Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2257

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 1960

DIENST VAN STADSONTWIKKELING.

EN WEDEROPBOUW

Bij de afdeling Structuuronderzoek en Pro-

gramstudie kan, in de rang van assistent-

planonderzoeker, een jong academisch ge-
vormd

econoom

worden geplaatst, die zal worden belast met
werkzaamheden op het gebied van economisch

stedebouwkundig onderzoek.

Salarisgrenzen: f6.367,- — f7.917,-
exclusief
de huurcompensatie ad 2}% en de vakantie-
toeslag ad 4%.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Aan gehuwden worden in het algemeen de reis-
of pensionkosten en verhuiskosten vergoed.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en te adresseren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer
331,
stadhuis.

Inzending binnen 14 dagen onder no. 492..

S’

5V 5V5V5V5V 5V5V5 V5V5V5!

5

V5V jV

VV

BEDRIJFSRUIMTEN
Aviv

J

Ivivi

1

omgeving

VV

1v_Vs

_e1

lor

1

All.

.

.

..

S’S’

II

III

1 IIUIIU H

IIIIIIIIIlI II II

,Vsvs

Financiering

en verzekering

van invoer-

uitvoer-

en

transito-zaken

R. MEES & ZOONEN

RO’ITERDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor BeIgi:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs: franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
1.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exempJaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, La1’ige Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toesteil of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

K.C.
4iu

•v•,
‘.!
IIMIPi

“s’s
s’s’

1

1

111111

II

I

IIIII

rIÂY…1
Âsssss Â’Â Â.
p

_ÂFL

s.p’s1sYs
S S 5
£ 5 £
5 55 55 5v5’VV5V5ViV5V5V5V5VhVV5V5VAV5V5V5V5Y5V5Y5?5VAV5V5Y55V
VsV,y
5
V4v5t5tpVsvsV5VsV
s
vjVsV
s
V
s
VsVsV5VÂY
j
y5
V
5
V_V
g
y
5
V
5
V_V_V
5
V
s
V
s
VÂV_V
a
V
5
VV
fl
v_

998

19-10-1960

Statussymbolen

Enige tijd geleden stond er mde dagbladen een cursiefje,

waarin men kon lezen, dat twintig Papoea-dorpsoudsten

het gouvernement van Australisch Nieuw-Guinea hadden

gevraagd voortaan belasting te mogen betalen. Zij meen-
den, dat hun aanzien schade leed omdat andere stammen

wèl werden aangeslagen, maar zij niet. Dit cursiefje zal

menig westerling wat zuurzoet hebben doen glimlachen.

Voor hem immers, die reeds zo lang ervaart hoe zeer het
woord ,,aanslag” in de fiscale terminologie op zijn plaats

is, is het nauwelijks denkbaar, dat iemand om belasting

zal vrâgen. Misschien dat hij, wanneer het erom gaat zijn

aanzien te vrgroten, wat geurt met zijn marginaal belas-

tingpercentage, maar strikt nodig isook dit niet. Er zijn

namelijk nog vele andere manieren om status te demon-

streren. Hoe onuitputtelijk wélhaast het arsenaal van

statusbepalende middelen is, wordt ons beschreven in

Vance Packards boek ,,De status zoekers”
1).

Aan deze boeiende en vaak ook geestige inventarisatie

gaan hoofdstukken vooraf, waarin de auteur eerst zijn

lezers tracht over te halen zich te verbazen over het feit,

dat in een periode van materiële overvloed de stands-

verschillen gehandhaafd blijven om daarna uit-te leggen

waarôm dat zo is. Dit is wel wat naïef. Want iedereen wèet

toch wel, dat er altijd weer lieden zijn die hun, al dan niet

vermeende, superioriteit gaarne willen doen blijken en
deswege naarstig zoeken naar de uiterlijke kentekenen

van hoge status. Daarom geloven wij niet, dat het door

Packard aan het eind van zijn boek voorgeschreven recept

,,gelijke kansen voor iedereen” – hoe navolgenswaard

om tal van andere redenen ook – het statuszoeken veel

zal doen afnemen. Zo’n verschrikkelijke ramp is dat

overigens ook weer niet, want meestal is het een nogal

onschuldige bezigheid.

Dit blijkt wel uit het beschrjvende deel van het boek,

dat verreweg de hoofdmoot vormt. Zo wijst de schrijver

op de pogingen van Amerika’s hoogste klasse om de

Britse aristocratie na te bootsen, een streven, dat zich o.a.

uit in het demonstreren van onverstoorbaarheid,in een be-

1)
I[. J. Paris, Amsterdam, 249 blz., f.
9,50.

paalde uitspraak of woordkeus – de topklasse permitteert

zich uitdrukkingen die een wat lagere klasse, juist uit

vrees status te, verliezen, niet durft bezigen! – en in een

voorkeur voor de op Engelse leest geschoeide Episcopaalse

kerk. Ook koketteert men gaarne met een vroeg-Ameri-

kaanse achtergrond: huizen in oude stijl, antiek en ,,fami-

lie’2-portretten zijn hiervan de symbolen. Een culturele

inslag kan men suggereren door de speelkamer, via de

naam studeerkamer, te herdopen in bibliotheek. ,,Maar

hoe ze het ook noemen”, schampert Packard, ,,de bewo-

ners zetten er een televisietoestelin n hokken daar

‘s avonds in het halfduister omheen”.

In het bedrijfsleven doen natuurlijk weer heel andere

statussymbolen opgeld. Dââr kan men bijv. veel opmaken

uit het feit of iemand al dan niet een tijdklok moet prikken

en, hoger op de ladder, uit de houtsoort van iemands

bureau. De hoogste status hebben zij, die een Cadillac

kunnen en

het directietoilet mogen bezitten. Onnodig te

vermelden, dat het statuszoeken door zakenlieden geraffi-

neerd wordt uitgebuit en dat menigeen een geforceerd –

en als zodanig niet langer onschuldig – streven om meer

aanzien te verwerven duur heeft moeten bekopen. Kortom,

de in de aanhef genoemde Papoea’s op Nieuw-Guinea

mogen dan geheel andere statussymbolen najagen dan-de

Amerikanen in Nieuw-Engeland, in het feit dat ook zij

er offers vöor brengen schuilt een treffende overeenkomst.

Het soms wat geëxalteerde boek spoort als het ware
de lezers aan in eigen omgeving statuszoekers te gaan

zoeken. Dit kan een amusante en onthullende, en daardoor

misschien zèlfs nuttige, bezigheid zijn. Wij moeten echter

met te wantrouwend worden. M.a.w. : wij dienen ons voor

ogen te houden, dat er onder degenen die nooit een voetbal-

wedstrijd
biji,onen,
ongetwijfeld zijn die – hoe onvoor-

stelbaar welhaast – echt niet van voetbal houden; dat

lang niet alle leden van exclusieve clubs lid
zijn
geworden

om hun status te verhogen en dat de groep lieden, die

beweren zich niet om hun status te bekommeren, zowel

super-statuszoekers / als volkomen zichzelf- zijnden kan

omvatten. Het onderkennen van echt en onecht is door-

gaans niet zo moeilijk.

Leeuwarden.

Z.

Blz.

Statussymbolen,
door Drs. J. H. Zoon …………………………………………………….999

De Miljoenennota
1961:
tegenwichtdoor ,,timing”,
door
Prof.
Dr. H. J. WItteveen ……………….1000

Industriële concentratie en Euromarkt,
door
Prof.
Dr. J. Wisselink ……………………………..1007

Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?,
door Drs H. M. de Lange ……………………………..1013

Europees recht,
door Mr. J. Schepel …………………………………………………….1014

Geld- en kapitaalmarkt,
dook Dr. C. D. Jongman …………………………………………..1015

Recente publikaties …………………………………………………………………
1016

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
S. van Tichelen; R. Vandeputte; A. S. Vlerick.

19-10-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

999

De Miljoenennota 1961:

tegenwicht door ,,timing”

Inleiding.

De Miljoenennota 1961 is met spanning tegemoet gezien.

Algemeen verwachtte men belastingverlaging. De con-

juncturele expansie, die zich in de loop van 1960 krachtig

voortzette, maakt het echter moeilijk aan de eis van belas-

tingverlaging te voldoen zonder het streven naar een anti-

cyclische begrotingspolitiek op te geven. In een soortge-

lijke situatie in
1955
heeft Minister Van de Kieft in feite

de conjunctuurplitiek aan de belastingverlaging opge-

offerd. De overbesteding van 1956 was het onverbiddelijke

gevolg. Zou het conjuncturele geweten van Ministe Zijl-
stra thans sterk genoeg zijn om ons een herhaling van de

ont’poring van
1955-1956
te besparen? In ons politieke
klimaat lijkt het voldoen aan de eisen der conjunctuur-

politiek in een hausse wel acrobatische behendigheid te

vragen.

De begroting 1961 toont ons een Minister van Finan:
ciën, die de conjuncturele, koorddans op bewonderens-

waardige wijze begint. Om zijn precaire tocht te kunnen

volbrengen zal hij echter zonder aarzelen of afwijken

moeten voortgaan. Toegeven aan pressie in de een of

andere richting zou gemakkelijk opnieuw ongelukken

kunnen veroorzaken.
1 .’ –

De conjuncturele ontwikkeling in 1960..

Om een oordeel over de begroting .1961 te kunnen vel-

len, zullen wij allereerst onze kijkerscherp moeten instel-

len op de.conjuncturele ontwikkeling. Het beeld, dat zich

onmiddellijk ‘aan ons voordoet, is dat van een sterke

expansie, die de aanvankelijke verwachtingn zelfs over

treft. De uitvoer en de produktiviteit zijn sterker toege-

nomen dan overeenkomt met de officiële ramingen van

een jaar geleden. Tegenover een loonstijging van niet

minder dan 10 pCt. schijnen de kosten van levensonder-

houd niet meer te zijn opgelopen dan uit de huurverho-
ging en de afschaffing vân de consumentensubsidie op

melk voortvloeit.

Vooral ook dit laatste doet de vraag opkomen, of de

waarschuwingen, tegen inflatie het vorig jaar niet overdre-

ven zijn geweest. Er ontwikkelt zich een groeiend opti-

misme, waarin men verwacht, dat de gunstige ontwikkeling

wel op dezelfde WIjze zal kunnen voortgaan. Zulk een
stemming vormt echter op zichzelf een typisch hausse-

symptooin. Terecht klinkt hiertegenover in de slotbe-

schouwing van de Miljoenennota een waarschuwing.

Inderdaad is het van het grootste belang om in deze fase

van uitbundige opgang het conjuncturele perspectief niet

te verliezen. Daartoe kunnen wij de ontwikkeling het

beste vergelijken met die in de cyclus, die wij juist achter

de rug hebben. De fraaie grafiek van het verloop van de

geregistreerde arbeidsreserve en de aanvragen van werk-

gevers, waarmee de Miljoenennota opent, en die hiernaast

wordt gereproduceerd, maakt de conjuncturele plaats-

bepaling gemakkelijk.

Het evenwichtspunt op dearbeidsmarkt blijkt in 1959

op dezelfde wijze te zijn overschreden als in
1954.
In 1960

ontwikkelt de spanning op de arbeidsmarkt zich vervol-

gens geheel overeenkomstig het verloop in 1955. Conjunc-

tureel zullen wij dus de jaren
1959,
1960 en 1961 moeten

vergelijken met 1954, 1955 en
1956
(met dien verstande,
dat de spanning in
1954
enkele maanden eerder begon)
1).

Eikele essentiële elementen voor deze vergelijking zijn

in grafiek 2 – afgedrukt op blz. 1002 – geschetst.

Globaal genomen zien
wij
hier, een opvallende overeen-

komst der bewegingen. Om te beginnen blijkt de sterke

stijging van het reëel nationaal inkomen, die de Regering

in 1960 zo heeft verrast, precies te passen in het patroon

van de vorige cyclus: tegenover een stijging van 84 pCt.

voor 1959-1960 staat een toeneming van 9 pCt. voor.

1954-1955.
De totale nationale bestedingen zijn van 1959

op 1960 zelfs nog wat mee’r gestegen dan van 1954 op
1955:

met 9 pCt. nu
tegenover 7 pCt. toen. Ten gevolge hiervan

is het saldo op de lopende rekening van de betalings-
balans, dat in 1955 enigszins verbeterde, in 1960 wat

achteruit gelopen
2).
Het exportvolume ontwikkelt zich

in de beide cycli ook parallel: van 1954 op 1955 was de

stijging 10 pCt.; voor 1960 wordt in de Miljoenennota

een groeivan 11 pCt. verwacht.

Interessant is tenslotte de beweging van
lonen en prjjzen.

Deze komt vrijwel overeen met cfe’ het vorig jaar door mij

uitgesproken verwachting. Ik stelde toen dat gerekend

moest worden op een gemiddelde loonstij ging van 11 pCt.

en met een stijging van de kosten van levensonderhoud

van ca. 5 pCt. ). Thans ligt de index van de regelingsionen

volgens de meest recente gegevens van het C.B.S 10,7 pCt.

boven het niveau van eind juli 1959. Dit overtreft de stij-

ging van
1955,
die 6 â 8 pCt. bedroeg (regelingslonen

6 pCt., verdiende lonen 8 pCt.).

De kosten van levensonderhoud -lijken op het eerste

gezicht in 1960 – evenals in het haussejaar
1955
– bijna

stabiél te zijn gebleven. Exclusief verplichte rociale verze-

keringen en loonbelasting stijgt de gemiddelde jaarindex

(voor 1960 het gemiddelde voor het eerste halfjaar) in

beide gevallen omstreeks 2 pCt. Daar in 1960 een huur-

verhoging en een subsidieverlaging zijn doorgevoerd,
,
lijkt

dit resultaat – gezien de sterkere loonstijging van 10 pCt.

in 1960 – op het eerste gezicht een uitzonderlijk succes

voor de gevoerde loon- en prijspolitiek. Wanneer wij scher-

per toezien, blijkt het beld echter minder rooskleurig te

zijn. Voor de beoordeling van de nieuwe loon- en prijs-

politiek, die ii’i juli 1959 begon, zullen wij immers het

thans bereikte prijspeil moeten vergelijken met het voor-

dien, dus in het eerste halfjaar
1959,
heersende. Deze ver

gelijking toont ons een dubbel zo grote stijging, nl. van

iets meer dan 116 in het eerste halfjaar 1959 tot 121 in

juli en augustus 1960. Sinds de invoering van de gediffe-

rentieerde loonpolitiek
heeft
de prijsstijging dus in werke-

lijkheid ca. 4 pCt. bedragen.
Na aftrek van het effect van

De vergelijking, die op blz. 3 rechterkolorn van de Miljoenen-
nota wordtgemaakt tussen
1960
en
1956,
heeft dus betrekking
op verschillende conjunctuurfasen en is daarom misleidend.
Hiertoe heeft ook de
ruilvoet
bijgedragen, die in
1955
ver-
beterde, terwijl zich thans een achteruitgang aftekent. Het
belangrijke effect hiervan blijkt in onze tabel 1 uit het verschil
tussen het betalingsbalanssaldo in prijzen
1959
en in lopende
prijzen.
,,De Miljoenennota
1960:
naderende inflatie” in ,,E.-S.B.”
van 14 oktober
1959,
blz. 822.

1000

19-10-1960

…………. ……………
1/

….
1


S

140
120
100

80

60

40

20

0.

/5

king der loonsverhogingen te verwachten zou zijn ge-

weest
5).

Voor de
investeringen
van hef bedrijfsleven (exclusief
woningbouw) wordt thans een sterkere stijging verwacht

dan het vorig jaar (15 pCt. tegenover een raming van 10
pCt. vorig jaar). De meest recente cijfers van het C.B.S.
wijzen erop, dat ook de huidige schatting waarschijnlijk
zal worden achterhaald. De bruto-investeringen in vaste

activa zijn in het eerste halfjaar 1960 18 pCt. hoger geweest

dan in het eerste halfjaar 1959, terwijl het tweede kwar-

taal 1960 22 pCt. boven het tweede kwartaal 1959 lag. –

Procentsgewijze zou de stijging der investeringen daarmee

echter toch nog wat achterblijven bij
1955,
toen deze

met inbegrip van de woningbouw 29 pCt. bedroeg. Ter

verklaring hiervan zou men kunnen denken aan de in het

begin van dit jaar doorgevoerde beperking der fiscale

investeringsfaciliteiten. Deze maatregel zal echter waar- –

schijnlijk pas met een zekere vertraging zijn effect doen

gevoelen. Een belangrijker overweging lijkt, dat de struc-

turele crisis in de scheepvaart tijdens de gehele expansie

voelbaar is gebleven, hetgeen ook voor de scheepsbouw

een ongunstige uitwerking heeft. Tenslotte kampen de steen-

kolenmijnen eveneens met structurele problemen. In deze

5)
Deze doorwerking der loonsverhogingen is dus min of meer
aan het oog onttrokken, omdat daartegenover in 1960 het af

nemen van het droogte-effect is komen te staan.

de huur- en subsidiemaatregelen van 2pCt.
4)
blijft dan

nog 2 pCt. over. Tegenover een loonstijging, die de toe-

neming van de gemiddelde produktiviteit met 3 pCt.

overtreft, is dit niet weinig; hét ligt in elk geval boven de

door het Centraal Planbureau op de korte termijn als

,,normaal” beschotwde reactie. Van enige afwijking van

de gangbare samenhang ten gevolge van de gedifferen-

tieerde loonpolitiek blijkt op die wijze dus niets te be-

speuren te zijn.

In grote trekken ontwikkelt de expansie zich derhalve

volgens het gangbaré na-oorlogse patroon. Beziên wij de

bewegingen meer in detail, dan komen intussen wel enkele

karakteristieke verschilpunten aan het licht. Zoals uit

tabel 1 blijkt, is de groei der bestedingen enigszins anders

verdeeld dati in
1955.

Allereerst blijkt, dat het
consumptievolume
in 1960 slechts

6 pCt. hoger wordt geschat, tegen 8 pCt. in
1955.
Dit ver-

schil is te verklaren uit de huur- en subsidiemaatregelen,

die in 1960 zijn genomen en daarnaast uit de droogte

van 1959, waardoor de kosten van levensonderhoud
eerder

stegen dan anders ten gevolge van de normale doorwer-

4)
Volgens een door het C.B.S. aan mij verstrekte informatie
is het effect van de huurverhoging per
1
april op de index exclu-
sief verplichte sociale verzekeringen en loonbelasting te stellen
op 1,6 punt. De verhoging van de prijzen van melk en melk-produkten heeft de index gemiddeld met 0,8 punt beïnvloed.
Dit is tezamen 2,4 punten, of 2 pCt.

GRAFIEK 1.

Geregistreerde arbeidsreserve mannen en vrouwen en aanvragen van werkgevers (na seizoencorrectie)

xl.000

160

II

1111111

II

Arbe,dsreserve

140

120
100

80
60
40

20

0

EM
Periode van tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans

Overgenomen uit de Miljoenennota, blz. 2.

19-10-1960

1

T—

Aanvragen

1000

ri160

1001

GRAFIEK 2.

ç.

VERLOOP VAN ENKELE GROOTHEDEN IN TWEE HAUSSES

1954

1956

1

1

1959

1960

1961 ‘

Volume nationale

110

bestedingen _..

en nationaal in-

100

komen

110

Volume export

100

rA

Kosten van levens-

105

onderhoud o) (ge-

100

middld)

onderhouda)

100

(maandcijfers)

1-7

1 –

1-7

1-1

1-7
1

7i-11-

110

Regelingslonen

100

Idem, inclusief

uitkering ineens

in 1956

a) Excl. verplichte sociale verzekeringen en loonbelasting.

sectoren zal de investeringsiust derhalve enigszins gedrukt

blijven.

De minder sterke groei der investeringen wordt intussen

gecompenseerd, doordat de
voorraden
volgens de verwach-

tingen in 1960 aanzienlijk zouden toenemen, terwijl hier

in
1955
juist een daling intrad.

Verwachtingen voor 1961.

In de Miljoenennota wordt de verwachting uitgespro-

ken, dat de bestedingen in 1961 zullen blijven toenemen,

maar dat enkele factoren toch tot een vermindering van
het groeitempo zullen bijdragen. De gegeven prognoses

zijn in tabêl 1 in cijfers uitgedrukt (de toeneming van
het verbruik, waarvan slechts wordt gezegd, dat deze

1002

minder zal zijn, is hierbij gesteld op
5
pCt. tegen 6 pCt.

in 1960). Het totaal van de bestedingen zou dan 6 pCt.
stijgen, tegen 9 pCt. in 1960. De verwachte toeneming

van de produktie met
5 á
6 pCt. zou daarmee slechts zeer
weinig worden overtroffen. Een belangrijke achteruitgang
van de betalingsbalans zou in dat geval nog niet te vrezen

zijn. Wanneer de vraag naar onze exportirodûkten over-

eenkomstig de prognose inderdaad een kleine ‘9 pCt. zou

toenemen, zou dit intussen wel betekenen, dat de span-

ningen in onze economie nog verder zouden aangroeien.

In een dergelijke meer en meer gespannen situatie zbu

prijsstijging hoe langer hoe moeilijker te voorkomen zijn.

De grote vraag is echter, of de werkelijke ontwikkeling

zich inderdaad binnen de -g’renzen ‘van deze prognôse zal

19-10-1960

TABEL 1.

Ontwikkeling van bestedingen en nationaal inkomen naar

volume (constante prijzen)

Prijzen van 1953
A.
1954

1955

1

1956

Consumptie gezinshuishoudingen
15.680
16.840
18.340
108
118

Netto-investeringen in vaste ictiva

.

bedrijven

…………….
2.300
2.970
3.580
129 155

1.000

..

640
690

tt
Overheid consuptie
3.
.650
3.780
3.990
investeringen
760
820
870
4.410
4.600 4.860

index

…………………
lOO

100
104 110

index

…………………
100

V oorraden

………………….

Totaal nationale bestedingen
. . .
23.390
25.050
27.470
107 117

totaal

………………
index

……………………

Nationaal inkomen (netto markt-
23.640

.

250

25.860
26.790

index

…………………
100

100
109
113
prijzen)

……………….
index

………………….

Saldo lopende rekening betalings-
balans

……………….
+
810
-680

Bron:
Nationale Rekeningen 1959, tbel 15, blz. 69.

Prijzen van 1959
B.

1959

1

1960

1

1961

Consumptie gezinshuishoudingen
22.110
23,5
24,7
100 106
III
index

………………….

Bruto investeringen
5.690
6,5
7,4
1.840
1,8
1,8
bedrijven

………………

560
1,3
1,3

Overheid Consumptie

……….
5.090
5,3
5,
investeringen
1.590
1,8 2,1
6.680
7,1
7,4
100
107
III

woningbouw

…………….

Voorraden

………………….

totaal
………………

Totaal nationale bestedingen

. . .
36.880
40,2 42,6

..

100
109
115,5

index

……………………

Bruto nationaal inkomen
38,70
42,.L_
44,1

index

…………………….

100
108,5
114
index

…………………….

Saldo lopende rekening betalings-
balans in prijzen, 1959

….
+
1,82

.
+
1,8
+
1,5
Idem in lopende prijzen
….
+
1,82
+
1,27

Bron:
Miljoenennota 1961: de cijfers voor 1959 worden gegeven in de tabel
op blz. 4. De stijgingspercentages voor 1960 en 1961 zijn afgeleid uit de tekst op blz. 3 en 4.

bljven bewegen. Dat wij daarop allerminst mogen ver-

trouwen, leert de gang van zaken in
1956.
De prognose

van het Centraal Planbureau, waarvoor de berekeningen

op 15 februari van dat jaar werden afgesloten, voorzag

een nog- gematigder stijging der bestedingen dan thans in

de Miljoenennota wordt aangegeven. Het consumptie-

volume zou met nog geen 4 pCt. toenemen, de inves-

teringen van bedrijven met 7 pCt. en de totale bestedingen

met een kleine
5
pCt. Het betalingsbalanssaldo zou slechts

met T. 270 mln, achteruitgaan
6
). Zoals blijkt uit onze

tabel 1, is het verloop in werkelijkheid gans anders ge-

weest. De consumptie steeg in volume met 10 pCt., de

investeringen met 20 pCt. en de totale bestedingen met

10 pCt. De betalingsbalans sloeg volledig om en verslech-

– terde met niet minder dan f.
1,5
mrd. Dit onverwachte

uit de band springen der bestedingen moet een gevolg

zijn geweest van de in het economisch leven geaccumuleerde
spartningen.

6)
Centraal Economisch Plan
1956,
blz. 45
en 27

19-10- 1960

Ook nu zijn weer sterke spanningen opgebouwd. Onze

verwathtingen voor 1961 zullen
wij
in het perspectief

hiervan mogen bepalen. De spanning is met name :voel

baar op de
arbeidsmarkt.
Uit grafiek 1 is af te lezen, dat

het tekort hier al een zelfde ômvang heeft bereikt als

tegen het einde van
1955.
Zal de huidige gedifferentieerde
t

loonpolitiek hiertegenover beter weerstand kunnen bieden

dan
bij
de eerste pogingen tot differentiatie in 1956 het

geval was? Kan men in dit opzicht enige hoop putten

uit de langere looptijd en de in de tijd gespreide afloop-

data der huidige contracten? De thans aan de dag tredende

neiging tot het ,,openbreken” der contracten toont aan,

dat ook ditmaai de natuur in opstand komt tegen de leer.

Het is begrijpelijk dat de Regering zich hiertegen verzet.

Blijkbaar geeft zij zich niet meer over aan de illusie, dat

de leer van het. produktiviteitscriterium in de huidige

fase van spanning nog in staat zou zijn een loongolf te
beteugelen. Het lijkt echter de vraag, of het indammen

van de drang tot loonsverhoging bij de nog groeiende

spanning op de arbeidsmarkt lang te handhaven zal zijn.

Bij hef aflopen van een aantal contracten in het komende

jaar zullen in elk geval aanzienlijke loonstijgingen te ver-

wachten zijn. Bovendien zijn uit de eerste fase der gediffe-

rentieerde loonvorming zekere ,,achterstanden” overge-

bleven, waarvoor men nu – krachtens het nog onuitge-

werkt gebleven coördinatiebeginsel – de eis tot inhalen

gaat stellen. De gedifferentieerde loonvorming zal in dit

opzicht in de komende tweede fase een sterkere infiatoire

werking kunnen gaan uitoefenen dan in de eerste fase,

die in 1959-1960 speelde
7).
Wij kunnen dus niet anders

concluderen dan dat het gevaar duidelijk aanwezig is,

dat het peil van de lonen en daarmee van de consumptie ve

bestedingen ook t/tans meer zal stijgen dan in de officiële

prognose wordt voorzien.

Hierbij zij tenslotte nog opgemerkt, dat het voor de
mate van consumptiestijging natuurlijk van belang is,

of de Regering in 1961 nieuwe huur- en subsidiemaatrege-

len zal nemen. De Miljoenennota deelt hierover niets

concreets mee; al blijkt uit de uiteenzetting omtrent de

prioriteiten wel, dat men voor de komende jaren met een

belangrijke verdere verlaging der subsidielasten rekent.
Indien het loonniveau toch in beweging zou komen, zou

het uit een oogpunt van conjuncturele ,,titning” van be-

lang zijn tijdig een nieuwe stap in deze richting te doen.

Anders zou een sterke loonbeweging al heel gemakkelijk

tot gevolg hebben, dat de consumptie in sneller tempo

zou stijgen dan in 1960, toen de huurverhoging en subsidie-

verlaging wel een remmend effect hebben uitgeoefend.
Wanneer de consumptie stijgt en ook de vraag naar onze

exportprodukten sterk toeneemt, zal dit ook een versnelde

invesferingsdrang
in de hand werken. Er zijn echter enkele

factoren, die in de huidige situatie matigend kunnen wer-

ken. Allereerst kunnen wij denken aan de in het afgelopen
voorjaar doorgevoerde beperking der fiscale investerings-

faciliteiten. Hierdoor zal een belangrijke investerings-

stimulans het komende jaar althans wat minder krachtig
werkzaam zijn. Daarnaast wezen wij hierboven al op de

situatie in de scheepvaart, de scheepsbouw en in de kolen-
mijnen, -waar zeker nog geen levendige investeringslust te

verwachten is. Een belangrijk gunstig element in vergelij-

7)
Bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken in de
Eerste Kamer heb ik voor dit gevaar gewaarschuwd en daarom
een tijdige herziening van de normen voor de loonpolitiek be-
pleit. Handelingen Eerste Kamer
1959-1960,
3287 e.v.

1003

t

king tot 1956 ligt vervolgens hierin, dat de Regering ,de
woningbouw en de gemeentelijke investeringen beter in

de hand schijnt te houden. En tenslotte kanaan dit alles

worden toegevoegd, dat de voorraadvorming zich volgens

de ramingen dit jaar al op een hoog peil bevindt. Een

verdere voorraadstijging vanaf dit hoge uitgangsniveau

lijkt niet zo waaschijnljk. Aan de kant van de investe-

ringen zijn er dus wel zekere kansen om de loop

van de hausse te beteugelen. Het meest kritieke elemen.t

vormt de consumptie. Het zal vooral van de ontwikkeling

van de consumptieve bestedingen
afhankelijk
zijn of een her-

haling van de geschiedenis van 1956 te voorkomen zal zijn.

De beweging van het loonpeil zal dus van beslissende

betekenis zijn. –

Loondilemma.

Op dit punt doet zich echter een fundâmenteel dilemma

voor, dat onze gehele economische situatie beheerst. Aan

de ene kant lijkt een stringente beperking van de loon-

stijgingen de’enige weg, die nog open staat om een volledige

herhaling van de cyclus 1955-1957 te verhinderen. Aan de

andere kant zou een straffe beperking van de loonstijging

in de huidige situatie tegennatuurlijk zijn. Wij zagen al,

dat de grote spanning, die op de arbeidsmarkt is ontstaan,

een enorme trekkracht op de lonen uitoefent. Bij de sterke
conjunctuuropgang en de grote tekorten aan arbeidskrach-

ten is een drang om de werknemers mee te doen profiteren

ook volkomen
begrijpelijk.
Maar het tegengaan van een

loonstijging is ook tegennatuurlijk uit het oogpunt van onze

structurele situatie. De ontwikkeling van de laatste jaren

vertoont immers alle tekenen van een relatieve goedkoopte
van ons land. De gegevens, die in het Centraal Economisch

Plan 1960 bijeen zijn gebracht, laten duidelijk zien, dat

het Nederlandse prijspeil in verhouding tot dat van andere
landen betrekkelijk laag is
8).
Wij zien dan ook een sterke

uitvoerstijging en betalingsbalansoverschotten samengaan

met een naar het chronische neigende overspanning in

onze economie. In zulk een constellatie kan alleen een aan-

passing van het loon- en prijspeil een meet evenwichtige

ontwikkeling nabij brengen. Het dilemma, dat hier voor

ons ligt, kan gevaarlijke conflicten oproepen in ons gehele

maatschappelijke bestel.

Er is echter één maatregel denkbaar, die ons van dit

pijnlijke dilemma zöu kunnen verlossen: een
revalualie

van de gulden. Op
die mogelijkheid heb ik al eerder, in mijn

beschouwing over de Miljoenennota
1955,
de aandacht ge-
vestigd
9).
Door een revaluatie zou men het buitenlandse

loon- en prijspeil met één slag op een met het onze vergelijk-

baar guldensniveau kunnen brengen, zonder dat de infia-

toire loon- en prijsspiraal weer een onherstelbare slag verder

omhoog wordt geschroefd. Er zou dan integendeel een ze-

kere
prijsdaling
kunnen worden bereikt, waarmee eindelijk

ook tegenover de ,,vergeten” groepen sociale rechtvaardig-

heid zou kunnen worden betracht. Dooreen revaluatie zou

niet alleen het welvaartspeil van bepaalde groepen, maar

dat van de gehele bevolking omhoog worden gebracht.

Op die wijze zou ook een revaluatie de consumptieve

bestedingen enigszins opdrijven. Er zou m dit opzicht

intussen toch een belangrijk verschil in ,,timing” zijn met

de alternatieve methode van de loonsverhoging. Een loons-

.vehoging zal immers
onmiddellijk
de lonen en dus de con-

Zie Centraal Economisch Plan
1960,
hoofdstuk Vi.
,,Inflatie, revaluatie en de Millioenennota
1955″
in ,,E.-S.B.”
van
29
september
1954.

sumptie opvoeren; vervolgens werken de hogere kosten

geleide! jjk
in het prijspeil door, zodat de stijging der be-

stedingen later weer iets wordt afgeremd. De doorwerking

van de kostenverhogingen zal via de reacties van de in-

en uitvoer dan ook geleidelijk haar ontspannende invloed

op het economisch leven gaan, uitoefenen. Bij een revalua-

tie zouden de effecten juist in omgekeerde tijdsvolgorde
ontstaan. De uitwerking op het internationale kostenpeil
en daarmee opde internationale handel zou hier terstond

worden bereikt; door een afnemende zuigkracht van de

uitvoer zou dan ook dadelijk een zekere ontspanning wor-

den verkregen. De doorwerking van een revaluatie in het

prijspeil zal vervolgens geleidelijk gaan. De
stijging
van het

reële loon en van de consumptieve bestedingen zal dus even-

zeer geleidelijk verlopen. Dit zou in de huidige conjunctuur-

fase stellig beter passen dan de meer op onmiddellijke con-

§umptieverhoging gerichte reeks effecten van een loonsvér-

hoging. Het schijnt daarom, alsof een revaluatie zowel

conjunctureel als structureel juist in onze huidige econo-

mische situatie zou passen. Een dergelijke maatregel zal

echter tevens in het kader van de wereldeconomie moeten

worden bezien.

De internationale situatie.

De wereldconjunctuur, is in het algemeen nog sterk

opwaarts gericht. In de Verenigde Staten
wijzen
echter
een aantal tekenen al op een zekere kentering. Dit zou

het begin kunnen worden van een omslag in de wereld-

conjunctuur. Via de grondstoffen-producerende landen

zou de Amerikaanse conjunctuur haar beweging langzamer

hand aan een groter aantal landen kunnen meedelen. Dit

gevaar houdt stellig een waarschuwing voor ons in om

voorzichtig te zijn.

Aan de andere kant moeten
wij
ons reâliseren, dat

de dieper liggende oorzaak voor het betrekkelijk snel

weer afvlakken van de Amerikaanse conjunctuur waar-

schijnlijk ‘voor een deel ligt in het feit, dat het Ameri-

kaanse kostenpeil te hoog blijkt, nu de industrie zich

na de oorlog in vele landen weer krachtig heeft kunnen

herstellen. En daarmee vinden wij hier
in wereldperspec-

tief de weerspiegeling van een zelfde gebrek aan even-

wicht in
detinternationale
structuur als’wij voor ons

eigen land opmerkten. Na alle schokken en aanpassingen

van de na-oorlogse periode lijkt het ook allerminst ver-

wonderlijk, dat de wisselkoersverhoudingen nog niet het

juiste evenwicht hebben gevonden. –

Men gaat er soms vanuit, dat de overeenkomst van Bret-

ton Woods een verplichting inhoudt om vaste wisselkoersen

te handhaven. Dit is echter slechts ten dele het geval. In

Bretton Woods is uitdrukkelijk overeengekomen dat aan-

passing van de wisselkoersen mogelijk moet zijn, wanneer’
zich een ,,fundamental disequilibrium” voordoet. Zulk een
evenwichtsverstoring, die niet alleen een tijdelijk karakter

heeft, maar uit de dieper liggende kostenverhoudingen

voortkomt, tekent zich thans duidelijk af. -‘

Er zal echter geen sprake kunnen zijn van een devalu-
atie van de Amerikaanse dollar. De positie van Amerika

als internationaal bankier, bij wie vele landen reserves

aanhouden in de vorm van dollarsaldi, zou dit niet toe-

late’n. Tegelijk maken, deze dollarschulden op korte ter

mijn de Verenigde Staten gevoeliger voor de ontwikkeling

van de betalingsbalans dan vroeger het geval was. In

deze ‘situatie zou het herstel van een meer evenwichtige

structuur in feite alleen mogelijk zijn door een revaluatie

van enkele sterke ‘Europese valuta’s, zoals de Duitse

1004

19-10-1960

11
1′

mark en de Nederlandse gulden. In intenationaal ver-

band gezien, zoü zulk een maatregel kunnen voorkomen,

dat aan de ene kant van de oceaan de infiatiegolven tot

onweerstaanbare hoogte oprijzen, terwijl aan de andere

zijde een gevaarlijke deflatiehaard ontstaat.

De berichten wijzen er intussen op, dat de autoriteiten

deze kant niet op willen gaan. In strijd met de bedoelingen,

die bij de overeenkomst van Bretton Woods hebben voor-

gezeten, keert men in de praktijk weer meer en meer tot

ônaantastbare vaste wisselkoersen terug. Toch hebben de

vooroorlogse ervaringen wel bewezen, hoe gevaarlijk’ dis-

proportionaliteiten in wisselkoersen en betalingsbalans-

posities voor een evenwichtige ontwikkeling van de wereld-

conjunctuur kunnen zijn. Het zou daarom zeker betreu-

renswaardig zijn, wanneer uithet werk van Bretton Woods

niet op, het juiste moment profijt zou worden getrokken.

Bij een vasthouden aan de huidige wisselkoersen lijkt

de internationale conjuncturele situatie voor de naaste

toekomst dus zeker niet zonder gevaren. Voor ons dient

dit een aansporing te zijn tot extra behoedzaamheid.

Het zou uiterst ongelukkig zijn, wanneer onze situatie

door een uit de hand gelopen inflatie zou zijn verzwakt,

tegen de tijd, dat de internationale conjunctuur zorgen

zou gaan baren.

De Miljoenennota 1961.

In het licht van deze conclusie zullen wij nu tenslotte

de begroting voor 1961 moeten bezien. Onze conjunc-

turele beschouwing• bevestigt tèn volle wat de slotbeschou-

wing van deze nota stelt, nl. dat ,,het jaar 1961 uit een

oogpunt van evenwichtshandhaving waarschijnlijk een

moeilijk jaar zal zijn”. Terecht ook, naar wij zagen, voegt

de nota daaraan toe: ,,Men zou zelfs kunnen zeggen, dat

in 1961 de beslissing valt over de vraag, of de voortgaande

hoogconjunctuur zal leiden tot overspanning en overbe-

steding”.

Bij deze uitspraak. kan alleen nog, worden opgemerkt,

dt wat- thans gaat gebeuren, onvermijdelijk ook in be-

belangrijke mate het geio1g zal zijn van de spanningèn,

die zich in het afgelopen jaar hebben kunnen ontwikkelen.

Het is daarom interessant om naast de begroting 1961

ook de ontwikkeling van de rijksfinanciën in 1960 te bezien.

Tabel 2 geeft daartoe dezelfde analyse van de begrotings-

cijfers, die ik ook de afgelopen jaren heb toegepast. Voor

1961 wordt deze analyse aanzienlijk vergemakkelijkt,

omdat in par.
5
van de Miljoenennota de conjunctuur-

politieke betekenis van de begroting thans op dezelfde
wijze wordt becijferd als in mijn methode. Eenvoudig-

heidshalve sluit ik mij bij deze becijfering nu ook aan met

betrekking tot het uitschakelen van de sanering der pen-

sioenfondsen
10).

‘Uit, de tabel blijkt onmiddellijk, dat de inflatoire impuls,

die van. de rjjksJinanciën in 1960 is uitgegaan, zeer veel

groter is geweest dan in de begroting voor dat jaar was

geschat.
Zowel in dit tijdschrift als bij de financiële be-

schouwingen ir de Eerste Kamer
11
) heb ik er destijds

al op gewezen, dat de infiatoire impuls waarschijnlijk

hoger ‘zou uitkomen. Er liet zich toen al voorzien, dat de

10)
In mijn disdussie met Th. A. Stevers in ,,E.-S.B.” van 28
oktober
1959
stelde ik, dat het in principe beter zou zijn conse-
quent uit te gaan van de werkelijke pensioenbetalingen dan van
de uitkeringen van het Rijk aan de pensioenfondsen.
“)
,,E.-S.B.” van 14 oktober 1959;
Handelingen van de Eerste
Kamer
1959-1960,
blz. 137.

TABEL 2.

Analyse van de Rjjksbegroting

ver-

ver-

moe- . Begro- moe-

Begro-

delijk

ting

delijke

ting
beloop ‘

uitkomst

1

1959
1
1960
1
1960
1
1961

1. Overschot
(+)
of tekort (—) op
GO. + L.E.F.

……. .. …… .+ 952

± 633

+ 748 + 1.293
2. Te verwachten additionele uit

gaven (—_)
………………….- — —
113

— —470
ni
3. Correctie i.v.. afschrijving (+)

+ 70a) + 66

+ 66

+ 78
4. Uitgaven B.D. excl. aflossingen(—) —1.771 —1.445 —1.504 —1.494
5. Aftrek van woningbouwvoorschot-
ten, overgenomen van gemeenten

+
524
+
717
+ 600 + 670
6. Saldo van overlopende posten .

— — 56

— 4- 125

Totaal 1 t/nl 6
……………….
-225

— 198

— 90

+ 202

7. Correcties voor posten zonder mo- netaire betekenia:
a, overneming vorderingen op
Spanje

Hongarije, Turkije,

Tsjechoslowakije
……………
+ 18

+

5


b. I.M.F. (deelneming resp. trek-

king)
……………….. …
+136

+ 67


c. Storting Industrieel Garantie-

fonds
……………………..

+ 30


d. Emissie Hoogovens

— + 21


e. Sanering pensioenfondsen
….

— + 218

— + 266
F. Uitgaven afgesloten dienstjaren,
die nu verevend worden

+ 57a)


Liquidatie E.B.0
………….
+ 360


Opbrengst vijandelijk vermo-
genb)

………… ……..
..— 15

5

5

5

8. Totaal relevant deflatoir (+) of in-
flatoir (—) saldo
…………..
..+ 331

+ IS

+ 28

+ 463
9. Reactie van de belastingopbrengst
op veranderingen in het nationaal
inkomen (stijging opbrengst (—)) c) — —444 —869 —777
10. Totaal autonoom deflatoir (+) of
infiatoir (—) saldo (8) + (9)
….

— —
429 —841 —314

II. van de begroting uitgaande defla-


toire (+) of infiatoire (—) impuls

— —760 —1.172 —342

Bijlage 4, blz. 14.
Dit bedrag wordt niet meer gespeciflceerd in de Miljoenennota 1961.
Aangenomen is, dat het gelijk blijft.
c. De reactie van de belastingopbrengst is aldus geschat:
Vermoedelijke uitkomst 1960:
De Miljoenennota 1960 gaf een schatting
van f.619 mln. In bijlage 3, blz. It van de Miljoenennota 1961 wordt
medegedeeld, dat de belastingopbrengst in de vermoedelijke uitkomst
voor 1960 ten gevolge van de vrijere loonvorming en de sterkere expansie
f. 225 mln. hoger wordt geschat. Hier staat tegenover, dat de belasting-
opbrengst ook in het vermoedelijk beloop voor 1959 nog weer f. 244 mln.
hoger wordt gesteld. voor een bedrag van f. 69 mln, is dit echter het ge-
volg van een verlaging van het aandeel van het Provincie- en Gemeente-
fonds met 0,814 pCt. De reactie van de betastingopbrengst is dus f. 244
mln. — f.69 mln. =
f.
175 mln, groter geweest.
De belastingreactie in 1960 zou dan volgens de begroting
f.
619 mln. —
f. 175 mln. = f.444 mln, zijn geweest; en volgens de vermoedelijke Uit-
komst zijn te stellen op f. 619 mln. + f.425 mln. — f. 175 mln. = f.869 mln.
Begroting 1961:
op blz. 33 van de Miljoenennota 1961 wordt de opbrengst-
stijgingten gevolge van de voorziene economische ontwikkeling geschat op f.915 mln.; na aftrek van een aandeel van 15,09 pCI. voor provinciën
en gemeenten blijft over
f.
777 mln. –

salarisverhoging ten minste f. 100 mln, extra uitgaven.zou

vergen en dat op allerlei punten een pressie tot hogere

uitgaven werkzaam zou zijn. In werkelijkheid blijkt de

infiatoire impuls volgens de huidigè schattingen ruim f. 800

mln. meer’te zijn, nI. f. 1.172 mln, tegenover f. 357 mln.

volgens de aanvankelijke begroting. Door deze enorme af

wijking van de raming zou de overheidshuishouding in 1960

conjunctureel toch weer geheel averechts werken. In plaats

van het door Minister Zijlstra beoogde relatieve anti-

cyclische effect, zou een sterke pro-cyclische werking ont-

staan, die het Zijne zou bijdragen tot de vergroting van

de spanningen, die thans ons economisch evenwicht be-

dreigen.

De oorzaken van dit opvallende verschil liggen iittussen

ten dele in enkele meevallers, die het vermoedelijk beloop

voor
1959
gunstiger hebben gemaakt dan het vorig jaar

is voorzien. Zo blijken de uitgaven voor de civiele en mili-

taire verdediging f. 136 mln. bij de verwachtingen te zijn

achtergebleven, terwijl voor landbouwsubsidies f. 64 mln.

minder behoefde te worden uitgegeven en de ontvangsten

— afgezien van de belastingreactie — ruim f. 100 mln.

19-10-1960

.

1005

hoer zijn uitgekomen. Zulk een gunstige afwijking van

.

de werkelijke uitgaven en ontvangsten van de in de loop

van het betreffende jaar gemaakte schatting van de ver-

moedelijke uitkomst heeft zich ook in 1957 en 1958 voor-

gedaan (voor resp. f. 80 mln, en f. 240 mln.). Dit wijst op

een zekere neiging om .in de schatting van de vermoede-

lijke uitkomst aan de ruime kant te blijven. Indien die

• neiging ook
bij
het opstellen van de vermoedelijke uitkomst

1960 een rol zou hebben gespeeld, zou de infiatoire impuls

voor 1960 in de werkelijkheid een f. 100 â f. 200 mln. minder

kunnen zijn dan uit de huidige cijfers is af te leiden.

Een zeer reële infiatoire impuls is echter in elk geval

toegevoegd door een uitgavenverhoging voor 1960 met

ruim f. 400 mln., die voortvloeit uit een vrij groot aantal

kleinere posten. De belangrijkste daarvan zijn samengevat
in tabel 3.

TABEL 3.

Extra-uitgaven, waarmee de begroting voor 1960 wordt

overschreden
12)

Verhoging salarissen en pensioenen

………………….
f. 155

mln.
Niet doorgaan inbouw A.O.W. en A.W.W. in pensioen

…….
26
Voortzetting rijksbijdrage in ziekenfondsverzekering voor be-
jaarden
………………………………………..
33
Versnelling tienjarenplan Suriname

……………………..
12
Kapitaalbijdrage Europees Fonds

.
…………………….
20
L.E.F
….

……………………………………….
..76
Ramp Tuindorp Oostzaan

………………………….
..
5,5
Bijdrage Nieuw-Guinea

………………………………
10
Droogteschade

…………………………………….
25
Complementaire sociale voorzieningen

…………………..
16

Totaal
…………………………………
f. 378

mln.

Bij al deze extra-uitgaven gaat het niet om een herzie-

ning van de ramingen uit de begroting, maar om beleids-
beslissinge; 13).
Uit dit overzicht kunnen wij dan deze

lering trekken, dat een aantal beslissingen tot verhoging

van uitgaven, die elk op zichzelf kwantitatief van weinig

betekenis zijn en die dan ook nauwelijks in samenhang

met het algemene begrotingsbeeld zijn bezien, tezamen

een doorslaggevende wijziging kunnen veroorzaken in de

begroting en in haar conjunctuurpolitieke uitwerking.

Wanneer wij tot een geslaagde conjunctuurpolitiek willen

komen, zal dit punt meer aandacht moeten krijgen.

De begroting voor 1961 zou volgens tabel 2 een infia-

toire impuls uitoefenen van omstreeks f. 340 mIR., hetgeen

4 pCt. uitmaakt van de relevante totale uitgaven van

ca. f. 8.500 mln. Dit wijkt nauwelijks af van de becijfering

in de Miljdenennota, die leidt tot ruim f. 300 mln. of

34- pCt.
14).
Deze toeneming van de relevante uitgaven

(inclusief het effect van de belastingverlaging) zou dân

juist iets achterblijven
bij
de te verwachten groei van het

nationaal prödukt met
5 â 6
pCt. Hierbij valt nog te be-
denken, dat de compenserende werking van de begroting

in feite iets groter ial zijn, daar de beperking van de inves-

teringsfaciliteiten per 29 april ji. pas in de belasting-

opbrengst van 1962 ,ten volle zal doorwerken, terwijl het

effect hiervan (f. 150 mln, volgens de Miljoenennota,

blz. 33) op de bestedingen waarschijnlijk in 1961 zal vallen.

Op deze wijze acht de Minister van Financiën het con-

junctuurpolitieke doel bereikt: de begroting zou een zekere

Zic
bijlage 3 van de Miljoenennota.
Alleen bij de hogere uitgaven voor het L.E.F.zullen ook
onvoorziene ontwikkelingen een
rol
hebben gespeeld. Daarnaast
is uiteraard het gevoerde garantiebeleid van belang. Enkele kleine verschilpunten bestaan in de door mij aan-
gebrachte correctie voor afschrijvingen, in de door mij ook
buiten beschouwing gelaten
buitenlandse
aflossingen en in de
verhoging van het aandeel van het Gemeente- en Provinciefonds
in de belastingopbrengst.

compensatie bieden tegenover de stijging van. de particu-

liere uitgaven. Dit
relatieve
anti-cyclische effect zou

intussen toch
slechts een zeer beperkt tegenwicht vormen.

Wanneer de expansie zich langs de thans voorziene lijnen

zou voortzetten, lijkt dit tegenwicht ‘wel
minimaal nood-

zakeljjk
om een uit de hand lopen van de ontwikkeling

te kunnen voorkomen. Dit betekent, dat in dat geval
een

belangrjjke overschrijding van het uitgaventotaal,
zoals iii

het lopende jaar is ontstaan,
in 1961 niet toelaatbaar zbu

zijn.
Dit klemt te meer, omdat het – zoals wij juist zagen
– zeer wel mogelijk is, dat de werkelijke uitgaven ookin

1960 enigszins bij ‘de huidige schattingen zullen achter-

blijven. De infiatoire impuls van de begroting 1961 zou dan

toch al iets groter worden dan’de nu geraamde 34- â 4 pCt.

Het conjuncturele perspectief voor 1961 is’iitussen niet
geheel zeker. Het houdt, zoals wij zagen, aan de ène kant

een zeer reëel gevaar in, dat de grote spanningen in het

economisch leven opnieuw een uitbarsting zullen veroor-
zaken, waardoor de. bestedingen in te snel tempo zouden

toenemen. Aan de andere kant lijkt het ook niet geheel

ondenkbaar, ‘dat de huidige aarzeling in de Amerikaanse

conjunctuur zich in de loop van het komende jaar zou

uitbreiden tot een kentering, van de gehele wereldconjunc-

tuur, waardoor zich ook in onze economie een natuur-

lijke omslag zou voltrekken. In het licht van deze onzeker-

heid voert de Regering een wijs beleid, wanneer
zij
de

ingangsdatum voor de belastingverlaging nader wil be-

palen naar gelang van de conjuncturele ontwikkeling, die

zich zal aftekenen. Het beperkte conjuncturele tegenwicht,

dat met deze begroting te bereiken is, kan dan door een

juiste ,,timing” een zo juist mogelijk effect sorteren. Ver-

vroeging bij een onverhoopte inzinking in de wereldcon-

junctuur of verlating indien de expansie te uitbundig zou

blijven voortgaan. (Ook indien opnieuw tot te veel extra

uitgaven zou worden besloten, zou een verlaging nood-

zakelijk kunnen blijken). -.

De mogelijkheid om in deze zin met de ingangsdatum

voor de belastingverlaging te
sctiuiven,
betekent een

waardevolle aanvulling van het conjunctuurpolitieke

wapenarsenaal. In de huidige situatie lijkt deze nogte
meer onmisbaar, omdat de Regering bij de beperking

van de fiscale investeringsfaciliteiten’ een verdergaande
schorsing heeft uitgesloten, waardoor een stuk manoeu-

vreerruimte is opgeofferd.

Wel is het zo, dat het vastieggen van deze belastingver-

laging voor de naaste toekomst een krachtig beleid t.a.v..
de uitgaven zal vereisen. Daarvan hangt het in de eerste

plaats af, of de belastingverlaging vroeger of later op con-
junctureel verantwoorde wijze ie realiseren zal zijn.

Samenvattend kunnen wij dus stellen, dat Minister

Zijlstra zich met deze begroting inderdaad doet kennen

als een bekwaam acrobaat. De vrije datumbepaling voor

de belastingverlichting zouden
wij
dan kunnen zien als

het balanceerstokje, dat hij nodig heeft om tijdens de

conjuncturele koorddans het evenwicht te bewaren. Of

dit balanceerstokje voldoende zal zijn, weten wij niet.

Het is denkbaar, dat het koord van de conjunctuurzo

sterk in bewéging komt, dat ook het behendigste gebaar

niet meer kan baten. Maar in elk geval moeten wij hopen,

dat dit balanceerstokje de Minister niet uit de hand zal

worden geslagen. Want alleen door een juiste ,,timing” zal

de begroting 1961 in de komende kritieke fase een zo goed

mogelijk conjunctureel tegenwicht kunnen geven.
1.
Rotterdam.

Prof. Dr. H. J.
wIrrEvEEN.

1006

19-10-1960

Industriële concentratiè en Euromarkt

(Afscheidscollege Nederlandsche Economische Hoogeschool)

Optimale efficiency en
dé tijdfactor.

Er zullen weinig hoogleraren zijn die, als zij hun af-

scheidscollege geven, niet het gevoel hebben dat ze tijd

te kort gekomen zijn. Vooral indien zij, zoals
bij
mij het

geval was, het laatste halfjaar een probleem behandelden

dat tot een zeer gewaardeerde, levendige gedachtenwisse-

ling met studenten aanleiding gaf, nog tot op de tentamens

toe. En niet alleen met studenten, doch ook met collega’s

en met goede bekenden in het bedrijfsleven. –

Er zullen ongetwijfeld in den lande nog genoeg afscheids-

colleges komen, aanvangende met de allengs klassieke

woorden: ,,Toen ik voor 30 jaar enz.”. Wij zitten echter

nu in West-Europa in een overgangsperiode met dringende

problemen, problemen waarbij men zowel de theorie als

de praktijk tot hun recht kan doen komen. Liever zou ik

daarom vandaag willen ingaan op een vraag, die ik even

aanroerde, toen ik met mijn studenten een structureel

vraagstuk behandelde, of juister drie door elkaar lopende

structurele verschuivingen, onder de titel ,,Enige aspecten

van de Euromarkt”.

Het is een vraag die binnen een verticaal rationalisatie-

vraagstuk ligt; binnen deze verticale rationalisatie op het

terrein der concentratie en binnen deze concentratie weer

in de sector die
wij
economische strategie noemen.

Mijn vroegere colleges voor de a.s. stafofficieren aan

de Hogere Intendance Cursus en mijn eigen militaire

opleiding doen mij even aarzelen of het vraagstuk niet

reeds deels op het terrein van de tactiek ligt, doch wij

zullen zien dat het strategische element toch beijaald

domineert.
Het probleem, hetwelk ik U straks wilde voorleggen, is:

wat zou binnen de bedrijfskolom vermoedelijk de meest

efficiënte industriële concentratie zijn en is er nog tijd

genoeg om deze te verwezenlijken?

Wij zullen zien dat hier de vraag van produktievolurne

en industriële stootkracht aan vast zit. De eerste vraag

rees
bij
mij door gedachtenwisselingen met drie doctores,
aan wie ik de doctorsbul mocht uitreiken.

De strategie bij industriële concentratie is een algemeen

industrieel en commercieel vraagstuk. Er zijn
bij
concen-

tratie vele andere facetten en in mijn diesrede van november

1956
1)
verwaarloosde ik o.a. het sociale aspect (behoorlijke

arbeidsvoorwaarden en een stabiele werkgelegeiiheid op

langere termijn) geenszins. Vandaag zullen
wij
òns echter

tot de zoëven gestelde vraag op strategisch terrein moeten

beperken.
Alvorens in te gaan op het gestelde probleem van uit-

voering en tijdlimiet, even in het kort de noodzakelijkheid
van de industriële concentratie zèlf.

Drie structurele verschuivingen.

Afgezien van de veel grotere dimensies welke de E.E.G.

en de E.F.T.A. brengen, wordt het concentratievraagstuk

voor bijna alle Europese industrieën actueel, en met name
voor die, welke consumptiegoederen vervaardigen, al dan

1)
J. Wisselink, Industriële overcapaciteit, ,,E.-S.B.”, 7 no-
vember
1956.

niet duurzaam. Het wordt actueel door twee andere

structuurveranderingen.

In de eerste plaats door de veel intenser wordende strijd

der bedrjfskolommen om een zo groot mogelijk aandeel
in de ,,consumer’s dollar”, het behoud van de structurele

positie van de door onze bedrijfstak vervaardigde produk-

ten. Het zijn en worden gevechten waarin de gehele be-

drijfskolom betrokken is, met het’accent nu meer op de

distributie; Kuhimeijer formuleerde deze structuurwijzi-

ging – verwijzend naar de Verenigde Staten – als de

intrede der distributiefase
2).
Een lage eindkostprijs der

bedrjfskolom is hierbij een beslissende factor. Deze is

slechts te bereiken
bij
een goede verticale efficiency en

een collectieve verticale rationalisatie van produktie en

distributie
3)
.

Ik moet dit punt vandaag goeddeels verder laten rusten,
doch dat de industriële fasen der bedrijfskolom hierin een

belangrijke taak hebben door rationalisatie der produktie

is duidelijk.
Bij
rationalisatie en kostenverlaging is specia-

lisatie een belangrijk element, vooral de specialisatie in

groepsverband, die veelal grote besparingen geeft.

De t’veede structuurverandering is de bekende sterk

toenemende kapitaalintensiviteit der industriële produktie

en de hieruit voortvloeiende noodzakelijkheid van een

constant hôge bezettingsgrâad en een zo constant moge-

lijke ,,fiow of production”. Collectieve rationalisatie, hori-

zontaal en verticaal, w.o. de reeds genoemde collectieve

specialisatie in groepsverband, geven meestal een enorme

verhoging der efficieny. Zij versterken aldus het poten-

tieel van een industrie in de strijd om haar eigen structurele

psitie tegenover concurrenten in hetzelfde horizontale

vlak, doch ook het potentieel van een gehele bedrjfs-

kolom in haar gevecht om haar aandeel in de ,,consumer’s

dollar”, de
strijd
Voor haar structurele positie.

Een andere consequentie van de toenemende kapitaal-

intensiviteit der industrie is de noodzaak van een constant

hoge bezettingsgraad en de veel grotere conjunctuur-

gevoeligheid. Zonder samenwerking hollen de onderne-
mingen elkaar, door de in een recessie vlijmscherp wor-

dende onderlinge concurrentie (verdergaand dan nodig is,

voor het behoud van de collectieve structurele positie),

financieel uit. Zulks,
terwijl
men, toch voor het behoud

van de positie op lange termijn, de structurele positie van

industrie en hedrijfskolom, zijn moderniseringsplannen

moet blijven uitvoeren. Ook de kostbare research, een

andere vitale factor in de ,,long-term”-positie, mag niet

in het gedrang komen.

In engere zin kan men deze benauwenissen door munitie-

verspilling in een recessie van conjuncturele aard noemen.

Zij zijn echter Seen factor (en vaak een zware factor) in

de strijd om de structurele pontje van de onderneming,

2)
H. J. Kuhimeijer, Afzetvergroting van textielprodukten in
Nederland en West-Europa, ,,E.-S.B.”, 10 juni
1959.
) J. Wisselink, Normalisatie in de textielindustrie, ,,E.-S.B.”,
18 februari
1953.
J. Wisselink, Opties, risico’s en kostprijzen, ,,De Naamloze
Vennootschap”,
1955.
J. Wisselink, Verticale efficiency en verticale kostprijs,
,,E.-S.B.”, 10 juni
1959.

19-10-1960

1

1007-

van de industriële fase in de bedrijfskolom en daarmede

van de structurele positie van de gehele bedrijfskolom
4)

Daar beide aspecten der kapitaalintensiviteit reeds elders

uitvoeriger werden behandeld, kunnen wij het nu hier bij

laten
5
). Alleen is het goed de aandacht te vestigen op de

opmerking van Kuhimeijer in zijn ,,Afzetvergroting textiel-

produkten”, dat het voor de textielindustrie moeilijker

schijnt te worden om zich uit een recessie te werken, zulks

ondanks een vrij goede ,,long-term” potentiële afzetvergro-

ting. Men zou hier, zij het in lichtere mate, nog andere

voorbeelden aan toe kunnen voegen.

Naast deze structurele verschuivingen, de intensievere

strijd om de ,,consumer’s dollar” en de toenemende kapi-

taalintensiviteit, is er de derde, de overgang naar E.E.G.

en E.F.T.A. Hce de toenadering tussen deze beide ook
verloopt, welke verrassingen – aangename, doch zeker
ook onaangename – ons nog wachten, wij gaan onmis-

kenbaar naar grotere markten. Matkten met geheel andere

dimensies en geheel andere problemen dan waarmede de

Europese industrie tot nu toe te maken had. Een onderne-

ming of een groep die tot nu belangrijk was in het eigen

land, is – indien zij niets doet – straks een belangrijke

provinciale grootheid.

De noodzakelijke transformaties eisen een, denken in

totaal andere dimensies en in andere industriële volumen.

Zij eisen een dynamisch, expansief en soms ook een offen-

sief denken en het is wellicht hieraan toe te schrijven, dat

het probleem van een verenigd West-Europa en onze

plaats hierin de jonge mensen, onze studenten, zo aan-

spreekt.

ik ben verheugd over hun enthousiasme en ,,fightfng

spirit” en laat dan ook voor hen dit slotcollege aansluiten

bij de in 1960 behandelde stof.

Concreet terrein. Rationaliserende concentratie en geen

monopolistische marktbeheersing.

Een theoretische vraag, ook indien zij van belang is

in een algemeen probleem, spreekt het meest aan, indien

men haar behandelt op een concreet terrein.
Mijn
studen-

ten zullen zich nu afvragen, naar welk terrein brengt hij

ons? Het concentratievraagstuk is m.i. zeer ‘actueel voor
twee Europese industrieën, de automobielindustrie en de

textielindustrie. Beide ,,in for a fight” voor hun structurele

positie, ook wat de export buiten West-Europa betreft,

de export zo nodig voor de toekomstige collectieve beta-

lingsbalans. In het afgelopen jaar heb ik de Duitse, Engelse,

Franse en Italiaanse automobielindustrieën behandeld,

deze vergeleken en ook gesproken over concentratie en

typebeperking. Mijn werkzaamheden op het terrein der

internationale normalisatie hebben mij toen verlèid tot

het aanroeren van geometrische intervallen en Renard-

reeksen.

Ook werd een conôentratievraagstuk der Nederlandse

katoen-, rayon- en linnenindustrie en de verticale effiency

van deze bedrijfskolom behandeld met de drie genoemde

structuurverschuivingen als achtergrond. Ik wil niet ont-

kennen dat de verleiding groot is geweest om vandaag in

🙂
Het theoretische verschil in inzicht tussen Rotterdam, dat
de vorming van de nodige conjunctuurreserve een element in de structurele kostprijs acht (doel-kostprijs) en Groningen, dat over
de conjunctuurperiode een geplande conjunctureel gedifferen-
tieerde prijspol itiek wil
laten voeren, zal voor de gevreesde
financiële uitholling in de praktijk van weinig betekenis zijn,
6)
J. Wisselink,’Industrïële overcapaciteit, ,,E.-S.B.”, 7 no-
vember 1956.

te gaan op de zo spectaculaire automobielindustrie, waar

aan – voor zover
mij
bekend – nog geen Westeuropese

economische faculteit veel aandacht schenkt. En dan,
voor onze studenten uit Delft, met de Renard-reeksen

der normalisatie.
Mijn erkentelijkheid voor het grote kwantum vers mate-

riaal, waarmede de textielindustrie mij altijd voorzag, is

echter te groot om vandaag niet te denken in spindels,

weefgetouwen en drukmachines en dus de cylinderinhou-

den en de Renard-reeksen R 20 en R 40 te laten rusten.

Indien ik dus inga op een vraagstuk van strategische.

uitvoering bij concentratie en dit toepas op de Neder-

landse katoen-, rayon- en linnenindustrie, dan Verwijs ik

voor de noodzakelijkheid van deze concentratie naar de

in den beginne genoemde drie structurele verschuivingen.

Voor een uitvoeriger analyse der structurele en conjunc-
turele factoren en an de structurele kostprijs in collectief

verband, moet ik U verwijzen naar de reeds eerder genoem-

de diesrede ,,Industriële overcapaciteit”, afgedrukt iii

,,E.-S.B.” van
‘7
november 1956. Dit laatste doende zou

ik mij uit dit gehoor de vraag kunnen voorstellen: .hebt

gij sindsdien de verdere toenadering tussen E.E.G. .en

E.F.T.A. verdisconteerd? Dit geschiedde op mijn collegs

1959/60
en op een lezing voor de groothandel in

november
1959.

Vraag twee zou kunnen zijn: hebt ge rekening gehouden
met de kartelwetgeving der E.E.G. en ook met het element

van monopolistische marktbeheersing?

Rotterdam heeft altijd op het standpunt gestaan dat

alleen die combinatievormen verantwoord zijn, welke een

duidelijk rationaliserende werking hebben. . –

De combinaties (waarbij ik minstens denk aan vèrstrek-

kende syndiçaten) die straks aan de orde komen, hebben

deze rationaliserende werking wel zeer. duidelijk. Brussel

staat wel kritisch tegenover kartels, doch accepteert deze

m.i. indien het rationaliserend élement kennelijk overweegt.

Wat hét vèrstrekkend syndicaat of nog verderstrekkende

lichamen voor de rationalisatie van produktie en distri-

butie betekenen, weten mijn studenten en collega’s ‘uit

het N.E.H.-stencil ,,Kartellering”. Voor belangstellenden

hebben wij vermoedelijk nog wel een exemplaar over.

Wat nu het gevaar vin monopolistische marktbeheer-

sing aangaat, zelfs een super-top-syndicaat of, een over-

eenkomstig of verderstrekkend lichaam, dat zegge, twee-

derde van de totale Nederlandse katoen-, rayon- en linnen-
produktie hanteerde, zou in de totale E.E.G.-markt’ slechts

voor ca. 7 pCt. in de consumptie dezer produkten voor-

zien. Dit kan men toch bezwaarlijk als een monopolistisch

gevaar beschouwen. Trouwens, indién de wel gehoörde

ramingen omtrent het grote Franse textielconcern Boussac’

vrij juist zijn, dan is Boussac reeds nu ongeveer evën groot.

En geen enkele instantie maakt het Boussac lastig. Intëgen-
deel, dit concern wordt aan de andere industrieën ‘als voor-
beeld gesteld van een tijdige aanpassing aan de Euromarkt-

dimensies en m.i. niet ten onrechte. Men lette ook op de

verdere ontwikkeling der concentratie in de Verenigde

Staten, waarbij vanzelf de beide andere structuurverande-
ringen domineren
6)•

Econometrische rapporten onmisbaar.

Boussac vindt navolging in Frankrijk, doch in de andere

Europese landen nog weinig. Nederland was reeds het

6)
J. Wisselink, Industriële overcapaciteit, ,,E.-S.B.”, 7
november 1956.

100.8

19-10-1960

land-van de grote textielondernemingen, doch schenkt aan

de verdere concentratie aandacht en deze verdere concen-

tratie heeft reeds goede vorderingen gemaakt. Dat het

nog niet genoeg is, heb ik reeds eerder metklem betoogd
7)

Wij zullen relatief méér moeten doen dan de andere landen,

omdat wij de Euromarkt ingaan met enkele handicaps,

waaronder de handicap van een klèin land met een kleine

eigen binnenlandse markt
8).
Dit is, zoals gezegd, in

enkele publikaties eerder betoogd, doch ik vermeld gaarne

een rapport van het Nederlandsch Economisch Instituut

dat tot vrijwel dezelfde conclusie komt, doch op exactere

basis. Reeds georiënteerd door de rapporten van het

Eonomisch Instituut voor de Textielindustrie omtrent

wee der drie structurele verschuivingen (kapitaalintensivi-

teit en het gevecht om de ,,consumer’s dollar”) heeft de

katoenindustrie het N.E.I. gevraagd een rapport uit te

brengen omtrent de vermoedelijke relatieve positie der

katoenindustrieën der E.E.G.-landen na de volledige

totstandkoming van deEuromarkt. De titel: ,,De Neder-

landse katoen-, rayon- en linnenindustrie in- een geïnte-

greerd West-Europa” geeft reeds aan, dat de samenstellers

ook de European Free Trade Association hierin betroklen.

De samenstellers waren Drs. F. P. Jansen en Drs. E. H.

Mulder, met mijn collega’s Klaassen en Koyck als super-

visors.

Dit m. i. voortreffelijke, econometrisch gefundeerde,

rapport komt tot de conclusie dat onze katoenindustrie

hard voor haar relatieve positie zal moeten vechten en

dat – en dit is ook mijn punt – zij het gedurende de

voor ieder noeiljke overgangsperiode extra moeilijk zal

hebben. Op dit rapport kan hier niet nader worden inge-

gaan, doch voor de verantwoording van de basis voor de

conclusies diene dat de samenstellers vânzelfsprekend

verdisconteerden de bevolkingsaanwas, de harmonisatie

der agrarische politiek, gelijktrekking van lonen, de in-

vloed op de kosten van levensonderhoud en prijspeilen,

de posities der betalingsbalansen, eventuele rectificaties

van wisselkoersen enz. enz. Wat de reaèties van markten

op de gewijzigde importprijzen betreft baseerde het zich

op wat de samenstellers noemden ,,rustige elasticiteits-

coëfficiënten”.

• In het begrn van dit college heb ik U met de factor tijd

gëconfronteerd
bij
de vraag: maximum bereikbare effi-

ciency bij deze industriële concentratie of snelheid. Het

N.E.I.-rapport vraagt om maximum efficiency (en ik

verantwoordde de solide basis) en de door Prof. Hallstein

en zijn medestanders zo krachtig bepleite verkorting der

overgangsperiode naar de Euromarkt vraagt m.i. om
snelheid. Men bedënke hierbij dat concurrenten niet

slapen.

1-

Met de conclusies van het N.E.I. omtrent de vermoede-

lijke basispositie ben ik het volkomen eens. De opdracht

aan het N.E.I. beperkte zich tot het aangeven van de

trends en dit instituut kon niet Jngaan op verschillen in

structuur, brganisatie en commerciële stootkracht der
deelnemers aan de E.E.G.-olympiade. Men vroeg mij

daarom om een aanvullend structureel rapport dat wij

de titel gaven: ,,Commentaar en maatregelen naar aan-

idem.
J. Wisselink, Hoe viert men deze sloep?, ,,E.-S.B.”, 22juli
1953.
J. Wiselink, Het tempo der Westeuropese liberalisatie,
,,E.-S.B.”, 21 april 1954.
J. Wisselink, Zet het offensief door?, ,,E.-S.B.”, 28april1954.

leiding van het N.E.I.-rapport”. Indien ik hier het woord

structureel noem, weet collega Witteveen wel dat we n6oit

de conjuncturele aspecten, een giote factor in elk struc-

tureel vraagstuk, verwaarlozen. En wat de structurele

kostprijs betreft zullen ook de collega’s Pruijt, Brands

en Diephuis, die dit rapport kennen, wel gerust zijn.
In dit aanvullend rapport was mijn diagnose op enkele

punten ietwat optimistischer en op andere weer wat pessi-

mistischer dan die van (als ik hen zo iTlag noemen) mijn

econometrische collega’s, doch wij lopen vrijwel parallel.
De consequenties van onze conclusies zal ik U dadelijk

geven, doch vergunmij – omdat het N.E.I.-rapport niet

werd gepubliceerd – een waarde-oordeel te geven. – Ook

andere bedrijfstakken zal dit misschien interesseren.

De grote waarde, vrucht van een breed gefundeerd

researchapparaat, lag daarin dat het ons, concreet en

gedifferentieerd, kwantitatief met een toekomstige positie

confronteerde en
zulks
onverbloemd. Op enkele punten

hadden wij ons wellicht te ongerust gemaakt, doch andere

factoren bepaald onderschat. Ik weet niet wat andere be

drijfstakken doen of deden, doch ik voor mij zou —’figuur-

lijk gesproken – niet gaarne zonder een degelijke’, ,wide-

range weather forecast” mijn vliegtuigen laten starten

voor een oceaanvlucht, met een ‘kostbare economische en

sociale lading aan boord. –

Een dergelijk rapport moge duur schijnen, gezien de

in het geding zijnde econonjische en sociale belangen is

het zeer goedkoop.

Goede organisatorische bewapening, en dit tijdig. Geen

,,unwieldy bodies”, doch stootkracht door
volume.

Nu de conclusies uit het aanvullend structureel rapport

,,Commentaar en maatregelen”.

Ondanks enige hierna aan te duiden handicaps ben ik

zeker niet pessimistisch. Ik ben zelfs optimistisch omtrent

de toekomstige relatieve positie van onze Nederlandse

katoenindustrie, mits deze een organisatorische bewâpe-

ning verkrjgt minstens gelijk aan die der andere Euro-

markt-partners, en dit tijdig. Indien onzë textielindustrie
deze partners, wat concentratie betreft, vôér zou kunnen

komen – en haar structuur leent zich mi. hiërvoor –

dan moge dit een extra beveiliging schijnen, doch ik

zou hier twee dingen – tegenover willen stellen. In de

eerste plaats dat de overgangsperiode naar. de Euromarkt

en een coördinatie met de E.F.T.A. ons nog wel eens

voor heel vreemde verrassingen ‘zal kunnen plaatsen,

vooral omdat maatregelen soms meer politiek darieco-

nomisch gefundeerd worden, waarbij kleinere landen veelal

het gelag betalen. In de tweede plaats heeft een reserve-

potentieel, dat men niet heeft

behoeven te gebruiken,

nimmér iemand gehinderd. Gebrek aan adem bij een eind-

spurt daarentegen wèl. –

– Met het woord eindspurt komen wij weer op het tijd-

element, dat wij vooral na de Hallstein-beweging voor een

snellere overgang voortdurend’in het oog moeten houden.
Bij de tegenwoofdige structuur van produktie en distri-

butie eist concentratie veel tijd. Het is het tot volledige

samenwerking brengen in alle opzichten en in alle gele-

dingen vantot dusverre zelfstandige, ondêrling flink con-

currerende ondernemingen. Ik noem hier ,,slechts” spe-

.cialisatie in de produktie, gecentraliseerde en nauwer

gespecificeerde inkoop van grond- en hulpstoffen, research-

pooling, kwaliteitsbeheersing, marketing ‘en hoop dan

dat zij, die weten wat deze coördinatie
bij
praktische uit-

19-10-1960

– —

1009

De Nederlandse katoenindustrie heeft, zoals vele Neder-

landse industrieën, in de overgangsperiode naar de Euro-
markt enige handicaps. Indien men de meerdere drainage

door de Nederlandse fiscus nog zou willen laten wegvallen

tegenovereen nu nog lager Nederlands kostenpéil, dan

blijft het feit, dat onze partners deels op papier, doch zeker

in de praktijk, langzamer liberaliseren dan wij. Verder

– zal, zolang de liberalisatie niet volledig is doorgevoerd

(en dus bijv. ook administratieve belemmeringen en ver-

sluierde steunmaatregelen zijn verdwenen) een industrie in

Duitslan’d, Frankrijk en Italië met een eigen grote binnen-

landse markt in vele sectoren aanzienlijk lagere initiële

kosten hebben per serie dan een Nederlandse
10
). In het

nu l- jaar geleden samengestelde structurele rapport van

het E.I.T. werd dan ook gesteld dat deze handicap ons

moest aansporen om andere landen op het gebied der

concentratie vôôr te komen.

Het zal U wellicht verwonderen dat het stencil

,,Enige aspecten der Euromarkt” zich uitsprak pro

de aanmerkelijke verkorting der overgangsperiode,

J. Wisselink, Verticale efficiency en verticale kostprijs,
,,E.-S.B.”, 10
jüni 1959. (Inleiding Textieldagen 1959).
J. Wisselink, Hoe viert men deze sloep?,
,,E.-S.B.”,
22 juli 1953.
J. Wisselink, , Het tempo der Westeuropese liberalisatie,
,,E.-S.B”,
21 april 1954.
J. Wisselink, Zet het offensief door?, ,,E.-S.B.”, 28 april 1954.

circa 6 jaar in plaats van de oorspronkelijk overeen-

gekomen 12 â 15 jaar, welke Prof. Hailstein voorstaat.
U zoudt U hierover kunnen verwonderen omdat er zo-

even op gewezen werd dat concentreren en het brengen

van combinaties op hun maximale efficiency zoveel tijd
kosten. Dat is zo, doch een korte overgang geeft minder

,,back sliding”-risico’s en voorts meen ik dat onze katoen-

industrie door haar gemiddeld hoge bedrjfsgrootte goede

kansen heeft voor een snelle mobilisatie, sneller dan de

meeste concurrenten, en dat men deze kans moet benutten.

Het snel bezetten van een sterke stelling in de E.E.G.

is z6 belangrijk dat een Organisatie- en concentratievoor-

sprong andere nadelen wel eens ruimschoots zou kunnen

compenseren.

Beter met een minder efficiënte concentratie
op tijd dan
met de bete te laat.

Sprekend over de grote Franse concerns noemden wij

hetvolume-element en het element der maximum-efficiency.

Volume en efficiency wegen ook zwaar in de verticale

efficiency der gehele bedrijfskolom. Doch dat ook het

tijdelement strategisch zeer zwaar weegt, is U wel duidélijk.

De Rotterdamse leerstoel welke ik thans verlaat

met vol vertrouwen in mijn bekwame en veelzijdig erva-

ren opvolger – heeft steeds een nâuw contact met de

praktijk gehad., Ik ben er dus wel van overtuigd dat het

heel gemakkelijk is om vanaf een katheder te spreken

over fouten die het bedrijfsleven zou maken of zou kunnen

maken. Ik herinner mij goed hoe een stafofficier – door

mijn overste een mooie papieren jongen genoemd – een
opmerking maakte over de onvoldoende geruisloosheid

der motoren en afstanden tussen secties, toen
wij
met

moeite en nood een colonne van 200 vrachtwagens ‘s nachts

in stromende regen over modderwegen thuisbrachten en

zulks op tijd. Men moet zelf maar eens vrachtwagens los-

trekken. Ik wil het zware woord ,,fouten” dan ook zeker

niet gebruiken, maar liever spreken over onvolkomenheden,

indien ik völurne, Organisatie en tijd naast elkaar opvoer

en stel: het is veel
belangrijker
om op tijd te komen met

een concentratie mèt onvolkomenheden dan met de beste

te laat. Het heeft geen zin om met een perfect georganiseerd

leger op het slagveld te komen als de tegenpartij zich al

muurvast verschanst heeft. Dit economische slagveld wordt

West-Europa, waar – en dit bedenke men goed – ook de

binnenlandse markt bij hoort. Ook onze plaats jn de zich

sterk wijzigende wereldexport hangt voor een goed deel

af van onze efficiency en onze positie in Europa.

Te laat mogen wij in geen geval komen, doch ik meen

dat er – zelfs met de ,,Hallstein”-verkorting – nog wel

tijd zou zijn om ook de bereikbare vermoedelijke maxi-

mum-efficiency te halen.

Nederland heeft voor een groot deel van zijn produktie

het reeds vermelde voordeel der groté eenheden; de rappor-

ten en de verheugende voorbeelden van concentratie hebben

reeds veel in beweging gezet.

Het E.I.T.-rapport ;,Industriële overcapaciteit” van

november 1956 was reeds een halfjaar eerder voorafgegaan

door een voorlopig rapport. Het N.E.I.-rapport van maart

1959 noemde ik reeds, alsmede het aanvullende ,,Maat-

regelen”-rapport, een maand daarna.
Men moet anderen nooit onderschatten, doch vrij zeker

is onze industrie collectief een paar jaar eerder georiënteerd

geweest dan het gros der concurrenten. Een algehele con-

centratie van onze industrie is zeker niet nodig en met

name niet voor bedrijven die specialiteiten vervaardigen.

voering inhoudt; mij het woord ,,slechts” zullen vergeven.

Wetende wat dit alles inhoudt, ben ik zeer bevreesd

voor ,,unwieldy bodies” in produktie en verkoop. De

basiscombinaties make men (en ,,Industriële overcapaci-

teit” wees hierop) niet te groot. Samenbundeling van com-

binaties in wat ik voorlopig nog zie als topsyndicaten is

echter spoedig daarna nodig, waarbij gedacht is aan het

totale assortiment, commerciële samenbundeling, het leiden

in hoofdlijnen van èen belangrijk volume afzet en produktie

door één staf.

Béhalve dat men op de grote Europese markt een be-

paald volume moet hebben voor goede verkooporgani-

saties in alle landen, realisere men zich goed de zich

voltrekkende sterke concentratie in de fasen die in de

bedrijfskolom onder en boven de industriële middenmoot
liggen: concentratie in de grondstofvoorziening en
bij
de

afnemers. Deze drie componenten der bedrijfskolom moeten

gelijkwaardige partners blijven. Ook voor de verticale

samenwerking met grondstofleveranciers en de afnemers-

organisaties ter verhoging van de verticale efficiency van

de totale bedrijfskolom is industriële concentratie nodig
9).

Bovendien is deze efficiënte topconcentratie met volume

nodig om een geljkwaardige gesprekpartner te zijn voor

de enkele reeds aanwezige – doch
ongetwijfeld
zich nog

verder vormende – buitenlandse concerns. Als indus-

triële vereniging is de verticale, de gehele katoennidustrie

omvattende en goed georganiseerde, Vereniging K.R.L.
dit internationaal wèl. Als industriële groep op de markt

is Nederland dit nog niet.

Dit alles kost tijd, tijd in twee etappes, doch vooral
in

de
1
eerste, bij het vormen, organiserën en ,,inlopen” van
basiscombinaties. De voordelen zijn echter zo groot dat

een industrie die hier het eerst in slaagt, een aanmerkelijke

voorsprong heeft op de concurrenten. Sterker: een indus-

trie die zich door deze efficiënte samenbundeling op de

veel grotere markt een positie heeft veroverd, – is daaruit

heel moeilijk weer te verdrjven.

1010

19-10-1960

Voor sommige uitgesproken variabele bedrijven in deze

klasse geldt dit nog meer. Het gaat bij deze concentratie

voornamelijk om de kern der industrie met zegge ruim de

helft van het totale produktievolume.

Degenen onder U, die de artikelen van mijn opvolger

Prof.
Kuhimeijer
en van mij in ,,E.-S.B.” van 13juni1959

lazen (verkorte edities van onze inleidingen op de Textiel-

dagen 1959), zullen begrijpen dat wij deze concentratie

bezien op verticale efficiency met de bedrjfsinterne rela-

tieve factorfixatie, met kwaliteitsbeheersing en met het

brengen van merkartikelen, althans van eindprodukten

die in hun technische specificatie vastliggen. Op een zeer

uitgebreide markt, met de noodzakelijke nauwe relatie
met het distributie-apparaat tot beh6ud van het textiel-

aandeel in de ,,consumer’s dollar”, is dit nodig en daar-
mede is deze verticale lijn in het bestek van dit college

wel gemotiveerd.

Daarnaast moet men het vermelde volume bereiken om

een voldoend assortiment te brengen tegen een lage prijs

(alleen mogelijk
bij
horizontale specialisatie) en om op
elke exportmarkt een positie te hebben, die aldaar een

goede verkooporganisatie rendabel maakt.

Volume moet dus verticale diepte hebben en horizon-

tale breedte.

Een belangrijk deel van de kern van onze katoenindustrie

voldoet reeds goeddeels aan de verticale eis. Het zijn onze

grote spinnerj-weverjen, praktisch alle geïntegreerd met
een eigen of gelieerde finishing-capaciteit. Hun bedrjfs-

grootte ligt hoog en het zijn ook grote ondernemingen. In

eerste instantie kan hun bewapening behoorlijk worden

geâcht.

Dit wil bepaald niet zeggen dat men de gezamenlijke

positie, de gezamenlijke efficiency in produktie en distri-

butie en vooral het gezamenlijke exportpotentieel niet

aanmerkelijk kan verbeteren door samenwerking in een

vèrstrekkend syndicaat, reeds dadelijk met partiële winst-

pooling. De verkoop op verschillende exportmarkten zou

gecombineerd kunnen worden met die van andere Neder-

landse groepen, waarbij de meest gerede partij wellicht de

reeds deels samenwerkende textieldrukkerijen waren.

Aldus werkt men toe naar het zo belangrijke afzetvolume

(zegge 7 pCt. van de Euromarkt-consumptie) en het zo

belangrijke brede assortiment, goedkoop gebracht. Een

vèrgaand syndicaat met partiële, later verdere, winstpoo-

ling staat reeds zeer dicht bij het concern.

Met het noemen van dit zeer belangrijke, qua verticale

structuur, qua bedrjfsgrootte en soms ook reeds qua

concerngrootte verstgevôrderde, deel van de kern, wees ik

zojuist reeds naar het gedachte overkoepelingslichaam,

minstens een vèrstrekkend syndicaat.

Het tweede deel van de kern zijn onze grote single-

weverijen en onze single-spinnerijen. Nodig’is rn.i. eerst

horizontale groepsvorming (spinnerijsyndicaat met pro-

duktiespecialisatie en één of meer weverjsyndicaten met

produktiespecialisatie) en spoedig daarna een nauwe verti-

cale samenwerking tussen beide horizontale groepen. Met
de finishingcapaciteit dezer weverjen c.q. verdere partiële

liëring met de loon-finishing, ‘heeft men dan wéderom

een volkomen verticale structuur met de reeds genoemde

voordelen,, benevens een breed assortiment. Doch boven-

dien met de voordelen van een vèrgaande horizontale –

specialisatie in alle drie fasen (spinnerij, weverj en firilshing)

van dit industriële deel der bedrijfskolom.

Het vèrstrekkend spinnerjsyndicaat of verdergaande

combinatie is in de eerste plaats nodig voor rationalisatie

der garenproduktie (vooral specialisatie) met de zgn. di-

vergerende diagonaalleveringen aan de gelieerde weverjen,

doch in de tweede plaats voor de geconcentreerde verkoop

van het niet verticaal gebonden deel der garenproduktie.

Deze Vrije garenverkopen zijn een sterk wapen. Op de
Euromarkt heeft men dat al eens ondervonden. Gecon-

centreerd zijn zij een zeer machtig wapen, defensief, doch

zo nodig ook offensief. Het is een machtige vloot econo-

mische bommenwerpers, die ook op lange afstanden kan

opereren.

Hiermede de functie der niet-verticaal gebonden spin-

nerjproduktie aangegeven hebbend, komen wij terug op het

nu verticaal gesteunde weverijsyndicaat of om organisa-

torische redenen wellicht twee of drie weverjcombinaties.

De Euromarkt vraagt om een bewapening minstens gelijk

aan die der anderen; voor een optimale efficiency en indus-

triële stootkracht zullen de groepen elkaar in hoger vr

band moeten vinden. Deze ex-single-weverijcombinaties
zouden in een top-syndicaat of lichaam van gelijke strek-

king kunnen samenwerken met het eerder genoemde syn-

dicaat der reeds volledig verticale spinners-wevers-finishers,

benevens met een syndicaat der drukkerijen. Het woord

syndicaat bezig ik in zéér vèrstrekkende zin. De samenstel-

lende delen zijn nog praktisch hanteerbare blokken mèt –

waar essentieel – volledige verticale fundering der produk-

tie. Men heeft dan de specialisatie, de collectieve hoofdlijn

der verkooppolitiek en de strategie in de hand van één

staf, doch voor de produktie en de marktafstand nog

hanteerbare blokken.

U merkt dat ik bepaald geen voorstander ben van grote

,,unwieldy bodies”. Integendeel: ik ben er bevreesd voor

met het oog op verstijving door over-organisatie. Ik heb

een open oog voor een snel marktcontact en ben een oude

vriend, textielfabrikant en doctor van Rotterdam, zeer

erkentelijk dat hij mij hier in een recent gesprek nog eens

op wees. De afstand tussen de fabrieken en de klanten mag

vooral niet te groot worden, omdat dan ie commerciële

reactiesnelheid daalt. Op een opmerking van Dr. Rijkens’

kom ik straks terug. –

De groepen moeten echter zé groot
zijn
dat men met

succes kan specialiseren in de produktie, wat bijv. bij vier

bontweverjen een enorme besparing in produktiekosten.

en een rijk assortiment geeft. Hier kan, om in dezelfde sec-
tor te blijven, één bontweverj nooit tégen op bij een gelijk-

waardig management; noch – in een andere sector – één

woningstoffenweveij of één weverij van huishoudgoed.
De weg die we bewandelen naar deze concentratie werd

al in hoofdlijnën aangegeven in ,,Industriële overcapaciteit”

van november 1956. Het gedachte doel, nl. een concen-

tratie van voldoend volume met een geheel verticale

opbouw (precies als de grote concerns op andere terreinen),

zou
bij
‘de nu uiteengezette opzet bereikt worden. Deze

opzet heeft een grote soepelheid, maakt de groepen niet

log en maakt de afstand tussen de produktie en de markt

bepaald niet groot.

U merkte uit het zoëven besproken voorbeeld van de

bontweverijen dat de groepen een behoorlijke breedte

hebben in hetzelfde technische vlak, welke een flinke specia-

lisatie brengt en aldus een breed assortiment bij grote

kostenbesparingen mogelijk maakt.

De klok. Alternatief, indien anders te
laat: minder brede

vorm.

Ik moet U echter andermaal confronteren met de tijd.

Indien een alternatieve wijze van concentratie wordt ge-

19-10-1960

1011

steld – en het wasimmers ons doel om beide te vergelijken’

– dan is het met het oog op deze factor. V66r alles moet

een Nederlands leger bijtijds in het veld staan. Concentratie

en het op gang komen van nieuwe combinaties kost tijd.

Dit tij delement is dan ook de hoofdreden waarom ik op

intërnationale groepsvorming hier niet inga. Ik deed dit

wel even in ,,Commentaar en maatregelen” en volsta nu met

erop te wijzen dat een concentratie van nationale bedrijven,
dicht
bij
elkaar gelegen en reeds in verenigingen samen-

werkend, reeds, moeilijk genoeg is en veel tijd kost. Dit

wil echter niet zeggen dat men niet reeds thans internatio-

nale contacten moet leggen (7 pCt. is nog niet veel), bijv.

ten aanzien van research, marketing enz. Het ook nog
)

internationaal moeten samenvoegen en ,,in-exerceren” in

dezelfde brigade, is nu – met de tijdlimiet – mi. een te

grote taak.
Een andere reden is nog dat de overgang naar de Euro-

markt zeer goed eens ‘een paar jaar kan stagneren en dan

zou, figuurlijk gesproken, de pontonbrug die de ander

moest slaan, wel eens kunnen uitblijven middenin een strate-

gische beweging. Dit kan heel veel geld kosten. Hetiis een

zeer groot risico. Boussac zoekt wel steunpunten in het

buitenland, maar zal zeker geen sleutels in andere handen

leggen.

Nu het alternatief. U merkt wel, welk een waarde ik toe-

ken aan de verticale opbouw, aan kwaliteitsbeheersing,

aan assortiment, aan de korte afstand tussen fabrieken ,en
markt. Wat het tijdelement betreft ben ik gelukkig hiet de

enige die op de klok kijk en het verheugt mij dat er in onze
Nederlandse katoenindustrie economische strategen zitten.

Zij hebben wellicht op mij voor dat ze minder geduld

hebben.

Welnu, ‘als men een offer wil brengen wat breed-vlak-

specialisatie betreft, onder het motto ,,deze zullen we later

wel trachten te bereiken, als we nu maar eerst een leger in

het veld zetten’, dan wordt het probleem eenvoudiger en

werkt men vlugger. Men vergeve mij weer het woord ,,een-

voudiger”.

Met de verticale lijn als uitgangspunt ligt dan het initia-

tief bij onze grote verticale ondernemingen, de spinnerij,

– de weverj en de finishing hanterend en voornamelijk gespe-

cialiseerd op wat men eenv’oudigheidshalve de witweverij

noemt. Indien zij zich – wat geschiedt – completeren met

een bontweverij, een semi-variabele weverij en wat dies

meer zij, dan breiden zij het assortiment voldoende uit om

zich op alle markten een redelijke eigen verkooporgani-

satie te kunnenveroorloven.

Hoe groot zij echter ook mogen zijn, zij zullen – zie de

structurele kostprijs – zowel om conjuncturele redenen

als ten behoeve van marktvolume en positie op de Euro-

markt weer moeten samenwerken.

Pas met een topcombinatie zullen zij m.i. deze positie

hebben en ook de markten intensief genoeg kunnen be-

s’,
werken. Zij kunnen zich m.i. niet veroorloven in dit opzicht

achter te staan bij bijv. de reeds gevormde. Franse concerns.

Zie ook wat zich in de Verenigde Staten voltrok en vol-

trèkt
11)
.

Ik kan met het oog op de klok begrijpen dat zij, ziende

hoeveel tijd in onze industrie met familievennootschappen

de vorming van horizontale combinaties en het verticaal

11)
Dr. W. T. Kroese, De Westeuropese katoenindustrie in
een nieuwe periode van ontwikkeling, ,,E.-S.B.”,28 september
1960.

combineren hiervan schijnt te kosten, deze tweede weg

gaan volgen.

Aanneinend dat dit gelukt, staat men e
ç
hter voor het

reeds gesignaleerde probleem der ‘specialisatie op een vol-

doend breed vlak.

Niet wat de. witweverj betreft (hier is het vlak inderdaad

breed genoeg), doch wel wat de ,,angegliederte” semi-varia-

bele weverijen betreft. Deze zijn namelijk gehaald uit de

voor de hand liggende grote horizontale combinatie (zegge

vier siuks), die een prachtige specialisatie en een aldus in

deze artikelen goedkoop gebracht breed assortiment moge-

lijk zouden maken.

Ik kijk ook op de klok-en indien we langs de andere

weg te laat zouden komen,dan zegen ik deze tweede route.

Indien concentratie in de lijn der structurele ontwikke-

ling ligt dan is het voornaamste dat er wat gebeurt en dat
er gangmakers zijn. Dr. Rijkens zal merken dat ik in zijn

gedachtengang ‘kit. En onze gehele industrie moet de gang-

makers die haar in beweging zetten, dankbaar zijn.

Men rekene evenwel bij primaire samenbundeling op latere

breed-vlak
samenwerking.
S

Maar dan komt later het probleem ‘van de eventuele

samenbündeling der geïncorporeerde eenlingen, met de

specialisatie der produktie, research, de resulterende kosten-

besparingen en het brede asortiment. Indien een buiten-

lands concern deze gecoördineerde breae groep wèl heeft,

dan zal men moeten volgen. Dan werkt de tijd m.i. niet

meer v&r deze combinatievormen, maar, tégen hen.

Maar laten we eerst de voordelen van de als eenling

geïncorporeerde bontweverij, tricotbedrjf of wat dies meer

zij, bezien. Zij heeft binnen haar eigen concern een verticaal

gefundeerde positie. Zij profiteert van research en deels

ook al van enige specialisatie. Zij heeft op de markt deel

aan een groot assortiment en krijgt door middel van de

verkooporganen van haar concern een toegang tot de

exportmarkten, waar zij als alleenstaand hoizontaal be-

drijf niet aan had kunnen denken. Ik volsta met het noemen

van deze voordelen, ook al zijn er leer. Zij is in dit concern

ingebouwd mèt haar staf, haâr produktie en, haar afzet.

Deze inbouw heeft tijd gekost. Veel weerstanden, zowel bij

de hogere als bij de lagere staf, heeft men hiervoor moeten

overwinnen.

Uitbouw zal ‘minder tijd kosten, omdat men aan trans-
formaties gewend is geraakt, doch het losweken en weer

invoegen, in een ander verband, het uit bijv. vijf verticale

concerns losgeweekte eenlingen organisatorisch samen-

brengen kost ook tijd en veel energie. Wellicht komen daar

nog weerstanden bij van sommige topleidingen in elk

verticaal concern, ook al weet men dat men in den vervolge

samen zal moeten marcheren.

Ik meen dat, indien men allerwege opschiet – en dit

dringt – er nog tijd is voor de eerste weg. Ik kan begrijpen

dat, als de concentratie bij de single-bedrijven te langzaam

vordert, de grote v&ticale ondernemingen de tweede weg

kiezen, kijkend op de Euro-kiok. Maar laten zij dit dan

doen met ‘de noodzaak van verdere onderlinge samenwer-

king voor ogen en de specie, waarmede zij single-bedrijven

aan zich verbinden, zodanig kiezen dat deze specie niët

glashard wordt, zodat men de bouwstenen met niet te veel

moeite tot een nog efficiënter muur in onze Nederlandse

steffing kan samenvoegen. Met een té harde specie kan men

een over te brengen bouwsteen’ ook breken.

1Ô12

S

,

19-10-1960

W
ij
staan met ons land en met ons volk voor een groot

..gevecht voor bnze positie in een nieuw Europa. Onze

• textielindustrie staat voor dit gevecht in haar sector. Het

is een moeilijke taak, maar ook een fascinerende taak Het

is voor ieder mens een voorrecht als hij mag arbèiden.

Ik meen dat het een hoofdbaas was die dit, voorrecht kort

geleden in een forum-discussie zo terecht een gave Gods

noemde
12).
Ht is een goot voorrecht om, te mogen mede-
werken aan een fascinerende opbouw. Ons goede Neder-

landse volk kan een waardevolle bouwsteen zijn van het

nieuwe Europa, dat – als we het als naties samen goed

doen – weer een krachtige pijler wordt voor de waarden,

12)
Nieuwe Hitagsche Courant, 30 septembei i960. Forum-
bijlage.

inzonderheid de waarde van de mens, waarvoor wij strijden.

Men zegt wel eens dat de tegenwoordige jeugd geen doel

ziet waarvoor zij’moet Ieve,i en strijden. Ik moet U zeggen,

dat ik dit niet-zien-van-een-doel heel zelden tegenkom bij

onie studenten. Men weet welke taken er – vooral ‘nu –

liggen voor de economist en gelukkig ontbreekt de ,,fighting

spirit” niet. De N.E.H: ligt niet voor niets te Rotterdam en

bij de Europoort.

Wij vinden onsvak een prachtig vak en door vandaag

nog een facet te belichten van een actueel economisch

strategisch probleem hoop ik hun ambitie om later de

aanvoerders te worden van onze economische troepen nog

te hebben gestimuleerd. –

Rotterdam, 20 oktober 1960.

J. WISSELINK.
Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?

In ,,E.-S.B.” van 6 juli ji. schreef Prof. Dr. Ir. H.

G.

van Beusekom een artikel: ,,Is hoogbouw gewenst of

noodzakelijk?” Het artikel vestigde de aandacht op. de

dissertatie van Dr. D. de Jonge over ,,Moderne woon-

idealen en woonwensen in Nederland”. In het artikel van

Prof. Van Beusekom lezen wij:

,,Tegen de stadsuitbreiding van de laatste jaren zijn dus uit
een sociaal oogpunt ernstige bezwaren aan te voeren. Economi-
sche voordelen of economische noodzakelijkheden staan hier niet
tegenover. Wij hebben hier dus te doen met een visie van bepaal-
de groepen in onze samenleving, die zich laten leiden èn door
bepaalde esthetische inzichten èn door bepaalde idealen van
menselijk samenleven, die in onze bevolking geen weerklank
vinden”.

De aansporing aan het slot van dit artikel om ons

ernstig te bezinnen wil ik graag ter harte nemen en daartoe

ben ik begonnen met het boek van Dr. De Jonge ter

hand te nemen. Ik had er wel behoefte aan om deze vrij

krasse beschuldiging nader geadstrueerd te zien en om

er achter te komen wie toch wel die ,,bepaalde groepen”
zijn. Op zichzelf betreur ik het, dat Prof. Van Beusekom

niet direct in zijn artikel man en paard heeft genoemd:

Ik vind dat voor een wetenschappelijk artikel hoogst onge-:

bruikelijk en gedacht vanuit het beginsel van de persoon-
lijke verantwoordelijkheid (dus in dit geval van de moge-

lijkheid om ,,antwoord” te kunnen geven) verwerpelijk.

Het is geen kleinigheid als een wetenschappelijk onder-

zoek tot de conclusie zou komen dat Nederland voor een

groot deel volgebouwd wordt met een soort woningen,

waarvan de mensen blijkbaar een afkeer hebben. En als

er dan ook geen economische voordelen of economische

noodzakelijkheden tegenover staan, dan heeft Prof. Van

Beusekom gelijk, dat er reden is tot ernstige bezinning.

Het verrassende is nu, dat de promovendus heel wat

voorzichtiger is in zijn conclusies dan de promotor Van
Beusekom. Het begint al op blz. 49, waar Dr. De Jonge

schrijft: ,,De ruimere toepassing, die de kleine woning en

de etagebouw na 1945 in ons land hebben gevonden, is

deels te verklaren uit zuinigheidsoverwegingen (het streven

om meer woningen te bouwen met beperkte middelen;

geringer grondgebruik door toepassing van meer etage-

bouw)”. Zijn dit geen economische noodzakeljkheden,

mogen we dan aan Prof. Van Beusekom vragen?

Bij verdere lezing is mij gebleken dat de bezwaren van

de door Dr. De Jonge geënquêteerde bewoners lang hiet

altijd tegen etagewoningen gaan, maar tegen de extreme

hoogbouw (meer dan vier verdiepingen). Het overgrote

deel van de stadsuitbreidingen van de laatste jaren bestaat

m.i. uit etagewoningen en eengezinswoningen en in dit
11
licht wordt het onbegrijpelijk dat Prof. Van Beusekom

zonder meer schrijft, dat hiertegen ernstige bezwaren

bestaan. Deze. ongenuanceerde conclusie kan men m.i.

uit het boek van Dr. De Jonge niet trekken en daardoor

krijgt zijn anonieme beschuldiging een nog vreemder

karakter. Hoe wonderlijk op het eerste gezicht dit ook

lijkt, ik vraag mij af of er niet een misverstand is bij Prof.

Van Beusekom. Als hij overhoogbouw” schrijft, bedoelt

hij blijkbaar alles wat niet kan worden gerubriceerd onder

de eengezinswoningen met voor- en achtertuin, terwijl

Dr. De Jonge onder hoogbouw, althans onder verwerpe-

lijke en te vermijden hoogbouw, eigenlijk alleen verstaat

de complexen met meer dan vier woonlagen. Voor deze

hoogbouw is beperkte belangstelling, zegt Dr. De Jonge,

maar, zo vraagt de lezer, is .hier- niet tevens sprake geweest

van beperkte bouw? De actieradius van die boosdoeners

die hun mooie idealen op een lelijke manier aan ons volk
willen opdringen, is toch zeer klein gebleken. Ik vind het

allesbehalve correct van Prof. Van Beusekom en Dr. De

Jonge is op dit punt niet altijd duidelijk, om de indruk

te wekken, alsof onze gehele bevolking het slachtoffer is

geworden van verwerpelijke n ieuwlichterijen.

Er is mi. dus wel sprake van een zekere incongruentie

tussen het artikel van Prof. Van Beusekom en het boek

van Dr. De Jonge. Het laatste is veel evenwichtiger, bijv.

als Dr. De Jonge de chef van het gemeentelijk bureau

voor stadspianning in Stockholm citeert en op blz. 106

schrijft: ,,Hij heeft het ongetwijfeld bij het rechte eind

als hij constateert, dat men pas na verloop van langere

tijd een definitief oordeel over het al of niet voldoen van

een stadswijk kan vellen”. Dr. De Jonge vergeet dat wel

een beetje in zijn verdere uiteenzettingen, maar Prof. Van
Beusekom komt er, in zijn haast om een vonnis te vellen,
in het geheel niet aan toe.

Een grotere gematigdheid blijkt in de tweede plaats uit

het volgende. Dr. De Jonge formuleert op blz: 107 de

volgende hypothese: ,,De op extreem ,,moderne” principes

19-10-1960

1013

III II III

11111111

1

III 111111111111111111 liii 11111111111111111111111111111 III

11111111111111111111111

liii

1
.
11

1111111

1111111111111111111111

AMSTLEVENI
PERSONEELVERZEKERING’
AMSTIEVEN

(Ï.’M.)

gebaseerdé vormgeving van uitgestrekte woonwijken, waar-

bij een eenzijdige nadruk is gelegd op de technische,

rationele en functioneel-esthetische gezichtspunten, kan

spâ’nningen veroorzaken, doordat een dergelijk woon-

milieu bepaalde emotionele behoeften van de bewoners

onbevredigd laat”.

-Hoewel Dr. De Jonge dus voorzichtig formuleert –
hij schrijft: ,,kan ……. veroorzaken” -, voegt
hij
daar-

aan nog toe: ,,verder dan het stellen van een hypothese

wil ik niet gaan, aangezien deze studie in hoofdzaak

gericht is op Nederland, waar de gerealiseerde projecten

tot dusver overwegend een door de ‘invloed der traditie

gematigd ,,modern” karakter hebben”.

Dat Dr. De Jonge een betere gids is dan Prof. Van

Beusekom blijkt in de derde plaats uit de opmerking in
de dissertatie op blz. 128: ,,In de grootste steden, waar

de grond zeer duur is, moet de bouw van grote aantallen

etagewoningen als onvermijdelijk worden beschouwd”.
De steffing krijgt nog een forse uitbreiding op blz. 132:

in de ,,randstad Holland” (heeft men) meer

aanleiding…….etagewoningen te bouwen dan in andere

delen van het land, waar de grond minder kost ……

Als men nu nog eens de conclusie leest, die Prof. Van

Beusekom Dr. De Jonge in de mond legt (zie tweede

alinea) dan vraagt men zich af, door welke motieven de

promotor geleid is om zijn promovendus zo te behandelen.

Als klap op de vuurpijl lezen we dan aan het einde van

het boek nog: ,. ……. in de grootste steden tezamen

(is) het percentage eengezinshuizen na
1945………..

gestegen. Dit is toe te schrijven aan het bovengenoemde

streven der stedebouwkundigen om ook in de nieuwe.

wijken van de grote steden het eengezinshuis als een be-

langrijk element in de bebouwing op te nemen”.

Wij
zijn
Prof. Van Beusekom erkentelijk, dat hij ons

aangespoord heeft tot verdere studie, maar als Dr. De

Jonge gelijk heeft en als wij zijn (voorzichtige) conclusies

volgen dat er ergens een kortsluiting is• tussen degenen
die stadswijken en woningen ontwerpen en degenen die

er moeten wonen, dan zou het vruchtbaar
zijn
om in open
gesprek tot een directer aansluiting te komen. Anonieme

en dus niet te beantwoorden beschuldigingen dragen weinig

bij tot gewenste verbeteringen. Daarom betreur ik vooral

de vorm, waarin Prof. Van Beusekom het boek van Dr.

De Jonge heeft geïntroduceerd.

‘s.Gravenhage,

II. M. DE LANGE.

EUROPEES RECHT

Op 24 september jI. heeft Mr. P. Verloren van Themaat,

Directeur Generaal van de concurrentie bij de Europese

Economische Gemeenschap, ter gelegenheid van de oprich-

tingsvergadering van de Nederlandse vereniging voor

1014

Europees recht
1),
in het gebouw van de Hoge Raad te

‘s-Gravenhage, een voordracht gehouden over de wissel-

werking tusen Europees recht, nationaal recht en econo-

mische werkelijkheid.

Hij begon de gevoelens in de Brusselse werkplaats van

Europees recht te vergelijken met die van heer Bommel,

terwijl diens
tijd
door Prof. Sickbock versneld was ten

opzichte van zijn omgeving. De rechtsontwikkeling bij de

Europese gemeenschappen volgt een hoger tempo dan de

hationale rechtsontwikkeling in de zes landen. Reeds vôér

het E.E.G.-verdrag tot stand kwam tekende de econo-

mische integratie der zes landen zich duidelijk af. Na het

totstandkomen van dit verdrag verliep deze ontwikkeling

versneld. Uit de statistische gegevens is echter nog niet op

te maken of het verdrag met zijn rechtsvoorschriften de

économische integratie heeft bevorderd dan wel of –

andersom – de rechtsontwikkeling slechts de economische

integratietendens volgt. Ook het aantal – thans reeds ca.

140 – en de omvang van Europese organisaties van onder-

nemers en werknemers blijkt snel toe te nemen: De filosofie

van het E.E.G.-verdrag is voor de meeste gebieden die het

beheerst een concurrentiefilosofie: het – economisch –
één worden van Europa zal in de eerste plaats door de

Vrije krachten in’ de maatschappij moeten geschieden. De

Europese organen dienen ervoor te zorgen dat de bepalingen

omtrent Vrije mededinging worden toegepast.

Mr. Verloren van Themaat betoogde verder dat dezelfde

term in het Europese recht vaak

iets anders aangeeft dan

in de nationale rechisstelsels. Zo omvat het Europese

mededingingsrecht mede bestrijding van dumping, over-
heidssteunmaatregelen enz. Het Europese belastingrecht

houdt zich in dit verband vrijwel uitsluitend bezig met het

voorkomen van fiscale ongelijkheden in de lid-staten. Het

Europese recht, als hogere norm, is onafhankelijk van

nationale regelingen of constructies en kan deze dus terzijde

stellen of wijzigen. Daar het echter op feitelijke harmoni-
satie aankomt zullen op veel terreinen zeer uiteenlopende

juridische regelingen naast elkaar kunnen blijven voort-

bestaan, indien het effect slechts ongeveer gelijk is. De

groeiende concurrentie tussen de onderdanen van de

lid-staten zal ook het nationale recht beïnvloeden en har-

monisatie der verschillende wetgevingen bevorderen.

Het Europese recht ontwikkelt zich in nauw contact met,
en put veel uit het nationale recht der lid-staten. De,beslui-

ten en voorstellen van de commissie plegen eerst tot stand
te komen na uitvoerige raadpleging van nationale experts.
,

‘s-Gravenhage.

Mr. J. SCHEPEL.

• 1)
Het doel dezer vereniging is: a) de bèstudering van het recht
der Europese organisâtievormen; b) de bevordering van de uni-
ficatie der nationale Europese wetgevingen en van de totstand-
koming van eenvormige rechtsregels. Bestuursleden zijn: Prof.
Dr. T. Samkalden (voorzitter), Mr. C. R. C. Wijckerheld Bisdom
(secretaris), Mr. W. G. Wieringa (penningmeester), Prof. Mr.
A. M. Donner, Jhr. Mr. P. L. E. v. d. Maesen de Sombreff,
Mr. L. A. Nypels en Prof. Mr. P. Sanders. Het secretariaat is
gevestigd aan de Koninginnegracht 12b te ‘s-Gravenhage.

19-10-1960

Geldmarkt.
l

De grote stroom belastingbetalingen in oktober leidt
tot belangrijke verschuivingen in de liquiditeit
bij
het

bedrijfsleven, de Staat en de banken. Ook dit jaar is dit

het geval. Omdat de omvang van de geidverplaatsingen

van te voren niet bekend is en vooral ook door de onzeker-

heid t.a.v. het gebruik, dat de belastingplichtigen van de

mogelijkheid tot betaling in termijnen maken, ontstaat

een onoverzichtelijke situatie. Dat in verband hiermede

ook belangrijke mutaties in de buitenlandse uitzettingen

der banken optreden wijst erop, .dat op dit gebied een

grote labiliteit bestaat. Sedert 29 augustus tot 10 oktober

is de goud- en deviezenreserve van De Nederlandsche Bank

met f. 380 mln, gestegen. Leek ht er in de op 10 oktober

eindigende weekstaatperiode, toen. de stijging slechts f. 7

mln, heeft bedragen, nog op dat de rust zou zijn terugge-

keerd, de ontwikkeling van de dollarkoers op de contante

markt doet sterk vermoeden, dat in de verslagweek de

Centrale Bank opnieuw als koopster van valuta heeft

moeten optreden. Het terugtrekken van de buitenlandse

uitzettingen met het oog op de overbrugging van tijdelijke

liquiditeitsmoeilijkheden – tegen eind oktober worden

belangrijke betalingen door het Rijk verwacht – is De

Nederlandsche Bank klaarblijkelijk een doorn in het oog.

Zij heeft zich in elk geval bereid verklaard op 11 en 12 ok-

tober papier, dat tussen 26 oktober 1960 en 30 april 1961

vervalt, aan te kopen onder voorwaarde dat de verkoper

dit 22 oktober terugkoopt. Op laatstgenoemde datum

begint de nieuwe kasreserveperiode en men mag verwach-

ten, dat met de kwartaaluitkering op 25 oktober, van

ca. f. 330 mln, door de Staat aan de gemeenten in het

vooruitzicht, de banken tot deze terugkoop in staat zullen

zijn.

De maatregel van De Nederlandsche Bank bedoelt

slechts een ,korte periode te overbruggen. Een blijvend

verschijnsel is dat de geldmiddelen in de vorm van de

guldens tegenwaarde van de teruggestroomde valuta de

binnenlandse liquiditeit heeft vergroot. Zolang deze in de

staatskas zit, zoals ten gevolge van de belastingbetalingen

thans het geval is, kan er weinig gebeuren. Zodra echter,

wat .inen op grond van de ervaringen in vorige jaren mag

verwachten, deze liquiditeit in circulatie komt, zouden

moeilijkheden kunnen ontstaan. Ik geloof overigens niet

dat het zo’n vaart zal lopen, want de kredietverlening der

handelsbanken blijft binnen enge grenzen. Het binnen-

landse actieve bedrijf dezer instelling heeft zich tot eind

augustus slechts met f. 86 mln, uitgebreid. Men kan zich

echter voorstellen dat men onder de huidige omstandig-

heden geen risico wenst te lopen. De Nederlandsche Bank

zou in een combinatie van openmarkt- en kasreserve-

politiek middelen kunnen binden of wat de banken veel

aangenamer zou zijn, toestemming kunnen geven voor

buitenlandse emissies op de Nederlandse markt, waarvoor

zeker animo zou bestaan. Men heeft echter de weg van

de uitgifte van een staatslening gekozen, die dus om zuivere

monetaire redenen wordt uitgegeven.

Kapitaalmarkt.

De uitgifte van de nieuwe staatslening vindt haar ont-

staansgrond in de huidige geldmarktsituatie. De afwikke-

ling vindt vanzelf-

sprekend op de ka-
.
pitaalmarkt plaats.
4
De rente van de

lening is
41/4
pCt.,
SPAREN VOOR

uitgiftekoers

98112,
UW KINDEREN
MET.
looptijd

30

jaar,
,
*
inschrijving 31 ok-

tober,

storting.

31
,,INTERUNIE”
december.

Het is nodig een
Vraag Uw bank

*
correctie

aan

te
‘K
of commissionair *
brengen op het von-
4

ge overzicht. Na een

(advertentie)
J1U LÇ1ÇtU1II..I1 agtt

gebrachte wijziging

wordt ten onrechte gesuggereerd, dat de vermogensmarkt
van de besparingen van het bedrijfsleven verstoken blijft,

omdat sommige ohdernemingen zelfstandig op de geld-

markt opereren. Dit is vanzelfsprekend onjuist. Juist om-

dat deze ondernemingen rechtstreeks als geldgever optre-

den komt toch nog een stukje besparing uit deze sector

op de markt. Vandaar in de desbetreffende zinsnede het

woordje ,,grotendeels”. De zin die hierop volgde wilde

dit ,,grotendeels” verklaren.

Indcxcijfcrs

aandelen. 4 jan.
7 okt.
.14
okt.
(1953
=
100)
1960
H.
&
L. 1960a)
1960 1960

Algemeen

……………..
372 661
—462
410 415

Intern, concerns
………
547
360
—231

.
592
601

Industrie

……………..
268
189.
—149
336
334

Scheepvaart

……………
187
238.
—177
173 171

Banken

………………….
190 160
—134
224 221

Cultures, enz .

…………
154 438
—317
152
154

Bron:
ANP—CBS.

Aandelenkoersen.

Kon.

Petroleum
………
f. 179,20
f. 128,40 f. 129,50

Unilever

…………………
809


807
850

Philips

…………………
835½
.

1274½
1274
1
/2

514 503
503

Kon. Ned. Hoogovens
900
894 910

Van

Gelder

Zn .

………
270 340 345

H.A.L.

……………………
.186½
144
143
1
/2

Amsterd. Bank
.
340
425 422

Ver. H.V.A. Mij-en

166 148
1
/2
151/

New York.

Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials

679

586

596

Bffectieve rendementen obligaties.
8 jan.
7 okt.
14
okt.
Gem. looptijd
1960 1960 1960

3

pCt. Invest.

cert.
.
4

jr.
3,73 3,63 3,65

4½ pCt.

Ned.

1959


12
1
/2
jr.
4,48
4,28
4,27

34

pCt. Ned. 1955 1 .17½ jr.
4,31
4,20
14,22

a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen (emissies, bonus-
sen, enz.)

S.

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.

C. TD. JÖNGMAN.

19-10-1960

.

1015

:l

•-

‘RECENTE PUBLIKATIES

Dr. WiardiBeckman Stichting: Perspektief voor het NooT–

den.
Amsterdam 1960, 46 blz., f.
1,75.

Di(rapport vangt aan met een schets van de problema-

tick van het noorden des knds. Op de gebruikelijke wijze,
d.w.z. met behulp van bevolkings-, werkloosheids-, inko-

menscijfers e.d., wordt hier de welvaartsachterstahd van

het noorden t.o.v. overig Nederland geïllustreerd. Vervol-
gens wordt betoogd, -dat een meer gelijkmatige spreiding

van welvaart en bevolking gewenst is, zowel voor het noor-
den als voor de gebieden waar een te sterke bevolkingscon-

centratie is, dan wel dreigt te, ontstaan. Industrialisatie

wordt gezien als één der belangrijkste factoren, die wel-

vaartsspreiding in de hand werken. Een aantal stimulerende

maatregelen zal echter nodig
zijn
om ondernemers te hel-

pen hun aarzeling om zich in het noorden te vestigen, te

overwinnen. Als voornaamste stimulans propageert het

rapport subsidiëring van arbeidskosten. Naast deze stimu-

lantia, die op -korte termijn resultaat kunnen afwerpen,

zijn structuurverbeterende maatregelen, die als het warë

de concurrentiepositie van het noorden moeten verbeteren,

van belang. –

LI


0

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam

34 vestigingen (.

In Nederland
,

AtIE BANK- EN EFFECTENZAKEN

Finnciering van internationale transacties

CPEDTREFORId
,

Ilmtcielsinforina lie- en Incasso bureau

SCHIEDAMSEVEST 42
F
TELEFOON 120176 (m.l.)

ROTFERDAM

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE –

MAATSCHAPPIJ VOOR HAVENWERKEN N.V.

Gevestigd te Amsterdam

UITGIFTE van

2000 aandelen,

elk groot nominaal f1000,- aan toonder

(desgewenst op naam),

voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 1960 en ten volle
in die van volgende boekjaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aan-
delen, uitsluitend voor aandeelhouders, openstelt op

DONDERDAG 27 OCTOBER 1960
9

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
tot de koers van 105 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus dd. 14 october 1960.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving. –

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1
N.V.

Amsterdam, 14 october 1960.

Het nog al maarsnel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad

t
il

wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.

Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
dverzichtelijk van indeling.

Vraagt toezending van gratis
proef numm er.

*

Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f. 5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

1016

19-10-1960

Efficiency

bes poedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

..lndien

Uw telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld
dan

tevens het

NETNUMMER

THO MASSEN & D
I
RIJVER

BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.

ffi
o

DEVENTER

producent van massa-emballageartikelen (blik, rondkartonnage,
aluminium, glassluitingen en kunststoffen) met bedrijven te Deven-
ter, Hoogeveen en Oss, vraagt:
ten behove van de afdeling VERKOOP:

EEN JONGE ECONOOM

die in het kader van de Commerciële Research onder meer be-last zal worden met de analyse van omzetgegevens, correlatie-
berekeningen, de voorbereiding van verkoopprognoses op korte
en lange termijn. Voorts ligt het in de bedoeling deze functionaris
mede te betrekken in onze activiteiten op het terrein van markt-
onderzoek.

Gevraagd wordt: iemand met kennis van statistische methoden,
met initiatief en enige praktijkervaring.
Leeftijd.ca. 30 jaar.

voor de afdeling ORÔANISATIE:
EEN ACADEMICUS

met enige ervaring op organisatorisch terrein.

Deze functionaris zal tot taak hebben


het uitbrengn van adviezen onder de organieke structuur en
over de coördinatie van de werkzaamheden der verschillende
bedrijfsonderdelen;
behulpzaam te zijn bij de invoering van wijzigingen in de be– staande Organisatie en werkprocedure.

Als eisen moeten daarom gesteld worden: initiatief, doorzettings-
vermogen, kritische zin en het vermogen tot samenwerking.

Kandidaten voor een der bovenstaande
vacatures gelieven, onder duidelijke ver-
melding op welke functie wordt gereflec-
teerd, hun uitvoerige, eigenhandig geschre-
ven sollicitaties met opgave van personalia,

s
S EN &

schoolopleiding, praktijkervaring, tegen-

richten aan de afdeli,ig A 1 g e m e e n
woordige werkkring en huïdi’ salaris te

Personeelsbeleid, vostbus 103 te
Deventer.
VEN’Ç

KWANTITEIT

of
KWALITEIT
?

Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie – van het
aantal reacties betekent, het-
•geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit, van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan, geven
wij U ernstig in

overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam
/

19-10-1960

– .

.

– 1017

Grote snelgroeiende Internationale tndustriIe Onderneming vraagt voor

een van haar fabrieken in Nederland een

controller

Hiervoor komt o.a. in aanmerking een economisch drs. met tenminste 5 jaar

ervaring in industriöle bedrijfsadministratie, waarvan tenminste 2 jaar in

kostprijsadministratie. Leeftijd tot 45 jaar. Bij de beantwoording der sollici-

tatiebrieven zullen nadere gegevens worden ingesloten over bedrijf en func-

tie. Gelieve eigenhandig, niet met balipoint geschreven, sollicitatiebrieven

te zenden aan het

PSYCHOLOGISCH INSTITUUT

,o.I.v. Mr. E. A. Hof, Psych. Drs.

v. Weede v. Dijkveldstraat 101

Den Haag.

TECIJNISCHIt HOGESCHOOL TE EINDOVEN

Bij de Afdejing der Algemene Wetenschappen Groep
Bedrijfskunde, kan ter versterking van de staf van
de hoogleraar in de organisatieleer, worden geplaatst

-:

een ACADEMICUS

(bij voorkeur Ingenieur of bedrijfseconoom),

met belangstelling voor werkzaamheden op het terrein van
onderwijs in en onderzoek naar de interne organisatie van
het industriële bedrijf. Enige ervaring in organisatiewerk
in een industrieel bedrijf of bij een organisatie-adviesbureau
kan tot aanbeveling strekken.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer
V 595, te richten aan het hoofd,van de centrale personeels-
dienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan
2,
Eindhoven.

GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORDHOLLAND

roepen sollicitanten op voor de binnenkort vacerende
functie van

Directeur van de Economisch-Tech-

nologische Dienst voor Noordholland

In aanmerking komen bij voorkeur economen met in-
dustriële praktijk en ingenieurs met brede belangstelling
voor economische vraagstukken.
De wedde bedraagt minimaal f 16.881,24 en maximaal
f20.013,24 per jaar, met 6 éénjaarlijkse verhogingen,
vermeerderd met de huurcompensatie 1960 ad 2%% en
4% vakantietoeslag.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Sollicitaties met opgave van levensloop en referenties te richten tot de Commissaris der Koningin in de provincie
Noordholland te Haarlem, Dreef 3, binnen 3 weken na het verschijnen van dit blad.
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

. .
f
87966667,20
Nederlands
Schatkistpapier
.
428.600.000,’-
Ander Overheidspapier,,
111.011 045.91
Wissels

..

.

.

.

.

.

.

.


34.961.801,97
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
197.644.593,19
Effecten,

Syndicaten en
Waarden…….
13.263.613,63
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
43.081.21589
Debiteuren

.

.

.

.

.

.


528.759.380,32
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)
7.184.350,73
Gebouwen……….
5.000.000,-

/1.517.472.668,84

Abonneert
1f
07)

DE ECONOMIST

Maandblad – onder redactie
van:

Prof. P. Hennipman,
Prof.
A. M.
de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. ‘H. W. Lam bers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. . Zijlstra.

– Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten
f.
19,—; fr. per post
f.
20,10.
*

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

DE TWENTSCHE BANK.

Gecombineerde Maandstaat op 30 september 1960

Kapitaal
………f
49.000.000,-
Reserve
.
…………
25.500.000.-
Deposito’s

op Termijn,,
566.672.961,84
Crediteuren

.

.

.

.

.

.

.
..
824.519.056,46
Geaccepteerde Wissels ,,
4.242.903,37
Door Derden
Geaccepteerd
. .
73.925,52
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen,,
47.463.815,65

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

1018

19-10-1960

REKENCENTRUM&’ 41L.NEDERLAND

WETENSCHAPPELIJKE AFDELING

Het rekencentrum staat ter, beschikking van de wetenschap, techniek

en industrie voor het uitvoeren van berekeningen. Het beschikt

– . daartoe over de modernste elektronische apparatuur en is in staat de.

meest uiteenlopende opdrachten uit te voeren met nieuwe basisge.

gevens en önder gebruikmaking van een groot aantal reeds ter.

beschikking staande programma’s. Het Centrum is voortdurendbezig

nieuwe problemen te bestuderen en te automatiseren.

In de programma-bibliotheek bevinden zich o.nz. programma’s voor:

Elementaire functies

Drijvende komma, enkel- en meervoudige capaciteit.
Complexe getallen.
Trigonomecrische functies en hun inversen.

Exponentiële functies en hun inversen.

Integreren van differenriaalvergelijkingen.
Oplossen van algebraïsche vergelijkingen.

AP 2. Autoprogrammering

Dit programma kan puur symbolisch of pseudo-

symbolisch werken. Een programma gemaakt. ‘ii

wiskundige taal wordt door middel yan de AP 2 om-.

gezét in een machineprogramma, hetwelk van dit

ogenblik. af:steeds gebruikt kan woÈden Elke elemen-

taire functie en een aantal speciale functieszijn onder-

gébracht in deze AP 2.’Bovendien kan dé AP 2

gekoppeld, worden met programma’s als PAM
en
Runge-Klitta e.d.

PAM
(programma d’assemblage mRtriciel)

Bewerkingen met m’atrices van, reële
;
getallen, optel.

len,.vermenigvuldigen, aftrekken, invertereh, ôplossen

van. vergeijjkingen, determinanten, spiegelen, enz.
Bewerkingei.met marrices van complexe getallen.

Berekening ‘an eigenwaarden en eienvectorèn.

Berekening van het karakteristieke plynoom.

PAS
(programma d’analyse statistique)

Berekening van gemiddelden, spreidingen,.vatianties.

Berekening van, correlatie-cdëfficiënten, covarianties,

lineaire regressies. Berekening van,,lineaire regressie-

cöëfficiënten van 1e orde p-l. Berekening van par-

tiële.regressie-coëfficiëntén van de orde p2. Berek-

ning schattingsconstante en van de schatting van de

eerste variabelen als functie van de p-i andere. Bere-

kening van multipele correlatie-coëfflciënten en van de

spreiding van de verschillen tussen de waargenomen

en geschatte variabelen.

Lineaire programmering

Product Form of. the Inverse (PFI)

met reïnversie, bepaling marginale kosten, de oplos-
sing van het duale probleem en

parametrisering.

Traflsportprobleem

Simulaties

Het ‘gen’ereren van allerlei verdelingen: random, nor-

maal, etc.

Speciale Functies.:

Exponentiële-I’ntegraal, Sinus-Integraal, Gausz-inte.:,

graal, Besselfuncties, Fourier-coëfficiënten, Inter.pola-
ties, Integraties.

Sterktèberekeningeh

.:Hoogbouw, dok-, bruggen- en scheepsberekeningen..

Kristatlografische berekeningen
Structuurberekeningen

Scheepsbouwberekeningen

Stroking, Jntegratie, Sterkte, Torsietrillingen.

Administrafle- en Statistiekmachine MIJ., H.V.

JB

LLL.
Vilegtulgstraat
26,
Amsterdam-W. Tel.
(020) 18 65 55

N 8 .0′ 8 R L A N 0

19-10-1960

‘i0ï9

Nederland vroeger, dat was : het ratelen

/

der ankerkettingen, de handeisbrief,

en de boer hij ploegde voort.

/

1

t

Scheepvaart, handel, landbouw. Nederland

/

1

thans, dat is: het gonzen der electromotoren,:

1
0

de wijzers op het contrôlepaneel, de
11

technicus. Industrie. Met ierbazend

j

aanpassingsvermogen en in een tempo dat

0

eerbied afdwingt heeft het Nederlands

.,…….,

_J

vernuft zich ontwikkeld in technische richting.

1

1

Nijverheidsiand Nederland heeft nu’ een

klimaat waarin talrijke industriële initiatieven
tot ontplooing kunnen komen

en een

technologische basis waarop de produktie
van zelfs de meest gecompliceerde

CJ 1vl P U T E R S
apparaten kan steunen.

Getuige de Xl. Een electronische installatie

die technische berekeningen en administratieve

N E D E R LA N D
FV1
A A K T Z E !
informatie-verwerking met onvoorstelbare

snelheid verricht. Een gestadig groeiend

– aantal Xl. installaties wordt met succes

gebruikt in binnen en buitenland.

ELECTROLOGICA

ELECTROLOGICA
ELECTROLOGICA

ELECTROLOGICA

Paleisstraat 9 – Den Haag Postbus 207

1

Auteur