de vermogensbelasting

-van lichamen (1 pCt.), eveneens willen converteren in-

vennootschapsbelasting naar de winst, dan komt men voor

de Bondsrepubliek Duitsland in elk geval tot een bruto

percentage, dat belangrijk boven de 60 ligt.

Wat België betreft, bedraagt de bedrijfsbelasting op de

niet uitgedeelde winsten 40 pCt. + 20 pCt. daarvan, dus

48 pCt.; dit is een oneigenlijk netto pércentage. De be-

lasting op de roerende waarden (mobiliënbélasting) en de

Nationale Crisisbelasting kunnen in- dit verband buiten

beschouwing blijven; de eerste omdat zij alleen de uitge-

deelde winst treft en daaruit ‘wordt voldaan, de tweede

omdat zij alleen van de uitgedeelde winst geheven wordt

en niet op de totale winst (en dus evenmin op de gereser-

veerde winst) in mindering komt.

Beschouwt men nu de bovengenoemde 48 pCt. als

,,eigenljk netto” en herleidt men het tot een bruto percen-
tage, dan komt men op 32,43 pCt. Men kan dit percentage

dan ook vinden in het zeer recente werk van E. B. Nort-

cliffe, Conimon Market Fiscal Systems, London 1960. Bij de

becijfering van dit percentage is geen rekening gehouden

met de kortingen van onderscheidenljk één twaalfde en

twee .twaalfden, die de vennootschap geniet 0-ver vervroegd

betaaldé bedragen. Dè eerste korting geldt
bij
betaling

binnen 15 dagen
na
het boekjaar, de tweede bij betaling
in

het boekjaar binnen 15 dagen nadat de helft ervan is ver-

streken. Gaat men uit van het met die kortingen verlaagde

tarief, dan komt men tot bruto 30,55 pCt., onderscheide’n-

lijk 28,57 pCt. In elk geval komt men voor België min of

meer aanmerkelijk beneden het bruto percentage van Italië,

door Nortcliffe berekend op 37,95.
Wat Groot-Brittannië en Nodrd-Ierland betreft, hier zijn

de percentages van de ,,Profits Tax” en van de ,,Tncome

Tax” beide bruto. Het eerste is pas verhoogd van 10 op

12f, het laatste bedraagt de laatste jaren 38,75 pCt. (7 sh./9d.

in the
£).
Het totale bruto percentage is dus onlangs ver

hoogd van 48,75 op
51,25.

Al deze bruto percentages van de gereserveerde winsten

van lichamen geven de internationale drukverhoudingen

9-11-1960

(adverl”nlie)

.,

U’ kunt
Uwbeleggingsrisiöo
verdelen

over ruim’ 1.75 vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandee1 ‘Vereenigd Bezit van

1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim
175
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kuhnen U inlichten.

N.V.
VEREENIGD BEZIT VAN

1894

De voordelen van aandelenbezir met beperking van risico

WESTERSINGEL 84.R0TTERDAM

ondernemingen

niet precies weer. Immers, de bruto gereserveerde winst

wordt niet overal op dezelfde wijze gespreid over de tijd

(vervroegde afschrjving e.d.) en ook de absolute vrjstel-

lingen (mvesteringsaftrek buy.) zijn niet overa1,deelfde.

Om de invloed van de Nederlandse investeringsaftrek te

illustreren – dit punt is ook voor het vervolg van ditbetoog

van belang. – heb ik berekend, dat een onderneming die

jaarlijks maximaal reserveert en die jaarlijks, bij constante

flinke winsten, het gereserveerde (doch niet meer) begunstigd

investeert, in feite de volgende bruto percentages verschul-
digd is, en wel:

– bij een wettelijk tarief van 47 pCt.’n een investe’rings-

aftrek oj, de winst van 2 maal 8 pCt: 42,69 pCt.;

– bij een wettelijk tarief van 43pCt. en een in’esterings-

aftrek op de winst van 2 maal
5
pCt.: 40,44 pCt.

In het hierboven gestelde geval wordt dus de door de

Regering beoogde vérlaging met 4 punten bruto, door de

duurzame verlaging van de investeringsaftrek, terugge-

bracht tot 2/
4
pünt bruto.

Uitgedeelde winsten.

Indien de vennootschapsbelasting de gehele winst treft,

en dus ook het uitgedeelde gedeelte;
terwijl
de inkomstenbe-

lasting de door winstgerechtigden ontvangen uitdelingen

zonder meer belast, bestaat een Situatie die in de wandeling
wordt aangeduid als de dubbele (binnenlandse) heffing over

de dividenden. Deze situatie is moeilijk aanvaardbaar voor

hen die de vennootschap identificeren met de gezamenlijke

aandeelhouders. Maar ook onder degenen, die die identi-

teit niet, 6f slechts in een beperkt aantal opzichten, aan-

vaarden en die daarom het inkomen van de vennootschap
zien als normaliter voor zichzelve rechtstreeks verkregen

uit de lopende produktie, en die de dividenduitkering als

een inkomensoverdracht beschoûwen, is er. een toenemend
aantal, dat de dubbele heffing maar weinig kan waarderen.

Bij inkomensôverdrachten (die, indien binnenslands ge-

schiedende, niet tot het nationaal produkt bijdragen, hoe

respectabel zij ook mogen zijn) is het immers normaal,

dat zij in fiscaal opzicht 6f bij beide partijen worden gene-

geerd, 6f bij de overdrager afgetrokken en bij de genieter

als inkomen belast. Het eerste geschiedt bijv. bij dividenden

in deelnemingsverhoudingen tussen lichamen; het tweede

9-11–1960

bij interest, bij pensioenen en bij echtscheïdingsuitkeringen.

Bij dividenden buiten deelnemingsverhoudingen tussen

lichamen echter bestaat de uitzonderingspositie, dat de

overdrager ze niet mag aftrekken en de genieter ze tot zijn

komenof zijn winst moet rekenen. Deze uitzondering

wordt»op zichzelf niet gerechtvaardigd ‘door de andere

uitzonderingspositie waarin dividenden verkeren in het

internationale belastingrecht. Dëze bestaat hierin, dat de

Staat waarin hot uitkerende lichaam gevestigd is, dividen-

den niet behoeft te -laten afvloeien’ naar een ander land

zonder ze althans eenmaal te ‘hebben belast. Omdat aan-

delen eelal aan toonder luiden, pleegt dit belasten nogal

eens te geschieden door aan de uitkerende vennootschap
alle aftrek wegens uitgekeerde dividenden te ontzeggen.

‘Een’ tweede .methode, soms cumulerende met de eerste, is

het heffen van een dividendbelasting die door de uitkerende

vennootschap moet worden ingehouden op de dividenden.
Het wordt dan aan verdragen of aan de buitenlandse wet-

gevingen overgelaten, of en in hoever die dividendbelasting

zal, worden erkend als een voorheffing op de buitenlandse
belastingen naar inkomen of winst.

Van de cumulatievan beide methoden heeft Nederland

1
‘tot dusver niet willen weten anders dan als onderhandelings-

object: het •heeft er’tot dusver naar gestreefd de 15 pCt.

‘dividendbelasting op de uitgaande dividenden bij verdrag
prijste geven, in ruil voor overeenkomstige concessies.

Al is het dan zô, dat de internationale uitzonderings-

positie van de dividenden niet rechtvaardigt, dat zij binnens-

lands ook economisch in een uitzonderingspositie staan

(een louter belastingtechnische uitzonderingspositie• is door

het internationale aspect wel nodig), toch heeft deze ge-

dach-te in enkele landen (w.o. -West-Duitsland en Neder-

land) slechts lanjzaam baan gebroken. In het Verenigd

Koninkrijk (voor zoveel de ,,Iricome Tax” betreft) en in

België heeft dit inzicht van meet af aan getriomfeerd, zij

het onder de ‘invloed van de identiteitsgedachte, die heden
misschien wel als verouderd mag worden beschouwd.

In West-Duitsland is men enige jaren geleden tot de

‘conclusie gekomen, dat de dubbele heffing de winstinhou-

ding te zeer in de hand werkt, en dat de kapitaalmarkt

daardoor niet haar functie kan vervullen: het richten van

de besparingen naar die investeerders die de nuttigste,

althans de meest rendabele, investeringen beogen.

1073


1

In Ne1erland heeft, naast deze overweging, en naast het

rechtvaardigheidsargument, de overweging gegolden dat

het toch niet aangaat om, in een natie, die in toenemende

mate industrialiseren moet en wil, fiscaal te discrimineren

tegen de ondernemingsvorm die nu juist de meest geschikte

is voor de industrie. Bovendien is men, ervan uitgaande

dat ook de rente van eigen vermogen in de kostprijs bere-

kend moet worden, tot de overtuiging gekomen dat dan

bij die rente geteld moet worden de vennootschapsbelasting

die verschuldigd’wordt als men de ‘ereiste netto interest

wil verdienen. Het wordt dan waarschijnlijk, dat een deel

van de vennootschapsbelasting wordt overgedragen op de

afnemers van de vennootschappelijke produkten. De

dubbele heffing maakt dan dat deel van de vennootschaps-

belasting to,t een nogal geniepige prijsverhogende belasting.

De omstandigheid, dat het niet mogelijk is gebleken (vooral

in de Amerikaanse ‘iijdschriftliterat,uur) met behulp van

macro-economische berekeningen de overdracht overtui-

gend aan te tonen, bewijst nog geenszins, dat de overdracht

niet waarschijnlijk is.

Het kostprijs-argument leidt in de richting van het buiten

de vennootschapsbelasting laten van een primair dividend

(iets dat technisch niet mogelijk is zonder aanleiding te

geven tot voortdurende gegronde kritiek op de wettelijke

regeling en de wijze waarop zij wordt uitgevoerd); de andere

overwegingen voeren veeleer in de richting van het terzijde

stellen van de dubbele heffing op zichzelve. In uiterste

consequentie voert dat tot alghele ,,integratie” (zie hierna)

van inkmstenbelasting en vennootschapsbelasting. Met één

klap ingevoerd, zou dit betekenen lf een enorme en onver-

teerbare verschuiving in belastingdruk, ôf een zo aanzien-

lijke afneming van de belastingopbrengst (al zou de auto-

ma’tische’toeneming van de opbrengst der inkomstenbélas-
‘ting veel goedmaken), dat de invloed op de conjunctuur en

op de rentestanden en koersen op de verschillende deelmark-

ten van de kapitaalmarkt ontoelaatbaar groot zou zijn.

Algemene strekking van de, ontwerpen op het punt van het

tarief.

De ontwerpen op de vennootschtpsbelasting en op de

dividendbelasting, bezien zowel in onderling verband als in

verband met ,,de nota”, tonen aan dat de bewindslieden

vanFinanciën deze zomer gekomen zijn met een complex

vai

i voorstellen en voornemens, dat een
partiële integratie

inhoudt. Onder ,,de nota” wordt hier verstaan het Kamer-

stuk, zitting 1959/’60 no’s 5380 en 6000, onder no. 9, en wel

in het bijzonder par.
5,
sub 1 en sub 3, onder b. In de nota

wordt namelijk o.a. uiteengezet, welke de voornemens zijn
van de Regering met betrekking tot toekomstige belasting-

verdragen, en bij herziening van de bestaande belasting-
verdragen, voor zoveel de dividendbelasting betreft. Dit

internationale gedeelte van par.
5
munt ‘uit door over-

tuigingskracht (terwijide rest van par.
5
meer haar kracht

zoekt in voorzichtigheid) en het moet met de ontwerpen

als één geheel worden beoordeeld. Ik kom er late op terug

bij de beschrijving van de concrete voorstellen.

Uit het andere gedeelte van par.
5
valt te leren, dat de

bewindslieden de (volledige) integratie verwerpen omdat zij

gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de belas-

ting op de niet uitgedeelde winsten tot ,,dicht bij de 60 pCt.”

Hierbij valt op te merken, dat tussen maximaal 43,pCt.

en ,,bij de 60 pCt.” nog een hele scala van mogelijkheden
ligt, met een overeenkomstige rij van, mogelijkheden wat

betreft de mate van integratie bij constante opbrengst.

‘Zo blijft ook in ht duister, of de bewindslieden op den

duur een verdergaande integratie (eventueel met een hoger

1074

standaardtarief) denkbaar of wenselijk achten. Misschien

hangt hun oordeel in dit opzicht in belangrijke mate af van

wat België zal gaan doen op het punt van het belasten van

gereserveerde winsten, en hebben zij het daarom wijs

geacht te zwijgen.

De omstandigheid dat de voorgestelde integratie partieel

is, zal het voorts aan de bewindslieden gemakkelijk hebben

gemaakt te berusten in, en te zwijgen over, enkele technische

on”olkomenheden in de internationale sfeer, die hun voor-
stellen aankleven en die niet geheel zonder betekenis zijn.

Eventuele techniek van een volledige integratie.

Verscheidene integratietechnieken zijn denkbaar. Die

van de ontwerpen is zeker een van de twee beste, zo niet

de beste. Zij wordt ook in West-Duitsland gevolgd. Zij komt

in het kort hierop neer dat de vennootschapbelasting, voor
een gedeelte dat met uitgekeerde winsten in verband staat,

wordt omgezet in dividendbelasting (eer bij de binnenlandse

getroffene verrekenbare belasting) – en dat die omzetting

zichtbaar gebeurt.

Volledige integratie is niet uitvoerbaar indien het tarief

van de vennootschapsbelasting niet strikt proportioneel is.

Bij het degressieve tarief dat wij thans kennen en waarbij

belastbare bedragen van f. 50.000 en hoger 3 pCt. zwaarder

worden belast dan belastbare bedragen van f. 40.000 en

lager, •kan een ,,volledige” integratie slechts betrekking

hebben op het minimum-tarief (in het wetsontwerp 40.pCt.).

De normaal berekende vennootschapsbelasting zou dan

verminderd moeten worden met een bedrag, gelijk aan

40 pCt. van de als dividend beschouwde bedragen, en deze

zouden tegelijkertijd onderworpen moeten zijn aan een

dividendbelasting van 40 pCt. Deze techniek brengt al

dadelijk mede dat alles wat zich niet leent om aan de

dividendbelasting onderworpen te worden (commissarissen-

beloningen bijv.) als bedrijfskosten zou moeten worden

beschouwd. Wil men niet zover gaan, dan kan de wet die

bedragn
ten dele
als bedrijfskosten beschouwen en voor de

rest de tariefsreductie toepassen die ook voor dividenden

gegeven wordt, zonder nochtans êr dividendbelasting op te

doen inhouden (eventueel kan de wet ér ook een
binnenslands

verrekenbare
comm issarissenbelasting op doen inhouden).

De geschetste techniëk heeft grote,bezwa ren indien het

gaat om vennootschappen, die buitenslands winsten behalen

en deswege aan een winstbelastirig onderworpen zijn, terwijl

bovendien sommige of alle aandeelhouders buiten het

land van vestiging van de vennootschap wonen of gevesigd

zijn. Het land dat de dividendbelasting inhoudt, heeft dan

economisch weinig of geen aanspraak op de dividendbelas-

ting, maar de techniek van inhouding en winstvaststelling

maakt dan op haar besr mogelijk, dat daarmêe slechts

rekening gehouden kan worden door middel van een resti-

tutie, die veelal eerst jaren na de inhouding kan komen

vast te staan. Slechts een sterk autarkisch land kan zich

permitteren de moeilijkheid op te lossen door alle aan-

spraak op restitutie van de hand te wijzen.

Bij volledige integratie doen zich voorts nog complicaties

voor met betrekking tot de verliescompensatie, tot de

investeringsaftrek, en tot uitdelingen uit reserves, die zich

bij een bescheiden partiële integratie in veel mindere mate

doen gevoelen. Om al die redenen hebben de beide bewinds-

lieden er verstandig aan gedaan, slechts een béperkte inte-

gratie voor te stellen.
Aan de concrete voorstellen tot die beperkte integratie

zullen in het volgende nummer enkele beschouwingen

worden gewijd.

‘s-Gravenhagë.

B. SCHENDSTOK. –

9-11-1960

De Regering heeft inzake het vraagstuk van de

verticale prijsbinding om advies gevraagd aan de Com-

missie Economische Mededinging. Met deze advies-

aanvrage. is een zeer zware en verantwoordelijke taak
op de schouders van de C.E.M. gelegd. Waarschijn-

lijk is de ,,timing” van de adviesaanvrage, met het

oog op de noodzaak in E.E.G.-verband ook op dit ge-bied een zekere harmonisatie te bereiken, in ons land

goed gesteld. Dit niet, omdat wij thans de kans zouden

hebben onze wetgeving aan die van de andere landen
met name West-Duitsland en Frankrijk – aan te

passen Deze aanpassing is immers momenteel nog niet
aan de orde. Het betekent
m
èl dat men in ons land,

nog vé6r de harmonisatie binnen E.E.G.-verband een aanvang neemt, de gelegenheid heeft c.q. gedwongen

wordt, zich intern en in. alle rust op de verschillende’

facetten van het probleem te beraden. De wettelijke
regeling van de generieke onverbindend-verklaring is

zodanig dat
bij
dit beraad alle betrokken partijen zich

kunnen laten horen. Er is alle reden om het resultaat

van de werkzaamheden der Commissie met bijzondere
belangstelling tegemoet te zien.

10

adviesaanvrage

verticale prijsbinding,

De verticale prjsbinding heeft reeds decennia lang de

gemoederèn zowel van theoretici als van het bedrijfsleven

bezig gehouden. Daar het. hier een zo belangrijk onder-

werp als de prijsvorming betreft – vooral van consumptie-

goederen – is het begrijpelijk dat ook de ovérheden in
een aantal landen zich niet afzijdig hebben gehouden.

In ons land is de verticale prjsbinding (verder af te korten

tot vpb.) thans officieel aan de. orde gesteld. Door de

Staatssecretaris van Economhe Zaken is namelijk, mede

namens de Minister van Landbouw, omtrent dit ,,struc-

turele probleem” – zo genoemd in de begroting van

Economische Zaken voor 1961 – een advies gevraagd

aan de Commissie Economische Mededinging.

Het is de bedoeling van dit artikel nader in te gaan op

enkele aspecten van deze adviesaanvrage. Het zal daarbij

nuttig blijken ook de situatiein enkele andere landen

– met name onze E.E.G.-partners – ,in het beeld’te

betrekken. Hieraan vooraf gaat een korte opsomming van

de verschillende vormen, waarin de vpb. zich, in de prak-

tijk kan voordoen.

Vormen van vpb.

Zoals bekend, wordt onder vpb. verstaan het systeem

waarbij de aanbieder van een produkt – meestal de fabri-

kant – de prijzen vaststelt voor wederverkopers in
,
één

of meer stadia van het distributieproces. FIet systeem is

niet absoluut gebonden aan het inerkartikel, doch in de

praktijk vooral hierbij van betekenis geworden.

Een belangrijk onderscheid is’dat tussen individuele en

collectieve vpb. Bij de eerste is er één fabrikant die voor

zijii artikel de prijzen vaststelt. Bij de collectieve vpb.
gaat het om een groep’ van fabrikanten die zich onder

ling verbindt voor -hun’ soortgelijke artikelen vpb. toe

te passen. In beginsel blijft in dit geval iedere fabrikant

vrij de prijzen van zijn eigen produkt vast te stellen. Het

oder1ing’overleg kan zich echter ook uitstrekken tot de

individuele prijzen. Hierdoor ontstaat een combinatie van

vpb. met horizontale prijsafspraken, een soort geïntegreerd

prijzensysteem dus. Het behoeft natuurlijk geen verbazing

te wekken dat zich vooral op dit soort regelingen de aan-

dacht der betrokken autoriteiten in de diverse landen

heeft geconcentreerd.

Zeer belangrijk, met name
bij
de collectieve vpb., zijn

de prijshandhavingsvoorschriften, d.w.z. de controlemaat-

regelen en sancties. Vooral wanneer bij de collectieve vpb.

als sanctie collectieve uitsluiting dreigt, is het duidelijk

dat dit systeem kan uitgroeien tot eeh zeer sterk prijs-

regime. Afhankelijk van de marktsituatie en de bedrijfstak

zijn in de praktijk allerlei variaties mogelijk, waarop hier

echter niet nader wordt ingegaan
1).

De meningen omtrent de voor- en nadelen van het sys-

teem zijn, zoals bekend, zeer verdeeld. Er zijn fervente

voorstanders en even heftige tegenstanders
2).
Het is be-

slist niet de bedoeling van dit artikel een bijdrage tot deze

discussies te leveren, doch het is in verband met het vol-

gende gewenst het bestaan van deze zeer controversiële

opvattingen in gedachten te houden.

Niet onbelangrijk is de vraag naar de mate wâarin het

systeem in de
praktijk
wordt toegepast. Volgens Gammel-

gaard bestaan hierover weinig exacte gegevens. In pro-

centen van de totale kleinhandelsomzet uitgedrukt, varieert

(varieerde) volgens deze schrijver de omzet van prijsge-

bonden goederen in de verschillende landen van enkele

procenten tot 35 pCt.

Nederlandse cijfers hieromtrent

zijn mij niet bekend. Gelet op de ervaring in het dagelijks

leven zou het mij niet verbazen wanneer het percentage

in’ ons land niet ver van het laatstgenoemde getal af ligt.

De huidige situatie
in ons land.

In tegenstelling met een aantal andere landen is de vpb.

bij ons niet expliciet in de wet geregeld. Op de vpb. zijn

Zie hiervoor o.a. de recente brochure van Prof. Dr. F. L.
van Muiswinkel: ,,Prjsvorming en prjshandhaving van merk-
artikelen”, Amsterdam 1960 en S. Gammelgaard: ,,Resale
Price Maintenance”, Project 238 van de O.E.E.S.’, Parijs 1958.
Een recent voorbeeld hiervan is te vinden in deartikelen
van R. Ashle’y Hall en N. H. Leyland iii ,,The Journal of
industrial Economics”, Vol. Viii, June 1960, no. 3, blz. 288
e.v. .Ook Gammelgaard gaat uitvoerig op de voor- en nadelen in.
T.a.p., blz.’ 21.

9-11-4960

.

.

1075

daarom de algemene bpâlingen van de Wet Economische

Mededinging van toepassing
4).

De vpb. is thans door de Regering ,,aanhangig” ge-

maakt door middel van een verzoek om advies aan de

Commissie Economische Mededingjng (de c.E:M.), om-

trent ,,de vraag, of er aanleiding bestaat’ de totstandkoming

te bevorderen van een algemene maatregel van bestuur,

waarbij bepalingen in mededingingsregelingen met be-

trekking tot de zogenaamde verticale prijsbinding of met

betrekking tot bepaalde vormen daarvan onverbindend.,

worden verklaard”
5).
Het betreft hier dus de zgn. gene-

rieke onverbindendverklaring, geregeld in de artikelen

10 e.v. van de Wet Economische Mededinging.

Nader gespecificeerd blijkt het om drie dingen te gaan:

de individuele vpb. tussen één leverancier en één

afnemer;

de collectieve verplichting tot vpb.;

de collectieve handhaving van vpb.

Om verschillende redenen kan hier van een belangrijke

gebeurtenis vorden gesproken. In de eerste plaats is er

een algemeen facet. Een generieke onverbindendverklaring

betekent in de praktijk dat voor de onderwerpelijke rege-

lin,g(en) een verbodswetgeving wordt ingevoerd. Dit is-dus

in tegenstelling met, of althans een uitzondering op, het

in ons land als juist aanvaarde stelsel van kartelwetge-
ving, dat een duidelijk misbruikkarâkter draagt, met de

daaraan inherente casuïstische ‘benaderingswijze van de

problematiek. Door de wijze waarop en de mate waarin

van de bevoegdheid tot generieke onverbindendverklaring

gebruik wordt gemaakt is het in beginsel mogelijk dat een

uitholling plaatsvindt van het bovengenoemde karakter van

onze wetgeving. Hierop is onlangs reeds gewezen in het
maandblad ,,Sociaal-Economische Wetgeving”
6).
De

auteur stelt hierbij terecht 1at het ,,niet juist (is) dat een

dergelijke ontwikkeling aan de hantering
…….
der onver-

bindendverklaring
…… ..
inhaerent zou zijn”. En hij

gaat dan verder: ,,Voorwaarde voor het behoud van het

misbruikkarakter is, dat door regering en Staten-Generaal

de grondbeginselen van dit belangrijke onderdeel van
het economisch beleid nauwlettend in het oog worden

gehouden”.

Bij dit laatste moet verder worden opgemerkt dat de

generieke onverbindendverklaring
bij
algemene maat-

regel van bestuur plaatsvindt. Dit verhoogt ongetwijfeld’

de slagvaardigheid van de Regering, doch deze regeling

stuitte
bij
de behandeling van het wetsontwerp Econo-

mische Mededinging in de Tweede Kamer toch op verzet.
Daarom is later lid 4 van art. 10 ingevoegd, waarbij wordt
vastgesteld dat een generieke onverbindendverklaring vijf

jaar na het inwerkingtredën vervalt ,,tenzij
bij
nadere’

wet anders wordt bepaald”. Het is dus mogelijk dat de

parlementaire controle met een vertraging van tenminste

enkele jaren werkt.

Vervolgens moet eraan herinnerd worden dat een gene-

rieke onverbindendverklaring slechts kan worden uitge-
sproken ,,wanneer het algemeen belang dit vereist” (art.

10, lid 1 van de Wet Economische Mededinging). Dit wil’

Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat hierover
bij de behandeling van het wetsontwerp Economische Mede-
dinging nog getwist is, zonder dat men eigenlijk tot een defini-
tieve uitspraak is gekomen.
Afgekondigd in de Nederlandsche Staatscourant no. 47,
dd. 8 maart 1960, blz. 7. ,,Enkele opmerkingen over de generieke onverbindend-
verklaring” door Dr. C. H. Schouten in S.-E.W., mei 1960,
blz. 161 e.v.

bij de bestaande op-S

vattingeninon’sland

*
zeggen:’wanneér de’

bewuste regeliien” .

.

in strijd zijn met

GROEI MEE MET
het algemeen be-

*
lang. In dit concrete

.

Ik
*
geval ligt dus de

#JNTERUNIE*

vraag voor: moet «

.

*

het ook in ons land

*
veel toegepaste en.

Vraag Uw bank

. *
door velen, althans

of commissionair –

*

in zijn uitingsvorm

S

‘ –
7),
als normaal aan-

(bdvertenhie)
vaarde, stelsel van

de vpb. — of bepaalde vormen daarvan – in strijd worden

geacht met het algemeen belang?

Dit is beslist geen eenvoudige vraag Om te beginnen heeft

de ervaring al geleerd dat het algemeen belang dikwijls

een moeilijk hanteerbaar begrip is. Het ziet ernaar uit

dat dit in het bijzonder bij de vpb. wel eens het geval zou

kunnen zijn. Bij alle verschil van mening dat er over dit

onderwerp is, staat immers één ding wel vast, en dat is

dat het hier een zeer complexe materie betreft, waarvan

de verschillende facetten om zorgvuldige afweging vragen.

Er is een hele scala van al dan niet vermeende voor- en

nadelen, waarvan het in veel gevallen waarschijnlijk uiterst

moeilijk zal zijn de realiteitswaarde vast te stellen. Het is

de vraag, of uit ervaringen in het buitenland voldoende

lering kan worden getrôkken, omdat daar de meningen

veelal even verdeeld zijn als in ons land. Eventueel zullen

ook de consequenties onder ogen moten worden gezien

van een advies en/of beslissing die zou(den) leiden tot

een beperking van de thans op dit gebied bestaande vrij-

heid in ons land. Geconcludeerd kan dus wel worden

dat met deze adviesaanvrage een zeer zware en verant-

woordelijke taak op de schouders van de Ç.E.M. is gelegd.

In het volgende en laatste gedeelte van dit. artikel zal

worden aangetoond dat de betekenis van dit advies nog

wordt geaccentueerd door de verwachte ontwikkeling

binnen de Euromarkt.

De vpb. in de Euromarkt, Groot-Brittannië en de Ver-

enigde Staten.

Wij leven, ook economisch, niet op een eiland. Dit is

in het bijzonder duidelijk geworden na de inwerkingtrèding

van het E.E.G.-verdrag. Alleen al hierom dringt zich een

vergelijking mét de bestaande situatie t.a.v. de vpb. in

andere landen op. Dit is vooral nuttig omdat, zoals bekend,

de gehele mededingingspolitiek binnen ‘de E.E.G. –

geregeld in de artikelen 85-90 van het Verdrag – nog een

veel omstreden materie is.

In het volgende zal nu eerst getracht worden’ de wijze

waarop de vpb. in andere Euromarkt-landen is geregeld

in een schema weer te geven. Hierin zijn ook opgenomen
Groot-Brittannië en de Vereiiigde Staten, als de twee be-

langrijkste niet-E.E.G.-landen. Omdat de vpb. een al of

niet apart geregeld onderdeel van de economische mede-

dinging als geheel is,. is ook deze laatste in het schema

vermeld.

Wanneer complexe maatschappelijke verschijnselen in

een schema worden geperst doen zich altijd moeilijk-
heden voor. Er zijn nu eenmaal tussenposites die zich

Namelijk vaste prijzen voor allerlei artikelen in alle win-
kels.

1076

9-1 1-1960

niet of moeilijk lenen tot schematisering. Wat in het vol-

gende wordt aangegeven betreft dan ook slechts het alge-‘

mene karakter van de regelingen in de verschillende landen.

De voornaamste uitzonderingen en bijzonderheden zullen

in de toelichting op het schema worden vermeld.
De betekenis van de gebruikte symbolen is:
X – wettelijke regeling is aanwezig.

X – in de kolommen betreffende de vpb.: de vpb. is

expliciet als zodanig geregeld.

• . – geen wettelijke regeling is aanwezig.

Schematische voorstelling wetgeving economische mede-

dinging

algemene

individuele

collectieve

wetgeving

.

vpb.

vpb.

ver-

mis-ver-

mis-

ver-

mis bods-

bruik-

bods-

bruik-

bods-

bruik-

Nederland

X
België

X
Luxemburg
……….
West-Duitsland

X
Frankrijk
……….
X
Italië
…………….
Groot-Brittannië

. x
verenigde Staten

X

Toelichting.

België.

De naam van de Belgische wet, die van zeer recente

datum is (juni 1960), luidt: ,,Wet tot. bescherming tegen

misbruik van economische machtspositie”. Men kân

zeggen dat dit een vlag is die de lading goed dekt.

De wet richt zich namelijk tegen misbruik van machts-

posities, onverschillig of deze laatste het gevolg zijn

van een ondernemersovereenkomst of niet. Het karak-

ter van deze regeling is dus duidelijk dat van een mis-

bruikwetgeving.

West-Duitsland.

Het algemeen karakter van de wetgeving in dit land

is dat van een verbodswetgeving. Hierop zijn echter

een aantal uitzonderingen gemaakt,
terwijl
de wet

Belastingvrij winkelen

,,Caadian Business” van augustüs 1960

vestigt de aandacht van luchtreizigers op de

mogelijkheid om op de verschillende luchthavens

die zij aandoen artikelen te kopen die vrijgesteld

zijn van bepaalde in het betreffende land

te heffen belastingen. Volgens genoemd blad

worden op Schiphol goederen tentoongesteld,

die variëren van chocolade tot automobielen.

Het kopen van een auto kan op deze luchthaven

binnen een uur zijn beslag krijgen: Als dan nog

betaling met dollars of met ,,traveller’s cheques”

plaatsvindt wordt op de meeste luchthavens nog

een extra-korting verleend. Al naar het vliegveld

waar men verblijft worden ,,goede” Schotse

whisky, Deens en Zweeds zilverwerk, Franse

parfumerieën, Duitse camera’s, Engelse wollen

stoffen, Belgisch kristal, Iers linnen, Venetiaans

glaswerk, Delfts blauw en Spaans lederwerk

onder de aandacht van de luchtreizigers gebracht.

niet van toepassing is op enkele met name genoemde

terreinen van economische activiteit. Door sommigen

wordt daarom wel gesteld dat West-Duitsland een

soort tussenpositie inneemt tussen een verbods- en

misbruikwetgeving.
Frankrijk.

In principe
zijn
op de algemene verbodsregelingen uit-

zonderingen toegestaan. Hiervan wordt echter een

spaarzaam gebruik gemaakt.

Italië.

In dit land bestaan (nog) geen wettelijke regelingen

op dit gebied. Ondernemersovereenkomsten en machts-

posities zijn in dit land overigens veel voorkomende

verschijnselen.

Verenigde Staten.

Slechts de individuele vpb.. is in een aantal staten en

dan nog onder scherp omlijnde voorwaarden toege-
staan. Als gevolg van het strenge kartelregiem in dit

land is het systeem van de vpb. er
veel minder ver

breid dan in

de meeste andere Westerse landen.

Opvallend is dat in alle vier van de in het schema ge-

noende landen, waar de vpb. expliciet in de wet is geregeld,

de collectieve vpb. verboden is. Dit behoeft geen verba-

zing te wekken. Immers, juist het feit dat de collectieve

vpb. niet acceptabel wordt geacht, noopt tot vastiegging

in rechtsregels. Van deze landen is alleen in Frankrijk

ook de individuele vpb. verboden. Opgemerkt moet hier-

bij worden dat in de drie andere landen – West-Duits-

fand, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten – de

individuele vpb. nadrukkelijk alleen is toegestaan wanneer

voldoende geijkwaardige concurrerende artikelen op de

markt zijn.

Er blijken dus tussen de E.E.G-1anden onderling nogal

wat verschillen te bestaan. Men zal echter op den duur

niet kunnen ontkomen aan de eis tot het bereiken van een

zekere harmonisatie ook op dit gebied. In dit verband

kan waarschijnlijk worden gezegd dat de
,,timing”
van

de adviesaanvrage in ons land goed gesteld is. Beslist
niet

ömdat wij thans de kans zouden hebben onze wetgeving

aan die van de andere landen – met name West-Duitsland

en Frankrijk – aan te passen. Deze aanpassing is thans

niet aan de orde, en térecht door de Staatssecretaris ook

niet in de adviesaanv’rage gesteld. Het gaat er momenteel

om wat wij, binnen Nederland, ervan denken.

Het bëtekent wèl dat men in ons land, nog véér de

harmonisatie binnen E.E.G.-verband een aanvang neemt,

de gelegenheid heeft, of misschien beter gezegd: gedwon-

gen wordt, zich intern en in alle rust op alle facetten van

het probleem te beraden. De wettelijke regeling van de

generieke onverbindendverklaring is zodanig dat
bij
dit

beraad alle betrokken partijen zich kunnen laten horen.

Uit dit alles zal een advies resulteren, gevolgd door een

ministeriële en eventueel ook een parlementaire beslissing.

Het laat zich aanzien dat hiermede tevens het Nederlandse

standpunt ten aanzien van de komende harmonisatie in

E.E.G.-verband bepaald zal zijn. Hoewel- de betrokken

Ministers niet gehouden zijn het advies op te volgen, mag

verwacht worden dat dit in de hier geschetste volgorde

der gebeurtenissen toch een zeer belangrijk element zal zijn.

Tezamen met de in het voorgaande besproken nationale

betekenis van het advies is er dus alle reden om het resul-
taat van de werkzaamheden der Commissie met meer dan

gewone belangstelling tegemoet te zien. –

‘s-Gravenhage.

B. KASTELEIN, ec. drs.

x

x
x

x

x x

x

x

x.
••

x

x

9-.11–1960

1077

Aan de hand
van
een onlangs verschenen studie
van
R.
de Ealleur wordt nagegaan, welke beteke.
nis de Kongovoor de Belgische economie in het
jaar 1956 had. De betekenis voor de betalings-
balans kan als volgt worden samengevat: van de
totale export van België in 1956 ging
9
pCt. naar
de Kongo. De uit de Kongo afkomstige renten en
dividenden bedroegen 0,8 pCt. en’ de netto over-
drachten op lopende rekening 0,2 pCt. van het Bel-
gisch bruto nationaal produkt. Wat de invloed op
de werkgelegenheid betreft, wordt o.a. vermeld dat,
in totaal, 75.000 personen voor de Kongo
werk-
zaam waren, d.i. 2,1 pCt. van de Belgische be-
roepsbevolking. De -totale inkomsten
uit-de Kongo
beliepen B.fr. 20,2 mrd. of 3,8 pCt. van het bruto
nationaal produkt. Uit een vergelijking van de
belangrijkste resultaten van de studie van R. de
Falleur met die van een door Prof. Dr. J. B. D.
Derksen en Prof. Dr. J. Tinbergen destijds onder-
nomen soortgelijke studie voor toenmalig Neder-lands-Indië blijkt, dat de Kongo in 1956 voor het Belgisch nationaal inkomen slechts de helft bete-kende van wat Nederland-Indië in 1938 voor Ne-
derland
betekende, t.w. 4,2 pCt. tegen 8,3 pCt.

Inleiding.

Het
is
aan geen twijfel onderhevig, dat de recente poli-
tieke gebeurtenissen in de Kongo gevolgen zullen hebben

voor de Belgische ‘economie. Hoe groot en van welke

duur zal de haar toegebrachte schade zijn? Welke sectoren

en welke sociale groepen zullen er het zwaarst door worden

getroffen? Welke gevolgen zullen er voor de betalings-

balans en de openbare fihanciën uit voortvloeien?

Voor het beantwoonien van deze vragen geeft een

onlangs verschenen diepgaande studie van R. de Falleur,

assistent aan de Vrije Universiteit te Brussel en weten-

schappelijk medewerker aan de Afdelin voor Toegepaste

Economie (DULBEA), waardevolle aanwijzingen
‘).
Wij

zullen trachten er in twee achtereenvolgende artikelen een

– soms kritisch – overzicht van te geven
2).
Ook zullen
wij proberen een korte vergelijking te maken met een soort-

g’elijke analyse voor het toenmalige Nederlands-Indië,

indertijd, door Prof. Dr. J. B. D. Derksen en Prof. Dr.

J. Tinbergen verrkht
).
Hèt jaar
1956
werd door R. deFalleur gekozen omdat

het als het meest representatief – in bepaalde opzichten

was dit jaar misschien iets gunstiger dan andere jaren –

voor de na-oorlogse periode kan worden beschouwd.

Een blik op de betalingsbalans.

In 1956 bedroeg de Belgische uitvoer naar de Kongo

B.fr. 17,4 mrd. of
9
pCt. van de totale export
4);
Het is

opvallend dat de goederenverzendingen daarvan slechts

ongeveer 40 pCt. uitmaakten (B.fr. 7,2 mrd.). De rest

,;Le Congo et l’activité économique de La Belgique”,
Cahiers Economiques de Bruxelles, no. 8, oktober 1960, blz.
569-640.
Ons tweede artikel zal de titel dragen: ,,De gevolgen voor
de Belgische economie van een eventuele breuk met de Kongo”.
,,Berekeningen over de economische betekenis vn Neder
landsch-Indië voor Nederland”, Maandschrift van het C.B.S.,
december 1945, blz. 210.


De cijfers van R. de Falieur zijn ontleend aan ,La balance
des paiements du Congo beIge et du Ruanda-Urundi ën 1956″,
Bulletin de la Banque Centrale du Congo beige et duRuanda-
Urundi, april 1957, blz. 172.’

De betekenis van

de Kongovoôr

de Belgische economie
in het verleden

bestond uit transportdiensten (B.fr.
5,2
mrd.), admini-

stratieve en commerciële diensten in het moederland
5)

(B.fr. 2,3 mrd.), toerisme (B.fr. 2,0 mrd.) en overige dien-

sten (B.fr. 0,8 mrd.).

De uit de Kongo afkomstige renten en dividenden be-

droegen B.fr. 4,1 mrd., di. 0,8 pCt. van het Belgische

bruto nationaal produkt. Aangestipt dient echter te wor

den, dat het jaar 1956, in dit opzicht, bijzonder gunstig

was: het gemiddelde vooir de periode 1951-1958 lag op

ongeveer 0,6 pCt. .van het -bruto nationaal produkt.

De netto overdrachten ôp lopende rekening uit de Kongo

(onderhoudsplichten, alimentatierechten enz.) beliepen
B.fr. 0,9 mrd., d.i. 0,2 pCt. van het bruto nationaal pro-

dukt.

De betekenis van
de Kongo voor de werkgelegenheid.

Dank zij de gegevens van de betalingsbalans, is het

mogelijk met enige nauwkeurigheid de uitvoer naar de

Kongo naar produktiesector te berekenen. Verder kan
men ook de zgn. ,,indirecte uitvoer” van iedere sector

beramen, d.i. de waarde der goederen en diensten ge-

leverd ofwel aan exporterende bedrijven (en in de prijs

van hun leveringen verwerkt), ofwel aan leveranciers van
exporterende bedrijven enz.
6).
Deze cijfers worden ver-

kregen met behulp van de ,,input-output”-techniek, nI.

door de waarde der ,,directe” uitvoeringen met de coëffi-

ciënten van de inverse matrix van de ,,input-output”-tabel

te’vermenigvuldigeii. – -.

De som van ,,directe” en ,,indirecte” uitvoer, gedeeld

door de totale produktie van die sector, is het deel van

zijn ,,output”, toe te schrijven aan de commerciële betrek-

kingen met de Kongo. Er wordt nu verondersteld dat in

In deze rubriek zijn’ook begepen de door de Kongolese)
maatschappijen aan oud-medewerkers en bestuurders overge-
maakte pensioenen resp. tantiëmes.
8)
De ,,indirecte uitvoer” naar de Kongo van de sector ,,ijzer-
industrie” buy, bestaat o.a. uit de waarde van het staal verwerkt
in de machines die door een andere secor, nI. de ,,metaalver-
werkende industrie”, naar dit land worden geëxporteerd.

1078

9-11-1960′

“-

iedere sector – op enige uitzonderingen na
7)
– de ver-

houding voor de werkgelegenheid dezelfde is.

De numerieke resultaten worden vertoond in tabel 1.

In totaâl, produceerden 75.000 personen voor. de Kongo,

di. 2,1 pCt. van de Belgische arbeidskrachten. Daarvan

is meer dan de helft in de volgende vijf sectoren te vinden:

,,metaalverwerkende industrie” (16.000), ,,zee- en lucht-

vervoer” (7.000), ,,zetels van Kongolese maatschappijen

in België”. (6.000), ,,binnenlands vervoer”
(5.000)
en

,,textiel- en kledingindustrie” (5.000).

TABEL t.

Arbeklskrachten die, in 1956, voor de Kongo produceerden

(in 1.000 nin-jaai’)

Directe”
indirecte”
T
.
0 aa
Sectoren
uitvoer uitvoer

(t)
(2)
(3)=(1)+(2)

1,9
‘3,6
2.

Energie

……………….
0,3
3,5 3.8
t.

Landbouw

……………….1,7

3.

voedinlarniddetenindustrie

1,1
0,2
1,3
4. Textiet- en kledingindustrie
4,6 0,4
.

50
5. Hout- en meubetindustrie
0,7
0,7
1,4
1,3
2,4
7. Chemische industrie
1,7
0,9
2,6
0,5
1,3

6.

Papierindustrie

………….1,1

9. Non-ferro metallurgie
2,0
0,3
2,3
8.

Bouwmaterialen

…………0,8

0. Ijzer- en staatindustrie

..
.
1,0
2,0 3,0
Metaalverwerkende industrie
14,4
1,9
16,3
Andere industrieën
0,6
1,0 1,6

Totaal der industrieën (2-12)

.
(28,3)


(12,7) (41,0)

t 3.

Bouwnijverheid

………..
.
0,5
.
0,5
4.

Zee- en

tuchtvervoer
……..
7,2

15. Andere vervoerdiensten, PTT
1,9
3,2
5,1 16.

Handel

………………..”
2,5


0,5

,
3,0
17. Financie-,

bank-

en

verzeke
2,6

.

0,9
3,5.
18. Woningen
-.

19. Gezondheidsdiensten
0,1

0,1
0,3
0,3

ringwezen

………………

21.

Andere diensten

………..
0;6 4,9
20.

Overheid

……………….

22. Zetels

van

Kongolese

niaat-
schappijen en

parastataten in

4
.,3

België

………………….
5,7

.5,7

Totaal

…………………
54,3
20,6
74,9

(In procenten van de globale

werkgelegetheid)
………..
(1,5) (0,6)
(2,1)

Als mn nu de sociale structuur van de werkgelegenheid

in de verschillende sectoren onderzoekt, komt men tot

de slotsom dat slechts 1 pCt. van dé onafhankelijke arbei-

ders bij de export naar de Kongo betrokken was, daren-

tegen 2,6 pCt. van de loontrekkenden. ln’laatstgenoemde

categorie lag voor employés het percentage zelfs op onge-

veer
5.

De betekenis van de Kongo voor het bruto nationaal produkt.

Om de invloed van de handel met de Kongo op de toe-

gevoegde waarde
8)
van iedere produktiesector te ramen,

gebruikt de Falleur een soortelijke methode als voor de

werkgelegenheid: hij veronderstelt dus dat toegevoegde

waarde en produktie evenredig zijn
9).

De som van de toegevoegde waarden van alle sectoren

plus, indirecte belastingen vormt het zgn. bruto binnen-

7)
Deze veronderstelling impliceert o.a., dat de prijs der naar
de Kongo geëxporteerde goederen of diensten niet verschilt
van de gemiddelde prijs der verkopen. Voor een paar sectdrm
lijkt dat echter niet plausibel, bijv. voor de sector ,,Zee- en
luchtvervoer”, die, in de Kongo, een quasi-monopolistische
positie inneemt. in zo’n geval werd een lager percentage voor
de werkgelegenheid gekozen.
8)
De tegevoegde waarde van een sector is het verschil tussen
zijn ver- en aankopen.
9)
Ook gelden dezelfde uitzonderingen als in het geval van de werkgelegenheid (zie voetnoot 7)

lands produkt (zie tabel 2, rij 1 tot 23). Men ziet, dat het

totaal der toegevoegde waarden, te dankèn aan de uitvoer

naar de ‘Kongo, plus de indirecte belastingen erop, B.fr.

13,9 mrd:
10)
bedroeg, of 2,6 pCt. van het bruto binnen-

lands produkt. Dit percentage is hoger dan dat, hetwelk

voor de werkgelegenheid werd gevonden (2,1 pCt.). Dit

wijst erop dat de produktiviteit van de voor de Kongo
producerende arbeidskrachten groter is dan de gemid-

delde, produktiviteit.

Uit kolom 3 van ‘tabel 2 blijkt dat de sectorèn, die het

meest afhangen van de export naar de Kongo, de volgende

zijn: zetels van Kongolese maatschappijen in België

(100 pCt.), zee- en luchtvervoer (68,9 ,pCt.), non-ferro

metallurgie (10,9 pCt.), financie-, bank- en verzekering-

wezen ‘(6,2 pCt.), metaâlverwerkende industrie (6,1 pCt.).

Maar de samenvôeging tot 22 sectoren verdoezelt de veel

TABEL 2.

De betekenis van de Kongo voor de toegevoegde waarde

van de verschillende produktiesectoren

Toegevoegde

waarde
Totale
toerekenbaar

aan

de
toegevoegde
betrekkingen

met

de.
Produktiesectoren
waarde
Kongo

(in mrd.
(inmrd.
(in pCt.
B.fr.)

B.fr.)
van

(t))

(1)’
(2)
(3)

t.

Landbouw
……………..
34,6
0,37

1,1
Energie

..
33,1
0,74
2,3
Voedingsmiddelenindustrie
37,4
0,31
0,7
…………….

Textiel- en

kledingindustrie
19,3

..

0,34
1,8
.5.
Hout- en meubelindustrie
6,1
0,11
1,9
Papierindustrie

………..,
8,2
0,28
3,4
Chemische industrie
10,9


0,45
4,1
Bouwmaterialen
.

………..
14,3
0,23
1,6
‘9. Non-ferro nsetatlurgie
5,4
0,59′
.

10,9

0.

Ijzer- en staalindustrie
14,9

..

0,49
3,0.
II. Metaalverwerkende industrie
35,7
2,19
6,1
Andere industrieën
19,0
0,29
1,5

Totaal der industrieën (2-12)

.
(204,3)
(6,02)
(2,9)

Bouwnijverheid

… . ……..
30,3
0,08 0,2
Zee- en luchtvervoer
3,6


2,50
68,9
Andere vervderdiensten, P.T.T.
33,5
1,05


3,1
Handel

………………..
32,1
0,42
1,3
7. Financie-,

bank-

en

verzeke-
ringwezen

….. . ………..
11,7
0,72
.

6,2
18.

Woningen

……………..

..

37,3
0,22
0,6
19.’ Gezondheidsdiensten

..

8,0
0,04
0,5
20.

Overheid

………………
40,8
,

0,04
0,1
21.

Andere diensten

………..
40,4


..

0,41
1,0
22. Zetels

van

Kongolese

maat-

..

schappijen en parastatalen in

..

Belgie
.

. ……………..
.1,7
1,70
100,0

Totaal

– ….. .

………….
477,7
13,57
2,8

23. indirecte belastingen
41,7

.

0,34
0,8

Bruto binnenlands produkt
.. . . ‘
519,4
13,91
2,6

24. inkomsten van Belgihche pro-
duktiefactoren in het buiten-
land:,
3,2,

. –

4,08
48,6
Arbeiders

…………..
Kapitaal

…………8,4
25. inkomsten

van

buitenlandse


,
produktiefactoren in Belië
.3,0
-0,38
12,7

Bruto nationaal produkt

….
528,0
1

17,61

3,3

10) Dit cijfer is lager dan dat van de B.fr. 17,4 mrd., vermeld
in de eerste paragraaf als het bedrag van de export. Het verschil
van B.fr. 3,5 mrd. is de waarde van de Belgische invoer verwerkt –
in de uitvoer naar de Kongo. Laatstgenoemd cijfer alsmede dat’
van rij 23, kolom 2 van tabel 2 – indirecte belastingen op de
export – werd berekend’door, voor iedere sector, de produktie
toerekenbaar aan de Kongo met de bijbehorende’,,technische
coëfficiënten’.’ van de ,,input-output”-tabel te vermenigvuldigen.
Voor de indirecte belastingen’ werd echter, door R. de Falleur een negatieve correctie aangebracht, omdat export aan minder
belastingen onderhevig is dan binnenlandse leveringen.

9-11–1960

.. .

1079

grotere afhankelijkheid van enige sub-sectoren: voor de

kopermetallurgie
bijv.
ligt het percentage ver boven de

10,9, voor de elektrotechnische industrie en de constructie

van vervoermiddelen boven de 6,1 pCt. enz.

Om nu van het bruto binnenlands produkt naar het

bruto nationaal produkt dver te gaan, moet men de in-

komsten van Belgische produktiefactoren (arbeid en kapi-

taal) in het buitenland optellen en die van de buitenlandse

produktiefactoren in België aftrekken. Dit wordt gedaan

in rij 24 en 25 van tabel 2. Geen enkele in Belgiëwonende

arbeider werkte in de Kongo; daarentegen zijn er aanzien-

lijke Belgische beleggingen in dit land: hun opbrengsten

bedroegen, volgens De Falleur, B.fr. 4,1 mrd., welk cijfer

de renten en dividenden,’ die in de betalingsbalans voor-

komen, vertegenwoordigt
11). De totale inkomsten, te

danken aan de Kongo, bedroegen B.fr. 17,6 mrd., di.

3,3 pCt. van het bruto nationaal produkt.

Hier zouden
wij
echter een bezwaar willen opperen,

een bezwaar dat eigenlijk een wat algemener draagwijdte
heeft en een conventie van de nationale rekeningen treft:

kapitaalopbrengsten, zij het ook in het buitenland, be-

staan niet alleen uit renten en dividenden. Ook de niet-

uitgekeerde winsten maken er deel van uit. Alleen genieten

de aandeelhouders, in dat geval, in plaats van een geld-.

inkomen, een inkomen in de vorm van vermeerdering der

waarde van hun aandelen
12)
Bij de B.fr. 4,1 mrd. renten

en dividenden zou dus, onzes inziens, een bedrag van onge-

veer B.fr. 2,6 mrd.
13)
moeten worden opgeteld, hetgeen

het totaal der inkomsten, aan de Kongo te danken, op

B. fr. 20,2 mrd. in plaats.van op B: fr. 17,6 mrd. (of 3,8 pCt.

in plaats van 3,3 pCt. van het bruto nationaal produkt)

zou brengen.
1 –

De betekenis vin de Kongo voor de verschillende inkomens.

Dank zij de onderscheiding der toegevoegde waarde

naar produktiefactoren in de Belgische ,,input-output”-

tabel, kon De Falleur ook de weerslag van de betrekkingen

met de Kongo op de verschillende produktiefactoren be-

ramen. Deze verklaren, zoals uit tabel 3 blijkt, 1,1 pCt.

der inkomsten van de onafhankeljken, 3 pCt. van die
van de arbeiders, 4,1 pCt. van die der ambtenaren en

employés en 14,5 pCt. van die der ,,kapitalisten”.

De betekenis van de Kongo voor de belastingontvangsten.

De, indirecte belastingen op dè export naar de Kongo

werden in tabel 2 berekend. De directe belastingen werden

vërkregen op grond van de cijfers van tabel 3 en met

behulp van de effectieve belastingquota’s vastgesteld door

M. Frank in een onlangs verschenen werk over de Bel-

Het voorlaatste cijfer van kolom’2: B.fr. 0,38 mrd. (met een
negatief teken) is de waarde der opbrengsten van het buitenlands kapitaal gebruikt voor de Belgische (directe en indirecte) uitvoer
naar de Kongo.

,
In bovengenoemde studie van Derksen en Tinbergen werd
dan ook rekening gehouden met de iiiet-uitgekeerde winsten
(art. cit.,’blz. 213). Voor een theoretische rechtvaardiging van
zulk een standpunt verwijzen wij naar K. E. Boulding: ;,A reçon-
struction of economics”, 1950, blz. 257. De niet-uitgekeerde
winsten
zijn
aan grote conjunctuurschommelingen onderhevig:
de huidige coisventies van de jaarrekeningen veroorzaken dan
ook een onderschatting van de cyclische veranderingen ‘van’ het
bruto nationaal produkt in kapitaalexporterende landen en een
overschatting ervan in kapitaalimporterende landen.
Wij komen tot dit cijfer door aan te nemen dat het percen-
tage der niet-uitgekeerde winsten dat aan Belgische aandeel-
houders ten goede komt, hetzelfde is als dat van de uitgekeerde
winsten (dividenden).

TABEL 3.

De betekenis van de Kongo voôr de verschillende inkomens

Totale
Waarde toe te schrijven
waar e
aan ‘-de

betrekkingen

Type van inkomen
met de Kongo

(inmrd.
(in mrd.
(in pCt.

B.fr.) B.fr.) van
0))

(2) (3)

217,0
7,35
3,3
(106,5)
(3,17)
(3,0)
(
50,5)
(3,00)
(6,0)
(
31,2)
( -)
(4 1′
d. Loontrekkenden van Open-
bare ondernemingen

……
(
20.6)
(1,15)
(5,6)

1. Lonen en wedden
………….

(

8,7)
(0,03)
(0,3)

a,

Arbeiders
………………….
b.

Employés
………………….

2. Inkomsten van onafhankelijken
154,9
1,65
1,1

c.

Ambtenaren

………………

3. Renten en winsten (tantièmes

e.

Anderen
………………….

wel, maar huishuren niet in-
6,77 a)
14,5
begrepen) ………………..46,7
4.

1-Juishuren

…………….’
21,2
0,12
0,6
5.
Netto inkomen van de Staat b)
-3,1
– –

Nationaal inkomen

……….
436,7
15,89
3,6

6. Indirecte belastingen

……..41,7

.

0,34
0,8
7.

Kapitaalverbruik

…………49,6
1,38
2,8

Bruto nationaal produkt

1
17,61

3,3

Waarvan B.fr. 3,98 mrd,, kapitaalopbrengsten van beleggingen in de
Kongo.
Verschil tussen de toegevoegde waarde van staatskapitaal en de renten
op de staatsschuld.

gische fiscaliteit
14)
Het totaal bedraagt B. fr. 2,5 mrd.,

d.i. 3,6 pCt. der belastingontvangsten.

Vergeljidng met toenmalig Nederlands-Indië.

Gedurende de tweede wereldoorlog hebben Prof. Dr. J.

B D. Derksen en Prof. Dr. J. Tinbergen een soortgelijke

studie voor toenmalig Nederlands-Indië ondernomen. Het

statistisch materiaal waarover
zij
destijds beschikten was

nog zeer schaars. Zij hebben het echter tén beste weten

te gebruiken.

In tabel 4 hebben wij de belangrijkste resultaten van

beide studis naast elkaar geplaatst. .Uit de vergelijking

blijkt dat dé Kongo voor het Belgisch nation’aal inkomen

slechts de helft betekent van wat Nederlands-Indië toen

voor Nederland betekende: 4,2 pCt. tegen 8,3 pCt.

TABEL 4.

De economische betekenis van de kolonie voor het nationaal

inkomen van het moederland (uitgedrukt in pCt. van het

nationaal inkomen)

Bron van inkomsten

1
Kongo, 1956

Uitvoer naar de kolonie
………..

2,7

4,5
Renten en dividenden

0,9

3.0
Niet-uitgekeerde winsten

0,6

0,8

Totaal
…………………
……
4,2

1

8,3

De snelle economische groei en de geringe werkloosheid

in Nederland bewijzen ten volle, dat een verslechtering

der betrekkingen met een oude kolonie geenszins catastro-

fale uitwerkingen op de economie van het moederland

behoeft te hebben. Daarenboven toont De Falleur nog

aân dat het’ verlies op korte en nog meer op lange termijn

ver beneden het’ percentage van 4,2
15)
van het nationaal

inkomen zal liggen, zelfs in het geval van een totale ver-

breking van de politieke banden met, de Kongo. Deze

bewijsvoering hopen wij in een volgend artikel aan de

lezer voor te leggen.
Brussel.

H. GLEJSER.

,,Analyse macroéconomique de
la
fiscalité beige, 1913-
1958″, Brussel 1960, hoofdstuk III, blz. 98.
Het cijfer van De Falleur is 3,6 pCt., omdat hij geen reke-
ning houdt met de niet-uitgekeerde winsten.

1080

9-11-1960

.

Loonpolitiek

en

S.

produktiviieitsstijging

De Staatssecretaris van Sociale Zaken, de heer
B.

Roolvink, heeft onlangs geponeérd dat de eerste fase

van de gedifferentieerde loonpolitiek heeft geresul-

teerd in een loonsverhoging van 4,5
â
5 pCt. op jaar-

basis. Dsarentegen zou de geleide loonpolitiek over

de periode 1951 – 1958 slechts een loonsverhoging van

2,5 pCt. op jaarbasis hebben opgeleverd. Een kritische
beschouwing van de werkelijke resultaten van de – ge-

differentieerde loonpolitiek leidt echter tot de con-

clusie dat de grootste produktiviteitsstijging per werk-

nemer (12,28 pCt. op jaarbasis) samengaat met de

kleinste reële loonsverhoging (2,07 pCt.). Een bere-

kening van de trend van de stijging van de produkti-

viteit en van de reële lonen resulteert in een jaarlijkse

toeneming t.o.v. het desbetreffende gemiddelde met

resp. 5,18 en 3,08 pCt. Hieruit volgt de belangrijke

‘conclusie dat de loontrend lager ligt dan de produktivi-

teitstrend. Derhalve is de door
Drs. E.
van Gelder voor-

gestelde anti-cyclische loonpolitiek onaanvaardbaar.

Over de loonpoltiek en de resultaten hierân ten

opzichte van de produktiviteitsstijging wordt de1aatste

tijd nogal eens gediscussieerd. Het lijkt ons daarom

nuttig dit onderwerp aan een nader onderzoek’teonder-

werpen.

Van officiële
zijde,
nl. tijdens een TV-praaije van d?

heer B. Roolvink, is medegedeeld, dat de gedifferentieerde

loonpolitiek in de eerste fase – van 31juli1959 tot 31juli
1960 – een loonsverhoging van 9 pCt. heeft opgeleverd

en dat dit, gezien de looptijd van de verschillende collec-

tieve arbeidsovereenkomsten, resulteert in een loonsver

hoging van 44 â
5
pCt. opjaarbasis. Deze conclusie werd

getrokken op grond van de regelmatig door het Centraal

Bureau voor de Statistiek gepubliceerde indexcijfers, waar-

bij 1951 als basisjaar werd gekozen. Bovendien werd op
grond van dezelfde cijfers geconcludeerd, dat de geleide

loonpolitiek over de periode 1951 – 1958 een loonsvèr-
hoging van 24 pCt. op jaarbasis opleverde, hetgeen dus

royaal beneden het resultaat van de gedifferentieerde

loonpolitiek ligt.

TABEL 1.

Indexcijfers reële lonen in nijverheid, transport en landbouw

(1951 = lOO)


1960

100
101
103
110
115 117
.117
120
122
128a
101
100
102
110
113
116 120
117 123 123
Jaarbasis

………….
Januari

………….
99
102 109 113
116 120
117
122 123
Februari

…………99
Maart

………….
. 03
99
102
108 113 115 120 117 123
125
April

……………99
100
102 108
114 116 120
117
124 130
..

..
. 00
101
102 109 115
119 120 120
123
132
Juni

…..
…….

101
101
107 113 117 115
121
123
132
99
103
102
109 113 119
114 122
120
131
100
103 103 109 115
118
117
124 120
131

Mei

………..99

100

.

102
103 108
116
118
116 124
121

Juli

……………..
Augustus

………..

100
102 104
115
116
119
117 124
121
September

……….
Oktober

………….
101
102
104
115
116
118
117
123
120
November

……….
December
…………
102

102
104 114
116
117
118 123
121

a) Gemiddelde eerste halfjaar.

De werkelijke resultaten van de gedifferentieerde loonpolitiek.

Het is begrijpelijk, dat bij de berekening van de Staats-

secretaris werd uitgegaan van 31.juli 1959, daar dit de
datum is waarop de

Algemene Aanwijzing, die de spel-

regels van de gedifferentieerde loonpolitiek bepaalt, van

kracht werd. Op deze datum bevond het
indexcijfer
reële

lonen zich bovendien op een tijdelijk laagtepunt, ni. 120,
hetgeen natuurlijk ‘een gunstig effect sorteert: De graag,
die iich hier voordoet is, of deze periode wel representa-
tief beschouwd kan worden voor deze eerste fase van de

gedifferentieerde loonpolitiek. Als men namelijk bedenkt,

dat voor dé zgn. rûimteberekeningen op basis vi de pro-
duktiviteitsstijging, zoals die worden voorgeschreven in

de genoemde Algemene Aanwijzing, als startpunt van de

produktiviteitslijn -1 oktober 1958 moest worden genomén

(de zgn. 101-lijn), dan lijkt het ons meer aanvardbaar

om ook voor de berekening van de desbetreffende reële

loonstijging 1 oktober 1958 als aanvangsdatum te han-

teren.

Op deze datum bedroeg het iiidexcijfer reële lonen

124 puntèn,’op 31juli1960 was dit 131 punten, zodat het

accres 7 punten bedroeg. Dit is
.5,7
pCt. Om nu op jaar

basis te komen, zouden we dit moeten delerf door 2 (ge-

middelde duur der c.a.o.), maar bovendien de periode

van 1 oktbbet-1958 tot 31 juli 1959 moeten verrekenen,
hetgeen samen 2- jaar is. Het percentage van
5,7
wordt
12

dan 2,01 op jaarbasis Het lijkt ons echter meer met de

werkelijkheid in overeenstemming, -van een gemiddelde

looptijd der c.a.o. van 14 jaar uit te gaan. Als nu de eerste

gemiddelde c.a.o. volgens deze politiek begint op 1 augus-

tu 1959 (datum Algemene Aanwijzing), dan loopt zij

af-op 1 februari 1961. De laatste c.a.o. moest volgens de

Algemene Aanwijzing op 1 april 1960 komen, maar kwam

in feite veel later. Laten
wij
aannemen 2 maanden later.

Deze laatste ca.o. loopt dan af 1 december 1961. De ge-

middelde afloopdat-um wordt dan 1juli .1961. In dit geval

heeft de loonstijging van 5,7 pCt. dus betrekking op een

periode van 1 oktober 1958 tot 1 juli 1961, dûs van 21
4

jaar, hetgeen resulteert in een loonsverhoging van 2,07 pCt.

of wel ruim 2 pCt. op jaatbasis.

9-11–1960

.

1081

100
1956
125
kwartaal
99
‘1

………
121
102
II

………
127
97
III

……….
122
101
IV

………
129
102
1957
126
99
1

………
125 102
IE

………
129
102
111

………
125
108
.
iV

………
125

110
1958
130
108
1

………
122
III
II

………
131 111
III

………
130
115
IV

……….
135

118
1959
140
109
1

……….
130
119
II

………
144
116
III

………
138
124
IV

………
146
122
1960
153a)
114
J

……….
147
122
II

………
158
121
127

1951
kwartaal

11
III

………
lv………

1952

II
III

………
Iv

………

1953

………
III

………
Iv

………

1954

II
III

………
S

IV

………

1955

11
111

……..
lv………

a)Gemiddelde Ie en lie kwartaal.
Bron:
C
.
B
.
S.

Zoals uit tabel 2 blijkt, bedraagt de stijging van de index

van de produktie per werknemer van het derde kwartaal 1958

af, dus van het begin van de periode van gedifferentieerde

loonpolitiek af, tot en met het tweede kwartaal van 1960
1),

158 – 130 = 28 punten = 21j pCt. Op jaarbasis is dit dan

12,28 pCt. Uit het bovenstaande kunnen wij dus als eers’te

conclusie trekken, dat er een aanzienlijke discrepantie is

tussen loonstijging en produktiviteitsstijging, beide op

jaarbasis.’ /

De geleide loonpolitiek.

Het is illustratief om nu ook in de periode van de ge-

leide loonpolitiek een fase te isoleren en wel de zgn. eerste

welvaartsronde van oktober 1954 â 6 pCt. Daar in novem-

ber 1955 een nieuwe ,,welvaartsronde” kwam, kan de

eerste ronde na 1 jaar als afgesloten worden beschouwd.

Wij constateren dan, dat het indexcijfer met 8 5unten”oe-

nam (116 – 108) -= 7- pCt. per jaar. In dezelfde periode

nam de produktiviteit toe met 4,31 pCt.
(5
punten). Voor
de welvaartsronde was het produktiviteitscriterium echter

niet relevant, omdat het hier een opheffing van de beste-

dingsbeperking betrof. Vermeld zij nog, dat de prijzen

– behoudens enige fluctuaties – op hetzelfde peil bleven,

ni. op 105.

De periode van de geleide loonpolitiek tot en met
1956,

dus ‘tot aan de bestedingsbeperking, levert 19 pCt. (120-101)

op ahn reële loonstijging, d.i. ruim 3 pCt. per jaar. Hier

komt echter bij als uitkering ineens:

24 pCt. van het maandloon per november 1951
… = ‘/,
pCt.
2 pCt vakantietoeslag per november 1955

2

pCt.
3

pCt. per maart 1956
……………………
3

pCI.

5115 pCt. –

Deze
51/5
pCt. over zes jaar komt neer op een kleine

1 pCt. per jaar, zodat de loonsverhoging .in totaal op

1)
Wij kunnen uiteraard geen exacte schattingen maken,
maar menen te kunnen aannemen, dat tot-en met het tweede
kwartaal 1961 de produktiviteitsstijging weinig wijzigingen zal
ondergaan, zodat mer deze periode van 1/
4
jaar kan worden
volstaan.

1082 ..

TABEL 2.

Produktie per werknemer in de industrie

(1951 = 100)

4
pCt. dient te worden gesteld. Hier staat tegenover een

produktiviteitsstijging van 25 pCt. = 4
1
,I pCt. per jr.

Wanneer
wij
voorgaande berekeningen overzien, moeten

wij – tot de conclusie komen, dat waar de periode van de

gedifferentieerde loonpolitiek de grootste produktiviteits-

stijging per werknemer vertoont, ni. 12,28 pCt. op jaar-

basis, hiertegenover de kleinste reële loonsverbetering

staat: 2,07 pCt. Deze conclusie wijkt dus bepaald af van

die van de heer B. Roolvink. Bovendien moeten
wij
con-

stateren, dat het invoerprijspeil en in navolging hiervan

de groothandelsprijzen, een dalende tendens, daarentegen
de consumptieprijzen een stijgende tendens vertonen.

TABEL 3

Groothandels-

Invoer.

Consumptie-

prijzen

prijs
peil

prijspeil

1958

141

101

115
1959

……………142

98

116
1960 (eerste halfjaar)

140

99

1174

Deze beide gegevens moeten dus tot de conclusie leiden

dat in feite het achterwege blijven van prijsdalingen,

binnenlandse prijsstijgingen betekenen.
Loontrend en produktiviteitstrend gedurende
de periode

1951-1960.

– Wânnèer wij vervolgens de trend van de produktiviteits-

stijging b’eekenen over de periode 1951 – 1960 volgens

de methode der kleinste kwadraten
6
dezelfde berekening

voor de reële lonen uitvoeren, dan blijkt de procentuele

jaarlijkse toeneming t.o.v. het desbetreffende gemiddelde

5,18 pCt. voor de produktiviteitsstijging en 3,08 pCt. voor

de loontrend te bedragen.

FIGUUR 1.

Verloop produktie per werknemer in de industrie in

vergelijking met verloop reële lonen

(beide basis 1951 = 100)

153

140

122

130

125 125

128

io

118
117

115

110

103

1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957, 1958 1959 1960

Hieruit kunnen we een zeer belangrijke conclusie trek-

ken, nI. dat de loontrend lager ligt dan de produktiviteits-

trend. ‘Bij een nauwkeurige beschouwing van figuur 1 valt

bovendien te constateren, dat de loonstijging als gevolg van

de toenemende produktiviteitsstijging niet onmiddellijk

plaatsyindt, maar een fase later. Er is dus een ,,timè-lag”

(1952-1953 en
1957-1959).
Bij het teruglopen van de pro-

duktiviteitsstijging blijkt echter, dat de loonstijging onmid-

dellijk afneemt. Hier is dus geen ,,time-lag” (1955-1957).

t

.

9-11-1960

FIGUUR 2.

minianten-van de consumptie’ bezien, kunnen wij’ deze

Verloop van produktiviteitsirend en loon trend

weergeven in – de formule:

Ct
=
a.Ç3
Yt –

Ct
= consumptie huidige periode

Yt
– =
inkomen een periode terug

Anti-cyclische loonpolitiek.

De eigen Ioontreni en het vi

reacties van de lonen zoals

geven ons de overtuiging dat

tiek, zoals bijv. door Drs. E. v

steld, als onaanvaardbaar mo

genoemd artikel wordt nameli


haïjsse dât deel van de loon

produktiviteitstrend – uitgaat (h

men, dat het verloop van de 1

teitstrend samenvallen) te –

blokkeren en op naam van

de werkenemer
bij
een cen-

trale instantie te deponeren

en dit in een ongunstiger

periode van de loonbewe-

ging weg te nemen.

Wij laten de consequen-

ties die het vormen van een

dergelijk fonds met zich

brengt, buiten beschouwing.

Wèl echter werpen wij de

vraag op, of dit systeem

noodzakelijk tot de gewenste

bestedingsbeperking zal lei-

den. Immers, door dit ge-

dwongen sparen zal van het

resterende, dus tot dan toe

verdiende inkomen, minder

gespaard worden, zodat de
bestedingen per saldo toch

toenemen. Overigens menen

wij, dat deze blokkering psy-

chisch ,,onverteerbaar” zal

zijn voor de werknemers en

zien wij niet hoede technische

en administratieve moeilijk-

heden en hun consequenties

te overwinnen zijn, temeer

daar deze blokkering op zeer

korte termijn zou moeten

worden geraliseerd.

Tenslotte zij nog opge-

merkt, dat er reeds een instru-

ment bestaat, dat weliswaar

niet deze afremming als eigen-

lijke functie heeft, maar toch

hetzelfde effect te weeg

brengt, nl. dë belastingen.

Wanneer wij nu de deter-

2)
Zie: ,,Anti-cyclische loon-
politiek” door Drs. E. van Gel-der in ,,E.-S.B.” van
5
oktober
1960.

c’. en de parameters voor resp. sparen

en belasting.

RAADGEVEND BUREAU

IR B. W. BERENSCHOT N.V.

Adviseurs voor Bedrijfsorganisatie

Amsterdam

Hengelo (0)

Dc Directie van het RBB roept langs deze weg sollicitanten op
voor de vacante functie van

HOOFD. VAN DE AFDELING

ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
1

Aan deze functionaris zal de leiding worden opgedragen van een
groep medewerkers, die opdrachten uitvoeren op het gebied van
kostprijsberekening, budgettering, directie-informatie, ge-
gevensverwerking
e.d. Hierbij vindt een nauwe samenwerking
plaats met het Raadgevend Bureau
Berenschot-Diebold N.V.,
Adviseurs voor,,Automatic Data Proissing”.

Tevens zal hij leiding moeten geven ‘aan de wetenschappelijke
ontwikkeling van het vakgebied.

Deze in het RBB zeer belangrijke positie van

VERANTWOORDELIJK MEDEWERKER

stelt hoge eisen aan deskundigheid op genoemde gebieden en aan
brede ervaring, verkregen ineen industriële functie op hoog niveau. Een wetenschappelijke vorming (doctoraal economie, accountancy
of een vergelijkbare studie) is voor deze functie een voorwaarde.

Leeftijd tussen 40 en 50 jaar.

Geïnteresseerden in deze positie worden uitgenodigd een sollicitatiebriej
eventueel een verzoek om nadire inlichtingen omtrent- het RBB en zijn
werkwijze, in te zenden (gaarne in eigen handschrfl) onder nr. 6086
aan onderstaand adres.

TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE

Grundellaan 18, Hengelo (0)

rloop hiervan, alsmede de
iierboven is weergegeven,

eri anti-cyclische loonpoli-
tn Gelder
2
wordt voorge-
et worden beschouwd. In

jk voorgesteld om in een
werhoging, dat boven de

erbij wordt dus aange’no-

ontrend en

de produktivi-

Wij kunnen hieraan nu een nieuwe parameter -‘ voor de

bI

okkering toevoegen, zodat we krijgen
Ct
= ei.
Ç3
y
Yt –
i.
Simpeler is het – uiteraard voor zover men dit nodig zou

oordelen – om f3 te wijzigen. De belasting werkt immers

door haar progressiviteit als een rem in de hoogconjunc-

tuur en door haar, regressiviteit a5 het tegendeel in de

laagconjunctuur.

Airuterdam.

/

G. C. VAN ALMELO.

9-11–1960

.

1083

GELD- EN
KAPITAALMARKTJ

Geldmarkt.

, –

De oktober-ultimo heeft op de geidmarkt nauwelijks

spanningen doen ontstaan. Als gevolg van de periodieke

uitkering aan de gemeenten op 25 oktober ten bedrage

van omstreeks f. 300 mln., verkregen de bankkassen ruime

aanvulling van de f. 220 mln., die zij enige dagen tevoren

aan de Centrale Bank bij de terugkoop van schatkistpapier

waren kwijt geraakt. De uitzetting der banlbiljetten-

circulatie kon zonder moeite worden gefinancierd, evenals

de bedragen aan belastingen, die aan de Schatkist, zij het

in mindere mate dan een maand eerder, moesten worden

overgemaakt Reeds 1 november moest de Minister van

Financiën de
Rijksbeurs
al weer openen omdat toen ruim

f. 100 mln. schatkistpapier verviel. Inmiddels zijn de in

het verkeer gebrachte bankbiljetten bezig terug te stromen.

De ruimte op de markt wordt, wel geïllustreerd door het

teruglopen van de callgeldrente tot
1114
pCt.

Het potje, dat
bij
De Nederïandsche Bank wordt ge-

vormd in de vorm van een in vreemde valuta luidende

verplichting van deze Bank is in de op 31 oktober eindigen-

de zevendaagse periode verder met f. 30 mln. aangevuld,
zodat het reeds f. 143 mln, bedraagt. Mocht de’Staat hier

achter zitten, dan geeft het guldenssaldo van ‘s Rijks

Schatkist niet meer volledig de omvang van ‘de kas van de

Staat aan.

Kapitaalmarkt.

Wanneer men van dag tot dag de koersontwikkeling ter

beurze volgt, is het meestal moeilijk te ‘bepalen op welk

punt men zich op een bepaald moment bevindt. Het heeft

daarom zijn nut zo nu en dan afstand te nemen en de gang
van zaken over een langere periode te overzien. Doet men

dit voor de tien maanden van 1960, die thans achter ons

liggen, dan komen enkele tendenties düidelijk naar voren.

In de eerste plaats blijkt Amsterdam toch minder aan

de leiband van New York te lopen dan wei eens wordt
verondersteld. In het eerste kwartaal gold dit nog wel,

zelfs in sterke mate, doch daarna zien wij een ontwikkeling,

die wat de beweging aangaat, ziéh ‘wel vrij nauw
bij
Wall-

street aansluit, doch wat het niveau betreft toch een

belangrijke afwijking toont. Amsterdam is, vergeleken mt

begin 1960, namelijk aânmerkelijk boven het New Yorkse

peil gestegen, zij het dat in de laatste wekén van enige toe-

nadering sprake is.

Merkwaardig is verder het beloop van de lokale fond-

sen. In het eerste halfjaar liepen de koersen van deze aan-

delen vrij nauwkeurig in de pas met die van de inter-

nationale. Daarna echter zijn
zij
hun eigen weg gegaan,

waardôor zij al schommelend tot boven de internationalen

zijn uitgekomen. Het tegengestelde deed zich, om bekende

redenen, voor
bij
de scheepvaartfondsen.

Indexcijfers

aandelen.
4 jan.
28 okt.
4nov.
(1953
=
100)
1960
11.
&
L. 1960a)
1960 1960
klgemeen

………………
372
438

317
393
400
Intern. concerns
547
661

462.
564
575
Industrie

………………
268 360

231
324
328
Scheepvaart

……………
187
189

149 167
170
Banken

…………………
190
238

177
216
216
Cultures

enz .

…………
154
160

134 150 153
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon.

Petroleum
………
f.
179,20
f.
124,40
f. 127,70
Unilever

…………………
809 790 801
Philips,,

…. …………….
.
835½
1.196
1.220
‘,.’…………….
514
468½
475
Kon. Ned.Hoogovens
.
.

900
827 853
Van

Geld’ér Zn .

………
270 325
330
H.A.L.

……………………
186½
142
144’/4
Amsterd. Bank

……….
340
404
408
Ver. H.V.A. Mij-en

,
166
1474
149
New
York.
Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials
679
.
578
596

Effectieve rendementen obligaties.
8jan.

28okt.

4nov.
Gem.
looptijd
1960 1960

1960
3

pCt. Invest.

cert.
.
4

jr.
3,73
3,51

3,55
4V4 pCt.

Ned.

1959


12% jr.
4,48
4,32

4,32
3V
4
pCt. Ned. 1955 1

17
1
/2
jr.
4,31
4,20

4,20
a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen
(emissies, bonus-
sen enz.).

Bron:’
Arnsterâamsche Bank, Wekelijkse
Rendements- en Koers-
vergelijking.
C. D. JONGMAN.

Voor vacerende functes

en bschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommeri von

,,Economisch-Statistische

Berichten” het aan
gewezen

medium:

le)
Omdat
Uw
annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat
Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen,

nemen,
of
daarbij van grote

invloed zijn.

DE .TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 31 oktober 1960

Kas,, Kassiers en Dag-
.
Kapitaal
………
f

49 000.000,

geldieningen

.
.1
93.437.400,54
Reserve’
………..
25.500.000,

Nederlands

Deposito’s

op Termijn,,
565.620.890,44
Schatkistpapier
.
426.700.000,-
Crediteuren

………
178.091.336,32
Ander Overheidspapier,,
97.531 691,41
Geaccepteerde Wissels ,,
3.875.850,76
Wissels

…………
27.676.729,54
Dôor ‘Derden
Bankiers in Binnen- en’,”
Geaccepteerd
– .
,,
76.636,65
Buitenland
…….
155.840.657,28′
Kassiers en Genomen
Effecten, Syndicaten en
Daggeldieningen ,,
3.006.314,02
Waarden
…….
73.997.243,63
Overlopende

Saldi

en
Prolongaties en Voor-
Andere Rekeningen,,
57.283.370,70
schotten tegen Effecten,,
45.182.129,87
Debiteuren

………
549.914.642.97
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .,,
7.173.903,65
Gebouwen
. . . . . . .

5.000.000,

.f 1.482.454.398,89
.

[1.482.454.398,89

1084

9-11-1960

De snelle boekhoudmachine r

twee telwerken, een volle

schrijfmachine toetsenbord en v

programma’s op één werklini€

67kni . .

1
öJ1Zi4JU

OIivé tl

6ç 0

Het Centraal Bureau voor de
Statistiek te ‘s-Gravenhage
vraagt een

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER.

voor zijn
afdeling Landbouwstatistiek,
sectie Vee-
houderij en steekproeven. Bij voorkeur een landbouw-
kundig ingenieur. Salaris: min.
f.573,—
(excl. huurcomp.);
over enkele jaren is een max. van
f.
1113,— p. m. bereik-
baar; aanstelling boven het minimum is mogelijk. Soli. met vermelding van motieven, personalia, opleiding en
eraring, gericht aan de afdeling Personeelszaken van het Centraal Bureau v. 7d. Statistiek, onder no. 04852/7188
(in linkerbovenhoek env. en brief) in te zenden aan het
bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.

L

Aduttee4 in

Het Economisch Instituut voor de,

Textielindustrie te Rotterdam

breidt.zijn werkzaamheden (wo. structurele en rnakt-‘

onderzoekingen) uit. Hier ligt een interessante werk-

kring, met veelvuldige contacten, ‘oor een

ECONOMISCH.

DOCTORANDUS

met enige ervaring in economische . research. Per-

manente positie. Volledige sollicitatiebrieven te richten

aan E.-S.B.
851,
postbus 42, Schiedam.

HOLLANDSCHE S:OCIETEIT

VAN LEVENSVERZE,ICEINGEN N.V..

. . . meer dan anderhalve.
.

Hoofdkantoor Nederland:

i
Hérengracht 475, Amsterdarn-C. tel
221322

eeuw ievensverZeierIng
Head Office Canada:

1130 Bay Street, Toronto
S

Technische vestigingen, door geheel Nederland

AMSTERDAM ROTTERDAM DEN HAAG

HAARLEM

UTRECHT

GRONINGEN ARNHEM EINDHOVEN
tel. 62611

tet. 117110

tel. 184160

tel. 14113

tel.
29557*

tel. 22512

tel. 30446 tel, 22542

kantoormachines

9-11–1960

1085

. $

•,

1086

Betrouwbare verlichting.
Het grote voordeel van een Philips ‘TL’ fluorescentie-

verlichtingsinstallatie is dat de gehele combinatie van onderdelen, ioals

buizen, voor.schakelapparaten en armaturen volledig op elkaar zijn afgestemd.

Bij het ontwerpen van armaturen wordt door Philips rekening gehouden- met

de eigenschappen van buizen en apparaten met betrekking tot temperatuur,

lichtverdeling en rendement. Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt

door Philips Nederland n.v., Eindhoven.

PHILERSVOOR
LICHT

GLOEILAMPEN – ‘TL’ FLUORESCENTIELAMPEjV – ARMATUREN – NEON

9-Ï1-1960

I6r

CENTBAAL

1
BEHEER

-.

.
.. -. ..-.
.:.•..-. -.•:…..-

•A-
d-

.-.-…-…-.-.-…..-.

•’-. .

-.

.

S

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET.

RISICO

.

.

•.

Bed rijfs w a verzekering

Motorrijtuigverzekering: w.a..dekking voor alle motorrijtuigen
t. 500.000,.
per gebeurtenis

.

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.::

BRAND

RISICO

. .
.

.’

. . .

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.

Verzekerd bedrag 2.1 miljard .guîden.
•. •

MOLEST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1.1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-en buitenland.

.

..

PENSIOEN

RISICO

.

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en Invatiditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag 1,3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.

Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West

Telefoon 134971

Postbus 8400

.

.

.

9-11-4960

1087

/

hun auto?

L

L .

Een Austin, natuurlijk!

Een auto waar zij samen trots op zijn. Een

sportieve wagen met een motor die gehoorzaamt

aan zijn wil. Een charmante lijn die haar ogen streelt.

Ruimte, luxe en bovenal… stijl. De stijl van een

Autin-de auto van hun keuze.

de service en de
12
maanden

S
5

[[

A55 CAMBRIGE
Achter elke Austin staan
D
garantie van de BMC organisatie.

Uitvoering compleet met: • verwarming • voorrnitöntdooler en luchtverversing • zittingen
met echt lederen bekleding • ruftensproeiers 1 dubbeltonige claxôn 1 speciale veiligheidssloten

f
8.990…

Op aanvraag zenden wij U gratis een uitgebreide k1eurenfoldr, alsmede een kaart, die in vele kleuren
een fleurig beeld geeft van de rijke bloemen- en bloesem pracht van Nederland.

R.S. Stoks & Znen N.V.

1088

9-11-1960

r.

Efficiency

aande

frontlij n der bedri
*jfskòlom

REDE

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van

gewoon hoogleraar in’de bedrijfshuishoudlcunde aan de

Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam

op donderdag 3 november 1960

DOOR

Prof. Dr H. J. KUHLMEIJER

,,Economisc/z-Statistische Berichten” van 9 november 1960

Efficiency aan de frontljn

der bedrijfskolom

Inleiding.

Het te .behartdelen onderwerp vraagt, als inleiding daar-

toe, in de eerste plaats onze aandacht voor enkele struc-

turele wijzigingen van algemene aard, die zullen voort-

vloeien uit de overgang van de bestaande nationale mark-

ten naar de in uitzicht gestelde nieuwe marktvormen in

Europa. Deze zijn, zoals bekend, de gemeenschappelijke
markt der zes E.E.G.-landen, de zgn. ,,inner six”: Frank

rijk, West-Duitsland, Italië, Belgié, Luxemburg en Neder-

land, alsmede de (kleine)
Vrij
handelszone van: de zgn.

,,outer seven”, het Verênigd Koninkrijk, de diie Scandi-

navische landen (misschien ook nog Finland). Oostenrijk,

Zwitserland en Portugal, en indien mogelijk en
bij
voor-

keur een combinatie van beide.

•De grotere marktvorm schept voor de industrie de

gelegenheid om door middel van toenemende specialisatie,

d.wz. smallere assortimenten per bedrijfseenheid, de pro- –

duktieseries per artikel aanzienlijk te vergroten. De fabri-

cagekosten zullen hierdoor in gunstige, dus dalende, zin

worden beïnvloed, hetzij absoluut of relatief, hetgeen

zeggen il, dat de produktiekosten onder die omstandig-

heden lager worden dan zij anders
bij
het voortduren van

bepaalde kostenstijgingen (door loonronden, werktijd-

verkorting) geweest zouden zijn.
Het op deze vergrote produktieseries in te stellen indus-

trieel apparaat zal (mede onder invloed van de bedoelde

kostenstijgingen) tevens kapitaalintensiever worden. Mijn

leermeester, Prof. Wisselink, heeft op deze te verwachten

gang van zaken al herhaaldelijk gewezen.

De tussenhandel wordt relatief duurder.

Deze ontwikkeling heeft nu – gçziei in de bedrijfs-

kolom – met name voor de tussenhandel een uiterst be-

langrijke consequentie. Blijft deze handel zijn taken op

even’ efficiënte wijze verrichten als thans, dan zullen de

daaraan vetbnden kosten – bij dalende industriële

kostprjzen – een hoger percentage van de eindprijs

der produkten gaan uitmaken. Dit handelsapparaat wordt

dan ten opzichte van het industriële apparaat, dus ver-.

houdingsgewijs, duurder.

Behalve deze en andere structurele veranderingen, ver- –

bonden aan de overgang naar grotere marktvormen –

zoals buy, een mogelijke artikel- of branchegewijze ver-

legging van de goederenstroom tussen producent en con-

sument -, zullen in de nieuwe marktvorm ook thans reds

bestaande tendenties worden versterkt. Eén hiervan heeft

onze bijzondere belangstelling en betreft de wijze van

inkomensbesteding.

Bij toenemende welvaart neemt het inkomensdeel, dat

besteed wordt aan de meest noodzakelijke levensbehoeften

af. Er wordt dan, ook procentueel, méér uitgegeven aan

produkten die wij in het algemeen in de categorie van de

wat minder dringende behoeften rangschikken. Het zijn

nu veelal juist deze bestedingen (voor auto’s, televisie,

koelkasten, wasmachines, tourisme e.d.), welke het leven

verder kunnen veraangenamen en vergemakkelijken, waar-

door de levensstandaard en ook de levens-allure stijgt. Op

dit groter wordende deel der consumptieve bestedingen –

in de Amerikaanse literatuur als ,,discretionary spending”

aangeduid – komt een vloed van deels nieuwe, deels ver-

beterde produkten af. Omdat in de branches der duur-

zame gebruiksartikelen de invloed van het consumenten-

krediet in al zijn vormen groot is, zijn rèpercussies in

andere sectoren niet uitgesloten.

De toename in ,,discretionary spending” vindt ook in

de bestaande nationale markten plaats, maar deze tendens

zal, naar het zich laat aanzien, straks in de nieuwe markt-
vorm versterkt optreden.

Conjunctuurgevoeligheid neemt toe.

Zo kan het dus gebeuren, dat niet alleen bepaalde

sectoren, maar tevens een gehele bedrijfskolom, conjunc-

tuur- of laten we zeggen recessiegevoeliger worden:

door de toegenomen kapitaalintensiviteit der indus-

trie, waar coûte que coûte constant hoge bezettingsgraden

gehaald moeten worden, en

doordat haar eindprodukten in de verscherpte con-

currentiestrijd om de voorkeur van de consumenten door

andere artikelen worden verdrongen en zodoende in de

resthoek van de vraag dreigen te belanden.

Om een dergelijke positie te ontlopen zullen toenemende

kosten, zowel voor het verkrijgen van betere marktkennis

als voor marktontwikkeling en -bewerking, moeilijk te

vermijden zijn. Zo tekenen zich dan de contouren van een
situatie in de nieuwe marktvorm af, met enerzijds dalende

produktiekosten en anderzijds
stijgende
distributiekosten,

niet alleen in de handels- maar ook in de industriële sector,

vooral wanneer de fabrikant bepaalde distributietaken

overneemt (bijv. het adverteren voor merkartikelen). Waar

blijft dan liet voordeel van de grotere markt?

Het is in dit verband interessant om kennis te nemen

van de resultaten van onderzoekingen omtrent de marges

in de Amerikaanse distributiesector. Deze’ wijzen • – op
lange termijn – uit, dat de handeismarges niet boven een

bepaald, vrij stabiel, percentage van de verkoopdollar

uitkomen. Voor textielprodukten, uit wol en katoen ver-

vaardigd, ligt de gemiddelde bruto detailhandelsmarge

zowel véér als na de oorlog op 32 â 33 pCt. van de verkoop-

dollar.

Heeft de bestaande handel hetzij een hogere marge

nodig of zet deze tegen die marge onvoldoende om, dan

ziet men niet lang daarna nieuwe en goedkopere vormen

van distributie ontstaan, zoals bijv. de ,,super market”

in het levensmiddelenbedrijf- en het ,,discount-house”

voor – meestal, maar niet uitsluitend – duurzame con-

sumptiegoederen. Bovendien zijn in dit land de distributie-

kosten voor de fabrikant in het algemeen aanzienlijk ge-

stegen.
t

2

Het voordeel van grotere narkteenheden.

Het voordeel van grotere markteenheden in Europa zal

straks – wat de handel betreft – in de vorm van een

relatief grotere omzettoename, dus snellere omzetgroei,

ten deel vallen aan die individuele of groepen van detail-
en groothandelsbedrijven, welke zowel hun kostenbespa-

ringen hetzij verkregen door toepassing van méér

efficiënte distributietechnieken, hetzij door een meer ratio-

nele onderlinge samenwerking – als ook hun inzichten

omtrent het verband tussen omzetsnelheid en marge in

hun assortiments- en prijsbeleid aan de consument ten

goede laten komen.

Zij zullen daardoor de meest voordelige aansluiting

verkrijgen op de nieuwe mogelijkheden van uitbreiding

der specialisatie in de industrie over een breder vlak.

Zij zijn daardoor de wegbereiders voor en de gedkoopste
schakel tussen massaverbruik en massaproduktie.

Tegen de achtergrond van deze algemene beschouwingen

zal nu vervolgens worden nagegaan hoe de textielbeste-

dingen der consumenten over de bestaande detailhandels-

vormen in een aantal Westeuropese landen worden ver

deeld en welke trends alsmede welke verschuivingen ih de

relatieve belangrijkheid van deze distributiekanalen in-

middels reeds zijn waar te nemen.

Distributiestructuur nog onvoldoende belicht.

Deze distributiesector is in Europa nog grotendeels

terra incognita, maar daarom niet minder belangrijk. In

feite strijdt iedere bedrijfskolom voor een zo groot moge-

lijk aandeel in het consumentenbudget. In deze strijd om

de consumenténgulden staat de detailhandel in het voorste

gelid. Aan deze frontljn wordt beslist hoeveel koopkracht,

aan elk der bedrijfskolommen toevloeit.

De positie van, alsmede de bekendheid met de situatie

aan deze frontlijn is zowel voor handel als industrie een

levensbelang. De sleutel voor het succes van -een bedrijfs-
kolom ligt in wat Prof. Wisselink verticale efficiency heeft

genoemd. Dit is de koppeling van industriële efficiency

aan efficiency in de distributie.

Hoe belangrijk laatstgenoemde factor in dit verticale

verband is, blijkt oa. uit het feit, dat de distributiekosteri

gewoonlijk de grootste component van de eindprjs der

produkten uitmaken. Zowel het aandeel van de grond-

stof- als dat van de produktiekosten wordt door het aan-

deel der distributiekosten overtroffen. Kostenbesparingen

in dit deel van de verticale kostenstructuur, met name in

de detailhandel, kunnen bovendien altijd direct in de

prijs voor de consument tot uitdrukking worden gebracht.

Daarenboven vormen de tendenties in de distributiesector,

zowel in groot- als kleinhandel, een zeer belangrijk rich-

snoer voor het industriële afzetbeleid. Om slechts één
praktisch voorbeeld te noemen: waar promotie-activi-

teiten, om de verkoop te stimuleren, van de industrie

uitgaan, hebben deze méér kans van slagen in afzetkanalen,
die expansief zijn dan in die, welke in belangrijkheid terug-

lopen.

Om meer inzicht in deze, materie te verkrijgen, heeft

ondergetekende de ontwikkeling van de textielafzet in een

achttal landen nader geanalyseerd en wel in Engelnd,

de landen der E.E.G. en Spanje. Ik wil hier gaarne mijn

erkentelijkheid betuigen aan de Cotton Council Internatio-

nal, onder wiens auspiciën deze research is verricht, voor
zijn medewerling, waardoor de eerste resultaten van deze

studie thans aan U kunnen worden voorgelegd.

Het textielverbruik in West-Europa.

• Omdat de consumptieve bestedingen vo6r textil als

uitgangspunt zijn gekozen, is een beschouwing over de

ontwikkeling van het textielverbruik in West-Europa hier

zeker op zijn plaats. Wij kunnen in dit opzicht kort zijn.
Er wordt dienaangaande al vrij veel regelmatig gepubli-

ceerd. De grote lijnen van ait beeld zijn wel bekend, zij

het niet altijd even nauwkeurig. ‘ik baseer mij hier hoofd-

zakelijk op de resultaten van de onderzoekingen, welke

op dit terrèin worden verricht door de Wereldvoedsel-

en Landbouworganisatie te Rome, de O.E.E.C. të Parijs,

de centrale bureaus voor de statistiek en de natioiale

katoeninstituten in genoemde landen, alsmede door de

grote internationale man-made fiber” producenten.
Twee trends springen voor bedoelde landen duidelijk

inhetoog: – -.

Alhoewel de textieluitgaven der consumenten in
absolute zin belangrijk zijn gestegen in het afgelopen

decennium, zijn
zij
als percentage der totale bestedingen

ietwat teruggelopen. Waar deze gegevens tevens in con-

stante prijzen aanwezig zijn, blijkt deze relatieve daling

hetzij veel minder groot te zijn of zelfs niet te bestaan. –

De textielbestedingen houden zich dus beter dan vaak

wordt aangenomen.

Het kwantitatieve textielverbruik per hoofd der be-

voilcing, en daarmede het volume, der textielverzorging,

is in dit tijdvak voortdurend gestegen.

Deze ontwikkeling
wijst
er in ieder geval op, dat de

consument- voor hetzij een gelijk of kleiner deel van zijn

tot’ale uitgaven steeds rnéér, en wij mogen hieraan toevoegen

ook steeds betere, waar voor zijn geld heeft gekregen.

Ook Dr. W. T. Kroese wees hier terecht op in zijn recente

inleiding voor de ,,International Federation” te Amster-

dam.
Relatieve prijsdaling.

Deze voor de verbruikers verheugende ontwikkeling

heeft echter nog een ander belangrijk aspect: beziet men

in de achter ons liggende periode van tien jaar de prijs-

ontwikkeling, dan
blijkt,
dat in genoemde Westeuropese

landen de textielprjzen (zowel de groothandels- als klein-

handelsprjzen) het algemeen prijspeil (in beide prjsreek-

sen) en dus ook het algemeen kostenpeil onvoldoende

hebben gevolgd. Hetgeen wil zeggen, dat- voor de gerele-

veerde toegenomen kwantitatieve voorziening, en om een

nog zo hoog mogelijk bestedingspercentage voor textiel

bij de consument te bereikèn,’een veelal aanzienlijke rela-

tieve prijsdaling nodig is geweest.

De vraag, naar welke fase in de bedrijfskolom deze

relatieve prjsdalingzich grotendeels heeft verplaatst, lijkt

mij niet zo moeilijk te beantwoorden. Toenemende specia-

lisatie in de industriële sector en het daaruit voortsprui-

tende kostprijsvoordeel zijn hier ook nodig om de druk

van deze relatieve prijsdaling te kunnn weerstaan. Even-

als trouwens industriële concentratie, zoals nogmaals be-

pleit door Prof. Wisselink in zijn afscheidscollege.

De textieldislributie in West-Europa.

Vervolgens zullen wij in grote lijnen nagaan, waar de

consumenten hun textielgoederen kopen en daarbij achter-

eenvolgens behandelen:

de orde van grootte der textielbestedingen in be-

doelde landen;

enkele kenmerkende verschillen in de structuur van

de textieldetaithandel in deze landen;
de afzetverhouding tussen het groöt- en kleinwinkel-

bedrijf, als ook tussen het in textiel gespecialiseerde en

het méér gedifferentieerde grootwinkelbedrijf;

de betekenis van de nieuwe, opkomende distributie-

vormen, zoals de zelfbedieningszaak, de super market”,

het ,,discount-house” en het postorderbedrijf, voor de

textielafzet, en waar nodig zal tevens aandacht worden

geschonken .aan

nieuwe vormen van Europese samenwerking in deze

distributiesector.

De bedragen, welke ^jaarlijks bij de detailhandel in

genoemde landen aan textiel worden besteed, liggen mo-
menteel in de volgende orde van grootte:

Uitgaven voor-‘textiel in Euro,narkt,
TABEL 1

Verenigd Koninkrijk en Spanje

West-Dcitsland

………………………..
ca.

f. 15 mrd.
Frankrijk
……………………………..
ca.

f. 14

mrd.
Italië
…………………………………
ca.

f.

61 mrd.
Oelgië-Luxernburg
……………………….ca.

f.

34 mrcl.
Nederland
…………………………….
ca.

f.

3

mrd.

Euroma,kt

……………………………ca.

f. 42 mrd.
verenigd Koninkrijk
…………………….
ca.

f. 14 mrd.
Spanje
………………………………..
ca.

f.

3

rord.
Hier moet nog aan worden toegevoegd, wat de verbrui-

kers van textiel rechtstreeks bij het ambacht inclusief de

kleermaker, besteden.’Voor de Euromarkt komt men dan

op een geraamd totaal van ca. f. 45 mrd. Uit deze gegevens

blijkt dus o.a. dat de Euromarkt, mcl. Nederland – wat de

textielbestedingen betreft – ca. 15 maal de omvang van

onze igen binnenlandse markt heeft.

Een jaarlijkse toename in deze bestedingen van ca.

2 â 3 pCt. wordt in de mee’ste dezer landen, wel voör moge-

lijk gehouden, vooropgesteld dat dergelijke globale prog-

noses niet door het verdere conjunctuurverloop worden

verstoord, hetgeen moet worden afgewacht.

De
traditionele distributiestructuur.

De traditionele distributiestructuur wordt o.a. geken-

merkt door:

een groot aantal kleine detaillisten, niet zelden met

zeer kleine winkeltjes aan buis, waarvan de opbrengst als

bijverdiensten wordt beschouwd;

het grootwinkelbedrijf’ heeft vooralsnog beperkte

betekenis;

meterwaren vormen een belangrjk deel van de toon-

bankverkoop;

er is naar verhouding weinig confectie, vooral in de

sector van de dameskleding uit geweven stoffen;

de groothandelaar, resp. semi-groothandelaar neemt

een vooraanstaande positie in;

voorts is er een levendige ambulante handel.

Een zodanige structuur treffen wij o.a. in Zuid-Europa
aan: in Italië, in Spanje en in bepaalde delen van Frank-

rijk. Zij past bij landen en’ gebiedsdelen met een weinig

koopkrachtige bevolking, derhalve mt een betrekkelijk

laag niveau van textielverzorging per hoofd der bevolking,

waar weinig grote steden zijn met dikwijls slechte verbin-

dingen naar en op het platteland. Daar verricht de ambu-

lante textielhandelaar – vooral wanneer hij met zijn tijd

is meegegaan en zich heeft’ gemotoriseerd, alsmede gere-

gelde routes volgt – een zeer nuttige functie.

In tegenstelling tot zijn pousseer-activiteit staat, of liever

zit, zijn collega op zijn ezeltje in Spanje. Ook hij oefent

het beroep van reizend textiellcoopman uit, maar dan als

zijn ,,way of life”. Het aantal ambulante textielhandelaren

– voor zover
wij
mogen afgaan op het’ aantal daartoe

verstrekte vergunningen – bedraagt in Frankrijk ca.

27.000, in Italië zelfs 48.000, voor Spanje is hun’aantal

niet bekend. Deze categorie neemt in Frankrijk naar

schatting ca. 4 pCt., in Italië niet minder dan ca. 15 pCt.

van de textielafzet (in waarde) voor haar rekening. Hun
aantal in genoemde landen is de laatste jaren stabiel ge-

bleven. Ter vergelijking moge dienen, dat het aantal vaste

verkooppiaatsen voor textiel in ons land ca. 18.000 be-

draagt.

Hoe belangrijk de openbare vervoersmogelijkheden in

deze Zuideuropese landen zijn, blijkt ook duidelijk uit

het volgende beeld. In Valencia komt meer dan de helft

van de textielomzet voor rekening van inwoners uit om-

liggende dorpen, die dank zij de bestaande vervoersver-

bindingen hun inkopen regelmatig in deze stad kunnen

doen.

Een andere factor die – naast bevolkingsaantal, leef-

tijdsopbouw en gszinsslructuur, alsmede het beschikbare

gezinsinkomen – van grote betekenis isvoor de opvoering
van het textielverbruik, niet alleen in deze gebieden, is de

trek van het platteland naar de stad. Het Doxa-instituut

te Milaan heeft vastgesteld, dat het stedelijke gezin in
Italië in doorsnee ca. 35 pCt. méér aan textiel uitgeeft

dan het overeenkomstige plattelandsgezin. Dergelijke ver-

schillen beperken zich niet tot italië. Zij zijn overal aan-

wezig, ook al kunnen zij in bepaalde streken van bijv.

West-Duitsland en ons land door de invloed van de tele-

visie en de beschikbaarheid van een kleine auto minder

worden. Wanneer voor de ‘Franse economie voorspeld

wordt, dat de komende
5 á,
10 jaren ca. 1 miljoen mensen

van het platteland naar de stad zullen verhuizen, dan

komt zulks met name het textielverbruik ten goede. Be-

studering van deze urbanisatietendenties, die, veelal een

begeleidend verschijnsel zijn van voortschrijdende indus-

trialisatie, is dan ook ter beantwoording van de vraag

waar het textielverbruik verder kan worden opgevoerd

uitermate belangrijk. Temeer, als wij bedenken, dat in

italië, Spanje en ook in Frankrijk de damesconfectie

(uit geweven stoffen) naar verhouding nog maar weinig

ontwikkeld is.

Met stijgende welvaart neemt het aandeel van de con-

fectie in het kledingverbruik toe en loopt de verkoop van

ineterwaren procentueel terug. Maar met het niet alleen
groter geworden, doch ook in samenstelling gewijzigde

textielpakket, dienen zich andere, nieuwe distributievor-

men aan.

De opkomst van het grootwinkelbedrijf

Het verst is deze ontwikkeling in Europa gevorderd in

een land, waar wij misschien niet direct aan zouden denken

als wij’ over nieuwe’methoden spreken, nI. Engeland. De

structuur van de textieldistributïe in dit land is wel de tegen-

Pool van de hierboven geschetste traditionele structuur.

Andere Westeuropese landen als West-Duitsland, Frankrijk

(ten dele) en Benelux liggen in dit opzicht tussen Engeland

en uid-Europa in.

Engeland kenmerkt zich algemeen economisch o.a. door

een vrij hoog koopkrachtniveau en een daarbij behorend

textielverzorgingspeil; het heeft een zeer hoge urbanisatie-

graad (ca. 80 pCt.’der bevolking woont in of nabij steden).

Er is inmiddels in dit land een aantal moderne industrieën

ontstaan.

in de textieldistributïesfeer overheerst nu het groot-

winkelbedrijf. Wat op het gebied van de grootwinkelbe-

drijven in de textielsector in continentaal Europa tot

stand is gebracht, hetgeen niet weinig is, staat bij Engeland

ver in de schaduw. De Engelse distributiecensus 1957

verschaft hierover interessante gegevens. Onder groot-

winkelbedrijf verstaat men hier in het bijzqnder die filiaal-
bedrijven, welke méér dan 9 vestigingen hebben. Er waren

in dat jaar o.a.:

87 grootwinkelbedrijven in de dameskledingsector met

3.409 winkels en een gezamenlijke jaaromzet van

£244 mln.;

74 grootwinkelbedrijven in de herenkledingsector met

3.741 winkels en een gezamenlijke jaaromzet van

£108 mln.;

525 warenhuizen met een gezamenlijke textielomzet van

£ 205 mln. per jaar en

2.513
,,variety and other general stores”, d.w,z. klein-

warenhuizen en gemengde zaken met een jaaromzet

van £ 136 mln, aan textiel.
Daarnaast zetten de verbruikscoöperaties £ 74 mln, aan

textiel om. Zodoende nam het grootwinkelbedrijf geza-

menlijk in 1957 nagenoeg
58
pCt. van hetjaarlijkse tëxtiel-

verbruik voor zijn rekening. Dit aandeel bedroeg in 1950

nauwelijks 50 pCt.

Om een indruk te geven van de omvang van enkele

dezer firma’s noemen wij als voorbeelden: Burton, met

minstens 600 filialen; United Drapery Stores, met ca.

873 filialen, en ,,last not least” Marks and Spencer, met

237 filialen en een jaaromzet in textiel van meer dan

£110 mln.

Vervolgens ter vergelijking enkele grote continentale

concerns: in Frankrijk (met zijn veel lagere urbanisatie-

graad): Conchon-Quinette, met 84 filialen en Sigrand, met

30 filialen; in Italië: Germani Scappino, met 61 filialen en

in Nederland en West-Duitsland: C. & A. Brenninkmeijer,

met ca. 62 filialen, waarvan 26 in Nederland (uitgezonderd

de ca. 23 Engelse vestigingen). Uit deze vergelijking blijkt

dus, dat het verschil met Engeland zeer groot is.
Dat desalniettemin ook in de landen van de Euromarkt

de invloed van het grootwinkelbedrijf in de periode 1957-

1959 belangrijk is, komt mede door een enigszins andere

definiëring. Gewoonlijk neemt men op het continent als

criterium een jaaromzet van f. 1 mln., resp. DM 1 mln.

in West-Duitsland. Op deze basis komt men dan tot het

volgende aandeel der grootwinkelbedrijven in de binnen-

landse textielafzet:

In West-Duitsland bedraagt dit percentage ca. 56. In

België ligt hun aandeel vermoedelijk in de orde van grootte

van 50 pCt., ondanks de tot voor kort geldende grendelwet

(lol de cadena) die sedert 1937 de oprichting en uitbreiding

der warenhuizen in plaatsen met minder dan 50.000 in-

woners verbood. Deze wet is thans door een soortgelijk

,,gentlemen’s agreement” vervangen.

Voor Nederland lezen wij in de Middenstandsnota 1958,

dat het grootwmkelbedrijf ca.
45
pCt. van de textielafzet

voor zijn rekening neemt. Sommigen menen dat deze

schatting aan de hoge kant is en dat het bedoelde percen-

tage dichter. bij de 40 ligt.

in Frankrijk is hun aandeel naar schatting ongeveer

30 pCt. Opgemerkt zij, dat in dit land fiscale dicriminatie
tegen het ,,succursalisme” bestaat. Organisaties met méér

dan 4 filialen, .uitgezonderd de.- verbruikscoöperaties, be-

talen een hogere ,,patente” belasting. Voor Italië wordt

het aandeel der grootwinkelbedrijven op ca. 12 â 13 pCt.

van het totaal geraamd.

Voor Spanje is het zeer moeilijk om zelfs ook maar een

schatting te geven.

Door deze gegevens in een reeks van afnemende belang-

rijkheid te groeperen ziet men duidelijk bepaalde tempo-

verschillen in de ontwikkeling tussen de landen. Overal

is echter deze vorm van detailbedrijf, mede gesteund door

de urbanisatietendens, in opmars.

Voor Engeland vermeldde ik reeds, dat hun aandeel

van nauwelijks 50 pCt. in 1950 tot nagenoeg 58 pCt. in

1957 is gestegen. in ons land rekenden wij ca. tien jaar ge-

leden nog met een percentage van ca. 33 als aandeel van

het grootwinkelbedrijf tegen thans ca. 40 á 45 pCt. –

Om op Spanje terug te komen: in Madrid en Barcelona
wordt naar alle waarschijnlijkheid nu reeds door de groot:

winkelbedrijven méér omgezet dan door de andere textiel-

detaillisten tezamen.

In Italië zal deze tak van detailhandel in de komende

jaren steeds meer van zich doen spreken. Trouwens, met

de Euromarkt in wording, behoeven de activiteiten van

deze grote detaillisten zich geenszins te beperken tot het

eigen land.

Verschillendè typen van grootwinkelbedrijven.

Hoe ontwikkelt zich nu de textielafzet bij de voornaam-

ste typen van grootwinkelbedrijven? Wij maken daarbij

een onderscheid tussen het in textiel gespecialiseerde groot-

winkelbedrijf – wiens bestaan hetzij geheel of nagenoeg
geheel van textiel, d.i. meestal kleding, afhangt – en het

méér gedifferentieerde grootwinkelbedrijf, d.i. zowel het

grootwarenhuis als het kleinwarenhuis, welke beide ver

schillende groepen artikelen brengen – het kleine waren-

huis in een beperkter assortiment en gewoonlijk in de

lagere prijsklassen.’

Het is opial1end, dat het concentratieverschijnsel zich

in de diverse landen op geheel verschillende wijze mani-

festeert. In Engeland’ heeft het gespecialiseerde groot-

winkelbedrijf, dus met name het kledingfiliaalbedrijf, met

méér dan 9 filialen, zeer grote successen geboekt. Dit’

moge uit onderstaande opstelling blijken.

TABEL 2.

Detaïlhandelsverkopen van kleding (inclusief schoeisel)

in Groot-Brittannië, 1950 en 1957

1950

1957

Totale verkopen

……………….
£
1.068,1 mln
£
1.435,4 mln.

=
100 pCt
lOO pCt.
waarvan door:
6,9

,,
5,6
warenhuizen

.. ……………….
13,0

,,

,

13,2
coöperaties

……………………..

2,2

,,
4.3
postorderbedrijven

……………….
andere grootwinkelbedrijven a)
…..
27,8

,,

….

34,8
andere detaillisten

…………………..
.
….
42,1

a) Met méér dan 9 filialen (,,clothing multi)les”).
Bron:
8oard of Trade Journal, 2 oktober 1959, op basis van gegevens
der distributiecensus.

Laat men de post schoeisel
r
uit deze vergelijking weg,

dan blijkt het aandeel van dezé zgn. ,,clothing multiples”

tè zijn opgelopen van ca. 28 pCt. in 1950 tot ca. 36 pCt.’

van het kledingverbruik in
1957.

Het warenhuisaandeel ligt aanzienlijk lager: voor kle-

ding-, huishoud- en woningtexfiel tezamen op ca. 16 pCt.,

hetwelk vrij stabiel blijkt te’ zijn. Opmerkelijk is voorts

..,

de groei in de textielafzet
bij
de kleinwarenhuizen (al

blijkt deze niet in bovenstaande tabel) en
bij
de postorder

bedrijven.

In West-Duitsland zijn het daarentegen zowel de waren-

huizen als de grote textielzaken met een jaaromzet van
minstens DM 1 mln., die een steeds groter aandeel van

de textielomzet naar zich toetrekken. In tegenstelling tot

de situatie in Engeland heeft hier het niet uitsluitend in

textiel gespecialiseerde, dus het meer gedifferentieerde

grootwinkelbedrijf,
zijn
aandeel het meest uitgebreid, nl.

van ca. 20 pCt. in 1950 tot bijiia 34 pCt. van het totaal

in 1959.

In deze cijfers is ook het aandeel van de grote, niet ge-
specialiseerde, postorderbedrijven begrepen. Het aandeel

van de textielzaken (groot- en kleinwinkelbedrijf tezamen)

daalde derhalve van ca. 80 pCt. tot ca. 66 pCt. van het

totaal in dit tijdvak. Deze daling kwam echter geheel voor

rekening van de middenstandszaken, omdat de gespecia-

liseerde grootwinkelbedrijven hun omzetaandeel eveneens

verder wisten uit te breiden.

TABEL 3.

Relatieve belangrjjkheid der textieldistributiekanalen in

West-Duitsland, 1957 en 1959

in procenten van de jaarlijkse (exlielomzet

kopen Galeries Lafayette en Monoprix via de SCA-orga-

nisatie in en zo zijn er nog andere voorbeelden.
In België heeft Priba ca. 125 affiliés en zijn activiteiten

houden niet bij de grens op, gezien een recente vestiging

in Nijmegen. Over deze vorm van associatie – het vrij-

willig fihiaalbedrijf – zullen wij in de toekomst meer
horen. Het is een zakenbeleid, waardoor men snel in

omzetbelangrjkheid kan
stijgen
zonder dat daarvoor

direct (misschien wel later
bij
eventuele overname) grote
investeringen voor het op- en inrichten van eigen filialen

nodig zijn.

Vermelden wij verder, dat het aandeel der warenhuizen

in de textielafzet in Italië op ca. 7 pCt. wordt geraamd.

De relatieve posities der voornaamste distributiekanalen

in Frankrijk en Italië staan in onderstaande tabellen ver-

meld. Voor de Benelux zijn overeenkomstige ramingen

niet beschikbaar.

TABEL 4.

Relatieve belangrjjkheid der textieldisiributiekanalen in

Frankrijk, 1959

in procenten van het ge-
schat textielverbruik a)

Ambulante handel b)

…………………..3,7
Groot- en kleinwarenhuizen

…………….

.
..3,2
Kleding-flliaalbedrijven

…………………11,8
Alle overigen

………………………….
71,3

Niet gespecialiseerde zaken
groot- en kleinwarenhuizen
postorderbedrijven

coöperaties

…………………..
gemengde zaken
……………….

Gespecialiseerde zaken
inclusief gespecialiseerde postorder-

bedrijven

…………………..

Totaal
………………………

1957

1

1959

18,4

20,2
4,7

6,2
0,5

0,6
6,8

6,8

30,4

33,6

69,6

66,2

100

lOO
DM 163 mrd. DM 16,8 mrd.
excl. ca
. DM 1 è 2 mrd. via het
– ambacht

‘.100
Totaal

………………………………..
‘= ca. 1.900 mrd. (oude)
Fr. franken in 1959

Textielverbruik volgens gegevens van Credoc, Parijs.
Op basis van omzet 1957.
Bron: Officiële indexcijfers, waar nodig aangevuld met schattingen uit de textielhandel.

TABEL 5.

Relatieve belangrjjkheid der textieldistributiekanalen in

Italië, 1958

in procenten van het ge-
schat textielverbruik a)

Bronnen:
Statistiek der Omzetbelasting;
Testielomzet volgens officiële statistische gegevens.

Ook in Frankrijk, evenals in West-Duitsland en in

tegenstelling tot Engeland, heeft het niet gesecialiseerde,

dus het gedifferentieerde grootwinkelbedrijf een zeer grote

omzettoename te zien gegeven. Het aandeel der groot-

en kleinwarenhuizen steeg naar schatting van ca. 8 pCt.

in 1952 tot ca. 13 pCt. van de textielafzet in1959. Dit be-

treft dan, zoals gezegd, de afzetzijde. Aan de inkoopkant

is de concentratie nog belangrijker. Hier nemen wij –

evenals in België – waar, dat het grootwarenhuis, vaak

in samenwerking met een daaraan verbonden kleinwaren-

huis, het inkoopmiddelpunt wordt voor een aangesloten

groep van zgn. middenstandswarenhuizen in de provincie.

Welke omvang dit verschijnsel in Frankrijk heeft aange-

nomen, moge blijken uit de volgende
omzetcijfers,
die op

alle goederen betrekking hebben.

De concerns Printemps en Prisunic kopen via de SAPAC-

organisatie tevens in voor méér dan
350
affihiés in de pro-

vincie. De omzet in 1959 van Printemps (met 21 filialen)

bedroeg 440 mln. (nieuwe) franken; tezamen met 81 affi-

liés: 559 m1n (nieuwe) franken. Prisunic zette in dit jaar

(met filialen) voor 287 mln. (nieuwe) franken om met 271

affiliés tezamen: 1.526 mln. (nieuwe) franken, dus méér

dan het vijfvoudige van de eigen omzet. Op dezelfde wijze

Ambulante handel

…………………….15
Groot- en kleinwarenhuizen

……………..7
Kleding-filiaalbedrijven

………………..

.5
.- 6
Alle overigen

………………………….
72-73

100
/

Totaal

………………………………

.= ca.

1.090 mrd. lire
)

in1958

a) Textielverbruik volgens officiël statistische gegevens.
Bron: Op
basis van schattingen uit de textielhandel.

De positie der grootwarenhuizen.

Vervolgens nog enkele opmerkingen over de groot-

warenhuizen. In het algemeen heb ik de indruk, dat de

verkoop van textiel
bij
een aantal Westeuropese groot-

warenhuizen procentueel aan het teruglopen is t.o.v. de

eigen totale omzet. Maar deze procentuele daling (in eigen

huis) wordt veelal gecompenseerd door hun algemene

groeitempo, en door uitbreiding van het textielassortimënt

in de vaak met hen gelieerde kleinwarenhuizen, waar tex-

tiel normaliter een veel geringer deel van de omzet uit-

maakt dan in het grootwarenhuis. Hierdoor weten de

warenhuizen hun positie in de totale textielafzet te be-

houden en zelfs op te voeren, zoals wij reeds voor West-
Duitsland en Frankrijk uiteen hebben gezet.

In West-Duitsland. is deze situatie wel het duidelijkst

zichtbaar. Omstreek tien jaar geleden bedroeg het textiel-

aandeel bij grootwarenhuizen, zoals het Karstadt en

Kaufhofconcern, nog ruim 60 pCt. van hun omzetten;

/

thans ligt het dichter
bij
de
55
pCt. Desalniettemin is het

aandeel der warenhuizen in de totale textielafzet verder

‘gestegen, nl. van 18 pCt. in 1957 tot 20 pCt. in 1959.

De wederopbouw en hét weder in bedrijf stellen van de
in de oorlog verwoeste vestigingen komen natuurlijk in

deze cijfers, juist in dit land, tot uitdrukking.

Het valt op, dat het textielaandeel in de grootwaren-
huizen in de bezochte landen in doorsnee tussen de 50

en 60 pCt. van hun totale omzet ligt. Een voortgezette

daling naar zelfs 45
ï
50 pCt. wordt niet uitgesloten geacht.

De warenhuizen schenken thans meer aandacht aan duur-
zame consumptiegoederen, .meubelen en ook levensmid-

delen. Zij hebben nu eenmaal het voordeel van een be-

paalde flexibiliteit, zowel qua assortiment als qua seizoen,

zij beschikken – evenals trouwens de kledingmagazijnen –

over grote etalages en bezitten voorts de middelen om

door regelmatige en grote advertenties in de dagbladen

de lezers attent te maken op die artikelen, welke in hun

assortimentsbeleid passen.

Zoals wij reeds hebben uiteengezet, zegt deze relatieve

achteruitgang van textiel in de warenhuisomzetten nog

niets over hun procentueel aandeel in de textielafzet. Zo-

lang hun groeitempo bovenstaande daling blijft compen-

sern, zal het warenhuisaandeel blijven toenemen. Vele

grootwarenhuizen behalen reeds zeer hoge verkoopresul-

taten per m
2
. Het zal daardoor wel steeds moeilijker wor-

den om dergelijke resultaten verder op te voeren, mede

gezien de toenemende verkeersperikelen in de stadskernen

van de grote Europese bevolkingscentra. Dat hier grote

problemen kunnen ontstaan, leert- ons de situatie in Ame-

rika en Engeland. Een bekend Amerikaans artikel over

dit onderwerp heeft de veelzeggende titel: ,,Department

stores on uneasy street”.

In Engeland hebben de warenhuizen nbg slechts kort

geleden een. periode van concentratie meegemaakt, die

veel van sanering weg had. Een dergelijke situatie moeten

de Europese grootwarenhuizen zien te vermijden. Hun

belangstelling voor ,,super markets” (in West-Duitsland)

n middenstandswarenhuizen (in Frankrijk, België en

Nederland) is in dit verband te memoreren.

Ook hun promotie-activiteiten, die erop gericht zijn een

nieuwe ,,European way of life” zichtbaar te maken, mo-

gen niet onvermeld blijven. Inmiddels hebben de waren-

huisconcerns zich in een vijftal Europese organisaties ge-

groepeerd, t.w.:

Communauté Européenne de Grands Magasins, met

4 leden, te Düsseldorf; Intercontinental Group of Depart-

ment Stores, met 18 leden, te Lausanne; Association

Commerciale Internationale, met 9 leden, te Brussel;

Union Internationale de Magasins, met 11 leden, eveneens

te Brussel; Réunion Internationale des Magasins â prix

uniques, met 6 leden, te Parijs.

De situatie bij de middenstand.

De opmars van het grootwinkelbedrijf impliceert, dat

de relatievfpositie van het middenstandsbedrijf (exclusief

de ambulante handel) nagenoeg overal terugloopt. Dat

hun aantal zeer groot is, moge blijken uit tabel 6.

Dit komt in de Euromarkt dus neer op rond 270.000

middenstandszaken in textiel (waaronder zeer vele kleine)

die tezamen met ca. 30.000 l 40.000 kleine gemengde

zaken méér dan 300.000 verkooppunten uitmaken. Daar

komen dan nog een kleine 100.000 ambulante handelaren

in textiel bij.

Deze constellatie is ten dele het gevolg en een over-

TABEL 6:

Aantal middenstandszaken in Euromarkt, Engeland en

Spanje

België/Luxemburg: ca. 50.000
Frankrijk

es. 65.000 (plus nog ca. 5.000 kleine, gemeigde bazars
en galeries)
west-Duitsland : ca. 80.000 (plus nog ca. 28.000 kleine gemengde zaken)
Italië’

: es. 61.000 (uitgezonderd tweedehands kledingwinkels)
Nederland

: ca. 17.000

Euromarkt

. : ca. 270.000 (plus es. -30.000 è. 40.000 kleine gemengde
zaken)
Engeland

: ca. 53.000
Spanje

.

: a. 40.000

bljfsel van de zware depressie in de jaren dertig, toen

er een ware vlucht in het distributiewezen plaatsvond.

Het ,,Rationalisierungs-Gemeinschaft des Handels”, in

Keulen, heeft nog niet zo lang geleden een steekproef-

gewijs onderzoek gehouden
bij
een 30-tal flinke textiel-

zaken, met jaaromzetten variërend van 100.000 DM –

250.000 DM, waarbij o.a. bleek:

dat er veelal nog een ouderwetse winkeloutillage en

wijze van uitstallen der goederen was;

dat de winkeliers onvoldoende kennis bezaten van

hun kostenstructuur en de omzetsnelheid van hun arti-

kelen, en

weinig of niets afwisten van die belastingen, welke

op hun zaak van toepassing waren.

Wij hebben de indruk, dat een dergelijke situatie symp-

tomatisch is voor verreweg het grootste gedeelte van het

middenstandsbedrjf in West-Europa. Van het streven naar

en het opvoeren van de efficiency komt in een dergelijke

entourage meestal niet veel terecht. De middenstand

staat er helaas ook niet altijd voor open.

Niettemin bestaan er voor deze groep soms bepaalde

aangename compensatiemogeljkheden, zoals bijv. in

Frankrijk. Als men daar de fiscus ervan kan overtuigen

dat de winkelomzet (althans op papier) niet boven de

ca. 40 mln. (oude) franken per jaar uitkomt (in het verleden

was dit bedrag lager), wordt men fiscaal niet naar rato

van de omzet belast, maar volgens een ,,tax forfait”, wat

zoveel als verlicht tarief betekent, hetgeen een niet te

onderschatten meevaller is. Verlichting van de belasting-

druk, hoe welkom overigens ook, is echter niet alleen heel

iets anders dan het vergroten van de efficiency, maar kan

in dit verband bovendien nog een averechtse uitwerking

hebben. Nederland vornit op de bovengeschetste ontwik-

keling in meerdere opzichten een gelukkige uitzondering,

mede dank zij het werk onzer middenstandsorganisaties.

Nieuwe distributiemethoden.

Vervolgens enkele opmerkingen over nieuwe distri-

butiernethoden. De lévensmiddelensector loopt hier dui-

delijk voorop. Zelfbediening en ,,super market” hebben

dit soort artikelen in de sfeer der impulsaankopen getrok-

ken, toen bleek dat het assortiment niet tot zijn recht kwam

omdat de consument het onvoldoende zag.

In Amerika zijn de ,,super markets” – gezien het veel
hogere loonpeil — er bovendien in geslaagd om de dis-

tributiekosten aanmerkelijk te reduceren, nI. van ca. 30
pCt. tot ca. 20 pCt. van de verkoopdollar. Deze kosten-

verlaging, werd ten dele verhaald op zowel de consument
(die nu
bij
de werkzaamheden is ingeschakeld) als -op de

fabrikant (die in,voorgeschreven verpakkingen moest gaan

leveren
1
en zich dienovereenkomstig moest installeren).

Aan de procentuele daling van de uitgaven voor levens-

middelen t.o.v. de totale bestedingen kwam echter door

deze ontwikkeling een einde.

in West-Europa is volgens een mededeling van Dr.

Henkmeier, directeur van het ,,Institut fiir Selbstbedie-

nung”, in Keulen, het aantal zelfbedieningszaken in de

levensmiddelenbranche gestegen van ,ca. 200 in 1948 tot

ca. 23.000 per ultimo
1958,
daarbij Frankrijk en Dene-

marken niet meegerekend. Deze expansie is nog in volle

gang. In scnlmig& van dit type winkels wordt ook wel

enige textiel verkocht, maar dit heeft vooralsnog niet veel

te betekenen. Een typish voorbeeld van zlfbedienings-

zaken in textiel is een aantal dassenwinkels in West-

Duitsland. Naar verluidt zouden de zijdenweversvan Kre-
feld en omgeving bij dé financiering- betrokken zijn.

De nieuwe distributievorm voor meestal duurzame

consumptiegoederen is het zgn. – ,,discount-house”. Door

de marges op deze artikelen aanzienlijk te reduceren, heb-

ben
-zij
een gevoelige snaar
bij
de consument getroffen.

Deze gaat blijkbaar eerder -tot het aanschaffen van dit

type, vrij dure, goederen over wanneer hem door middel

van een vergelijkende prijs eén vaak niet onbelangrijk

prijsvoordeel wordt geboden, althans wordt zichtbaar ge-

maakt. Inmiddels zijn er ook enkele ,,discount-houses”

voor textiel opgericht. Eén firma, met 6 filialen, zetelt in
Nederland en een andere is niemand minder dan Leclerc
in Frankrijk, met 3 textielwinkels in Parijs en 1 in Brest.

De prijzen
bij
Leclerc zijn ca. 20 â 40 pCt. lager dan bij

de cncurrenten, maar voor een juiste beoordeling zou

men natuurlijk ook over kwaliteiten moeten beschikken.

Vooralsnog is dus ook het ,,discount-house”, evenals de

zelfbedieningszaak, van zeer
,
geringe betekenis voor de

textielafzet.

Anders staat het echter met de postorderbedrijven. Deze

hebben zonder twijfel de meest spectaculaire, nieuwe ont-

wikkeling in de textieldistributie in dé na-oorlogse periode

ontketend. ‘In Engeland steeg het aandeel der verzend-

huizen van ca: 2 pCt. in 1950 tot ruim 4 pCt. van de textiel-

omzet in 1957. Men neemt algemeen aan, dat deze verkopen

sindsdien jaarlijks met ca. 15 pCt. toenemen. De omzet
is voor ca. 60 â 70 pCt. in handen van een drietal grote
firma’s: Littlewcods, Great Universal Stoies en Grattan

Warehouses. – –

In 1957 bedroeg het aandeel der postorderbedrijven in

West-Duitsland al niet minder dan 8 pCt. van de totale

textjelafzet en ook hier stijgen de omzetten naar schatting

met jaarlijks 15 pCt. –

Deze vorm van detailhandel is eveneens in Nederland,

België en Frankrijk sterk toegenomen. Hij is in Italië en

Spanje minder bekend. De populariteit van het kopen per

post wordt aan verschillende factoren toegeschreven, w.o.

het verplicht sluiten der warenhuizen op zaterdagmiddag

(behalve de eerste zaterdag van de maand) in West-Duits-

land, het plaatselijk onbekend blijven van genoten consu-
mentenkredieten, rustige véôrselectie uit vaak fraai uitge-

voerde catalogi, ruilen zonder commentaar, en is mede

het gevolg van verkregen nationale bekendheid door de

commerciële televisie, zoals bijv. in West-Duitsland.

Prototypew op het continent zijn de beide Westduitse

firma’s Neckermann in Frankfort en vele andere plaatsen

en Quelle in Fiirth. Elk dezer- bedrijven zet meer dan

mrd: DM per jaar om, waarvan bij beide bedrijven méér

dan 60 pCt. aân textiel. Quelle – begonnen als regionaal

grossier — is

het grootste mailorderljedrijf. Neckermann

heeft bovendien ca. 70 normale detailzaken, die ‘ongeveer
1/3
van’ zijn omzet binnenhalen. Beide firma’s zullen de

komst van de Euromarkt wel in hun expansieprogramma’s

verdisconteerd hebben. Bovendien zijn er in-West-Duits-

land nog ca. 500 andere verzendhuizen, die textiel verhin-

delen.

Een geheel nieuwe variant is het zgn. ,,Kataloggeschft”

in voornamelijk textielgoederen’ van vrijwillig fihiaalbe-

drijven in de levensmiddelensector in West-Duitsland, t.w.

‘door Spar, Fachring en Afu.
Deze ontwikkeling als- ook de groei van het meer ge-
differentieerde grootwinkelbedrijf laat ons in Nederland

zien dat branche-vermenging een modern verschijnsel is.

Een recente studie: ,,La concentration du commerce en

France depuis 1950″ van Madame Françoise Carrière

bevestigt zulks.

Wanneer de kosten blijven oplopen, zoals in het recente

verleden en de winsten dreigen te verkleinen, is voort-

durende omzetvermeerdering noodzakelijk. Het door de –

kostendruk omhoog gestuwde ,,break-even point” kan

dan via hogere omzetten naar grotere eenheden wijzen,

hetzij qua
bedrijf
hetzij qua Organisatie.
Associatievormen, zoals inkoopcombinaties en het oor-
spronkelijk vrijwillig fihiaalbedrijf, d.w.z. detaillisten om

grossiers gegroeçeerd, kunnen ophun teirein zeer nuttig

werk verrichten. Opgemerkt
zij,
dat textiehinkoopcombi-
naties vcoral belangrijk zijn in West-Duitsland en Neder-

land. in West-Duitsland loopt naar schatting ca. 10 jCt.
van de totale textielomzet via deze combinaties naâr de

leden. In ons land veimelden de inkoopccmbinaties altijd

het çercentage dat de gezamenlijke omzet der leden van

de
,
binnenlandse textielafzet uitmaakt, hetgeen. ca
. 28 be-

draagt. Welk gedeelte hiervan door de inkoopcombinaties

wordt betaald, of waarvoor deze garant zijn, is niet be-

kend. Er zijn in dit opzicht wel e’ens schattingen van

60 â 70 pCt. genoemd.
De internationale activiteiten van de grote inkoopcom-

binaties verdienen hier evenzeer vermelding, interessant

is in dit verband de metamorfose van inkcopcombinatie

tot vrijwillig fihiaalbedrijf, zoal Seldis deze heeft onder-

gaan in Frankrijk. Het pousseren van de verkoop staat

thans voorop. Ca. 20 grossiers en 5.400 detaillisten zijn

lid van deze associatie, die haar zetel in Parijs heeft.

Enige tijd geleden heeft Seldis aansluiting gezocht bij de

Kutegro-organisatie in West-Duitsland. Samen vormen

zij nu de Euro-Seldisgroep; Een soortgelijke associatie

Sermo zetelt in Bordeaux. Men zou hieruit de. indruk

krijgen, dat in Frankrijk’ thans aan het vrijwillig filiaal-

bedrijf de voorkeur wordt gegeven boven de inkoopcom-

binatie.

Consequenties van het grootwinkelbedrijf
vocr de industzie.

Het is inmiddels geenszins uitgesloten, dat toch een steeds

groter deel van de consumentenvraag bij het grootwinkel-

bedrijf terecht komt. Voor de producenten van textiel

heeft zulks bepaalde consequenties. Mr. C. E. Harrison,

President van de Kamer van Koophandel in Manchester

en zelf textielfabrikant, drukte zich vorig jaar op de

Harrogate-conferentie als volgt hierover uit:

,,The concentration of a large voltnie of sales in the haTnds of a few relailers arises from therapid growih in chain stores,
mail-order business and finâncial grouping of depariment stores,
and other retailers, –
The effect of this concentration…. indicates some gains in
the efficiency and some losses in power and influence for the
producer. There is an enormous impact on the price and
production structure of fluctuations in buying pohicy on the
part of big consumers. A decision to go ,,long” or ,,short”
has a profound effect on producers’ order books”.

Men kan ‘ hieraan nog töevoegen, dat het efficiënte

Engelse grootwinkelbedrijf in 1957 met ruim 10 pCt.

hogere brutomarges werkte dan in 1950. De gepubliceerde,

officiële gegevens van de distributicensus 1957 wijzen

tevens uit, dat in dit land de groep van kleding-filiaal-

bedrijven (met méér dan 9 vestijingen) zowel de laagste

bruto marge als de hoogste gemiddelde omzetsnelheid

heeft. Wanneer het nu juist deze groep van de ,,clothing

multiples” is, die haar afzetaandeel zo belangrijk heeft

weten te vergroten, dan is zulks mede toe te schrijven aan

haar commerciële beleid, door beter verband te leggen

tussen genoemde factoren, het assortiment en de verkoop-

prijzen. Zij is dan ook een goed voorbeeld van efficiënte

distributie.

De relatieve positie van de zelfstandige middenstandszaak.

Blijft de periode van stijgende welvaart aanhouden, dan

zal ook de zelfstandige middenstandszaak haar omzet,

in absolute
,
cijfers, verder kunnen verhogen. Wel zal deze

categorie zich dah in vele branches vertrouwd moeten

maken met de gedachte dat haar gezamenlijk aandeel mde

markt waarschijnlijk nog geruime tijd zal kunnen terug-

lopen.
rs
men daarmede niet tevreden, dan is hetalternatief:

verdergaande samenwerking, hetzij tussen branchegenoten,

dus horizontaal, hetzij tussen industrie, groothandel en

detaillist, dus verticaal. Kritische waakzaamheid ten aan-

zien van de kostenfactor en de daarvoor te verrichten

taken blijft daarbij geboden.
De kosten zullen gunstig worden beïnvloed, zowel door

nieuwe vormen van samenwerking met het accent op de

verkooppoussering, als door toepassing van meer efficiënte

distributietechnieken. Mede gezien het personeelstekort

blijft het devies: ,,simplified selling”, d.w.z. toepassing

van o.a. zelfbedienings- en zeifselectiernethoden van ver-

koop, waar doelmatig.
Méér research, zowel distributie-technische als econo-
mische, waarin ook de consument niet mag ontbreken, is

aan deze frontlijn der bedrijfskolom van vitaal belang,

niet in het-minst voor de handhaving van de positie van

textiel in de rij der verbruiksgoederen. Een nieuwe gene-
ratie van verbruikers met gewijzigde levensgewoonten is

reeds naar U onderweg. Die generatie beschikt niet alleen
over méér koopkracht maar heeft ook méér ,,discretionary

spending power” dan de vorige, krijgt bovendien méér

vrije tijd om deze te besteden en is daarom Uw belang-

stelling ten volle waard.

Rotterdam,
3
november 19C0.

H. J. KUHLMEISER.

LITERATUUR

Verenigde Staten.

D. Howel!: Changes in the American textile industry.

Technical Bulletin, no. 1210, U.S.D.A., Washington

D.C.,
1959.

John W. Wingate en Arnold Corbin: Changing patterns in

rerailing.
Richard Irwin,
1956.

Malcolm P. McNair en Harry L. Ilansen: Readings in

marketing.
Mc. Graw-Hili, New York, 1956.

Charles E. Silberman: Retailing, it’s a new bal! galne.

Fortune magazine, augustus 1955.

West-Europa (algemeen).

Distribution and ,narketing proble,ns of textile products in

Western Europe.
Conferentie van het European Produc-

tivity Agency, Turijn, 1958.

Prof. G. Tørnqvist: Distribution

probleins in textiles.

ÖIE.E.C., 1957.

Prof. Dr. J. Wisselink: Enige aspecten van de Euromarkt.

1959.

Prof. Dr. H. J. Kuhlmejer: Marketing of textiles in Europe.

1960.

James B.
Jefferys,
Simon Hausberger, Göran Lindblad:

Productivity in the distributive trade in Europe.
O.E.E.C.,

1957.

Groot-Brittannië.

W. J.
Philpott: The organization of wholesale textile distri

bution.
MacDonald, Londen, 1959.

D. H. Ross: The organization of retail distribution.

MacDonald, Londen, 1955.

U.
K. Census of Distribution,
1950 en 1957.

Stores and Shop Directory,
1959.

C.
E. Harrison en J. A. Blackburn: A producer looks at

marketing.
Cotton Board Conference, 1959.

J. A. Blackburn: Distribution problems in the cotton indus-

try,
1960.

A. M. Alfred: Are you selling blind?,
1960.

Frankrijk.

Madame Françoise Carrière: La concentration du coinmerce

en France depuis 1950.
Centre d’Etudes, 1959.

Claude Quin: L’Anparèil commercial
français.
In , ,Consom-

mation”, no. 1, 1960.

Marcel Rives: Traité d’écono,nie commerciale.
Deel 11:

La structure de la distribution en France. Presses

Universitaires de France, Parijs, 1958.
Quelques chiffres sur le commerce intérieurfrançais.
Conseil

National du Commerce, 1952.

Le commerce intérieur français.
Officiële publikatie, 1958.

Etude relative aux taux de marque pratiques.
Ministerie van

Financiën en Economische Zaken, Parijs, 1955.

M. L. M. Goreux: Perspectives des dépenses d’habillement

des français,
1954 – 1965.

West-Duitsland.

Dr. E. Kleine: Der Einzelhandel in der Nachkriegszeit.

In ,,Staat und Wirtschaft”, no. 26, 1959.

Dr. Herbert Gross: Der Handel geht neue Wege.
Econ.

Verlag, GmbH, Düsseldorf, 1957.

Jürgen Eick: Die groszen Vier
mi
Handel.
In ,,Frankfurter

Zeitung” van 14juli1959.

Henry Braun warth: Die Juhrenden westdeutschen Waren-

hausgesellschaften,
1957.

9

r

Alfred Gerardi: Kunden im jedem Haus, 1959.

Gegevens der, jaarlijkse omzetbelastingstatistiek.

België.

Dr. J. A. Geertman: De structuur van de Belgische detail-

handel.
In ,,E.-S.B.” van 24 augustus
1960.

Nederland.

Dr. A. W. Luijckx: De distributie op een tweesprong.
In
,,E.-S.B.” van 27 april
1960.

Drs. H. R. Wortmann: Het grooibedrjf in de detailhimdel.

In ,,E.-S.B.” van 20 april
1960.

Drs. P. H. J. F. Th. Schnellen: Middenstandswarenhuizen.

In ,,E.-S.B.” van 13 januari
1960.

W. S. de Jong: Behoud zelfstandig kleinbedrijf vereist snelle
maatregelen.
In ,,Textilia” van
19
april
1960.

Verslag van het Congres der Mitex federatie,
februari
1960.

Prof. Dr. J. Wisselink: Verticale efficiency en verticale

kostprijs.
Zie ,,E.-S.B.” van 10 juni
1959.

Dr. H. J. Kuhlmeijer: Afzetvergroting van textielprodukten
in Nederland en West-Europa.
In ,,E.-S.B.” van 3 juni
1959.

Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: Marktontwikkeling voor textiel-

produkten.
In opstellenbundel voor Prof. Dr. J. Wisse-
lhik.

BIJLAGEN

BIJLAGE 1.

Textiel (resp. kleding) bestedingen in vergelijking tot de

totale bestedingen der consumenten in een aantal West-

europese landen

Schattingen omtrent de kleding-

Belgie/Luxemburg
en totale uitgaven, 1949 1957 en 1959

1949

1957

1959

(in mrd. B.fr.)
Kiedinguitgaven

…………….30

1

46

48
Totale uitgaven …………….

217

.

330

340
Percentage voor kleding

13,9

14,1

Bron:
Schattingen van Prof. Baudhuin in het ,,Builetin de l’tnstitut de Re-
cherchea Economiques et Sociales”.

Textiel-
en

totale

bestedingen,
1948, 1953 en 1957
Nederland

1948
1953 1957

(iii mln, gids.)
.
0.586
2.104

2.902
Textielbestedingen

………….1.562
Totale bestedingen

…………
14.646
1
20.710
Percentage voor textiel
..14,8
14,4 14,0

Bro,,: C.B.S.

Textieluitgaven en beschikbaar

Italië
inkomen, 1951 en 1958
-.

1951

1958

(in mrd. lire)

Textieluitgaven ……………..
936

, 1.090
Beschikbaar inkomen

7.089

10.906
Percentage voor textiel

13,2

10,0

Bron:
Officiële statistische gegevens.

Textiel- en totale uitgaven, 1950,

Frankrijk
1954 en 1958

1950 1954
1958

(in mrd. (oude) Franse franken)
Textielbestedingen
919
1.307
1.821
Totale

bestedingen

……………..
6.728
l0543
15.420
Percentage voor textiel
13,7 12,4 11,8

1950
1954
1958

(in mrd. (oude) Franse franken)
constante prijzen van 1954

Textielbestedingen

1.111

1.307

1.609
Totale bestedingen …………..8.838

10.543

12.475
Percentage voor textiel

12,6

12,4.

12,9

Bron:
,,Consommation”, periodieke uitgave van Credoc, Parijs.

Textielbestedingen en beschikbar
West-Duitsland

1

inkomen, 1950 en 1959

1950

1

1959

(in mln. OM)
Textielbestedingen

8.52
1

16.823
Beschikbaar inkomen

64.600

156.500
Percentage voor textiel

13,2

10,7

Bron:
Officiële statistische gegevens.

Kledinguitgaven en totale beste-
Groot-Brittannië
dingen, 1948, 1954 en
1959

1948

1954

1959

(iii mln.

£)
724
998
1.244
Kledinguitgavén

…………….
8.520
12.056
15.715
Totale besledingen ……………
Percentage voor kleding
8,5 8,3
7,9

1948

1

1954

1

1959

(in min. £) constante prijzen van
1954

Kledinguitgaven

………………883

998

1.200
Totale bestedingen …………
10.706

12.056

13.747
Percentage voor kleding

‘ 8,3

1

8,3

Bron:
Officiële statistische gegevens.

BIJLAGE 2.

Aantal textielverkoopplaatsen van middenstandsbedrijven

(excl. ambulante handel) in een aantal Westeuropese landen

Landen

Jaar
Aantal

Opmerkingen

België/Luxemburg
1947
ca.

50.000
slechts 2.500 bedrijven met be-
taald personeel
Nederland
1959
ca.

17.000
italië
1958
ca.

61.000
in

1951:

ce.

55.000

(excl.

ca.
1
55.000 tweedehands kleding-
zaken)
Frankrijk
1957
ca.

64.500
in 1952: 74.300
in 1957: cxci.

ca.

5.000

kleine
gemengde bazars, galeries
West-Duitsland
1957
ca.

80.000
excl. ga. 28.000 gemengde zaken

Euroniarkt
ca. 270.000

excl. 30.000 â 40.000 gemengde
zaken, en ook cxci. tweede-
hands kledingzaken

Groot-Brittannië
1957
ca.

53.000
in 1950: ca.

58.000
Spanje
1958
•ca.

40.000

Bron:
Officiële statistische gegevens, met uitzondering van Spanje, waarvoor
een schatting is gemaakt door de Servicio Comercial de la Industria Testil
Algodonera, Barcelona.

10

1

BIJLAGE 3..

Het textielverbruik in kg (fier
hoofd
van. de bevolking) alsmede het ‘bevolkingsaantal (in mln, zielen) in enige West-

europese landen, 1949-1958

1949

1

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1

1956 1957 1958


v
9,1
109
9,5 7,3
83
8,8
84 93
11,4
83
b
8,9 8,9
9,0 9,0
9,1 9,1
9,2
9,2
9,3
9,4

v
10,1
125
10,0
6,9
92
10,4
108
Ii,!
11,8
98
b 10,0
10,1
10,3
10,4 10,5 10,6
10,8
10,9
11,0
11,2

v
5 2
48
4,9 4,9
5,0 5,4
4,5
5,0 5,9 5,8

Belgie/Luxemburg

…………………………………..

Nederland

………………………………………….

b
46,3
46,6 47,0 47,3
47,5 47,8
48,1
48,3 48,5
48,2

v
7,8
8,2
8,5
7,4
8,1
8,6 8,0 9,2
10,4
9,4
b
42,3 42,6 43,0
43,4
43,7
44,0
44,3 44,6
45,0
45,6

v
7,0
9,0
9,1
8,0
9,7
10,0
10,7
11,4
12,2
11,2

Frankrijk

…………………………………………..

b
48,3
49,0
49,7
49,9
50,4
50,9 51,4
52,0
52,7
53,4

Italie

………………………………………………

v
7,0
7,1
7,8 6,8 7,7 8,2
8,0
8,8
9,8 8,9
Euromarkt

……………………………………….
b
155,8
157,2
159,0
160,0
161,2
162,4
163,8
165,0 166,5
167,8

West-Duitsland

…………………………………….

v
11,2 12,4
12,2
8,4
10,9
12,2
11,7
11,8
12,5
10,9
Verenigd

Koninkrijk

………………………………..
b
50,2
50,2
50,4
50,5
50,7
50,9
51,1
51,2
51,5
51,7

..

v

..

3,8
3,0
3,1
4,0
4,1
4,3
4,9
5,5
5,6 5,9
Spanje

…………………….

.

……………………
.b
27,8
28,0
28,2
28,4 28,6

.
28,9
29,1
29,3

29,5
29,8

v – voor het binnenlandse verbruik beschikbare hoeveelheid eirsdpiodukten van katoen, wol, rayon en synthetische vezels, in kg per hoofd der bevolking.

b = bevolkingsaantal in mln, zielen.

Bron:
Wereidvoedsel- en Landbouworganisatie, Rome, Bulletin 31, 1960.

BIJLAGE 4.

Verdeling van de
textielafzet
over grootwinkelbedrijven en

middenstandsbedrjven in een aantal Westeuropese landen

Groot-Brittannië
1950
J57

(in pCt. van het totaal)


Grootwinkelbedrijven
50
58
Middenstandsbedrjven
50

42

Totaa.

…….

……………
……
100
.

Kledinguitgaven,
mcl.
schoeisel..
£
1.068 ‘mln.
£
1.435 mln.

West-Duitsland
Italië

1957
1

1958

Grootwinkelbedrijven
56 pCt.
.

12-13 pCt.
Middenstandsbedrjven
44 pCt.
87-88 pCt. a)
Totaal

…………………..
100 pCt.
100 pCt.

ext.ielbestedingen.

…………
DM 16.823 mln.
Lire 1.090 mrd.

a) Inclusief IS pCt. voor ambulante handel.

België’!
Nederland Luxemburg (schatting),
(schatting)

1948.
1

1958
1

1957

Grootwinkelbedrijven
33 pCI.
45 pCt.
1

50 pCt.
Middenstandsbedrijven
67 pCt.
55 pCt.
50 pCI.
Totaal

…………………..
100 pCI.
1

pCt.
j

100 pCt.

Textielbestedingen

………….
f. 1,6 mrd.

f. 3 mrd.
B.fr. 46 mrd.

Frankrijk
1959

Grootwinkelbedrijven
30 pCt.
Middenstandsbedrijven
70 pCt. a)
Totaal

……………………
100 pCt.

Textielbestedingen (oude) Fr. fr.
1.900 nsrd.

a) Inclusief 4 pCt. voor ambulante handel.

BIJLAGE 5.

/

Verdeling van de textielafzet over de in textiel gespeciali-

seerde en de méér gedifferentieerde detailhandel in een aantal
Westeuropese landen

Groot-Brittannië

1

1950

1

1957

(in pCt. van het totaal)
Gespecialiseerde detailhandel . . .

78

77
Méér gedifferentieerde detailhandel

20

19
Postorderbedrijven

2

4
Totaal

……………………
100

100

Uitgaven aan kleding en schoeisel

£ 1.068 mln.

£ 1.435

mln

West-Duitsland

-.
1590
j

19.57
1

1959

(in pCt. van het totaal)
Gespecialieerde detailhandel

..
.
80

70 a)
66
Méér gedifferentieerde detailhandel
20 30 a)
34
Postorderbedrijven

…………
n.b.
(8)
n.b.
Totaal

……………………
100-
..
100
100

Textielbestedingen

…… . …..
.DM
DM DM
8.521 mln.
16.345 mln.
16.823 mln.

a) Inclusief ma)l-order
Franknjk
1952 1959

(in pCt. van het totaal)
Gespeialiseerde detailhandel

.

92
87
Méér gedifferentieerde detailhandel
8
.

.13
Totaal
,

…………………..
100
100

Testielbestedisgen

(in

oude

Fr.
franken)

…………………
1.160 nird:
1.900 mrd.

1E

/

BIJLAGE 6.

De onti’ikkeling vin het groothandelsprjjspeil in êen aantal Westeuropese landen,
1949-1958

(1953= 100)

Landen

19491

150
1

1951
1

1952
19531
1954
1955
1956
1957 1958

Bel ë’Lux mb
Algem.
Textiel
89
.

96
93
112 113 143
107
107 100
100
99 99
101
98
104
96
106
98
102
88
gi

e

urg

………………………………

N d 1

d
Algem.
Textiel
78
81
87 102 107
124 104
103
100
100
101
101
102 102 104
99
107
103
105
99
e

eran
……………………………………….

It

l
aie

………………………………………..
Algem.
Textiel
.

98
101
.

93
102
106 129
100 108 100
100
99
100
100
97
102
95
103
99
101
94

F

k k
ran

rij
……………………………………:
Algem.
Textiel
72 76
78
96
100

131
105
107
100
100
98
98 98
92
102
93
108
104
121
104

West-Duitsland

………………………………..
Algem.
..Textiel
105
85
110
100
120
103
110 100 100
98
99
101
97
103
98
105 -103
106
98

Algem.
Textiel
70
81
80
101
97
138 100
105
100 100 100
100 103
98
107
98
110
101
111
98
Verenigd

Koninkrijk

…………..
……………….

Spanje

………………………………………
Algem.
Fextiel
61
39
72
45
93
-92
93 95
100 100 100
96
104
99
114
99
138
III
146
119

Algem. = Algemene groothandelsprijsindex.
Textiel = Groothandelsprijsindex voor textielprodukten.

Bron: Statistical Yarbook of the United Nations 1959.

BIJLAGE 7.

.

De ontwikkeling van de, algemene kosten van levensonderhoud en de textieldetailhandelsprijzen in een aantal West-

europese landen,
1948-1 958

(1953
= 100) –

Linden

S

[1948
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1

1956 1957
1958

B1


Algem.
Textiel
95 80
91
89
99
102 100
99
100
100
101
100
102
99
104 100 107
103
108

egie

……………………………………….

L

b


uxem

urg

a)

………………………………….
Algem.
Textiel
83 83
91
86 99
103
100 102 100 100
101
100
101
100
301
100
106
107
107 110

N d 1

d
Algem.
Textiel
78 b)
90
91b)
101
100 119 100 102
100 100
104
101
106
101
108
97


115
101
117 100

e

eran
……………………………………….

it

,
Algem.
Textiel
86 95
86 92
94
III
98
103
100
100
103
101
105 100 109
99
110
101
113
102


1949
F
Algem..70

Textiel
85
77.

85
91
100
101
104

.
100
100
100
101
101
101
103
101
106 106
122
114

a

C

………………………………………….

D

1

d
Algem.
Textiel
93
115
93
102
100
113 102
105
100 100 100
99
102
99
105
99
107
103
110 106
est-

uitsan
………………………………….

Verenigd Koninkrijk

…………………………..
Algem. Textiel
77

81

89

97
102
.
100
lOO
102
101
106
101
112
-101
116
102
119 103

Spanje

………. ……………………………..

.

.

Algem. Textiel
79
77
92
82
100
93 98 97
100
100
101
102
105
104
III
107
123
114
140 124

a) Exclusief huur.

b) Inclusief directe belastingen.
Algem. = Algemene kosten van levensonderhoud. Textiel = Detailhandeisprijaindex voor textielprodukten.

Bron: Statistical Yearbook of the United Nations 1959; Yearbook of Labor Statiatics 1959.

12

Auteur