Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekermgen
JT
punten”
• Ruime keuze uit gevarieerde en goedkope Industrieterreinen In Bergum
Dokkum, Drachten, Harlingen, Heerenveen, Kootstertille (gem’. Achtkarspe-
1
len), Leeuwarden, Lemmer,’Oosterwolde, Sneek, Wôlvega • Snelle verbin-
•
‘•
dingen via water-, spoor- en snelwegen met IJ-mond, Europoort.Oost-Neder.
nu’en In de komende laten
•
Intelligente enplichtsgetrouwe medewerkers.
land, N.W.-Duitsland, Scandinavië, enz.
S
Grote reserveaanarbeidskrachten,
1
S
Voorultstrevende planning; gesteund door de Overheid • Moderne voor-‘-
•
zieningen voor energie en woningbouw
•
.Eigen’zeèhaven met ruime capaci.’
telt; directe’lijndlensten nair Engeland
•
Toeleverngsbedrijven van allerlei
aard aanwezig
•
Prettig wonen, naar keuze op
v oor
In de stad
S
Aantrekkelijke bouwpremles
•
Gunstige ervaring met reeds
bestaande Industriële ontwikkeling
or
zandgrond, aan ‘t water of
Fries1
‘
a
n
:.
d
‘
Inlichtingen
wordén u
verstrekt
‘door
de lndustrialisatie-raad
der Friese kernen,
Sophlalaan 1, Leeuwarden, tel. 281428145
YS’A&SSS!S’SVASSAAASCCAS
1
CACSCCC4CAS’,CA’C*
1
S
7
AAS&,
V
iV
BEDRIJFSRUIMTEN
Rotterdam
jîit(N]
F
.
.
•1-
•’
•’•
.
.
….
.
_
!!!
_]
‘Â
£
E C 0 N OM IS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut’
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon’ redactie: (010 of 01800). 5 29 39. Administratie:”
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnâardse Steen-
weg 357, Gen!.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotierdam-6.,
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en. de
Overzeese Rqjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar’ (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnémenten kunnen ingaan met elk nûmmer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor,
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N.V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Hoven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertuntie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
rëdenen te weigeren.
258
9-3-1960
Bedrijfspsychlaters . .:.
Tijdens een onlangs gehouden bijeenkomst van leidende
verliezen niet zozeer döoi onvoldoende kennis dan wel door
personen uit het bedrijfsleven in de Verenigde Staten werd
aanpassingsmoeilijkheden. Hèt knren ‘an de feifn houdt
voorgesteld, naast de zorg voor de lichamelijke gezondheid
evenwél nog niet in het dragenvade verantwoordelijkheid.
van de werknemer,.obk systematisch aandacht te gaan
ervoor en de bereidheid tot het opstellen van een actie-
schenken aan zijn geestelijke gezondhéid. De gedachte,
programma. Op de bijeenkomst scheen men – zo schrijft
hiertoe o.a. psychiaters aan de bedrijven te verbinden,
Habb’e – meer geïntrsseerd in de gestelde diagnose dan
vond
bij
velen der 200 aanwezigen weerklank, doch ont-
in de aanbevolen maatregelen. Toch heeft het Amerikaanse
moette ook tal van bedenkingen. De vraag rees ni. onmid-
bedrijfsleven reeds de eerste schreden gezet op het terrein
dellijk, zo schrijft Stephen Habbe in een hieraan gewijd
van de geestelijke gezondheid. Een paar ondernemingen
artikel in ,,Management Record” – een uitgave van de
hebben al vaste’ pychiaters in dienst, andere schakelen
National industrial Conference Board – van november
deze specia1istet bij gelegenheid in. Daarnaast zijn er
1959,
in hoeverre de verantwoordelijkheid van df, onder-
honderden psychologen in de bedrijven . werkzaam –
neming voor haar werknemers zich, gezien tegen de ach-
hoewel slchts een minderheid in hoofdzaak ter raadpleging
tergrond van haar doel, uitstrekt. Zo het mede haar taak
voor de werknemers – en staan in tientallen ondernemingen
is toe te zien op de geestelijke gezondheid van haar em-
geestelijke adviseurs de employés op hun verzoek terzijde.
ployés, in welke vorm zou zij dan in feitè hulp moeten
Er zijn’ ongeveer 30.000 psychiaters en psychologen in de
bieden?
Verenigde Staten. Ongetwijfeld zou – aldus Habbe – een
De behoefte aan geestelijke gezondheidszorg werd op
aantal van hen op part-time of full-time basis de arbeid
de bijeenkomst aangetoond door de mededeling, dat erin
van het handjevol collega’s dat reeds in de bedrijven werkt,
Amerikaanse ziekenhuizen evenveel bedden zijn voor
me kunnen aanvatten.
–
geesteszieken als voor alle andere zieken tezamen. De
Over de wenselijkheid, als 6ndernemer hulp te bieden
psychiatrische inrichtingen zijn er overvol; vele patiënten
bij psychische moeilijkheden van werknemers, bestonden
kunnen niet worden opgenomen. De directe kosten, ver-
zeer uiteenlopende meningen. Enkele commentaren, welke
oorzaakt door geestesziekten, bedroegen voor het Amen-
na afloop van het officiële gedeelte van de bijeënkomst
kaanse bedrijfsleven in 1958 naar schatting $ 3 iiird. en
vielen te beluisteren, luidden: ,,we’re not in that business;
inclusief de’indirecte kosten $ 12 mrd. Dit zijn schokkende
we are concerned but we don’t have much of a problem in
cijfers, vooral omdat zij een weerspiegeling zijn van mense-
our organisation. We select our employees very carefully;
lijk leed. Vele voorbeelden, van werknemers die met psy-
aren’t there community agencies to look after such people?;
chische problemen rondlopen werden beschreven. Sommige
we train our supervisors in good human relations princi-
van hen zijn werkelijk ziek, anderen verkeren op de rand.
ples and practices; we do not beleve in interfering in the
Het betrof o.a. alcoholpsychosen, arbeiders, die in capaci-
personal lives bf our employees; wè certainly would like
teit tekortschieten voor de functie waarvoor ‘zij zijn aan-
to do our part, ëspecially for our group of long-service
gesteld, v,aak ongelukken veroorzaken, voortdurend te
employees; we would not take the initiative, but would
laat op hun werk komen of in het geheel niet verschijnen,
help any employee who came to us requesting help; we are
achterdocht koesteren jegens hun collega’s, geen gezags-
interestèd but do we know enough at this stage to offer
verhoudingen accepteren, overgevoelig zijn enz. Dergelijke
help to the mentally 1l?”. Ondanks de uitspraak van een der
personen bezorgen niet alleen zichzelf problemen, doch
sprekers, dat oplossen van het probleem uiteindelijk veel
ook anderen. Dag in dag uit tasten zij het moreel en de
goedkoper is dan het te verwaarlozen – een uitspraak die
produktiviteit van de in hun omgeving werkenden aan.
de Amerikaanse zakenman toch wel zal hebben aangespro-
Uit onderzoekingen is gebleken, dat 70 pCt. of meer van
ken – betwijfelt Habbe of vele ondernemingen tot actie zul-
alle werknemers die worden ontslagen hun betrekking
len overgaan.
–
Blz.
/
Bed rijfspsychiaters
…………………….
259
Huurbeleid enHuurwet, door C. Küppers-
260
De nieiwe. investeringspolitiek in België,
door
Dr. V. van Rompuy ……………………
264
Noord-Amerika en de Westeuropese integratie,
door Dr. N. Franken ………………….
268
De wereldscheepsbouw in 1959,
door C. Vermey..
272
Blz.
Ingezonden s t uk:
–
Efficiency contra efficiency bij de Overheid,
door
C. P. A. Bakker met een naschrift van J.
Hasper
…………………………..
274
Boekbespreking:
/
C. H. Harvie en J. G. Kleve: The national
income of Sudan 1955/56,
bespr. door A.
Qayum
……………………………
275
Mededelingen voor economisten ……………
276
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
276
Statistieken
……………………………
277
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
‘
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: .F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
9-3-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
259
Een overzicht wordt gegeven van het huurbe-
leid en de huurwetgeving sedert 1940. Krachtens
de thans geldende wet kan een huurder, die meent
dat zijn woning niet voldoet aan de eisen die
daaraan redelijkerwijze kunnen worden gesteld, zich tot een huurcommissie wenden met het ver-
zoek de huurprijs terug te brengen tot die van
31 augustus 1955. Volgens het thans ingediende
wetsontwerp echter
zal de 20 pCt. huurverhoging
per 1
april a.s. niet worden toegepast op wonin-
gen van v’6r 1918 met een huur van hoogstens
f. 9 per
week tenzij
de verhuurder aantoont dat de
kwaliteit van de woning goed. is. Deze ,,omkering
van de bewijslast” zal tot een opeenhoping van
verzoeken
bij de
huuradviescommissies leiden. Zowel aan het handhaven van een beperkte huur-
prijsbeheersing voor bedrijfspanden als aan het
reeds aanstonds geheel opheffen hiervan
–
uiter-
aard met handhaving van de huurbescherming –
kleven bezwaren, doch deze zullen bij algehele
opheffing belangrijk
geringer zijn. Bovendien
wordt hiermede eerder het door de Regering ge-
stelde einddoel, .t.w. de vrije markt voor het on-
roerend goed, bereikt.
Huurbeleid
Huurwet
Als men het regeringsbeleid ten aanzien van de huren
van na mei 1940 beschouwt dient men twee perioden te
onderscheiden, nl. die van voor en na 1 januari 1951, de
datum van inwerkingtreding van de Huurwet. De Huurwet
beoogt regelen te geven nopens de huurprijzen van onroe-
rend goed en de bescherming van de huurders. Die regelen
bestonden ook reeds véôr 1 januari 1951, doch waren toen
belichaamd in een viertal uit de bezettingstijd daterende
besluiten, welke in hoofdzaak ten doel hadden de huur
–
prijzen te bevriezen op het peil van 1940 en de huurders
bescherming te geven. Slechts in speciale gevallen mochten,
krachtens het Huurprijzenbesluit 1940, de huurprijzen
worden verhoogd met 10 pCt. van de kosten van de na
.9 mei 1940 aangebrachte verbeteringen, voor zover deze
kosten althans het redelijke en gebruikelijke niet over-
schreden.
De Huurwet 1950 had oorspronkelijk betrekking op al
het onroerend goed, ongebouwd zowel als gebouwd, met
uitzondering van het
•
agrarische. Ten aanzien van het
ongebouwd onroerend goed beoogde de wet in eerste
aanleg de huurprijzen te handhaven op het vooroorlogse
peil, uiteraard gepaard met huurbescherming. Slechts met
speciale toestemming van de Minister van Wederopbouw
en Volkshuisvesting mochten de huurprijzen worden
verhoogd.
Bij
de wijziging van de Huurwet per 1 januari
1954 liet men de huurprijzen van het ongebouwd onroerend
goed vrij, echter onder handhaving van de huurbescherming.
In het thans voorliggende wetsontwerp wordt ook de huur-
bescherming losgelaten, zodat in deze sector, aannemende
dat de Staten-Generaal zich hierbij kan aansluiten, straks
de vooroorlogse verhoudingen weer zullen zijn terug-
gekeerd.
Ten aanzien van het gebouwd onroerend goed, zowel
woningen als bedrijfspanden, beoogt de wet de huurprijzen
geleidelijk aan te passen aan de gewijzigde prijsverhou-
dingen. V66r 1950 bestond er nl. reeds een belangrijk
verschil tussen de huurprijzen van de zgn. oude woningen
en die van de nieuwbouw. De bedoeling van de Regering
was om, binnen het raam van de door haar voorgestane
loon- en prijspolitiek, de huurprijzen zowel van het voor
–
oorlogse als van een gedeelte van het na-oorlogse gebouwde
onroerend goed op te trekken tot het niveau, dat meer
gaat in de richting van een redelijk rendement. De wet van
13 oktober 1950 kwam met een uniforme huurverhoging
voor alle vooroorlogse woningen en bedrijfsruimten van
15 pCt, een verhoging met een dwingend karakter, welke
dus bestaande overeenkomsten doorbreekt. Slechts was
het mogelijk om in een vrijwillige overeenkomst tussen
verhuurder en huurder tot een verhoging van minder dan
15 pCt. of tot het achterwege laten van een verhoging
te geraken.
. S
De tweede huurverhoging, per 1 januari 1954, week op
twee punten af van de eerste. Deze verhoging was nl.
gedifferentieerd voor het vijftal gemeenteklassen van de
noodwet Ouderdomsvoorziening en voorts vloeide de
huurverhoging voor dé bedrijfsruimten niet meer, zoals bij
de woningen, dwingend uit de Huurwet voort, doch zou
zijn gebaseerd op de overeenkomst tussen verhuurder en
huurder. Als argument voor de differentiatie van de woning-
huren gold o.a. de wenselijkheid om het bestaande ver-
schil in geld tussen de huren van stad en platteland zo
weinig mogelijk te vergroten. /
Bovendien moest in aanmerking worden genomen, dat,
zo stelde de toenmalige Regering, de lonen op het platteland
verhoudingsgewijze sterker waren gestegen dan in de
steden, zodat ook uit dien hoofde een sterkere huurver-
hoging op het platteland gerechtvaardigd werd geacht.
De verhogingspercentages voor de klassen T t/m V bedroe-
gen resp. 17, 20, 23, 26 en 29. Uitgedrukt in het huurpeil
van 1940 bedroegen de huren na deze verhoging resp.
135,
138, 141, 145 en 148 pCt.
Voor een afzonderlijke regeling ten aanzien van de huren
van de bedrijfspanden achtte de Regering in
1953
reeds
termen aanwezig, omdat de hoogte van deze huren door
geheel andere factoren pleegt te worden bepaald dan door
die welke van betekenis zijn voor de woninghuren. De
exploitatie- en winstmogeljkheden die een bepaalde huur
–
der in een bepaald pand ziet, spelen hierbij nl. een zo voor-
name rol, dat de toenmalige Regering reeds overwoog, of
de huren van bedrijfspanden niet geheel zouden kunnen
worden vrijgelaten. De Regering wilde echter nog niet
aanstonds zo ver gaan, doch wel werd een regeling voorge-
steld, waarbij de huurprijzen voor bedrijfspanden werden
overgelaten aan de overeenkomst tussen partijen, echter
260
.
.
.
9-3-1960
/
met dien verstande, dat zij een bepaald maximum niet moch-
ten overschrijden. Dit maximum stelde de Regering toen op
150 pCt. van de huur van 1940. Door aanneming van een
amendement Bommer in de Tweede Kamer werd dit
maximum naar beneden gebracht en vastgesteld op de
hiervoren genoemde percentages voor de woningen. Voor
de bedrijfspanden golden die percentages echter als maxima.
De derde huurverhoging, per 1 september
.
1955,
had
weer een uniform karakter en bedroeg voor het vooroor-
logse gebouwde onroerend goed, zowel woningen als
bedrijfspanden,
5
pCt. Voor laatstgenoemde panden was
dit, evenals bij de wijziging in 1954, een maximum. De
vierde, per 1 augustus 1957 in werking getreden, huurver-
hoging week hiervan in zoverre af, dat ook ditmaal geen
differentiatie plaats had naar de gemeenteklassen, doch dat
voor woningen een ander percentage gold dan voor
bedrijfspanden. De verhoging voor de woningen bedroeg
25 pCt. en die voor de bedrijfspanden 15 pCt. Het laatste
percentage gold als maximum.
Inmiddels was reeds
bij
de verhoging per 1 september
1955
een nieuw element in de wet gebracht, ni. de mogelijk-
heid tot het terugbrengen van de huurprijs op het peil van
31 december 1950 voor de met onbewoonbaar verk1arde
woningen geljkgestelde woningen, die door het aanbren-
gen van verbeteringen niet meer in bewoonbare staat zijn
te brengen (art.
5
der Wet) en voorts om de huurverhogingen
van 1 september 1955 en 1 augustus 1957 achterwege te
laten
bij
woningen, die door verwaarlozing van het onder-
houd door de verhuurder niet meer voldoen aan de eisen
die daaraan in verband met de instandhouding en bewoon-
baarheid redelijkerwijze kunnen worden gesteld (art. •8
der wet).
Met het thans in behande1ing zijnde wetsontwerp
van 18 januari 1960 beoogt de Regering een schrede
te zetten op de weg naar het scheppen van meer
normale omstandigheden in de woningvoorziening. Een
volledig herstel zal echter eerst kunnen worden bereikt
wanneer een evenwicht tussen vraag en aanbod van wo-
ningen weer aanwezig zal zijn. Men streeft ernaar in de
eerste plaats een einde te maken aan de overheidsbemoei-
ing met de verdeling van de woonruimte. Vervolgens zal
er een einde moeten komen aan de huurprjsbeheersing en
ten slotte ook aan de huurbescherming. Een prognose
over het op langere termijn te voeren huurbeleid kan in dit
stadium nog niet worden gedaan. Ten aanzien hiervan
wacht de Regering op een advies van de Sociaal-Econo-
mische Raad. Intussen, zo stellen de indieners van het wetsontwerp, is
het wel duidelijk geworden, dat de voorwaarden voor het
herstel van de vrije marktverhoudingen niet overal tegelijk
in vervulling zullen kunnen gaan. Men wil echter niet
wachten met het herstel dier vrije marktverhoudingen tot
het tijdstip waarop dit over de gehele linie zou kunnen
geschieden. Daarom wordt in het wetsontwerp de mogelijk-
heid geopend om, naar gelang zich de toestand van een
zeker evenwicht tussen vraag en aanbod van woningen en
bedrijfspanden voordoet, tot liberalisatie van de huren
te komen.
De regeling hiervan is opgenomen in het nieuwe hoofd-
stuk VI A (art. 28a t/m 28h) van de wet en komt in het
kort hierop neer, dat bij Algemene Maatregel van Bestuur
gemeenten, of gedeelten van gemeenten kunnen worden
aangewezen waarin bepaalde artikelen van de Huurwet,
welke betrekking hebben op de huurprijsbeheersing en de
huurbescherming, niet van toepassing zijn, hetzij ten aan-
zien van alle daar aanwezige woningen en bedrijfspanden,
hetzij ten aanzien van speciale in de Algemene Maatregel
van Bestuur aan te wijzen categorieën van gebouwd onroe-
rend goed of gedeelten daarvan. Voorts is bepaald, dat bij
een eventueel vrijlaten van de huurprijzen
voor het btref-
fende gebouwd onroerend goed nog een beperkte huurbe-
scherming wordt gehandhaafd voor de zittende huurders.
Bij huurbeëindiging door de vérhiiurder kunnen ni. de
zittende huurders een beroep op de kantonrechter doen die
de verplichting tot ontruiming van woningen nog maximaal
twee jaren en die van bedrijfspanden maximaal drie jaren
kan opschorten. In hoeverre dit reeds aanstonds zal kunnen
leiden tot regionaal of groepsgewijze naar de huurprijzen
afschaffen van de huurprijsbeheersing en uiteindelijk ook
van de huurbescherming dient te worden afgewacht.
In de Memorie van Toelichting wordt erop geween,
dat de liberalisatie van de huurprijzen op het platteland,
waar in verschillende gebieden de woningnood is verdwe:
nen, wel zal voorafgaan aan die in de steden. Ten aanzien
van een mogelijke liberalisatie van de huurprijzen voor
groepen van woningen boven een bepaalde huurgrens
worden geen bedragen genoemd, zulks in tegenstelling tot
bedrijfspanden, waaromtrent in de Memorie van Toelich-
ting huurprijzen worden genoémd van f. 5.000 f. 3.500 en
f. 2.500 resp.’ voor panden in gemeenten van de le klasse,
de 2e en 3e klasse en de 4e en 5e klasse. –
Wat de regeling van de per 1 april 1960 toe tè passen
huurverhoging voor woningen betreft wijkt het voorlig-
gende wetsontwerp af van de regelingen van
1950,
1954,
1955 en 1957, nl. in deze zin, dat de huurverhoging niet
meer van toepassing zal zijn op de gehele van véôr 27
december 1940 daterende woningvoorraad, doch dat
daarvan worden uitgezonderd de woningen daterende van
véér 1 januari 1918 met een huurprijs van niet meer dan
f. 9, f. 8, f. 7, f. 6.en f.
5
per week in de gemeenten van resp.
de le, 2e, 3e, 4e en 5e klasse. Gesteld wordt in de Memorie
van Toelichting, dat gebrekkige en slecht onderhouden
woningen het meest voorkomen onder de oude woningen
van de lagere huurgroepen.
In het van april 1959 daterende advies van de Sociaal-
Economische Raad werd al gezinspeeld op de omstandig-
heid, dat bepaalde groepen oude woningen reeds thans
een huur hebben bereikt, welke uiteindelijk de zgn. even-
wichtshuur zeer nabij komt. In dat geval achtte de Raad
voor een verdere huurverhoging geen aanleiding. De Raad
doelde daarbij in zijn advies op twee groepen woningen, iii.
op die van voor 1918, woningen welke niet meer aan bepaal-
de, aan kwalitatief volwaardige woningen te stellen objec-
tieve criteria voldoen en woningen beneden een bepaald
huurniveau. De Raad verbond hieraan een mogelijkheid
totredres in die gevallen, dat toepassing van de algemene
regeling, gelet op de kwaliteit van de woningen, tot onbil-
lijkheden zou leiden.
De indieners van het wetsontwerp hebben in grote trekken
dit standpunt gevolgd, doch ik vraag mij af, of de wijze
waarop dit is geschied niet enige correctie behoeft. Onder
de geldende wet is het nl. zo, dat een huurder, die van
oordeel is dat zijn woning als gevolg van verwaarlozing, aan
de verhuurder te wijten, kennelijk niet voldoet aan de eisen,
die daaraan in verband met de instandhouding en bewoon-
baaiheid redeljkerwijze kunnen worden gesteld, zich tot
het gemeentebestuur of tot een door de gemeenteraad inge-
stelde huurcommissie kan wenden met het verzoek te
9-3-1960
.
261
,.1
•
De
Belgische Overheid heeft een aantal maat-
regelen getroffen, welke tot doel hebben de investerin-
gen en de regionaal-economische ontwikkeling te be-
vorderen. Deze maatregelen zijn weliswaar onvolkomen
en onvolledig,’ doch betekenen ongetwijfeld een grote
stap in de goede richting. Verschillende belemmeringen
voor het ontplooien van initiatieven, zowel door het
bedrijfsleven als door de Overheid, werden er door
weggenomen. De Belgische Overheid is thans tot op
zekere hoogte in de gelegenheid de investeringen te
richten op bepaalde takken van industrie en op bepaalde
gewesten. Ook is het nu voor het eerst mogelijk een
bijzondere aanmoediging te geven voor de zo noodzake-
lijke oriëntering op nieuwe produkten, voor de aanpas-
sing van ondernemingen aan de nieuwe marktvoorwaar-
den en aan de technische vooruitgang, alsmede voor
het doorvoeren van particuliere investeringen in een
periode van
Iaagconjunctuur.
De nieuwe
invesleringspôlitiek
in België
België was véér de tweede wereldoorlog het land met
het laagste levenspeil van West-Europa. Sedert 1945 is in
dië positie een radicale ommekeer gekomen. Tot voor kort
had België van alle bij de oorlog betrokken Westeuropese
landen, de hoogste levensstandaard. De verschillende eco-
noiriisten in binnen- en buitenland die getracht hebben
dit zeer opvallende verschijnsel te verklaren, zijn het blijk-
baar onder elkaar niet eens. Sommigen legden vooral de
nadruk op de overwegende invloed van toevallige omstan-
digheden, anderen op de meiites van de Belgische econo-
mische politiek. De bedoeling van onderhavig artikel is
niet, meer klaarheid te brengen in dit debat. Volstaan moge
worden met de evidente vaststelling dat een dergelijke
wijziging in de relatieve positie van een land in elk geval
zeer belangrijke sociaal-economische implicaties inhoudt
en,’om in de gegeven omstandigheden enige kans op duur-
zaamheid te hebbeh, ingrijpende structuurwijzigingen vergt.
Die evidentie werd door de meesten die het economisch
leven van België gedurende de jongste vijftien jaren ge-
stalte en inhoud hebben gegeven, niet of onvoldoende in-
gezien of althans hebben zij er bij hun gedragingen niet
tijdig en in onvoldoende mate rekëning mee gehouden.
Het gevolg is gewéest dat inzake de toename van het reëel
nationaal produkt per hoofd, in vergelijking met 1938,
weliswaar bevredigende uitslagen wérden bereikt, doch
dat gedurende de periode
1951-1958
het gemiddelde groei-
ritme van de Belgische economie aanmerkelijk beneden
dat van de omringende landen lag
1).
Maar daar gelaten of het mogelijk of wenselijk ware
gweest de’relatie»e positie van de jaren 1945-1950 te be-
houden, moet worden vermeld dat de werking van de Bel-
gischevolkshuishoûding minstens op twee anderépunten
niet de resultaten heeft opgeleverd die men terecht van het
economisch verloop mag verwachten, nl. de volledige te-
werkstelling en een evenwichtige spreiding yan de welvaart
i) Het reëel nationaal produkt steeg tussen 1951 en 1958 in
België met gemiddeld 2,2 pCt. per jaar, in West-Duitsland met
4,9 pCt., in Frankrijk met 3,8 pCt., in Italië met
4,5
pCt. en in
Nederland met 4,2 pCt. Per hoofd van de bevolking steeg dezelf-
de grootheid gemiddeld per jaar in dezelfde landen met resp.
1,6, 4,9
1
2,9, 4 en 3,1 pCt. (Gegevens: Europese Commissie).
in de ruimte. Het is de lezer zeker bekend dat in België
sedert 1949 de open werkloosheid, behoudens de korte
perioden van gespannen hoogconjunctuur in 1956-1957,
voortdurend aanmerkelijk boven het normale percentage
lag en dat bovendien nog een wellicht even belangrijke
verborgen werkloosheid voorkwam
2).
Recente onderzoe-
kingen hebben voorts voor iedereen duidelijk gemaakt
dat tussen de gewesten van het land te grote welvaarts-
verschillen bestaan en dat de ruimtelijke spreiding van de
actuele en potentiële mogelijkheden tot ontwikkeling van
de verschillende gewesten niet beantwoordt aan redelijke
sociaal-economische’ normen.
De bewustwording van die toestand heeft veel tijd ge-
vergd. Degenen die bijv. vijf jaren geleden de toestand be-
seften, waren eerder uitzonderingén. De
voorbije
recessie,
samen met de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke
markt en de sterke dynamiek van de buurlanden, .heeft
echter de beslissende stoot gegeven. Het gevolg is geweest
dat de meeste Belgische economisten gedurende de jongste
tijd – niet alleen omwille van de mode in de economische
wetenschap – werkzaam zijn op het gebied van de alge-
mene en regionale groeitheorie en -politiek en dat ook in
de vergaderingen van de politici en van de grote sociaal-
economische organisaties het vraagstuk van de econo-
mische groei voraan op de dagorde staat.
De discussie gaat natuurlijk in de eerste plaats over de
oorzaken van de toestand. De zeker niet onbelangrijkste
liggen blijkbaar buiten de economische sfeer, doch zij kun-
nen in het raam van deze bijdrage niet wordën besproken.
Als specifiek economische factoren moeten o.a. de volgende
worden vermeld:
– het te geringe investeringsvolume
3)
en vooral de in
termen van sociaal-economisch nut gebrekkige oriëntering
van de investeringen (o.a. de grote versnippering en de
ondoelmatige ruimtelijke spreiding van de publieke inves-
Om de norm van de volledige tewerkstelling te bereiken
zouden naar raming minstens 100.000 nieuwe arbeidsplaatsen
moeten worden geschapen.
Tussen 1954 en 1958 bedroeg de bruto vaste kapitaalvor-
ming (voorraden dus niet inbegrepen) in België resp. 16,8, 16,3, 17,4, 18 en 17 pCt. (gegevens: DULBEA, Universiteit Brussel).
264 •
9-3-1960
teringen en de onvoldoende ontwikkeling van de voort-
brenging van groeiprodukten);
– het relatief hoge kostenpeil, dat, gegeven zijnde het
bestaande niveau van de arbeidskosten, voortvloeit uit ge-
brekkige marktvormen, ondernemingsstructuren of be-
heersmethoden, vooral in een aantal ondernemingen van
de takken steenkool, elektriciteitsproduktie en -verdeling,
vervoer, landbouw, distributie, textiel, Ieder en bouw;
– de structuurwijzigingen in de vraag naar en/of in
het aanbod van bepaalde traditionele produkten (nijver-
heidssteenkool, bepaalde takken van textiel- en mëtaal-
verwerken de nijverheid);
– sommige gebreken in de organisatie van de geld- en
kapitaalmarkt;
– de afwezigheid van een zicht op lange afstand in en
de onvoldoende coördinatie tussen de monetaire, financiële,
sociale en economische politiek.
Tot midden 1958 werden door de Overheid weliswaar
enkele maatregelen getroffen, doch in het algemeen zijn
zij niet doeltreffend genoeg gebleken om de toestand gron-
dig te wijzigen. In dit opzicht kunnen worden genoemd:
de wet van 7 augustus 1953, waarbij voor de finan-
ciering van bepaalde investeringen in de nijverheid en het
ambachtswezen rentetoelagen en/of de Staatswaarborg
werden verstrekt;
de wetten van 31 mei 1955 en 10 juli 1957, waarbij
kleine ondernemingen rente- en kapitaaltoelagen, alsmede
de Staatswaarborg konden bekomen voor de financiering
van de bouw of aankoop van industriële of ambachtelijke
gebouwen;
de wet van 1juli1954, waarbij aan de ondernemingen
fiscale ontlastingen werden toegestaan op wederbelegde
winsten;
de verstrekking door de Overheid van toelagen aan
wetenschappelijke instellingen ten einde een diagnose te
laten stellen betreffende de sociaal-economische toestand
van bepaalde gewesten;
de oprichting van speciale fondsen tot financiering
van het nieuwe net van hoofdwegen, van de havenwerken
te Antwerpen en van de verbeteringswerken aan het
kanalennet.
Sedert de herfst van 1958 werd echter een nieuwe reeks
maatregelen voorbereid, waarvan heel wat meer kan wor-
den verwacht. We laten hier buiten beschouwing de nieuwe
politiek inzake onderwijs en bevordering van het weten-
schappelijk onderzoek, die op enige termijn b’epaald ook
in economisch opzicht belangrijke resultaten moet op-
leveren. –
De aandacht zal vooral gaan naar de nieuwe investe-
ringspol itiek. In de aanvankelijke ontwerpen daaromtrent
zaten heel wat nieuweaangename klanken. Weliswaar wer-
den bij de daarop volgende besprekingen in het Parlement,
in de sociaal-economische groepen en tussen de regerings-
partijen sommige teksten niet altijd gelukkig geamendeerd
of geschrapt, toch bestâat de algemene indruk dat belang-
rijke stappen in de goede richting werden gezet.
Vooreerst werd
bij
Koninklijk Besluit van 14 oktober
1959
een Programmatiebureau opgericht dat tot opdracht
heeft aan het Ministerieel Comité voör Economische Coör-
dinatie voorstellen te doen omtrent:
de algemene doeleinden van de economische politiek;
een over meerdere jaren lopend programma voor
economische en sociale ontwikkeling;
een plan op lange termijn voor de publieke investe-
rmgen;
de vooruitzichten inzake de ontwikkeling van de
bedrijfstakken uit de private sector.
Het Bureau krijgt zijn richtlijnen van het Ministerieel
Coité voor Economische Coördinatie en staat onder het
administratief gezag van het Ministerie van Economische
Zaken. Het bestaat uit
vijf
leden, die worden bijgestaan
door administratief personeel van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken. Nauwe samenwerking wordt beoogd zo-
wel met de verschillende ministeriële departementen als
met de universiteiten en het private bedrijfsleven.
Inzake de planning van de openbare werken voor de
periode 1960-1975 werd omvangrijk voorbereidend werk
verricht door het bevoegde Departement. In de loop van
het jaar zal daaromtrent waarschijnlijk een wetsontwerp
bij het Parlement worden ingediend. Ook op hét gebied
van de ruimtelijke planning is een aantal gewestelijke plan-
nen van aanleg in de maak. Verder werd door het Parle-
ment op 15 en 17juli jl. een reeks belangrijke wetten goed-
gekeurd, die vooral op het oog hebben het investerings-
volume te verhogen, de investeringen regelmatiger in de
tijd te doen verlopen, de dimensie van de ondernemingen
te vergroten, de reconversie van ondernemingen met het
oog op de totstandbrenging van de gemeenschappelijke
markt te bevorderen en de oriëntering van de investeringen
naar groeiprodukten te doen toenemen.
De volgende maatregelen zijn van belang:
Toekenning door de Staat van renteloze, terugvorder-
bare voorschotten voor de financiering van toegepast weten-
schappelijk onderzoek in verband met prototypen, nieuwe
produkten. of produktiemèthoden.
Verlening van rentetoelagen voor de financiering van
bepaalde nijverheidsinvesteringen. In het algemeen mogen
die toelagen niet meer bedragen dan 2 pCt. van de gevraag-
de rentevoet. Een supplementaire tegemoetkoming van
2 pCt. (met minimum overblijvende rentelast van 1 pCt.)
kan tot einde 1961 worden toegekend aan belangrijke pro-
jecten van ondernemingen welke hun bedrijvigheid aan-
passen aan de nieuwe voorwaarden van internationale
mededinging. In het raam van de conjunctuurpolïtiek kan,
de Regering daarenboven nog een bijkomende tegenoet-
koming verlenen die de voor de onderneming minimum’
overblijvende rentelast kan drukken tot 3 pCt. in het alge-
mene geval en 1 pCt. in geval van belangrijke projecten
inbovenvermelde zin
4).
Ingevolge de wet van 24 mei-1959 werden ook de
kredietmogelijkheden vërruimd voor bepaalde midden-
standsondernemingen (ambachten, kleinhandel, groot-
handel tot 20 werknemers, kleinindustrie tot 50 werkne-
mers) en vrije beroepen, waarbij vooral de valorisatie van
persoonlijke waarborgen werd beoogd. Ook kunnen in
zekere gevallen rentetoelagen worden toegekend.
Voor de financiering van bepaalde nijverheidsinves-
teringen kan de Staatswaarborg worden verleend, zelfs
wanneer de onderneming haar eigen potentieel aan waar-
borgen niet heeft uitgeput.
–
Gedurende twee jaar wordt een vermindering van
winstbelasting toegestaan op voorwaarde dat een onder-
neming bijkomende investeringen verricht.
Gedurende vier jaar wordt een fiscale ontlasting ver-
leend op overwaarden die ontstaan ingevolge tegeldemaking
van bepaalde activa van de vennootschap.
Tussen 1 maart 1959 en 31 december 1961 wordt vrij-
stelling verleend van inkomstenbelasting
bij
verdeling van
4)
Deze beschikking was gedurende het jaar 1959 van kracht,
doch dit is nu niet meer het geval.
9-3-1960
f265
het maatschappelijk vermogen in geval van opslorping of
fusie.
Gedurende vijf jaar wordt vrijstelling van grond-
belasting verleend aan de ondernemingen, welke een inves-
tering verrichten die voldoet aan de voorwaarden om rente-
toelagen te verkrijgen omwille van belangrijke investerings-
projecten of speciale stand van de conjunctuur.
Aan de Staat werd het recht toegekend om industrie-
parken op te richten voor zover deze bestemd zijn voor
verkoop of verhuur aan de private sector.
De toepassing van de wettelijke procedure inzake
onteigening voor openbaar nut van nijverheidsgronden
werd verruimd en vereenvoudigd.
Eveneens dient melding te worden gemaakt van de nieu-
we steenkolenpolitiek, waardoor een einde wordt gesteld
aan de economisch niet verantwoorde overheidsinveste-
ringen in of toelagen aan een aantal mijnen van het zuider-
bekken waarvan de leefbaarheid reeds jaren sterk werd
betwijfeld.
Het voorgaande heeft betrekking op de investerings-
politiek voor het gehele grondgebied; sedert de herfst van
1958 werd echter ook op het gebied van de regionale poli-
tiek een aantal maatregelen getroffen. In dit opzicht kunnen
worden aangestipt:
De aanduiding van twee gebieden, ni. Zuiderkempen-
Hageland en Borinage, waar resp. een proef van algemene
regional& ontwikkeling en reconversie aan de gang is. Voor
elk gebied werd een regeringscommissaris aangewezen, die
samen met de centrale en regionale administraties de ten-
uitvoerlegging van de politiek uitwerkt.
Bij Koninklijk Besluit van 27 januari 1959 werd een
Hulpfonds voor regionaal-economische initiatieven op-
gericht. Dit Fonds wordt beheerd door de Minister van
Economische Zaken. Ten belope van maximum fr. 100
mln, kunnen toelagen of terugvorderbare voorschotten
worden verstrekt voor initiatieven die tot doel hebben de
in de economie van bepaalde gewesten bestaande struc-
tuurgebreken te verbeteren. Het gaat hier vooral om in-
teressante initiatieven, welke door geen andere wettelijke
tegemoetkoming kunnen worden bevorderd. Tot op heden
werden nagenoeg fr. 30 mln, van dit Fonds gebruikt.
De Staat, de provinciën, de gemeenten en andere
publiekrechteljke personen kunnen krachtens de wet van
18juli1959 in om het even welk gewest van het land, voort-
aan vennootschappen oprichten, wier taak het is nijver-
heidsgronden bouwrijp te maken en industriële of ambach-
telijke gebouwen op te trekken. De gronden of gebouwen
moeten worden verkocht of verhuurd aan de private sector,
zodra dit kan geschieden tegen redelijke voorwaarden. In
beginsel mag de verkoop of verhuring niet geschièden tegen
abnormaal lage voorwaarden.
Verschillende maatschappijen zijn in oprichting.
Ingevolge het Mïnisterieel Besluit van 13 juli
1959
kan de Minister van Economische Zaken erkenning ver-
lenen aan provinciale of regionale comités voor econo-
mische expansie. De comités moeten samengesteld zijn
uit vertegenwoordigers van de sociaal-economische orga-
nisaties van de streek en zullen de Minister van advies
dienen over de ontwikkelingspolitiek van het gewest. De
bedoeling bestaat een beperkt aantal comités te erkennen,
bijv. één per provincie of per gewest dat zich uitstrekt over
meerdere provincies.
Krachtens de wet van 18 juli 1959 werd ten slotte een
aantal belangrijke maatregelen getroffen die alleen van
kracht zijn voor de bij Koninklijk Besluit aangeduide ont-
wikkelingsgewesten. De verleende voordelen sluiten mees-
tal aan
bij
de bovenvermelde tegemoetkomingen die gelden
voor het gehele grondgebied.
Zo wordt voor de financiering van de investeringen in
de ontwikkelingsgewesten die voldoen aan de in de wet
bepaalde criteria een bijkomende rentetoelage verleend,
zodanig dat de door de kredietnemer te dragen rentelast
kan dalen tot minimaal 1 pCt. Buiten recessieperioden mag
de toelage echter 4 pCt. niet overtreffen. Voor de verlening
van de Staatswaarborg werd een- speciale bijkomende
tranche voorzien.
Onder de regionale wet kan de Staatook beperkte kapi-
taaltoelagen verstrekken voor de investeringen in gebouwen
en bedrijfsuitrusting van kleine ondernemingen. Net
zoals
voor de algemene investeringswet van 17 juli 1959 kunnen
de voordelen van de regionale wet van 18juli hetzij cumu-
latief, hetzij afzonderlijk worden toegekend. Zij worden
door de centrale administratie per geval bepaald.
Rond het begrip ontwikkelingsgebied, de criteria voor
de afbakening en de feitelijke aanduiding is er’ heel wat
discussie geweest. Volgens de wet moet een ontwikkelings-
gewest een samenhangend geheel vormen waarvan de in-.
woners betrokken zijn
bij
gemeenschappelijke vraagstukken
van economische ontwikkeling die op-grond van een aan-
gepaste infrastructuur door een duurzame expansie kunnen’
w6rden opgelost. Om in aanmerking te kunnen komen
voor de aanduiding moet de streek ten minste één van de
volgende vier kénmerken vertonen:
– een in absolute cijfers en in verhouding tot de actieve
bevolking belangrijk en bestendig tekort aan werkgelegen-
heid;
– een definitieve uitwijking van een omvangrijk ge-
deelte van de bevolking niet als gevolg dat het bevolkings-
cijfer dreigt te dalen beneden een sociaal-economisch on-
ontbeerlijk minimum;
– een pendelbeweging van een absoluut en relatief
groot aantal arbeidskrachten in economisch en sociaal
ongunstige voorwaarden;
– het werkelijk of nakend verval van voor het gewest
belangrijke bedrijfstakken, waardoor het regionaal inko-
men en andere economische sectoren ernstig worden aan-
getast en aanzienlijke sociale investeringen dreigen ver-
loren te gaan.
De aanduiding geldt alleen voor een periode van drie
jaar, doch verlenging kan worden toegestaan. Op geen
enkel ogenblik mag echter de totale bevolking van al de
ontwikkelingsgewesten samen meer dan 15 pCt. van de
rijksbevolking omvatten.
Bij Koninklijk Besluit van 27 november 1959 (Stbl. van
16 december) werden voor een periode van drie jaar als
ontwikkelingsgewest de op bijgaande kaart voorkomende
IS gebieden erkend.
– Het totale bevolkingscijfer van de erkende gewesten
bedraagt precies 15 pCt., zodat, gezien de te verwachten
bevolkingsevolutie, gedurende de eerstvolgende drie jaren
praktisch geen nieuwe gewesten kunnen worden erkend.
Vermelden wij nog dat, volgens de mening van de Regering,
de aanduiding tot ontwikkelingsgewest niet impliceert dat
de Staat in dit gebied om die reden prioriteit voor uitvoe-
ring van werken aan de infrastructuur zal verlenen.
Alle hier uiteengezette maatregelen
zijn
niet geheel nieuw.
Sommige werden o.a. overgenomen uit bestaande wetten
(o.a. de wet van 7 augustus 1953 en van 10 juli 1957).
266
9-3-1960
BRUSSEL
,j
EEKLO
zC
LOKESE
CENT
t
OUDENAARDE
KORTRIJ
NINO
RONSE
.S_
AAT
HASSELT
4..
1
Ontwikkelingsgewesten in
België
ANTWERPEN
NU EER T
(Cliché bereidwillig aJesIaan door liet T(idschrijt voor
Economie-Leuven)
Andere zijn zeker vatbaar voor kritiek. Gewezen kan o.a.
worden op de onvoldoende selectiviteit voor de verlening
van fiscale ontlastingen inzake aanvullende investeringen
en verwezenlijking van overwaarden
5)
en op de erkenning
van te talrijke en te grote ontwikkelingsgebieden, waar
–
door een te grote dispersie van de nieuwe nijverheidsvesti-
ging dreigt te ontstaan.
De getroffen maatregelen brengen evenmin een oplossing
voor alle vraagstukken die in het raam van de investerings-
politiek in België bestaan. In dit opzicht vermelden we de
discussie rond de institutionele wijzigingen in het aanbod
van risicodragend kapitaal (aanpassing van het wettelijk
statuut van de banken, wetsontwerp tot organis’atie van
regionale investeringsmaatschappijen en oprichting van
een Nationale Investeringsmaatschappij) en rond de alge-
mene fiscale hervorming (o.a. vermindering van de belas-
ting op inkomsten uit risicodragend kapitaal, wijziging
van de wettelijke beschikkingen mzake afschrijvingen en
recuperatie van verliezen).
Eveneens moet de bemerking worden gemaakt dat op
de begroting voor 1960 bitter weinig kredieten voor de
nieuwe politiek werden voorzien, zodanig dat zonder bij-
kredieten de tenuitvoerlegging zeker wordt geremd
6).
Dit
bezwaar is des te groter omdat sommige maatregelen alleen
5)
Tussen 1949-1950 en 1957-1958 steeg het bruto nationaal
produkt met 31 pCt. en de bruto investeringen met 29 pCt.; de
tewerkstelling (in personen) nam praktisch niet toe. De bruto
waarde van de nijverheidsproduktie steeg met 35 pCt., de bruto
investeringen in de nijverheid met ongeveer 50 pCt. en de tewerk-
stelling met maximaal 3,5 pCt. Uit deze cijfers blijkt dat de ver-
richte investeringen en de groei van het nationaal produkt
praktisch in globo geen aanleiding gaven tot verhoging van de
tewerkstelling. Met het oog op de bestrijding van de open en ver-
borgen werkloosheid is derhalve een krachtige heroriëntering
vân de publieke en private investeringen ten zeerste wenselijk.
voor een beperkte – en soms al te beperkte – duur van
kracht zijn.
Spijts dit alles aarzelen wij niet het gehéel van de boven
besproken maatregelen in de evolutie van de in België
gevoerde economischepolitiek als een aangenaam ,,nieuw
geluid” te bestempelen. Er wordt eindelijk een begin ge-
maakt met een betere beredenering en coördinatie van de
investeringspolitiek. Een aantal hinderpalen voor de bij
het private bedrijfsleven en de Overheid sluimerende initia-
tieven werd wëggenomen en voor de Overheid wordt het
in zekere mate mogelijk de investeringen te richten volgens
takken en gewesten. Voor het eerst ook wordt een bijzon-
dere aanmoediging gegeven voor de zo noodzakelijke oriën-
tering naar voortbrenging van nieuwe produkten, voor dè
aanpassing van de ondernemingen aan de nieuwe markt-
voorwaarden en de technische vooruitgang, alsmede voor
de doorvoering van private investeringen in de laagcon-
junctuur.
Verschillende Belgische economisten hebbén reeds jaren
op het treffen van dergelijke maatregelen aangedrongen.
Nu zijn ze er. Onvolkomen en onvolledig. Zeker. Maar
ongetwijfeld betekenen zij een grote stap in de goede rich-
ting. Niet zo dikwijls kon dit in ons land sedert 1950van
regeringsmaatregelen op economisch gebied worden ge-
zegd.
St. Stevens Woluwe.
–
Dr. V. VAN ROMPUY.
8)
Op de begroting van het Ministerie van Economische
Zaken voor 1960 werden voor de toepassing van de wetten van
17 en 18 juli 1959 in totaal voor fr. 58 mln. kredieten voor
nieuwe verbintenissen ingeschreven. In 1960 zal dus de belang-
rijkste incidentie uitgaan van de fiscale ontlastingen,
9-3-1960
.
267
In de totstandkoming van de European Free Trade
Area (E.F.T.A.) zien de Verenigde Staten een toenemen
van het discriminatiegevaar. Teneinde de juistheid van
de Amerikaanse zienswijze te toetsen onderzoekt
schrijver de handelsbetrekkingen tussen de Verenigde
Staten, Canada, de E.F.T.A. en de E.E.G. Hieruit
blijkt duidelijk dat de transatlantische goederen-
beweging niet te veronachtzamen is voor bovengenoem-
de partijen. Splitst men de handelsbeweging naar goede-
rensoorten dan blijkt dat in 1958 nog 67 pCt. van de
Noordamerikaanse export uit grondstoffen bestond.
Beschouwt men de ontwikkeling echter over een aantal
jaren dan blijkt het aandeel van de industriële produk-
ten te stijgen. Schrijver betoogt voorts dat de door de
Amerikanen gevreesde ,,trade deviation”, bij een
eventueel samengaan van E.E.G. en E.F.T.A., te
verwaarlozen zal zijn, mits de grondstoffeninvoer niet
door hoge invoerrechten wordt belemmerd.
Noord-Amerika
Westeuropese
integratie
Inleiding.
De betrekkingen tussen Noord-Amerika en West-Europa
zijn
bij
de discussie over de Europese integratie in het brand-
punt van de belangstelling komen te staan. Daarbij valt
op te met ken, dat deze relaties niet steeds in positieve zin
worden aangevoerd. Het is goed, dat men zich realiseert,
dat de integratie in West-Europa bepaalde consequenties
met zich draagt, die een nader overleg, ook met de landen
van Noord-Amerika noodzakelijk maakt.
Anderzijds
ech-
ter hoort men dit argument gebruiken als een soort bedekte
bedreiging tegen een verdergaande economische integratie.
De ontwikkeling van de betalingsbalans van de Verenigde
Staten gedurende de laatste twee jaren heeft dit land ge-
voeliger gemaakt voor wijzigingen in de internationale be-
trekkingen, gevoeliger in het bijzonder ook voor de mogelijke
nadelige gevolgen van de Europese integratie. Het tijdperk
van een vrjzorgeloos beheer van de internationale econo-
mische positie is voorbij. Met aanmerkelijk veel meer be-
langstelling volgt de Amerikaanse Regering de gebeurte-.
nissen in West-Europa.
In het totstandkomen van de European Free Trade Area
(E.F.T.A.) zien de Verenigde Staten een toenemen van
het discriminatiegevaar. Daarbij blijkt tevens, dat de Ver-
enigde Staten bepaald minder kritisch staan tegenover de
E.E.G., dan tegenover de kleine vrijhandelszone. De Ge-
meenschap van de Zes wordt beschouwd als een ernstige
poging, of misschien ook wel als een voorspel tot de hoog
gewaardeerde nauwere politieke samenwerking in West-
Europa. De E.F.T.A. daarentegen is gebaseerd op louter
economische overwegingen. De basis van de kleine vrij-
handelszone ligt in een zo groot mogelijke zelfstandigheid
op economisch en zeker ook op politiek terrein.
In een tijd, dat de betalingsbalans nog een veel gunstiger
beeld toonde, schaarden de Verenigde Staten zich achter
het integratiestreven, waarbij zij bepaalde gevaren van eco-
nomische aard aanvaardden, mede met het oog op de ver-
der in het verschiet liggende politieke doeleinden. Nu onder
gewijzigde economische omstandigheden de E.F.T.A. wordt
aangekondigd, die in principe soortgelijke economische
gevolgen kan opleveren, zonder dat een compensatie in
268
het politieke vlak gevonden wordt, is het duidelijk, dat
een verschil in waardering kan ontstaan.
Aan de andere zijde van de Oceaan, in Brussel, wordt
deze ontwikkeling maar al te gaarne als een argument in
de discussie aanvaard. Reeds bij de later vastgelopen be-
sprekingen over de grote vrijhandelszone in O..E.E.C.-
verband, stuurde de E.E.G. aan op een mondiale aanpak
van de problemen, die het totstandkomen van de E.E.G.
in het kader van de O.E.E.C. deed ontstaan. De ontwikke-
ling aan de
overzijde
van de Oceaan gaf een versterking aan
deze gedachtengang, die in het bijzonder ook door de voor-
zitter van de Eurojese Commissie wordt verdedigd ‘).
Deze argumentatie kan gemakkelijk leiden tot het ver-
hullen van de werkelijke vraagstukken, die het totstand-
komen van de E.E.G. in West-Europa heeft doen ontstaan.
Overigens berust deze gedachtengang ook voor een zeer
groot deel op politieke overwegingen, waarbij met name
de bestendiging van de goede relaties tussen Frankrijk en,
West-Duitsland en de afkeer van Frankrijk van verdere
integratie een rol spelen.
Voornamelijk wordt de houding van Frankrijk bepaald
door de vrees, dat
bij
het totstandkomen van de grote vrij-
handelszone Engeland de leidende positie, die Frankrijk
thans in feite inneemt, zal overnemen. Op economisch ter-
rein daarentegen schijnen de bezwaren tegen de integratie
aanmerkelijk te zijn afgenomen. De sanering van de Franse
economie werpt vruchten af, met als gevolg, dat de concur-
rentie van de partner-landen van de E.E.G. snel wordt opge-
vangen en de vrees voor de eventuele additionele concur-
rentie uit het Verenigd Koninkrijk sterk is verminderd.
Hier en daar wijst men reeds op de kansen, die de Engelse
markt kan bieden. Frankrijks verzet berust nog voorname-
lijk op politieke overwegingen. Het is goed nogmaals te
wijzen op de gevaren, die de hier ontwikkelde gedachten-
gang oplevert. In de politieke sfeer zou het voortbestaan
van twee economische groeperingen in West-Europa be-
paaldelijk leiden tot het tegenovergestelde van datgene, wat
1)
Vgl. mede een artikel van Raymond Aron in de Figaro
van 27 november 1959.
9-3- 1960
niet alleen de Verenigde Staten voor ogen hebben,’ maar
ook van datgene, wat voor Europa de meest wenselijke
situatie moet worden geacht. Gegeven de verschillen in
opvattingen, die ertoe leiden, dat een groep van, landen
bereid is verder te gaan in de overdracht van zeggenschap
dan andere landen, dient toch voorkomen te worden, dat
door maatregelen in de economische sfeer afbreuk wordt
gedaan aan de reeds bestaande samenwerking.
Men kan zich afvragen, welke situatie in Atlantisch ver-
band gezien de meest wenselijke is. Een E.E.G. waarom-
heen een groep landen zonder onderlinge banden, ‘een
E.E.G. met daarnaast een E.F.T.A., dan wel een situatie,
waarin tussen deze beide groeperingen een bijzondere.re-
latie bestaat. Uitgaande van de gegeven verhoudingen en
bezien van Amerikaans standpunt, kan men dan de vraag
stellen, of de Verenigde Staten beter af zijn zolang geen
banden bestaan tussen de E.E.G. en de kleine vrijhandels-
zone, dan wanneer die banden wel bestaan. Waar gesteld
is, dat de Verenigde Staten meer of minder ernstig nadeel
zouden ondervinden van een samengaan tussen de zes en
de zeven, lijkt een nader onderzoek gewenst.
De omvang van de
handelsbeweging tussen Noord-Amerika
en West-Europa.
Gaan wij daarbij uit van het patroon van de onderlinge
handelsbetrekkingen in
1958,
zoals weergegeven in het
onderstaande overzicht.
TABEL 1. (in mln, dollars)
export naar
totaal
Staten
Canada
E.F.T.A.
E.E.G. export
ver. Staten
x
2.947
1.381
2.425
17.693
3.022
x
921
437 5.080
E.F.T.A
……………
1.298 594
2.841
3.552
15.813
Canada
……………
1.662
236 4.999 6.864
22.736
E.E.G
…… … . … ….
totaal import
………..
.
2.734
5.351
18.859
22.881
x
Bron:
O.E.E.C., Statistical Bulletin.
Beziet meh deze cijfers in hun verhouding tot de totale
handelsbewèging, dan verkrijgt men van de exportbelangen
het volgend beeld:
TABEL 2.
(in pCt.)
export naar
totaal
Staten
Canada
E.F.T.A.
E.E.G
.
ver.
Staten
……….
16,7
7,8
13,7
100.0
Canada
…………..59,5
x
.
18.1
8,6
100,0
E.F.T.A
……………
..X
.8,2
3,8
18,6
23,1
100,0
E.E.G.
…………..
.7,3
1,0
22,0
30,2
100,0
‘Bron:
O.E.E.C., Statistical Bulletin.
En vervolgens de importzijde:
TABEL 3.
(in pCt.)
import in
St:tn
Canadal
E.F.T.A.
E.E.G.
x
55,1
7,3
10,6
23,7
x
.4,9
1,9
ver.
Staten
………………….
E.F.T.A
…………………..
10,2
11,1 15,1
15,5
Canada
……………………
E.E.G
……………………..
13,1
…
4,4
26,5 30,0
totaal
import
……………….
100,0
100,0 100,0 100,0
Bron:
O.E.E.C., Statistical Bullttin.
De Atlantische landen onderhouden onderling een zeer
intensief verkeer, waarbij in het bijzonder zij gewezen op
de onderlinge betrekkingen tussen de landen van de E.E.G..
en de E.F.T.A. en tussen beide groepen zelf, alsmede op
U kunt Uw beleggingsrisico
verdelen over zuim 150 vooraanstaande
ondernemingen
N.V.VEBTEENIGD BEZIT VAN
1894
BELEGGINGSMAATSCHAPPJJ
WESTERSINGEL 84 – ROTTERDAM
(Advertentie)
–
de hoge cijfers voor het verkeer tussen de beide landen van
Noord-Amerika.’ Ook echter de cijfers van de goederen-
beweging over de Oceaan zijn niet te verwaarlozen.
De Verenigde Staten importeerden voor $ 2.960 mln.
uit de groep van de Zes en de Zeven tezamen, ofwel 23,3
pCt. van de totale invoer. Daartegenover stond een export
van $ 3.806 mln., welk bedrag 21,5 pCt. van de totale uit-
vôer uitmaakt.
•De E.E.G. en de E.F.T.A. samen verzorgden met $ 830
mln. 15,5 pCt. van de Canadese import, terwijl zij ander-
zijds $ 1.358 mln, van Canada afnamen, dat is 26,7 pCt.
van de Canadese export.
Van Europese zijde bezien levert Noord-Amerika 12,5
pCt. van de invoer in de landen van de E.E.G. en 12,2 pCt.
van de totale E.F.T.A.-invoer, terwijl omgekèerd de uit-
voer naar Noord-Amerika 8,3 pCt. van de totale E.E.G.-
uitvoer en 12,0 pCt. van de E.F.T,A.-uitvoer uitmaakt.
Duidelijk blijkt, dat het goederenverkeer over de Oceaan
een niet te verwaarlozen’factor uitmaakt voor beide par
–
tijen en als zodanig verdient het dan ook aanbeveling deze
betrekkingen bij de discussie over de integratie ten volle
in beschouwing te nemen, hetgeen overigens ten opzichte
van de relaties met andere landen al evenzeer geldt.
De samenstelling van de goederenbeweging.
Een nadere bepaling van de Noordamerikaanse belan-
gen
bij
de handel met West-Europa wordt verkregen uit
de specificatie van het goederenverkeer. De volgende cijfers
geven een beeld van de im- en export van de Verenigde
Staten en Canada uit en naar de landen van de O.E.E.C.,
waarin dus begrepen de handel met enkele landen, die nog
niet
bij
een der groepen zijn aangesloten. De betekenis
van de handel met deze landen kan in dit verband gevoeg-
lijk worden verwaarloosd.
De Noordamerikaanse export naar de landen van de
O.E.E.C. in 1958 had ‘voor ruim 67 pCt. betrekking op
grondstoffen, een cijfer waaraan in het volgende nog nader
aandacht zal worden besteed.
Opmerkelijk is de daling van de totale uitvoer in
1958.
De daling van de export van grondstoffen werd slechts voor
een zeer klein gedeelte gecompenseerd door de industriële
uitvoer. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de cijfers
van de voorgaande jaren door bijzondere factoren aan-
merkelijk werden beïnvloed. In de sector van de brand-
stoffen deden de kolenexporten van de Verenigde Staten,
gevolgd door de sterk verhoogde uitvoer van olie tijdens de
Suezcrisis, hun invloed gelden. Daarna gaf de stagnatie in
de conjunctuur in 1958 een terugslag op de invoer van
grondstoffdn.
9-3-1960
269
TABEL 4.
Handelsve’ker van Noord Amerika met de O.E.E.C. in 1958
(in mrd. dollars)
import
i
Export
19551956
1
19571 1958
1
1955
1
1956
1
1957
1
1958
voeding
mcl.
tabak,
oliën
……….
0,42 0,43
0,47
0,53
1,58
2,02
1,77
1,69
agrarische
grond-
stoffen
……….
0,29
0,27 0,25
0,25
0,61
0,76
1,07
0,72
ertsen en metalen
0,34
..
0,52
0,49
0,40
0,95 0,93
1,02
0,81
brandstoffen
0,01 0,01 0,01
–
0,35
0,63
0,88
0,42
totaal grondstoffen
–
j
—
–
î
–
12
–
17W
i
W
3,64
chemischeprodukten
0,17
..
0,18
0,19
0,20
0,34
0,38
0,44 0,47
machines en trans-
portmiddelen
..
0,44
0,67
0,91 1,22
0,70
0,79
0,90
0,87
overige
industrie-
produkten
.. .. 1,10 1,30
1,27
1,22
0,33
0,37
0,42 0,43
totaal
industriepro-
dukten
………1,71
2,15
2,37
2,64
1,37
1,54 1,76
1,77
totaal generaal
. . . .
2,77
3,38
3,59
3,82
4,86
5,88
6,50
5,41
Bron:
International Trade, 1957.1958; export Verenigde Staten exclusief
,,special categories”.
Samenvattend kan men stellen, dat de
exportcijfers
voor
1958 een beeld geven van een correctie op voorgaande,
ten dele niet-normale, cijfers, terwijl zij tevens de conjunc-
tuurbeweging weerspiegelen. Aan de importzijde zij gewe-
zen op de sterke toename van de post machines en vervoer-
middelen, waarin onder andere de verhoogde import van
autç’s in de Verenigde Staten tot uitdrukking komt.
Van belang is ook de procentuele samenstelling van de
Noordamerikaanse export naar de landen van de O.E.E.C.
Onderstaande cijfers geven een indruk van het nog steeds
overwegende belang van de grondstoffensector, hoewel te-
vens geconstateerd kan worden, dat het aandeel van de in-
dustriële produkten toeneemt. De grondstoffen nemen in
het verkeer met West-Europa een relatief grotere plaats
in dan in het verkeer met andere landen.
TABEL 5.
Procentuele verdeling van de export van Noord-Amerika,
inclusief hèt onderlinge verkeer
Totaal
O.E.E.C.
1955
1956
1
1957
1
1958
1955
195611
1957
1958
voeding
mcl.
tabak,
olie
…………
agrarische
grond-
19,9
21,0
18,6
21,5
32,5 34,3
27,2
31,2
stoffen
……….
11,6
10,9
11,5
10,6 12,6
12,9 16,3 13,3
ertsen en metalen
brandstoffen
totaal grondstoffen
chemische produkten
machines en trans-
12,4
5,6
12,9
6,9
13,9
8,1
11,2
5,5
19,5
7,2
15,9
10,7
15,7
13,5
15,0
7,8
iT
8,7
7,7
..
3T7
–
7,3
3T
7,0
J
7,9
îr
6,9 6,4
1T
6,7
portmiddelen
26,1
..
26,0
26,3
27,6
14,4 13,5
14,0
16,1
overige industriepro-
totaal
industriepro-
16,7
15,0
14,6
15,7
6,9
6,3
6,4
7,9
–
dukten
……….
dukten
. …….
totaal generaal
…
50,5
100,0
48,3
100,0
47,9
100,0
51,2
100,0
28,2
100,0
26,2
100,0
27,0
100,0
32,7 100,0
Bron:
international
Trade,
1957-1958,
tabel
21.
Uit deze cijfers kan men de slotsom trekken, dat voor
de naaste toekomst Noord-Amerika een overwegend be-
lang heeft
bij
de mogelijkheden tot import van grondstoffen
in West-Europa, doch dat op langere duur gezien de sector
van de industrieprodukten niet verwaarloosd zal kunnen
worden.
In hoeverre
is de Amerikaanse
vrees voor ,,trade deviation”
reëel?
Na deze globale positiebepaling kunnen
wij
terugkeren
tot de vraag, die in het begin van deze beschouwing werd
gesteld. Daarbij zij ten overvloede opgemerkt, dat zowel
de E.E.G. als de E.F.T.A. realiteiten zijn, waarop men
moeilijk meer kan terugkomen, terwijl anderzijds van een
,,grote E.E.G.” geen sprake kan zijn, zolang niet de nièt-
E.E.G:-landen een deel van hun zeggenschap willen en
ki.innen prijsgeven. De vraagstelling beperkt zich dan tot
de vraag naar de mogelijke nadelën, die voor Noord-Ame-
rika kunnen voortvloeien uit het samengaan van E.F.T.A.
en E.E.G. De exacte vorm, waarin deze samënwerking zal
worden verwezenlijkt doet daarbij niet direct ter zake. De
meest waarschijnlijke vorm is die, waarbij aan het grootste
deel van het onderlinge verkeer eeti absolute preferentie
zal worden verleend,
terwijl
in het verkeer met derde landen
een zekere mate van autonomie gehandhaafd blijft. Kort
gesteld een vrijhandelszone.
De voornaamste bron van vrees en kritiek is gelegen
in de ,,trade deviation”. Zowel de E.E.G. als de E.F.T.A.
doen ieder voor zich ,,trade deviation” ontstaan. De pre-
ferenties in het onderlinge verkeër tussen de landen van
ieder van deze groepen, zullen ertoe leiden, dat in verschil-
lende gevallen de afnemer de voorkeur zal geven aan’ het
produkt afkomstig uit zijn groep, boven het wel met een
invoerrecht belaste produkt uit een land buiten de groep.
In het algemeen zal de ,,trade deviation”, die onvermij-
delijk uit de integratie voortvloeit, geringer zijn, naarmate
de invoerrechten, die aan de buitengrens van het geïnte-
greerde gebied worden geheven, lager zijn en naarmate
ook het geïntegreerde gebied zich verder uitstrekt. Uitbrei-
ding van de groep betekent immers het insluiten van meer
bestaande relaties. Lagere rechten geven een vermindering
van het voordeel, dat de landen ,van de groep genieten.
Welke betekenis hebben deze beide factoren in het onder-
havige geval?
Het samengaan van E.E.G. en E.F.T.A. betekent, zoals,
nog nader zal worden geïllustreerd, dat een veel groter
deel van bestaande relaties van de landen van deze beide
groepen in een preferentieel systeem zal worden opgeno-
men. Geen ,,trade deviation” zal dan meer optreden in het
handelsverkeer tussen de landen van de E.F.T.A. en de
E.E.G., waar dat thans nog wel het geval is. Voor derde
landen ligt de kwéstie iets anders. Ook het karakter van
de geïntegreerde economieën speelt namelijk een rol. De
,,trade deviation” zal geringer zijn, naarmate de samen-
werkende landen minder complementair zijn en dus mer
concurreren. Met uitzondering wellicht van enkele pro-
dukten, is in het verband tussen E.E.G. en E.F.T.A. meer
sprake van concurrentie dan van complementariteit.
In de groepen van dé Zes en de Zeven ieder afzonderlijk
zijn reeds zo grote economische potenties aanwezig, dat
het waarschijnlijk geacht kan worden, dat ten opzichte
van Amerika de additionele ,,trade deviation”, ontstaan
uit het samengaan van de beide Westeuropese groeperingen,
te verwaarlozen zal zijn. Beide groepen bezitten ieder voor
zich reeds vrijwel onbeperkte indutriële capaciteiten, ter-
wijl zij anderzijds beide in höge mate zijn aangewezen op
de invoer van grondstoffen.
Ten aanzien van de invoerrechten is het niet onwaar-
schijnlijk, dat het samengaan van E.E.G. en E.F.T.A. be-
paalde gunstige consequenties met zich zal brengen. Reeds
eerder werd de stelling verdedigd, dat de formatie van een
vrjhandelszone in West-Europa er onvermijdelijk toe zal
leiden, dat de invoerrechten aan de buitengrens onderling
zullen worden aangepast in benedenwaartse richting
2)
Hoewel formeel de landen van de vrijhandelszone het recht
2)
,,Tolunie en vrijhandelszone bij de Europesc integratie”,
De Economist, 1957, blz. 273 e.v.
270
9-3-1960
(Advertentie)
behouden zelfstandig de rechten op de invoer uit derde
landen vast te stellen, zal in het geval van West-Europa
deze vrijheid zeker niet onbeperkt zijn. Deze stelling is
gebasecrd op de veronderstelling, dat grote verschillen in
de invoerrechten aan de buitengrens compenserende han-
delsstromingen zullen doen ontstaan, die de absolute vrij-
heid van beleid ten opzichte van derde landen beperken.
Men kan deze stelling nog, verder uitwerken. Indien
eenmaal de principiële beslissing is genomen tot het samen-
gaan van E.E.G. en E.F.T.A., aanvaardt men de additionele
concurrentie van een aantal landen, die tezamen een groot
deel van de importen voor hun rekening nemen. Daarmede
zullen vele beschermende rechten aan waarde inboeten,
resp. ineffectief worden, al naar gelang een kleiner of gro-
ter deel van de invoer door de landen van de totale geïnte-
greerde groep wordt verzorgd.
Naast dus de druk, die de formatie van een vrijhandels-
zone op de hogere rechten aan de buitengrens zal uitoefe-
nen, vermindert het effect van de beschermende rechten.
Dit betekent in de verhouding tot Amerika, dat de moge-
lijkheid voor tariefconcessies groter wordt. In principe het-
zelfde geldt de contingenten.
Zo gesteld komt men tot de slotsom, dat
bij
een rationele
economische politiek van de geïntegreerde landen, dat wil
zeggen een politiek, waarbij geen onredelijke bescherming
wordt gegeven aan de produktie van relatief dure grond-
stoffen, over het algemêen geen schade zal worden toe-
gebracht aan de onmiddellijke belangen van Noord-Ame-
rika
bij
de export van grondstoffen,
terwijl
anderzijds de
verwachting bestaat, dat de belangen in West-Europa bij
het handhaven van hoge rechten op de invoer van indus-
triële produkten zullen afnemen. Terloops zij daarbij aan-
getekend, dat de associatie van de landen van de E.F.T.A.
zeer waarschijnlijk zal leiden tot een matiging van de hier
en daar in de E.E.G. gekoesterde protectionistische sym-
phatieën.
Daarenboven zal de ontplooiing van de vrije arbeids-
verdeling in West-Europa voordelen kunnen opleveren,
die zullen leiden tot een algemene stijging van de behoeften,
die voor een aanmerkelijk deel door importen, ook uit
Amerika, zullen worden gedekt.
De in het begin van deze beschouwing aangehaalde me-
ning, dat het samengaan van E.E.G. en E.F.T.A. de be-
trekkingen van West-Europa met Noord-Amerika ten na-
dele zal beïnvloeden, is dan ook op zijn minst aan twijfel
onderhevig. Integendeel! Men zou kunnen opmerken, dat
het voortbestaan van twee gescheiden groepen in West-
Europa dusdanige nadelen medebrengt, dat de Atlantische
gemeenschap als geheel daar allerminst mede gediend zou
zijn. Reeds een korte beschouwing van de cijfers, die de
verdeling van het goederenverkeer over de beide groepen
weergeven, bevestigt deze slotsom.
Voor geen van deze landen liggen de belangen éénzijdig
in een der beide groepen. Enkele landen kwamen onder de
druk der omstandigheden zelfs terecht in een gezelschap,
dat bepaaldelijk niet de grootste belangstelling heeft.
TABEL 6.
Verdeling van de handel in 1958 in procenten van de totale
handel
Export
E.E.G.
1
E.F.T.A.
1
Totaal
1
E.E.G.
1
E.F.T.A.
Totaal
Noorwegen
35,3 37,8
73,1
27,3
37,5 64,6
Zweden
41,8
24,5
66,3
31,7 40,3
72,0
Denemarken
36,1
39,6
75,7
31,0
34,9
65,9
Oostenrijk
55,6
11,2
66,8 49,7
10,5
60,2
Zwitserland
58,8
10,8
69,6
39,2
15,5
54,7
Portugal
39,2
21,6
60,8
24,7
17,5
42,2
Ver. Ko-
ninkrijk
14,1
9,7
23,8
13,1 10,1
23,2
België/Lu-
xemburg
46,8
14,7
61,5
45,1
15,9
61,0
Nederland
41,8
14,2
56,0
41,5 25,2 66,7
West-Duits-
land
25,6
20,8
46,4
27,3
27,4
54,7
–
Frankrijk
21,8
9,5
31,3
22,2
13,4
35,6
Italië
21,6
18,5
40,1
23,9
21,6
45,5
Bron:
O.E.E.C., Statistical Bulletin.
Conclusie.
Met dit al lijkt de verwijzing naar de Atlantische ver-
houdingen als een rem op de verdere integratie van West-
Europa, gevaarlijk. Indien men uitgaat van een ,,open inte-
gratie” dan zijn daarmede èn Amerika èn Europa gediend.
Streeft men naar een zekere mate van autarkie, in groot
of in klein verband, dan zal daarvan niet alleen Amerika,
maar ook Europa de nadelen ondervinden.
Uiteraard houdt deze conclusie geen afwijzing in van
de inschakeling van de Atlantische partners in het overleg
over de voortgaande integratie van West-Europa, noch
van overleg met andere landen. De mondiale aspecten
mogen bepaaldelijk niet verwaarloosd worden, hetgeen
echter nog niet betekent, dat het mondiale aspect een be-
lemmering behoeft te vormen voor verdere stappen in de
richting van een associatie tussen de E.F.T.A. en de E.E.G.
Indien de
verwijzing
naar de economische betrekkingen
met Noord-Amerika in deze zin wordt begrepen, dan wordt
daarmede een belangrijk positief element aan de discussie
toegevoegd. De uit de integratie voortvloeiende nadelen
voor derde landen zouden dan een stimulans geven tot
nieuwe tariefonderhandelingen.
Men kan zich dan nog afvragen, of deze onderhande-
linden aan de besprekingen over de associatie van E.E.G.
en E.F.T.A. vooraf zouden moeten gaan, of dat de associa-
tie voorop gesteld zou moeten worden. Inderdaad zou de
verlaging van het relatief hoge E.E.G.-tarief en van het
Engelse tarief de onderhandelingen over het samengaan
kunnen vergemakkelijken. Daar echter politieke motieven
de situatie thans beheersen is even veel te zeggen voor een
tijdschema in omgekeerde volgorde, waarbij dan tevens
rekening zou worden gehouden met de nieuwe verhoudin-
gen.
Voorwaar een ambitieus programma,waarmede echter niet
alleen de belangen van Noord-Amerika en andereniet direct
bij de integratie betrokken landen zouden zijn gediend,
doch tevens West-Europa, waar de onderlinge relaties thans
door de scheiding tussen de Zes en de Zeven verstoord
dreigen te raken.
Parede (Portugal).
Dr. N. FRANXEN.
9-3-1960
271
10
wereldscheepsbouw
in 1959
Het afgelopen jaar is wederom ca. 8 mln. brt. afge-
leverd, dit is ongeveer twee maal hetgeen nodig is om
de wereldkoopvaardijvloot op een
redelijk
efficiënt
peil te houden. Gezien de orderpositie zullen de afle-
veringen in 1960 niet ver beneden die in 1959 liggen.
Tegen vaste en scherp concurrerende prijzen, gecom-
pleteerd door gunstige betalingsvoorwaarden en levering
binnen
1+
jaar, werden vooral in het laatste kwartaal
enkele opdrachten geboekt. Met name voor de grote
werven is de produktie in 1959 bevredigend geweest.
De capaciteit van de wereldscheepsbouw is in de periode
1949-1958 gestegen van 2,3 mln. tot 9,3 mln, ton.
Aangezien waarschijnlijk ca. 6 mln, ton per jaar ge-
durende het komende decennium moet worden gebouwd
om de vloot op peil te houden, is er eigenlijk reeds
sprake van een niet onbelangrijke overcapaciteit, het-
geen tot scherpe concurrentie zal leiden.
Ofschoon blijkens de door de Internationale Kamer
voor de Scheepvaart gepubliceerde gegevens op 1 december
ji. nog ruim 6,9 mln. brt. aan schepen waren opgelegd,
produceerde de internationale scheepsbouw in het afge-
lopen jaar wederom ca. 8 mln. brt. Deze tonnage is onge-
veer het dubbele van hetgeen nodig is om te voldoen aan
de eisen van efficiency, welke redelijkerwijze aan de wereld-
koopvaardijvloot kunnen worden gesteld. Bovendien be-
schikten, de grote werven in de verschillende landen nog
over een behoorlijke orderportefeuille. Op 1 juli jl. waren
namelijk nog 8,7 mln. brt. aan droge lading en ruim 16 mln.
brt. aan tankschepen in aanbouw resp. bestelling, zodat
de scheepsbouwproduktie in 1960 stellig niet ver
bij
die
in
1959
ten achter zal blijven. Weliswaar werd een aantal
reeds geplaatste bouwopdrachten geannuleerd en werd
ten aanzien van andere tussen reders en werfdirecties
overeenstemming bereikt over een later tijdstip van op-
levering – hetgeen
bij
verscheidene werven tot hiaten
in de vastgestelde bouwprogramma’s leidde -, maar hier
staat tegenover dat in het laatste kwartaal van 1959 voor
het eerst na geruime tijd wederom voor rekening van
Noorse en Engelse opdrachtgevers een aantal nieuwe
bouwopdrachten kon worden geboekt. Deze laatste gelden
wat Noorwegen betreft voornamelijk de bouw van
bulkcarriers met een draagvermogen variërend van 15.000
tot 24.000 ton. Het zijn dan ook in het bijzonder de grote
werven die van deze welkome opleving profiteerden. Pro-
fiteren, niet zozeer wat de bedongen prijzen betreft – de
concurrentie is momenteel uiterst scherp; hierdoor konden
opdrachten in verscheidene gevallen slechts tegen kostprijs
of zelfs iets daaronder worden geboekt – , maar veeleer
van de aanvulling der portefeuille resp. voorziening in
door annulering of uitgestelde opleveringstermijnen ont-
stane hiaten.
Hoe scherp de onderlinge concurrentie is, blijkt uit het
feit dat recentelijk voor één enkele concrete aanvraag door
niet minder dan ca. 70 werven offerten werden ingediend,
terwijl blijkens een mededeling van ,,De Schelde” meer
dan 50 werven over de gehele wereld belangstelling hadden
voor de door haar geboekte opdracht uit Ghana. De tijd,
dat reders slechts contracten konden plaatsen op basis
van levering over verscheidene jaren terwijl bovendien
iedere stijging der lonen en materiaalprijzen gedurende
het tijdsverloop tussen bestelling en oplevering voor hun
rekening kwam, behoort voorshands tot het verleden.
Vaste prijzen, gunstige betalingsvoorwaarden en levering
binnen 15 á 18maanden
zijn
thans regel. Voor de bouw
van een motor-bulkcarrier met een draagvermogen van
ca. 20.000 ton en een machinevermogen van ca. 8.500
B.H.P. noteren Engelse werven thans een vaste prijs van
ca. £ 1,1 mln., terwijl Franse werven bereid
zijn
te contrac-
teren voor de bouw van motor-vrachtschepen van het
gesloten schutdektype, draagvermogeri ca. 15.400 ton,
machinevermogen ca. 8.500 B.H.P. op basis van een vaste
prijs van ca. £ 960.000. Japanse werven noteren voor de
bouw van motor-vrachtschepen van het gesloten schutdek-
type, draagvermogen ca. 15.000 ton, machinevermogen
ca. 8.000 B.H.P., een vaste prijs van ca. 950.000, terwijl
voor de bouw van vrachtschepen van het open/gesloten
schutdektype met een draagvermogen van 6.500/8.000 ton
en een snelheid op deproeftocht van 15 mijl door enkele
werven een prijs van ca. £ 580.000 wordt genoteerd. De
stelling, dat de gunstiger prijzen en voorwaarden welke
reders op het ogenblik kunnen bedingen in meerdere mate
nog dan de verbetering op de vrachtenmarkt heeft bijgé-
dragen, tot de jongste opdrachten welke wat droge lading-
schepen betreft naar schatting meer dan een miljoen ton
draagvermogen vertegenwoordigen, lijkt dan ook gewet-
tigd.
Het afgélopen jaar stond, wat de grote werven betreft,
wederom, zoals uit de produktie blijkt, in het teken ener
alleszins bevredigende bedrijvigheid. Door de, werven in
Engeland en Noord-Ierland werden in het tijdvak septem-
ber 1958/september 1959 in totaal 1.421.000 brt. opgele-
verd, terwijl op 30 september ji. nog 4.473.000 brt., een
waarde van £ 660 mln. vertegenwoordigend, in aanbôuw
resp. bestelling waren. Vergelijkt men deze cijfers met die
van ultimo september 1958 dan is nochtans sprake van
272
.
9-3-1960
een niet onaanzienlijke teruggang. De in aanbouw resp.
bestelling zijnde tonnage bedroeg immers op laatstgenoemd
tijdstip 5.953.000 brt. en de waarde £ 860 mln. Intussen
heeft ook de Engelse scheepsbouw geprofiteerd van de
meerdere geneigdheid van de reders om tot het plaatsen
van bouwopdrachten over te gaan. Austin Pickersgill te
Sunderland, boekten opdrachten voor de bouw van een
notorvrachtschip met een draagvermogen van 10.000 ton,
dat speciaal voor het vervoer van suiker in bulk wordt
ingericht. De Clan Line bestelde bij Swan, Hunter &
Wigham Richardson te Wailsend, drie 10.000-tons vracht-
schepen voor haar lijndiensten; Short Brothers ontvingen
een opdracht van Noorse reders voor de bouw van een
bulkcarrier van 19.000 ton en een tanker met een draag-
vermogen van 15.000 ton voor de British Petroleum, terwijl
Lithgow’s te Port Glasgow succes had met een offerte aan
Noorse reders voor de bouw van drie bulkcarriers.
De voornaamste 24 Japanse werven hadden op 1 oktober
ji. 148 schepen metencje 2.692.025 brt. in aanbouw resp.
bestelling. De bestellingen zijn echter zeer ongelijk over
de verschillende werven vërdeeld: 120 schepen, metende
2.505.916 brt., d.w.z. ca. 93 pCt. van het totaal, zijn bij
14 werven, die tankers van 20.000 brt. en groter kunnen
bouwen, besteld, terwijl de overige 10 grote werven, die
zich speciaal op de bouw van vrachtschepen toeleggen,
28 schepen, metende 186.109 brt., d.w.z. ca. 7 pCt., in
bestelling hebben. Eerstgenoemde 14 werven hadden op
1 oktober ji. dan ook voldoende werk voor ca. 14 maanden,
terwijl de orderportefeuille der overige werven, indien op
korte termijn geen nieuwe bestellingen worden verkregen,
over ongeveer 4 maanden uitgeput is. Ongeveer 74,5 pCt.
der bij Japanse werven geplaatste bestellingen heeft be-
trekking op de bouw van tankers metende 20.000 brt. en
groter. De Japanse werven noteerden in oktober ji. $ 134/
138 per ton draagvermogen voor supertankers; de betalings-
voorwaarden variëren van 30 tot 40 pCt. tijdens de bouw
en de rest in termijnen gedurende zes â zeven jaren.
De 21
bij
de Zweedse Vereniging van Scheepsbouwers
aangesloten werven lieten verleden jaar 74 schepen metende
ca. 870.090 brt. te water, terwijl eveneens 74 schepen met
een inhoud van ca. 765.000 brt. werden opgeleverd. In
1958 liepen 75 schepen metende 773.000 brt. van stapel
en kwamen 77 schepen met een inhoud van 743.000 brt.
gereed. Op 1 oktober ji. waren
bij
Zweedse werven 219
schepen metende 2,9 mln. brt. in bestelling, terwijl gedu-
rende het laatste kwartaal voor Noorse rekening 272.500
ton draagvermogen aan nieuw te bouwen schepen bij
Zweedse werven werden besteld, vergeleken met een totaal
aan geboekte opdrachten gedurende de eerste negen maan-
den van slechts 170,000 brt. Voor een aantal der nieuwe
bestellingen moest echter met lage prijzen genoegen worden
genomen. Zij zullen echter leemten, die door tussentijdse
annuleringen resp. uitgestelde opleveningstermijnen waren
ontstaan, vullen en zijn dan ook uit dezen hoofde welkom.
De produktie der Westduitse werven beliep in het afge-
lopen jaar ca. 1.255.000 brt. en was ongeveer gelijk aan
die van 1958 toen 1.237.700 brt. gereed kwamen. Het aan-
tal nieuwe bouwopdrachten, dat in 1957 een hoogtepunt
bereikte, is evenals elders ook hier aanzienlijk teruggelopen.
In Westduitse scheepsbouwkringen wordt er echter op
gewezen dat verscheidene grote werven in de achter ons
liggende jaren overbezet waren, zodat een daling der
produktie met 20 â 30 pCt. normaler werkmethoden moge-
lijk zou maken. Voortdurend wordt naar rationalisatie
en mechanisatie gestreefd, waardoor met een geringer aantal
werknemers volstaan kan worden, hetgeen de kostenfactor
en daarmede het concurrentievermogen der Westduitse
werven ten goede komt.
Blijkens de jongste door Lloyd’s Register gepubliceerde
gegevens werden door Nederlandse werven in het afge-
lopen jaar 606.568 brt. te water gelaten en 571.371 brt.
opgeleverd. In 1958 bedroegen deze totalen resp. 550.640
en
506.360
brt. Voor Nederlandse rekening waren per
ultimo december 96 schepen met een inhoud van 755.000
brt. in aanbouw resp. bestelling, terwijl voor rekening van
buitenlandse opdrachtgevers 40 vrachtschepen met een
inhoud van 225.000 brt., 12 kleinere vrachtschepen metende
5.500 brt. en 20 tankers met een inhoud van 473.000 brt.
in bestelling waren.
Met een enkel woord moge hier nog worden gewezen
op de activiteit der scheepssloperijen in het Verre Oosten.
Deze kochten verleden jaar meer dan 1 mln. brt. voor
sloop. Men dient dan ook rekening te houden met de
mogelijkheid dat het tempo, waarin Japan en Hongkong
de eerstvolgende maanden verdere tonnage zullen kopen,
enigszins zal worden vertraagd. Het slopen van een schip
van ca. 4.500 brt. duurt ongeveer een half jaar, zodat men
nog geruime tijd van werk is voorzien. De prijs, die’ in
Japan voor bronsschroot wordt betaald, bedraagt op het
ogenblik £ 240 per ton, die voor ijzerschroot ca. £ 20 per
ton, hetgeen het verschil in prijs voor sloopschepen welker
bouwjaar dateert van vôôr resp. gedurende de oorlogs-
jaren, toen men met het waardevolle materiaal zuinig
moest zijn, verklaart. Met het oog op de naar verhouding
geringer waterverplaatsing in onbeladen toestand rang-
schikken slopers de tijdens de oorlog gebouwde vracht-
schepen in het algemeen in dezelfde klasse als tankers van
overeenkomstige grootte.
Het voorbij gegane jaar is voor de internationale scheeps-
bouw en met name voor de grote werven, gezien de be-
vredigende produktie, wederom gunstig geweest. Wat de
toekomst betreft, dient te worden gewezen op de vergroting
welke aan de bestaande scheepsbouwcapaciteit door uit-
breiding van bestaande en bouw van nieuwe werven is
en nog steeds wordt gegeven. In het tijdvak 1948-1958
is de wereldscheepsbouwcapaciteit gestegen van 2,3 mln, ton
‘s jaars tot 9,3 mln, ton, dus verviervoudigd. Het is niet
waarschijnlijk dat gedurende het eerstvolgend decennium
veel meer dan maximaal zes mln, ton ‘s jaars nodig zullen
zijn om de vloot op peil te houden. In feite is er dus reeds
sprake van een niet onbelangrijke overcapaciteit, hetgeen
onvermijdelijk tot scherpe concurrentie moet leiden en op
de rentabiliteit van invloed zal zijn.
Rotterdam.
C. VERMEY.
RECTIFICATIE
,
,SURINAAMSE
KANTTEKENINGEN”
In de ,,Surinaamse kanttekeningen” over het viërde
kwartaal van 1959, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 10 fe-
bruari 1960, werd op blz. 135, eerste kolom, tweede alinea,
vermeld dat het geboortecijfer in Suriname steeg van 6,9
per 1.000 inwoners in 1950 tot 11,4 in 1958. Deze cijfers
werden overgenomen uit het rapport Lieftinck-Goedhart
(Nederlandse editie, blz. 12), doch blijken bij nadere
controle foutief te zijn. In feite steeg het absolute aantal
geboorten van 6.900 in 1950 tot 11.400 in 1958. Dit komt
neer op resp. 37,4 en 46,3 per 1.000 inwoners. De totale
bevolking steeg ni. van 184.700 in 1950 tot 246.000 in 1958.
Paramaribo, februari 1960.
G. Ç. A. MULDER, B.5c., Ps.D.
9-3-1960
273
INGEZONDEN STUK
Efficiency contra efficiency bij
de Overheid
De heer C. P. A. Bakker te Utrecht schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 10 februari 1960 heeft de heer J. Hasper
het recht van inefficiency voor verschillende bestuursmaat-
regelen opgeëist. Het komt mij voor dat
hij
met zijn bedoe-
ling: het opruimen van misverstanden, niet ver gekomen
is, omdat hij door het hanteren van een onjuist efficiency-
begrip zelf tot het ontstaan van misverstanden aaileiding
geeft.
Efficiency is in beginsel een uitdrukking voor de over-
treffende trap van ,,doelmatige werking”, dus de meest
doelmatige werking. Dit begrip is moeilijk te hanteren.
In de praktijk is men daardoor het begrip efficiënt gaan
gebruiken in de betekenis van doelmatig zonder meer.
Zodoehde is het begrijpelijk dat men o.a. spreekt van ver-
betermg of vergroting van de efficiency. Hoe men het be-
grip efficiency ook hanteert, men ontkomt nooit aan het
element
doelmatig,
d.i. geschikt voor een
doel.
Efficiéncy
als doel• op zichzelf bestaat niet. Moeilijkheden ontstaan
wanneer men het niet eens is over het doel of wanneer een
doel onvoldoende wordt bepaald. Zo gezien is de uitspraak
van de heer Hasper dat het in bepaalde gevallen voor ons
levensbestaan meer efficiënt is om het leven wat minder
efficiënt in te richten een contradictio in terminjs.
De verwarring van de heer Hasper blijkt ook uit de vol-
gende zin (t.a.p. blz. 126): ,,De Overheid is in haar streven
naar haar doel: het dienen van het algemeen belang, dik-
wijls wel genoodzaakt in strijd te komen met het andere
doel, nI. om met de minste financiële offers te komen tot
het hoogste materiële nuttig effect”. Allereerst bevat het
laatste gedeelte een technische onjuistheid: er kan niet
tegelijk sprake zijn van een minimum en een maximum
probleem. Men kan zeggen dat een gegeven doel met een
minimum aan offers moet worden bereikt
of
dat met ge-
geven middelen een maximaal resultaat moet worden be-
haald. Het efficiency-probleem kômt in beide vormen voor.
Uit beide vormen resulteert één (of een beperkt aantal)
oplossing(en). De omschrijving van de heer Hasper geeft
mathematisch gezien een onbeperkt aantal oplossingen.
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat van een
ander
doel
geen sprake kan zijn. Er is voor de Overheid maar
één doel: het algemeen belang, dat zij met gegeven middelen
moet zien te bereiken.
De heer Hasper bedoelt iets anders dan hij zegt. Men
kan een gegeven doel of gegeven middelen veranderen.
Daaruit resulteert dan een andere hoeveelheid middelen
resp. een ander bereikbaar resultaat. Indien men een doel
voldoende omschrijft kan de door de heer Hasper bedoelde
tegenstrijdigheid niet ontstaan, hetgeen ik aan de hand
van zijn voorbeeld over de kantorenbouw van gemeenten
wil demonstreren: Wanneer de Centrale Overheid om po-
litieke redenen, bijv. uit overwegingen met betrekking tot
de regulering van de kapitaalvoorziening en de arbeids-
gelegenheid, meent bedoelde bouw tijdelijk te moeten be-
perken, dan is dit voor de lagere Overheden een gegeven,
dat de huur van kantoorruimte door de lagere Overheden
niet inefficiënt maakt. Deze situatie is te vergelijken met
de kleine onderneming welke tegen een hogere rentevoet
dan die van de open kapitaalmarkt geld moet lenen omdat
zij geen toegang heeft tot genoemde markt. Men begrjpe
mij hier niet verkeerd. Het staat de lagere Overheden vrij
bij de Centrale Overheid de opheffing van de béperking
te bepleiten. De Centrale Overheid zal een dergelijk ver-
zoek niet zonder meer inwilligen doch de nadelen van de
lagere Overheid moeten afwegen tegen de voordelen welke
de beperkingen voor de landseconomie h.i. hebben. Waar
onder de gegeven omstandigheden geen sprake is van in-
efficiency kan er dus geen behoefte ontstaan om in die om-
standigheden een zekere inefficiency te bepleiten.
Wanneer de heer Hasper geen vertrouwen meent te mo-
gen stellen in de door mij in ,,E.-S.B.” van 6 januari 1960
bepleite verbetering van de calculatie bij de Overheid op
grond van de vermeende hoogte van de algemene kosten
dan kan ik mij daarover slechts verbazen, want zonder
calculatie is een behoorlijk bestuur eenvoudig ondenkbaar.
Het ligt echter op de weg van de deskundigen om te be-
palen tot hoever die calculaties moeten worden gedetail-
leerd. Het is een hardnekkig misverstand dat de algemene
kosten zo hoog zijn, dat de resultaten van calculaties zin-
loos zijn. Veel van wat voor leken tot de algemene kosten
behoort blijkt in de praktijk deugdelijk toerekenbaar te
zijn. Naar mijn ervaring op het gebied van de kostprijs-
berekening van administratieve handelingen wordt de
moeite van dergelijke berekeningen ruimschoots beloond.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat een verbeterde cal-
culatie
bij
de Overheid zal leiden tot zodanige uitkomsten
dat iedereen zal zeggen: als dat en dat zoveel kost moet
er iets aan worden gedaan. Ik weet dat er bestuurders zijn
die dit vrezen, doch het algemeen belang vordert dat der
–
gelijke toestanden bekend worden. Er zijn overheidstaken
welke niet of niet goed vervuld kunnen worden omdat de
middelen daarvoor niet beschikbaar zijn, terwijl de ver
–
vulling met de gegeven middelen wel of beter mogelijk zou
zijn, indien bekend was dat andere overheidstaken naar
algemeen gevoelen relatief te veel van die middelen vergen.
Verbetering van de calculatie kan niet alleen tot verminde-
ring doch ook tot verandering (verschuiving) van over-
heidstaken leiden.
In verband met de omstandigheid dat een overheidstaak
soms over de Centrale Overheid en de lagere Overheid is
verdeeld, dient zowel bij de Centrale Overheid als bij de
lagere Overheid de door mij bepleite verbetering te worden’
nagestreefd. Een voorbeeld moge dit nog verduidelijken.
Bij de beantwoording van de vraag, of het aanbeveling
verdient zo spoedig mogelijk te komen tot een natuurlijk
huurpeil voor véôroorlogse woningen is het van belang
te weten welke ambtelijke kosten gemoeid zijn met de uit-
voering van de wetten welke de huidige toestand beheersen.
Hiertoe behoren niet slechts grote posten van de begroting
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijver-
heid doch ook grote posten van de gemeentelijke financiën.
Daarbij mag men niet alleen denken aan de salarissen van
de ambtenâren verbonden aan de huisvestingsbureaus.
Deze ambtenaren hebben ook kantoorruimte nodig. Hun
salarissen moeten worden berekend door andere ambte-
naren, die ook kantoorruimte nodig hebben. Alleen door
toerekening van de kosten van de werkzaamheid van laatst-
genoemde ambtenaren aan de activiteit van de daarvéôr
genoemde ambtenaren komt men tot het inzicht van de
kosten van de huisvestingbureaus. (Er zijn nog meer toe-
rekenbare kosten, doch die laat ik eenvoudigheidshalve
buiten beschouwing). Onder de huidige omstandigheden
ontbreekt elk inzicht in de kosten, waardoor de kosten
van de huurprjsbeheersing c.a. geen duidelijke prikkel
vormen om een einde te maken aan een groep maatregelen
welke in wezen distributiemaatregelen zijn. Dit voorbeeld
is met vele andere aan te vullen.
274
9-3-1960
N’en déplaise de heer Hasper blijf ik van mening, dat
verbetering van de calculatie bij de Overheid een doel-
treffend middel is voor het verkrijgen van efficiency
bij
de
uitvoering van overheidstaken. Overigens kan ik volledig
instemmen met de uitspraak van de heet Hasper aan het
einde van zijn bijdrage, ni. dat deambtenaren hun eigen
werk dagelijks kritisch moeten blijven bezien en open
moeten staan voor alle nieuwe denkbeelden, die mondeling
of schriftelijk te hunner’kennis komen. Gebrekkig kosten-
inzicht is echter een rem voor kostenbesef.
NASCHRIFT
De bovenstaande aantekening maakt wel duidelijk hoe
spoedig nieuwe misverstanden kunnen ontstaan. Ik vind
het jammer, dat de heer Bakker bij
zijn
kritiek op details
niet laat blijken of
hij
het al of niet eens is met de quintes-
sens van mijn betoog, nI. dat de efficiency, nagestreefd bij
particulier en Overheid andere normen kent, zowel met
betrekking tot doel, middel en resultaat.
De heer Bakker vergist zich als hij meent, dat ik geen
vertrouwen zou stellen in de door hem bepleite verbetering
van de calculaties van de algemene kosten bij de Overheid;
integendeel, ik heb hem aangeraden zijn studies voort te
zetten en niet te gauw op te houden. Hij leze het nog eens na.
Overigens blijkt uit de passage, welke hij aan investe-
ringen in overheidskantoren wijdt, dat hij éen geheel andere
zaak bespreekt dan ik had beoogd. Hij schrijft over een
geval, waarin de Centrale Overheid geen investeringen wil
toestaan met het oog op de algemene kapitaalschaarste.
Ik heb het daarover niet gehad. Wel schreef ik over het
geval, dat de gemeentebestuurders prioriteit geven aan
(verliesgevende) woningbouw, dat zij zelf van kantoor-
bouw afzien, maar toch weer kantoorruimte nodig hebben
en dan een zo hoge huur betalen, dat de gemeente beter
zelf dat kantoor had kunnen bouwen en zeker als zij in de
hoge huur haar eigen hoge grondprijs aan de nieuwe eige-
naar terugbetaalt. Dit om te demonstreren, hoe irreëel het
van een efficiency-deskundige zou zijn als hij dit feit als
irreëel zou bestempelen, omdat dat feit uit een oogpunt
van algemeen bestuur verdedigbaar, althans verstandelijk
verklaarbaar is.
Maar ik moge nu toch een ogenblik ingaan op het nieuwe
voorbeeld van de heer Bakker zelf, omdat daaruit zo dui-
delijk blijkt, dat hij niet bekend is met de bezwaren van
de gemeenten tegen de
wijze,
waarop de Regering de inves-
teringen regelt. Het middel, dat zij gebruikt is ongetwijfeld
efficiënt; dat is niet ontkend. Maar het middel is ongeoor-
loofd, omdat deze efficiency wordt verkregen door een
dreigement aan de colleges van Gedeputeerde Staten, dat
hun, besluiten t,ot goedkeuring van gemeenteleningen buiten
het zgn. rentegamma, zullen worden geschorst en vernie-
tigd.
Zo wordt aan de hand van de opmerking van de heer
Bakker nog eens duidelijk aangetoond, hoe een maatregel,
efficiënt voor de Regering, in strijd is met ons staatsbestel,
dat de wet stelt boven het door de Minister ten onrechte
gebruikte Koninklijke Besluit en voorts hoe de efficiency,
door het centrale gezag toegepast, leidt tot een beperking
van de gemeentelijke autonomie, die, uit bestuurlijk oog-
punt, op zichzelf toch weer wel efficiënt wordt geacht
in de verhouding burger/Overheid, ook door de Minister.
Maar misschien kan men in de bestuurssfeer meer oog
hebben voor het boeiende van deze paradoxale ontwikke-
lingen dan in de kringen van deskundigen.
Rotterdam.
J. HASPER.
C. H. Harvie and J. G. Kleve: The national incotne of Sudan
1955156. The Republic of the Sudan, Department of
Statistics, Khartoum, March 1959, 116 pages.
Messrs. C. H. Harvie and J. G. Kleve have obviously
completed a difficult task, that of estimating for the first
time the national income of a pre-industrial country like Su-
dan. Sudan’s economy, like most of other pre-industrial eco-
nomies, is different in many respects. The Sudan economy
contains a large subsistence sector consisting of families
which produce what they consume. This makes the task of
evaluating their income very difficult. Similarly the activi-
ties carried on within the Sudan household are wider in
scope and relatively of greater importance than in Western
countries, i.e., many
1
of goods and services which are
purchased from and supplied by factories and outside
agéncies in Western countries are provided by the members
of the families themselves. The authors have, however,
‘surmounted these difficulties by ingenious methods. E. g.
all intra-household services are included if these services
ëorrespond to a commercial activity that occurs in some
part of the economy.
The whole- Sudan economy has been divided into 4
regions and the gross domestic product has been estimated
from 16 sectoral breakdowns for each region and the
whole of Sudan. Gross domestic product originating in
each sector for the whole of Sudan is as foliows:
(in £s 1.000)
1) Farm products
……..
105,567
9) Craft industries
……
9,766
2)
Livestock
…………
32,280
10) Building
Construction
16,235
3) Forestry products
……
28,283
11)
Banks
…………..
1,349
4) Fishing and machine
12) Non-government
products
…………..
6,478
education bodies
645
5) Transport and distribution
37,580
13) Domestic services
1,500
6)
Minerals
…………
225
14) Miscellaneous services.
15,142
7) Manufacturing
……..
2,762
15) Government
……..
17,157
8) Public utilities
……..
1,035
16) Ownership of buildings
8,201
Total gross
domestic
product 284,205
The per, capita net national product for Sudan along
,with few other countries are given below:
Country
estimate
Per capita net
national
pro-
1956
717
.K
1956
317
1956
132
U.S.A
……………………….
.
U…………………………
1956/57
121
Italy
………………………..
1956
40
Union of South Africa
………….
Egypt
………………………..
Sudan
………………………
..
1955/56
27
India.
……………………….
.1956/57
21
Gross domestic product was also estimated from expen-
diture side wherein total consumption accounted for £s
247,520,000; government current expenditure, non-govern-
ment education, gross domestic investment and foreign
investment accounted for the rest. Gross domestic i.nvest-
ment inciuding changes in stocks was £s 15,768,000. Foreign
investment is equal to the balance on current transactions
with the rest of the world (exclusive of transfers). In Sudan
it amounted to £s 12,900,000 in 1955/56. The authors have
discussed the role of Government sector in a separate
chapter and have provided valuable information such as
the proportion of government current expenditure to the
gross domestic product (8 per cent) and the proportion
of Government investment
(35
per cent) to total gross
9-3-1960
0
275
t.
domestic investment which’constitut’es 7.9′ per cent of the
net domestic product. The aiithors have also presented an
input-outpuf table for the Sudan ecohomy which shows
a lack of strong sectoral dependence as is expected for a
pre-industrial economy.
Besides thè estimates of domestic product and its various
components, the authors have also attempted the economie
and functional classification of the Government account
which will be of great help in making decisions about the
allocation of government funds among various items of
expenditure. In an appendix, the authors haie discussed
the reliability of estimates. They believe that despite the
makeshift methods used for some of the estimates, despite
gaps in information and despite the unreliability of some
of the data, gross domestic product, estimated for 1955/56
is correct to within say, 15 per cent. In view of the many
difficulties which they have encounterêd, this is not a big
percentage, and the authors have done a very useful spade-
work for national accounting in Sudan.
Rotterdam.
A. QAYUM.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
De Landdag voor Economen zal dit jaar plaatsvinden op
zaterdag 26 maart a.s. te Deventer. De voormiddag zal
worden besteed aan excursies naar in Deventer gevestigde
bedrijven, terwijl in de namiddag zal worden gesproken
over:
,,Overheid en evenwichtige economische groei”
Spreker:
Prof. Dr. J. Pen, hoogleraar aan de Rijksuni-
versiteit te Groningen.
Discussieleider:
Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings, hoogleraar
aan de Landbouwhogeschool te Wageningen.
Debajers:
Prof. Dr.
J.
E. Andriessen, hoogleraar aan de
Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate, directeur Kon. Ned. Hoog-
ovens en Staalfabrieken te Ijmuiden.
De middagvergadering zal plaatsvinden in de Deventer
Schouwburg en zal aanvangen om 14.30 uur.
Uit zo juist door het Centraal Planbureau gepubliceer-
de ‘gegevens, blijkt het vrij grote opnemingsvermogen
van de kapitaalmarkt in het afgelopen jaar te zijn voort-
gevloeid uit het samenvallen van twee factoren. In
1959
werd een spaarquote bereikt van 21,8 pCt., een per-
centage, dat nog nimmer na de oorlog is voorgekomen,
terwijl het internationaal kapitaalverkeer opnieuw tot
een groot aanbod op de binnenlandse kapitaalmarkt
leidde. Hierbij moet nog worden aangetekend, dat de
toegenomen besparingen zich vooral in die sectoren
realiseerden, waar de ter beschikking komende. mid-
delen op de markt plegen te worden aangeboden, in
het bijzonder de spaarbanken: Van het ruime aanbod
heeft de Overheid gebruik gemaakt om door middel
van emissies en aantrekking van kapitaalmarktmiddelen
op voorinschrijfrekeningen zijn kastekort te financieren
en bovendien enkelé speciale kapitaaltransacties met
het buitenland. Er bleef daarna nog geld over voor
consolidatie, zowel’ van schuld van de centrale als van
de lagere overheid.
Het Centraal Economisch Plan laat ons tevens een
blik in de toekomst slaan. Men verwacht, dat de totale
besparingen nog meer zullen toenemèn, nI. tot 22,1 pCt.
van het nog verder groeiend nationaal inkomen. Stij-
gende investeringen en kapitaalexport, die overigens
t.o.v.
1959
wat lager zal uitvallen, zullen het leeuwe-
deel van de besparingen opeisen. Het op peil houden
van de relatieve kas, d.i. kasmiddelen t.o.v. de omzet,
zal ook een groot bedrag vragen. Interessant is, dat het
C.P.B. de vermindering in de looptijd van de Investe-
ringscertificaten en het nog uitstaande restant van de
Lening 1962/64 als een toeneming van de maatschap-
pelijke liquiditeit beschouwt, waardoor in zekere mate
in de hierboven genoemde grotere behoefte aan liquide
middelen uit hoofde van het transactiemotief wordt
voorzien. Enige verschuiving onder de houders zou
hiervoor o.i. wellicht nodig zijn. Uit een en ander re-
sulteert een verkrapping op de kapitaalmarkt, die,
slechts door buitenlands aanbod, grotere intering op de
reeds aanwezige liquiditeiten en ruimer bankkrediet
zou kunnen worden gecompenseerd. Ook eerst dan zou
voortgaande consolidatie van overheidsschuld mogelijk’
worden. De rente-ontwikkeling blijft in deze gedachten-
gang afhankelijk, behalve van buitenlandse factoren, van
de monetaire politiek. Wat het eerste punt betreft, zou
realisering van de thans aanhangig gemaakte voorstel-
len om tot liberalisatie van het kapitaalverkeer binnen
de Euromarkt te komen tot wijziging in de bestaande
verhoudingen kunnen leiden, al moet worden opge-
merkt, dat voor Nederlandse ingezetenen formeel nog
wel beperkingen gelden, doch dat De Nederlandsche
Bank-bij het verlenen van vergunningen zeer soepel te
werk gaat.
T.a.v. het tweede punt kan worden opgemerkt, dat
zou De Nederlandsche Bank tot kredietrestrictie over-
gaan en zou de Staat meer willen lenen dan eigen be-
hoeften noodzakelijk maken, een rentestijging hiermede
gepaard zou gaan. De kansen hierop lijken thans groter
dan op het omgekeerde.
Op de geldmarkt was de onverwachte stijging van
de deviezenreserve blijkend uit de op 29 februari af-
gesloten weekstaat van De Nederlandsche Bank, een
opmerkelijk verschijnsel. Waarschijnlijk hebben wij hier
te doen met het incidenteel terugtrekken door enkele
banken van buitenlandse uitzettingen om te kunnen
voorzien in de vrij sterke ultimo-opvragingen van te-
goeden. Het is de eerste maal, dat van het omvang-
rijke buitenlandse liquiditeitsreservoir is gebruik ge-
maakt om een liquiditeitsverkrapping op de geldrnarkt
in het binnenland op te vangen. Het is niet onmogelijk,
dat indien bovenbeschreven ontwikkeling zich ontplooit,
wij ditzelfde in’ de toekomst meer zullen zien gebeuren.
Indexeijfers aandelen.
4 jan.
26 febr.
4 mrt.
1953
=
100
1960 1960
1960
Algemeen
………………………………
372
336
330
Intern,
concerns
……………………
547
492
481
Industrie
………………………………
268 244
243
Scheepvaart
…………………………
187
163
159
Banken
………………………………
190
184
183
Indon.
aand .
…………………………
154 145 140
Bron:
ANP—CBS.
–
276
–
9-3-1960
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
f. 179,20
f. 155,60 f. 151,90
Unilever
………………………………
809 754
1
/
2
733
Philips
………….. …………………….
835½
764
752½
A.K.0.
…………………………………
514 449
440
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900
773 764
Van
Gelder
Zn .
……………………
270
245 241
H.A.L.
…………………………………
186½
166
1
/-
,
153½
Amsterd.
Bank
……………………….
340
325
325½
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
162
1
/4
156½
New York. Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials ……
679
632
610
Effectieve rendmcnten
obligaties.
gem..
8jan. 26 febr. 4 mrt.
looptijd
1960
1960
. 1960
3
pCt. Invest. Cert. … 4
j.
3,73
3,91
3,85
4
1
/, pCt. Ned. 1959 ……12½ j.
4,48
4,58
4,58
1½ pCt. Ned. 1955 1 … 17
1
/2 j.
4,31
4,33
4,34
Bron:
A.msterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.,
IN- EN UITVOER
1)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
–
Invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage
dec.
jan.-
dec.
jan.-
dec.
jan.-
dec.
)
dec.
)
dec.
)
122 122 85
90 70
74
1.121
1.179
851
906
76
77
1938
……………….
1.l32
1.300
960
981
85
75
1956
……………
1957
……………
1.271
1.148
1.078
1.019
85
89
1958
……………
1959
……………
1.399
1.247
1.278
1.143
91
92
‘) Bron:
C
.
B
.
S.
‘) Maandgemiddetden.
OPENBARE EMISSIES ‘)VAN OBLIGATIES EN AANDELEN (EXCL.
CONVERSIES) OP DE NEDERLANDSE KAPITAALMARKT
1958-1959e)
(in duizenden guldens)
Obligaties
2)
–
Aandelen
Totaal
1958
1
1959
1958
1
1959
1958
1959
Het Rijk
……….
245.000
827.000′)
-.
–
245.000
827.00(
Provincies,
gemeen-
ten en andere pu-
bliekrechtelijke
–
120.990
–
– –
120.99(
wo. premieleningen
–
40.800
–
– –
40.801
Handel, industrie en
92.077
107.770
28.707
47.363
120.784 155.13: 600
1.633 1.575 1.633
2.17
lichamen ………….
industrie
….
34.612
40.070
21.853 43.393 56.465
83.46:
diversen
………..
57.465
67.100
5.221
2.395
62.686
69.49
Scheepvaart ……..
–
–
30.310
–
30.31(
diversen
……..
….-
–
71.658
–
–
–
71.651
w.v. handel …………..
Bank-,
krediet-
en
verzekeringswezen
.
863.231
602.074
1.617
12.696
864.848
614.771
.v. N.V. Bank voor
Luchtvaart
………..
Ned. Gemeenten ..
706.336′)
595.250
5
)
– –
706.336
595.25(
bank-
en
krediet-
156.895
5.000
1.017
4.468
157.912
9.461
instellingen
…….
hypotheekbanken
.
.
1.824
600
–
600
1.82
verzekeringswezen
–
–
– –
8.228
–
,
8.221
–
869.614
6
)
–
869.614
6
)
–
.
Petroleum ……….-
dadige instellingen.
7.530
10.150
–
17.530
”
10.151
Kerkelijke
en
lief-
Algemeen totaal
…
1.217.838 1.739.642 899.938
90.369
2.117.776
1.830.011
w.v. overheidssector.
245.000
947.990
–
–
245.000 947.99(
N.V.
Bank
voor
Ned. Gemeenten
.
706.336.
595.250
–
–
706.336
595.25(
private Sector
…
266.502
196.402
899.938
90.369
1.166.440
286.771
Voor
1959
voorlopige cijfers; indeling volgens Prijtcourant Ver. v. d. Effecten-
handel; reële bedragen volgens stortingsdatum inclusief het deel dat vooraf onders-hands op inschrijvingsvoorwaarden is geplaatst.
W.o. in aandelen converteerbare obligaties;
1958
diversen f.
0,7
mln.;
1959
f.
28,6
mln., t.w. industrie f.
5,3
mln., luchtvaart f.
22,7
mln, en handel f.
0,6
mln.;
verkoop van pandbrieven over de toonbank zijn niet in het overzicht begrepen.
7)
W.o. f.
285,2
mln. rentespaarbrieven.
‘) W.o. een door de Staat der Nederlanden gegarandeerde lening van f.
38
mln.
van de Nederlandse Antillen.
2)
W.o. f.
24,8
mln. rentespaarbrieven.
0)
W.o. een emissie van de Kon. Ned. Petr. Mij. van rond f.
867
mln.; naar
raming is
20
tot
25
pCt. van dit bedrag op de Nederlandse kapitaalmarkt opge-
nomen.
7)
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.
r
o
– Bij de
GELDERSCIJE TRAMWEG MIJ.
te
DOETINCHEM
vaceert de betrekking van
administrateur
Vcor de vervulling van deze functie is een ge-
degen kennis en ervaring nodig op het gebied der
modern’e bedrijfsadministratie en der interne con-
trole.
Het hebben van een brede belangstelling voOr de
hiermede samenhangende vraagstukken is een
vereiste. Als theoretische vorming is de stof voor
het M.O. Boekhouden als minimum te zien.
Zij, die menen voor deze functie in aanmerking
te kunnen komen, gelieven hun sollicitatie-papieren
in te zenden aan de Directeur der Geldersche
Tramwegen, Keppelseweg 15 te Doetinchem, bin-
nen één maand na het verschijnen van dit blad.
Eventueel gewenste nadere inlichtingen zulleis op
aan vrage gaarne worden verstrekt; zowel vragen
als sollicitaties zullen confidentieel behandeld
worden.
9-3-1960
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
277
HOLLANDSCHÉ SOCIETEIT
VAN LEVENSVÉRZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475,
Anisterdam-C. tel.
221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
• mir dan,anderhalve
eeuw levensverzekering
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weekblad
Het Bestuur van de ‘s-Gravenhaagsche
DIAKOIIESSEN -INRICHTIIIG
,,
BRONOVO”
roept sollicitanten op voor de functie van
wijst er wel op hoezeer dit
E C 0 PlO MI S CII AD VI S E (1 R
Ø
beleggingsadvies-orgaan, dat
VAN . DE DI RECTI E
specifiek de belangen van
/
de particuliere belegger be-
Zijn taak bestaat in:
hartigt, in een behoefte
• het toezicht houden op de bestedingen en de emciency in het
voorziet.
Ziekenhuis en de daarmede verbonden instellingen;
/
• het toezicht houden op de administratie;
• het voorbereiden van beslissingen met financiële gevolgen;
Te verwonderen behoeft dit
• de inkoop van verbruiksgoederen.
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
Voor het vervullen van deze functie is een academische, econo- zijn; het is in begrijpelijke
mische of daaraan gelijkwaardige opleiding vereist, benevens
ervaring’op het gebied van administratieve controle.
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Ziekenhüiservaring strekt tot aanbeveling.
/
Vraagt toezendini van gralis
Leeftijd ca. 35 jaar.
proefnummer.
Belangstellenden voor deze vacature worden uitgenodigd een sollicitatiebri
ef
in eigen handschrift met persoonlijke en zakelijke gegevens, nodig voor een
Abonnementen (per jaar.
eerste 4eoordeling, in le eenden onder nr. 6030 en met vermelding van dit
blad aan onderstaand adres. Een uitnodiging tot kennismaking met het
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
Bestuur kan daarna volgen.
‘
kunnen elk kwartaal ingaan
/
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
–
en dienen te worden opge-
Grundetlaan 18, Hengelo (0)
‘
geven bij de Administratie
–
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
________
Schiedam.
_____ –
16 MAART a.s. VERSCHIJNT
overde
en
van ,,E.-S..B.
PROVINCIE GELDERLAND
1
L
278
.
–
–
.
.
– –
..
9-3-1960
Burgemeester en Wethouders van Eindhoven
roepen sollicitanten op voor de functie van:
1. Hoofd bureau organisatie en efficienoy
Sollicitanten moeten in staat zijn om, onder
supervisie van het Hoofd van de afdeling
Personeelszaken ter secretarie, zelfstandig
organisatie- en efficiencyproblemen, het ge-
hele gemeentelijke apparaat betreffende, te
behandelen.
Academische vorming en praktische erva-
ring met name in de overheidssector strek-
ken tot aanbeveling.
Salaris nader overeen te komen.
1.
Administratief taakanalyst
Sollicitanten zullen behalve als taakanalyst
ook worden ingeschakeld bij organisatie- en
efficiency-onderzoeken.
De voorkeur gaat uit naar gegadigden, die
een middelbare vooropleiding hebben ge-
noten en in het bezit zijn van één van de
diploma’s Gemeentefinanciën of S.P.D. Aan de functie is, afhankelijk van geschikt-
heid en ervaring, maximaal de rang van
Hoofdcommies (f. 7847,33 – f. 9801,42)
verbonden.
Sollicitaties binnen 10 dagen na het verschijnen van
deze oproeping te richten aan de Gemeentesecretaris
van Eindhoven, Stadhuisplein 1.
Het Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie, Maliesingel
41,
Utrecht vraagt voor een van haar cliënten, Textiel-
industrie, gevestigd in Midden-Brabant, op korte termijn,
een
commercieel georiënteerd econoom
Zijn taak zal zijn de directie – mede op grond van te
verzamelen in- en externe cijfermatige gegevens – te
adviseren in de bepaling en bij te staan in de uitvoering
van het commerciële beleid in de meest ruime zin.
Vereist ivord::
• academische opleiding
• ruime ervaring in marketing en commer-
ciële research
• beheersing der moderne talen
• leeftijd ca.
45
jaar
• godsdienst R.-K.
Geboden wordt:
• honorering in overeenstemming met de:
hoge eisen en het niveau van de functie
• opname in pensioenfonds
• tantième-regeling.
Kandidaten dienen bereid te zijn zich te onderwerpen
aan een medische keuring en eventuele psychologische
test.
Brieven onder letters C.E. aan het adres van genoemd
Bureau.
,,INFLATIE
EN’DE
R0ËP NAAR ‘WÂARDEVASTHEID”
Werkgevers
en Pensioen1dndsen, dle zich voor
dit onder-
werp interesseren, kunnen een overdruk van dit artikel
uit .,Elsevlers Wéekblad d.d. 6 febr. 1960 van de hand
van Lod. S. Beuth Economisch Pensioen-adviseur, bestellen
door storting van 1. 0,50 op postgiro 385461 Amsterdam
met uitsluitend vermelding: overdruk G 7
Fa. A..O. BEUTH’ VAN WICKEVOORT CROMMELIN
Rubensstraat 89, AmsterdamZ. Tel. (020) 725410
ECONOMISCHE PENSIOEN-ADVISEURS
Voor de bij de Hoofdadministrafie in-
gedeelde Fiscale Afdeling
vragen wij een
MEDEWERKER
Wij zoeken vooi deze functie een
academicus (jurist of bedrijfseconoom)
met voortgezette belastingwetenschap-
pelijke studie (academisch. Ned. Fede-
ratie of Vereniging von Bel. Cons.).
Enige aren ervaring op fiscaal terrein
is beslist vereist.
l.eeftijd ca. 35 jaar.
Sollicitaties: voorzien von pasfoto te
zenden aan het adres Velperweg 76
te Arnhem.
Abonneer( U op
DE ECOHOMST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F.
J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; Fr. per post
f. 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
9-3-1960
279
Ook voor uw bedrijf brengt de
IM 1401 verdergaande administratieveintegradie
IBM
1401: een volledig getransistoriseerd,
informatie verwerkend systeem,
beschikbaar tegen een prijs dievergelijkbaar
is met de prijs van conventionele ponskaarten
apparatuur. In de eerste weken na
•
aankondiging werden in Nederland meer
dan tien systemen besteld. Deze zullen een
taak gaan vervullen bij banken,
verkooporganisaties, productiebedrijven,
verzekeringsmaatschappijen,
energiebedrijven e.a.
De ISM 1401 groeit
De standaard 1401 bestaat slechts ult’3 eenheden dle tezameneen ruimte innemen van nog geen 35
mee’ met uw bedrijf,
vierkante meter. De prestaties zijn er des te indruk-
wekkenderom:
De 1401 Is aan te passen . leessnelheld: tot 800 ponskaarten per minuut
bIjde aard van uw bedrijf • electronische verwerkingssnelheld: 12 micro-
en… groeit met uw bedrijf seconden per geheugen-cyclus
mee, doordat tot zes mag- • magnetisch kernengeheugen 1400/200014000
netische
bandeenheden
posities
aan het 1401 systeem kun- • variabele woord- en-lnstructletengte
nen worden toegevöegd. • ponssnelheid: tot 250 kaarten per minuut
Deze kunnen gegevens ie- • afdruksnelheld: tot 600 regels per minuut, 1001132
zen’ en schrijven met een
tekens pér reel
–
snelheid van 15000 tot . opschuifsnelhe
g
id papier: 95 of190 cm per
62500 tekens per secon-
seconde
de.
• volledig alfa-numeriek
• automatische controle o eenvoudige programmering; geen schakelpanelen
meer
AMSTERDAM – ARNHEM – EINDHOVEN –
GRONINGEN – DEN
HAAG – HENGELO –
ROITERDAM
–
IBMTILBURG
– UTRECHT
280
‘
9-3-1960