Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS
Bagage- en ongeval1enverekeringen
MORET
&
OUDHEUSDEN
ACCOUNTANTS
vragen voor hun kantoor in S
u r i n a m e
een
ACCOU NTANT
Bij de
N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij,
Keizersgracht 706 – Amsterdam
kan worden geplaatst een
TOP-FUNCTONARS
In aanmerking komen krachten tussen ca.
30 en 40 jaar die jarenlange ervaring hebben
op het gebied van belegging- en beheer-
zaken en die een uitstekende staat van
dienst hebben.
Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden be-
handeld, te richten tot de Directie der vennootschap.
T
.
• __
Op het Ministerie van Economische Zaken
bestaat de
gelegenheid tot plaatsing van:
JONGE DOCTORANDI IN DE
ECONOMIE
voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied
van: Algemene Economische Politiek, Ordeningsvraag-
stukken, Industrialisatiepolitiek en Integratievraagstuk-
ken. De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor
degenen, die binnenkort afstuderen of in militaire dienst
zijn. Eigenhandig geschreven soll. brieven met vermelding
van volledige personalia en met een afschrift cijferlijst
eindexamen voor genoten vooropleiding onder ur.
1514/7188 (linkerbovenhoek brief en enveloppe) te rich-
ten aan het Bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
(lid N.J.v.A. of V.A.G.A.)
om als medewerker aan het kantoor te Paramaribo te
worden verbonden.
Brieven met uitvoerige inlichtingen aan het Eerste
Nederl. Accountantskantoor van 1883 Moret & Starke,
Keizerstraat 9 te Rotterdam-1.
E C 0 N 0 M 1 S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800 52939. Administratie: 01800
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
AbonnementsprUsf
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
IJ’estzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
866
2ö-1U-1DY
Een jaar persoonlijke lening
Een jaar geleden werd als een nieuwe kredietvorm in ons
algemene bankwezen de persoonlijke lening (p.l.) geïntro-
duceerd. Aan publiciteit ontbrak het die introductie niet,
zomin van de zijde der initiatiefnemers als van talrijke
commentatoren in de pers: hier had men nu eens met een
echt populaire kant van het bankbedrijf te dôen.
,,Toen werd het stiller” en vernam de openbaarheid
weinig anders over het nieuwe bedrijf dan een zeker teken
van leven af en toe, in de vorm van een enkele, naar goed
gebruik ingetogen, annonce of brochure van een der nog
weinige betrokken bankinstellingen. Of de berg nu een
muis gebaard had, of het dier meer de richting zou uitgaan
van een hamster, of wel van een rat met neigingen om het
volkskrediet of het afbetalingswezen aan te knagen, het
bleef voorshands onbekend.
Dit is niet zo vreemd. Ik moge eraan herinneren dat de
pl. een lening is meteen aflos-
singstermijn van zes maanden
tot twee jaar, zodat van een
enigszins afgeronde ervaring,
basis voor bruikbare conclu-
sies, niet véér eind 1960 ge-
sproken zal kunnen worden.
Het beperkte aantal algemene
banken dat de nieuwe kre-
dietvorm onder deze bena-
ming en tegen in hoofdzaak
identieke voorwaarden han-
teerde, bleek tezamen met het
korteervaringstijdvak nog een
bezwaar tegen het samenstel-
len van een officiële statistiek.
Van indexcijfers die althans een beeld van de ontwikkeling
getoond zouden hebben, kon bij gebrek aan basisperiode
geen sprake zijn.
Toch is het op grond van de zeer beperkte ervaring,
zelfs van één bank uit gezien, nu wel mogelijk om iets te
vertellen over de p.l. Om te beginnen iets negatiefs. Tot
dusverre, mag men aannemen, is haar omvang naar geids-
bedragen te gering om enige aandacht uit. algemeen mone-
tair oogpunt te verdienen. Is zij in het raam van het totale
bankkrediet te verwaarlozen, naast het afbetalingskrediet –
in ons land toch waarlijk geen financiële reuzenfiguur –
staat zij ook nog als een Klein Duimpje. Maar hierbij zijn
in aanmerking te nemen: ten eerste de onbekendheid,
althans het nog niet vertrouwd zijn van liet publiek met de
p.l., en ten tweede de voorzichtige aanpak die men van de
zijde der banken in deze beginfase heeft moeten verwachten.
Men herinnere zich .dat, in afwijking van het afbetalings-
krediet, de zekerheid voor de geidgevers bij de p.l. ligt in de
t
–
Blz.
financiële draagkracht en moraliteit van de
debiteur,
niet
bij het
object.
De bank zal informeren naar de besteding
van het p.l.-geld, maar doet dit hoofdzakelijk om tot een
juistere beoordeling van haar geldvrager te komen; enige
controle op de besteding oefent zij niet uit.
Een blik op de cijfers onder ,,verdeling naar object”, ge-
baseerd op bijna een jaar ervaring bij één bank, laat zien,
dat de meest gebruikelijke huurkoopobjecten maar een
bescheiden plaats – rond 20 pCt. – in het totaal innemen.
Bij besteding voor aankopen (dus niet voor bijv. vakantie-
reizen, aflossing familieschulden, niet-verzekerde medische
uitgaven) gaat het merendeel om een complex van kleinere
objecten, soms verdeeld over verschillende leveranciers.
Het gemiddelde bedrag van de p.l. blijkt veel dichter
bij het gebruikelijke minimum (zeg f. 500) dan bij de als
plafond vastgestelde som (zeg f. 4.000) te liggen. Dit kan
gedeeltelijk liggen aan het
S,.’,,
L¼.lhIp..fl.fli vuil al .,ji.tauui
v1U
gen door de tot voorzichtig-
heid manende geidgever, die
geneigd zal zijn de aflossings-
capaciteit van zijn cliënt in
spe te onderschatten. Het
aantal vervroegd afgeloste p.l.
overtreft tenminste tot dus-
verre dat van diemetnormale
aflossing, maar de meest
voorkomende contracttermijn
is 18 maanden en de waar-
neming dus geflatteerd. In
dezelfde richting wijzen de
hier afgedrukte cijfers inzake
de inkomensgroepen waartoe in dit eerste jaar de krediet-
nemers behoorden, waarbij het zwaartepunt zeer duidelijk
tussen de f. 5.000 en f. 10.000 per jaar lag.
Al met al ervaringen die erop wijzen, dat de p.l. een eigen
karakter heeft en misschien wel een achterneefje, maar
zeker geen tweelingbroer van enige andere kredietvorm –
al dan niet consumptief – is. Ook de verschillen met de
buitenlandse praktijk zijn groot; bij voorbeeld met Enge-
land waar de auto het voornaamste gefinancierde object
blijkt te zijn. Een bijzonder en verblijdend aspect bleek
telkens weer de betekenis – vaak beslissend – van de
huisvrouw in het financiële gezinsbestel. Zij zal het ook
vaak zijn die na aflossing van de p.l. de nu bewezen ,,spaar”-
capaciteit niet zonder meer wil laten veizanden.
Ziehier enkele vcorlopige indrrkken van een bedrijf
in wording. Over weer een jaar zal er meer en vooral met
meer zekerheid over te schrijven zijn.
Anisterdan,.
J. E. VERWAYEN.
Blz.
Aan-
tal
Be-
drag
Aan-
tal
Be-
drag
1. Meubelen, woning-
inrichting
………
37
34
tot f. 5.000
28
20
2. Duurzame ver-
bruiksgoederen
19
21
f.
5.000- f.
7.500
45
40
3. Verbouwing, onder-
6
6
f.
7.500-f.
10.000
17 21
a
4. Kleding e……
4
3
f. 10.000- f. 15.000
8 15
houd
…………
5. Combinatiea
uit
1
textiel
…………
10
9
boven f. 15.000
2
4
t/m
4
…………
6. Diveraen
………
24
27
100
100 100 100
Een jaar persoonlijke lening,
door T. E. Verwayen
867 De melkprijs in West-Europa,
door Ir. H. Dijkstra
Analyse van de Rijksbegroting,
door Drs. Th. A.
met een naschrift van Drs. H. Schelhaas ……
877
Stevers met een naschrift van
Prof.
Dr. H. J.
Zeeuwse verkeersdag,
door H. H. Horsting …..
879
Witteveen ………………………….
868
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. M. P. Gans
881
25
jaar C.D.I.U.,
door Drs. E. C. Vossenberg
875 Recente publikaties
881
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz
.
L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
J.
R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
28-10-1959
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1
867
Dit artikel houdt een kritiek in op de door Prof.
Witteveen in ,,E.-S.B.” van 14 oktober ji. gegeven
analyse van de Miljoenennota 1960. Hoewel schrij.
ver het
in principe eens kan zijn met het door
Prof. Witteveen gehanteerde denkschema, bestaan
er z.i. fundamentele bezwaren tegen de door heni
gebezigde concrete toepassing.
0p
grond hiervan
moeten de door Prof. Witteveen berekende
impul-
sen volgens schrijver met groot voorbehoud wor-
den geïnterpreteerd. Bovendien leidt een van deze
bezwaren ertoe, dat correcties moeten worden
toe.
gepast op de door Prof. Witteveen berekende
im-
puls; dit is bovendien nodig in verband met het
opnemen van enige posten zonder ,,monetaire
be-
tekenis”. De door schrijver gecorrigeerde impuls is voor 1960 geringer dan in 1959 en schept door
zijn beperkte omvang ruimte voor een extra
toe.
neming van andere
bestedingscategorieën.
Een
verantwoord slotoordeel over de begroting ver-
onderstelt echter, aldus schrijver, dat naast dit
conjuncturele aspect ook andere aspecten in de
beschouwing worden betrokken, met name het
structurele. In
een,
naschrift geeft Prof. Witteveen
een reactie op de kritiek
van de heer Stevers.
Analyse
van de
Rijksbegroting
In ,,E.-S.B.” van 14 oktober jl. publiceerde Prof. Dr.
H. J. Witteveen een analyse van de Miljoenennota 1960.
Na een beschouwing over het algemeen economisch kli-
maat in 1959 en 1960 plaatste hij de begroting tegen de
geschetste achtergrond. Aangaande dit tweede gedeelte
van zijn betoog zou ik enige bezwaren willen uiten.
Het gehanteerde model.
Tegen de door Witteveen gehanteerde methode heb ik
geen
principieel
bezwaar. Zoals bekend werkt hij met een
eenvoudig Keynesiaans model, waarbij de mutaties in een
aantal ‘als autonoom gekwalificeerde variabelen als im-
pulsen van de economische ontwikkeling worden be-
schouwd. Het is ook bekend dat dit model principieel
afwijkt van het door De Nederlandsche Bank gehanteerde
denkschema. Volgens de analyse van De Nederlandsche
Bank zou er van de begroting 1960 geen impuls uitgaan,
noch in ,,inflatoire” noch in’,,defiatoire” richting. De Minis-
ter meent immers dat het tekort geheel via de kapitaalmarkt
kan worden gefinancierd. Op grond van theoretische zowel
als praktische overwegingen, geef ik aan de methode
Witteveen, mits juist toegepast en geïnterpreteerd, voor het
huidige vraagstuk de voorkeur. Daar op dit principiële
punt dus geen meningsverschil bestaat moge ik dit verder
laten rusten. Het principiële verschil met de methode ‘an
De Nederlandsche Bank is slechts naar voren gebracht als
illustratie van de noodzaak om de aard van de gehanteerde
impuls duidelijk te doen uitkomen, opdat het de lezer
duidelijk zij, wat eigenlijk wordt betoogd. Bovendien is dit
van belang om bij de concrete toepassing niet van de theo-
retische opzet af te wijken en bij de conclusies niet verder
te springen dan de premissen van het in concreto gehanteer-
de model toelaten.
De wijze waarop door Witteveen de impuls wordt bere-
kend, blijkt uit de door hem geconstrueerde tabel ,,Ana-
lyse van de Rijksbegroting”. Men’ moet wel even nadenken,
voordat het duidelijk is, dat de aldus berekende impuls
bestaat uit de toeneming van op bepaalde wijze omschreven
uitgaven, vermeerderd met de autonôme belastingverla-
ging. Om dit karakter van de impuls duidelijker naar voren
te brengen (en om ,,narekening” door de lezer te vergemak-
868
kelijken) is de door Witteveen berekende impuls op een
andere wijze herberekend in tabel 1. Deze herberekening
houdt nog geen enkele kritiek in op de grootte van de
impuls, doch is louter een hergroepering van de cijfers
om tot de door Witteveen berekende impuls te komen,.
Bij deze herberekening van de macro-economische impuls
is gebruik gemaakt van bijlage 2 van de Miljoenennota,
waarin de begrotingsuitgaven zijn ingedeeld overeen-
komstig de methode van de nationale boekhouding
1).
Hierin plegen ook eventuele additionele posten to worden
verwerkt, terwijl posten zonder zgn. monetaire betekenis
over het algemeen via voetnoten kenbaar worden gemaakt.
In verband met het verdere betoog is een dergelijke her-
berekening ook doorgevoerd voor de vorig jaar door Witte-
veen berekende impuls ten aanzien va,n de Miljoenennota
1959
2
).
Enige fundamentele
bezwaren tegen de
concrete ‘toepassing
van het
gehanteerde model.
Nu met behulp van bijlage 2 yan de Miljoenennota de
aard van de impuls gemakkelijker kan worden beoordeeld,
valt het allereerst op dat zéér heterogene posten hiertoe
worden opgeteld: mutaties van directe bestedingen, rente-
betalingen aan binnen- en buitenland, kredieten en auto-
nome mutaties van allerlei belastingen. Hierdoor krijgt de
analyse wel een zeer globaal karakter. Om tot een verant-
woorde, sommering te komen zou men de onderscheiden
categorieën moeten wegen. De ‘egingscoëfficiënten zouden
moeten worden bepaald naar de invloed op de werkgele-
genheid, zijnde de eerste bottle-neck welke in de huidige
situatie bij een overbesteding zou optreden. In feite komt
dit er nagenoeg op neer, dat men de verschillende factoren
zou moeten wegen naar hun invloed op het nationaal
inkomen. In het bijzonder zou dan het saldo van rekening 11
(rente, verlies en winst) een aanzienlijk lichter gewicht
krijgen dan één. Andere posten zouden geheel moeten
Voor zover in het verdere betoog geen bron wordt vermeld
zijn de cijfers aan deze bijlage ontleend. Vgl. H. ‘J. Witteveen: ,,De Miljoenennota 1959: conjunc-
tuurpolitiek tegen wil en dank” in ,,E.-S.B.” .van
5
november
1958.
28-10-1959
–
,-.–,
:…
•-.-.-,-.
-. -…, ;.,,_…
TABEL 1
Expansie ve impuls uitgaande van de Rjjksbegro?ing
(herberekening impuls Witteveen)
t
1.
Saldo rek. 1
excl. afschrijving
…………………………….
2. Saldo rek. II
3.
Saldo rek. III excl. belasling
………………………………
4.
Saldo rek. IV
…………………………………………..
5.
Uitgaven rek. V
…………………………………………
6. Uitgaven rek. VI
7. Uilgaven rek. VII excl. schuldaflossing en woningbouwkrediet
……
8. Tolaal 1
t/m 7
…………………………………………..
9. Incidentele correcties:
industrieel garantiefonds opbrengst vijandelijk vermogen
kredietverlening i.v.m. liquidatie E.B.0
…………………..
overneming vordering op Hongarije, Turkije en Tsjechoslowakije
deelneming I.M.F
…………………………………….
abusievelijk opgenomen te hoge uitgaven kapitaaldienst (+)
10.
Totale relevante
netto-uitgaven
……………………………
II. Toeneming totale relevante ,,netto”-uitgaven (+)
………………
2.
Aulonome belaatingverlagingen (+)
…………………………
13. Expansieve impuls uitgaande van de begroting (+) (II + 12)
……
Inclusief sanering A.B.P. (rijksdeel) ad. f. 159 mln. (niet opgenomen in
Miljoenennota).
Exclusief uitkering uit tegenwaarderekening ad f. 17 mln.
Inclusief kredieten aan woningbouwverenigingen in Australië (Bijlage
III, blz. 8, afgerond op f.11 mln.).
cl) Volgens bijlage 2 rek. III Miljoenennota 1959 zouden de belastingen in
1959 toenemen met 191 (inclusief compensatie lagere overheid en additio-
nele belastingopbrengst). Blijkens zijn tabel 1 gaat Witteveen uit van een
vervallen. Voor zover de mutatie in deze laatste categorie
kwantitatief belangrijk is, wordt hierop later teruggekomen.
Een tweede fundamenteel bezwaar, dat nauw met het
eerste samenhangt, betreft de behandeling Van de kredieten
aan de staatsbedrijven. De in de Miljoenennota vermelde
bruto kredieten aan de staatsbedrijven komen als uitgave
voor op rekening Vi
3).
Zij zijn dus op gelijke wijze als de
directe bestedingen door het Rijk medebepalend voor de
berekende impuls. Nu kan men zich afvragen, of het rede-
lijk is in dit opzicht een onderscheid te maken tussen staats-
bedrijven die via de begroting worden gefinancierd en de
staatsbedrijven die reçhtstreeks zelf een beroep op de
kapitaalmarkt doen. Meer concreet gezegd: waarom wordt
een stijging van de uitgaven van de P.T.T. wèl aan het Rijk
toegerekend, en een stijging van de uitgaven van de Spoor-
wegen niet? Ondanks verschil in juridische constructie
is het Rijk uiteindelijk voor beide bedrijven verantwoorde-
lijk, doch in het eerste geval treedt het bovendien als finan-
cieringsinstituut op. Het is echter niet conform het door
Witteveen gehanteerde model om financieringswijzen van
invloed te doen zijn op de bepaling van een impuls, noch om
de impuls aan het financieringsinstituut toe te rekenen.
Het doet ook gekunsteld aan om de uitgaven van de P.T.T.
aan de Staat toe te rekenen, omdat de invloed en daarmede
de verantwoordelijkheid van de Staat in dit geval wezenlijk
anders zou zijn dan van bijv. de Spoorwegen. In dit opzicht
vertonen de staatsbedrijven slechts graduele verschillen,
waarvoor bovendien de juridische structuur niet altijd
beslissend is. De meest ideale oplossing lijkt mij om zich
in eerste instantie te beperken tot de overheidsuitgaven in
engere zin, dus exclusief de kredietverlening (de rekeningen
1 t/m V van bijlage 2). Evenals de kredieten aan de lagere
overheid door Witteveen buiten beschouwing worden
3)
In dit verband zij vermeld, dat de Miljoenennota de kre-
dieten aan de Staatsmijnen slechts netto vermeldt, dus na aftrek
van de aflossingen en reserveringen. De overige kre dieten worden
bruto opgenomen. Deze technische bijzonderheid maakt even-
eens de door Witteveen ten aanzien van de kredieten gebezigde
methode minder elegant.
Miljoenennota 1959
Miljoenennota 1960
1958
1
1959
1958
9
1959
1960
vermoede-
vermoede-
–
vermoede-
lijke
begroting
lijk
begroting
lijke
begroting
uitkomst
beloop
uitkomst
(1)
1
(2)
(3)
(4)
(5)
1
(6)
(in mln. gld.)
3.742
3.772
3.529
3.772
3.751
3.987
395
435
329
.
435
334
427
1.939
a)
1.839
1.890
a)
1.839
1.702
1.493
668
b)
664
641
b)
664
701
732
472
477
435
477
504
588
280
250
208
250
260
270
155
125
148
136 c)
693
115
7.651
7.562
7.180
7.573
7.945
7.612
—30
– ‘
–
–
–
–
35
–
35
5
10
5
–
–
–
–
—360
–
–
–
–
–
—18
–
–
–
.-
—131
–
–
–
—7
–
–
–
7.656
7.562
7.208
7.578
7.446
7.617
–
—94
–
370
238
171
–
63 d)
–
– 1880
– 188
e)
1860
–
—31
–
182
50
357
endogene toeneming van 254, zodat hij impliciet een exogene belastingver-
laging veronderstelt van 63.
Vgl. d. Totale belaslingtoeneming voor 1959 en 1960 is volgens bijlage 2
Miljoenennota 1960 resp. 559 en 433, hiervan endogeen volgens Witteveen
371 en 619, dus esogeen resp. 188 en 186. –
Vgl. d. volgens bijlage 2 Miljoenennota 1959 totale belastingen in 1959
6.864. Volgens bijlage 2 Mi.ljoenennôta 1960 totale belastingen in 1958
6.422. Mutatie 442. Volgens Witteveen endogeen 254, waardoor hij impliciet
als rxogeen aanneemt 188.
gelaten, zouden dan ook de kredieten aan de staatsbedrijven
in eerste instantie niet in de beschouwing moeten worden
betrokken. Een zelfde lot zou ook de – spaarzame –
kredieten aan particuliere bedrijven en personen moeten
treffen. Deze kredieten iijn dikwijls complementair, in die
zin dat zonder deze kredieten de betreffende bestedingen
in het geheel niet tot stand zouden zijn gekomen. Vormt
het doorde Overheid gefinancierde deel in deze gevallen
dan een maatstaf voor de verantwoordelijkheid van de
Overheid?
–
En wat te denken van overheidsgaranties
(Hilton), waarvoor de Overheid weer géén impuls wordt
toegerekend? Is hier geen overheidsverantwoordel ijkheid?
Economisch maakt kredietverlening of garantie door de
Overheid weinig verschil. Heeft de Overheid uiteindelijk
niet een zekere verantwoordelijkheid voor het investerings-
niveau van de gehele particuliere sector (industrialisatie-
nota)? Waarom zou men de scheidslijn laten bepalen door
een financieel-technisch criterium?
Bij de verdere beschouwing zullen wè aan genoemde
bezwaren, die beideeen meer fundamenteel karakter dragen,
verder voorbijgaan. Aan het eerste, daar een juiste behande-
ling hiervoor een volledig model veronderstelt, hetgeen
men van de schrijver niet mag verlangen; aan het tweede,
omdat voor de jaren 1959 en 1960 het beeld er niet wezen-
lijk door wordt gewijzigd. De eerstgenoemde reden mag
ons overigens niet uit het oog doen verliezen, dat het
gebrek aan nauwkeurigheid dat zij impliceert, bij het trek-
ken vanconclusies een meer dan gewone voorzichtigheid
vereist. Bovendien kan men er een aansporing in lezen om
in ieder geval de posten die, althans op korte termijn, in
het geheel geen invloed hebben op de bestedingen, buiten
beschouving te laten. Dit laatste wordt ook door Witteveen
gedaan, doch, naar mij lijkt, niet in voldoende mate.
Alvorens hierop in te gaan moge eerst iets worden gezegd
over een derde bezwaar van fundamentele aard, nI. de
bepaling van de autonome belastingmutaties.
De autonome belastingmutaties worden door Witteveen
op indirecte wijze bepaald. Eerst wordt voor het betreffende
2810:1959
–
869
t
.
.
.-
..
jaar de
totale
belastingôpbrengst opgenomen via het
overschot op de gewone dienst, eventueel aangevuld met ad-
ditionele posten. Daarna worden de belastingopbrengst van
het voorgaande jaar en de endogene belastingmutatie
4)
hiervan afgetrokken. Dit laatste geschiedt doordat de
impuls wordt bepaald als het verschil tussen het relevante
saldo” van het voorgaande jaar en het autonome saldo”
van het betreffende jaar
6);
afgezien van het feit, dat het
doorzien van deze indirecte methode van de lezer een onno-
dige inspanning vergt, leidt zij ook gemakkelijk tot een
onjuiste toepassing. Het lijkt mij dat ook Witteveen hiervan
het slachtoffer is geworden. Bij de bepaling van de endogene
belastingmutatie van
een voorbj/gadnd
jaar gaat hij nl.
als volgt te werk. Als uitgangspunt wordt genomen de
endogene belastingmutatie van de voorgaande Miljoenen-
nota, daarbij wordt geteld de hogere belastingopbrengst,
zoals deze blijkt uit de nieuwste ramingen. Indien
Witteveen buy. de endogene belastingmutaties voor
1959
berekent op grond van de gegevens van de Miljoenennota
1960, dan gaat hij uit van de endogene belastingmutatie
van 1959 zoals deze bleek uit de Miljoenennota
1959,
in
casu f. 254 mln. Hierbij telt hij dan de hogere belasting-
opbrengst voor het jaar
1959
op grond van de snellere
economische expansie dan indertijd werd verwacht, in
casu f. 117 mln. Dus doende vergeet hij echter, dat de
Miljoenennota 1960 66k nieuwere inzichten vermeldt
aangaande de belastingen van het vôôrgaande jaar, in casu
1958. Bij de bepaling van de endogene belastingmutatie
van
1959
volgens de gegevens van de Miljoenennota 1960,
zal men toch moeten uitgaan van de daarin vermelde meest
recente gegevens. Indien, zoals in feite het geval is geweest,
niet alleen de belastingen in 1959 f. 117 mln. hoger worden
geraamd dan aanvankelijk, doch tevens ook de belastingen
van
1958
f. 251 mln, lager blijken, dan is de endogene
belastingmutatie niet f. 117 mln. h6ger dan de aanvankelijke
raming doch f. 251 mln. + f. 117 mln. = f. 368 mln.
h6ger. Maakt men deze noodzakelijke correctie niet, dan is
de consequentie van de gevolgde indirecte methode dat
de genoemde f. 251 mln, als
autonome
belastingverhoging
wordt opgenomen. Dit blijkt ook uit tabel 1, waarin de
autonome belastingverlaging van f. 63 mln. volgens de
berekening van Witteveen naar aanleiding van de Mil-
joenennota 1959 omsiaat in een autonome belasting-
verhoging volgens zijn berekening uit de Miljoenennota
1960. De aanvankelijke expansieve impuls van f. 63 mln.
wordt
gewijzigd
in een contractieve impuls van f. 188 mln.
Dit alles zonder dat de belastingwetgeving ook maar iets
isgewijzigd ten opzichte van de Miljoenennota
1959.
Een tweede bezwaar ten aanzien van de autonome
belastingmutaties betreft de verwerking van de vennoot-
schapsbelasting. Zoals bekend vermeldt de begroting niet
de vennootschapsbelasting van het betreffende jaar, doch
van het voorgaande jaar. De begroting 1960 bevat dus niet
de vennootschapsbelasting van het boekjaar 1960 doch
van het boekjaar
1959.
Bij de bepaling van de impuls, die
van de begroting uitgaat moet uiteraard niet worden gewerkt
met deze belasting op begrotingsbasis, doch op batenbasis.
De impuls van de belastingmutatie wordt immers niet
mede bepaald door de autonome mutatie van de vennoot-
schapsbelasting op begrotingsbasis, doch op . batenbasis.
Er moet dus een correctie worden aangebracht van dit
) Door Witteveen genoemd: reactie van de belastingopbrengst
op veranderingen in het nationaal inkomen.
–
)
Vgl. ,,E.-S.B.” van 14 oktober 1959, blz. 823
i
tabel 1, regels 11 en 13.
begrotingstechnische gebruik. Het betreft hier in feite
de autonome belastingmutatie van de vennootschaps-
belasting ten gevolge van de investeringsaftrek en de ver
–
vroegde afschrjving. Voor het jaar 1959 worden noch in de
Miljoenennota 1959 noch in die van 1960 hiervoor de
nodige gegevens verschaft. Men kan echter aannemen,
dat de autonome belastingdaling welke hiervan het gevolg
is geweest, in 1959 op batenbasis aanzienlijk groter is
geweest dan op begrotingsbasis (= batenbasis 1958). Per
1 januari 1959 is de termijn van beide faciliteiten immers
teruggebracht tot twee jaar. Bij gebrek aan nadere gegevens
moet deze correctie echter als een onbekende grootheid (x)
worden opgevoerd. Voor 1960 worden wèl gegevens ver-
meld: de autonome belastingverlaging van de vennoot-
schapsbelasting blijkt op batenbasis f. 37 mln, geringer te
zijn dan op begrotingsbasis
6).
Posten zonder ,,monetaire betekenis”.
Vooral voor het jaar 1959 brengt Witteveen correcties aan
voor een aantal posten die geen invloed hebben op de
bestedingen. Bij nadere beschouwing blijken er hieraan
nog enige te moeten worden toegevoegd. Deze uitbreiding
heeft betrekking op de sanering van het A.B.P. en het
Spoorwegpensioenfonds, en de rentebetaling en de rente-
ontvangst door het Rijk.
De sanering van het A.B.P. en het Spoorwegpensioen-
fonds brengt geen enkele impuls mee in de door Witteveen
gebruikte betekenis: de uitkeringen door deze fondsen en
daarmede de bestedingen, veranderen hierdoor in het
geheel niet. Bij het A.B.P. is het zelfs louter een kwestie
van vestzak-broekzak. Wat het Rijk hier met de ene hand
verstrekt neemt het met de andere hand als lening terug.
Het ontbreken van een expansief karakter geldt niet alleen
voor de betaling welke het Rijk in dit verband rechtstreeks
aan deze fondsen doet, doch betreft ook de compensatie-
uitkeringen aan de lagere ovérheid
7).
De mutatie in deze
compensatie-uitkeringen zijn ten gevölge van de door
Witteveen gevolgde indirecte methode door hem als
autonome belastingverlagingen aangemerkt.
Een bijzonder interessant punt vormt de stijging van de
kosten van de binnenlandse schuld. Uit
bijlage
2 van de
Miljoenennota 1960 blijkt, dat deze stijging f. 105 mln.
bedraagt. Door Witteveen werd deze stijging zonder meer
als een impuls aangemerkt. Wat is echter het geval? In de
eerste zeven maanden van 1959 heeft er voor circa t 1
mrd. omzetting plaats gehad van driemaands schatkist-
promessen in schatkistbiljetten, die een langere looptijd
hebben
8
). Als conjunctuurpolitieke manoeuvre zal ieder
deze semi-consolidatie binnen de vlottende rijksschuld
gunstig waarderen. Hierbij doet zich echter de technische
merkwaardigheid voor, dat bij promessen’ de rentebetaling
prenumerando geschiedt en bij biljetten postnumerando.
Ten gevolge hiervan zullen rentebetalingen welke zonder
deze semi-consolidatie in 1959 zouden hebben plaats ge-
vonden, nu pas in 1960 plaats hebben. Uit conjuncturee
oogpunt zal ook deze latere betaling ongetwijfeld gunsti g
moeten worden beoordeeld. Men vraagt zich af, of Witt er
veen hier geen slachtoffer wordt van zijn systeem door dez e
,,debt-management”-politiek van het Rijk als een infia –
8)
Vgl. Miljoenennota 1960, blz. 29, rechter kolom, voètnoot 1.
Voor de bedragen van beide uitgavencategorieen wordt
verwezen naar tabel 2.
Vgl.: Miljoenennota 1960, blz. 24 alsmede Maandstatistiek van het financiewezen (C.B.S.), september
1959,
blz. 334 voor
periode januari/juni en de Nederlandse Staatscourant van 1
5
september
1959
voor de maanden juli en augustus.
870
28-10-1959
”
‘r
.-
..
r’
•v-
.
,
T* –
,-‘-‘r –
‘•7
toire impuls in 1960 te beschouwen. In het geheel van het
door hem gehanteerde model lijkt het theoretisch het
meest verantwoord haar bij de eerste benadering geheel
buiten beschouwing te laten. De liquiditeitsverkrapping,
welke deze semi-consolidatie tot gevolg heeft, is een
positieve noch negatieve impuls in de door hem gebruikte
betekenis van bestedingsvergrotende uitgave. De uitein-
delijke invloed hiervan is bovendien buitengewoon moeilijk
te meten, te meer daar deze vlottende schuld zich in over
–
wegende mate in handen van de handelsbanken bevindt en
de verkrapping dus voornamelijk tot deze sector beperkt
blijft. De kwantitatieve betekenis van deze door Witteveen
ten onrechte geconstrueerde impuls kan worden benaderd
door uit te gaan van een rente voor de promessen van 2
pCt. en voor de biljetten van 3 pCt. De bovengenoemde
semi-consolidatie heeft dan in
1959
een daling van de
rentebetaling veroorzaakt van f. 20 mln, en in 1960 een
stijging van f. 30 mln.
In verband met de rente-ontvangsten zal Witteveen onge-
twijfeld een correctie willen aanbrengen voor de extra rente-
ontvangsten ten gevolge van de vervroegde aflossing van
het Britse Settlement.,De post heeft eenzelfde karakter als
de betaling i.v.m. de liquidatie van de E.B.U. en de deel-
neming in het I.M.F., waarvoor door hem wèl wordt
gecorrigeerd. Bijlage 2 van de Miljoenennota 1960 vermeldt
hiervoor een bedrag van f. 26 mln, in 1959.
juist te interpreteren is het gewenst dit bedrag
relatief
te beschouwen, nI. in verhouding tot de betreffende rijks-
uitgaven en in verhouding tot de mogelijke èn gewenste
stijging van het nationaal inkomen in 1960. De laatst-
genoemde relatering lijkt mij beter dan de door Witteveen
redelijk geachte maatstaf van een ,,op de duur als normaal
te beschouwen inkomensstijging”°). Conjunctuurpolitiek
richt zich immers op de mogelijkheden en wenselijkheden
op korte termijn. In procenten van de betreffende overheids-
uitgaven is f. 150 mln. ca
. 3pCt. (vgl. tabel 2). De mogelijke
en wenselijke stijging
van het nationaal inkomen zou ik voor
1960op ten minste 4
t
44
pCt. willen stêllen en wel op
grond van de volgende overwegingen. De maximale grens
wordt’ gesteld door de eerste bottle-neèk die zich bij over-
spanning zou voordoen, ni. de arbeidsmarkt. Indien voor-
zichtigheidshalve uit conjuncturele overwegingen wordt
uitgegaanvan de wenselijkheid dat de arbeidsreserve op het
huidige peil gestabiliseerd blijft (80.000 man), dan stijgt
het arbeidsaanbod in 1960 met ca. 1
3/4
pCt. Hierbij mag
een produktiestijging worden aangenomen van ten minste
4 â
4
1
/
2
pCt.
Een mogelijke en gewenste stijging
van het reële nationaal
inkomen met ten minste 4 A 44 pCt. in 1960 zou worden
gerealiseerd, indien alle autonome variabelen met dit
percentage zouden toenemen
10).
Indien nu de rijksuit-
gaven slechts met 3 pCt. stijgen, moet worden gezegd dat
TABEL 2.
Expansie ve impuls uitgaande van de Rjjksbegroting
(correctie op berekening witteveen)
•
Milioenennota
1959
1958
1959
1958
vermoede- vermoede-
lijke
begroting
lijk
uitkomst
beloop
(t)
(2) (3)
(in ml
7.656
7.562
7.208
—159
—183
—159
–
–
7b)
Miljoenennota 1960
1959
1960
,
ver0de-
begroting
lijke
uist
begroting
(4)
(5)
(6)
gtd.)
7.578
7.446 7.617
—183
—183
—218
–
26
–
20 —30
lIc)
7″
7.379
7.056
7.406
7.309
7.369
–
—118
–
350f)
253
60
–
x + 50 d)
–
X
+ 50 d) x + 50 d)
142e)
–
x – 68
–
x + 400 f) x + 303
202
180. Dus
md.
verhoging grondbelasting 180-38 = 142.
Mutatie t.o.v. vermoedelijk beloop 1958. Deze grootheden lijken mij van
weinig betekenis.
Opmerking.
In de tabellen 1 en 2 worden met betrekking tot de kolommen 2 en 6 de
verschillen in de autonome belastingmutatie veroorzaakt door de verwerking van de vennootschapsbelasting op batenbasis i.p.v. op begrotingsbasis (resp.
x en 37) en door het weglaten van de compensatie aan de lagere overheid
(resp. —15 en —7); met betrekking tot de kolommen 4 en 5 door de ver-
werking van de vennootschapsbelasting op batenbasis (x), weglaten van de
compensatie aan de lagere overheid (-15) en eliminatie van de hogere belas-
tingopbrengst in 1958 dan aanvankelijk geraamd (251). }{etverschil van f.2 mln.
in 1959 wordt verklaard door het feit dat het cijfer 110 uit noot d een be-
naderend bedrag voorstelt, zoals ter plaatse wordt vermeld.
de begroting conjunctureel gezien een zekere ruimte 9chept,
en wel in die zin, dat de andere variabelen met een hoger
percentage kunnen stijgen dan 4 â 4
1
/
2
pCt. Anders gefor-
muleerd: conjunctureel gezien is een stijgingspercentage
van de rijksuitgaven van slechts 3 in die omstandighe-
den alleen aanvaardbaar, indien de waarschijnlijkheid en
wenselijkheid bestaat, dat de andere bestedingscomponen-
ten een groter aandeel in de totale bestedingen zullen
gaan innemen, daar anders een ongewenste stagnatie zou
ontstaan.
Zie ,,E.-S.B.” van 14 oktober
1959,
blz. 824.
Dit veronderstelt een lineair model waarvan de marginale en gemiddelde quoten aan elkaar gelijk
zijn;
uiteraard een zeer
sterke vereenvoudiging, zodat de hieruit volgende conclusies
dan ook met grote voorzichtigheid moeten worden gehanteerd.
871
1.
regel 10 van tabel 1
……………………………………..
2. additieve incidentele correcties
sanering A.B.P. en Spoorwegpensioenfonds a)
……………….
ontvangsten t.g.v. vervroegde aflossing Britse Settlemcnt
……..
semi-consolidatie vlottende schuld
…………………………
3. abusievelijk opgenomen of niet opgenomen posten
………………
4.
totale relevante ,,netto” uitgaven
…………………………….
5.
toeneming totale relevante uitgaven (+)
……………………..
6.
autonome belastingverlagingen (+)
…………………………..
7. expansieve impuls uitgaande van de begroting (+)
………………
Voor 1958 vgl. tabel 1; voor 1959 Miljoenennota 1959, blz. 5, noot 2 bij
tabel; voor 1960 Miljoenennota, blz. 6, noot 3 bij de tabel.
Vgl. tabel 1.
Verhoging uitgaven gewone dienst vgl. bijlage 111, blz. 8.
Bruto autonome mutatie
mcl.
afschaffing tijdelijke verhoging 190, waarbij
vennootschapsbelasting op begrotingsbasis, volgens Miljoenennota 1959, blz. 29. Dus netto 84,3 x 190 = 160. Hiervan afschaffing tijdelijke verho-
gingen netto 110 (Miljoenennota 1959, blz. 6). Dus autonome mutatie
bij verlenging tijdelijke verhoging 160-110 = 50, waarbij vennootschaps-
belasting op begrotingsbasis. Autonome mutatie met vennootschapsbe-
lasting op batenbasis 50 + x.
Bruto autonome verlaging excl. grondbelasting, waarbij vennootschapsbe-
lasting op batenbasis 175 + 38 = 213 (vgl. Miljoenennota 1960, blz. 29
in het bijzonder voetnoot 1 onder rechterkolom). Netto is dit 84,3 x 213 =
Grootte en interpretatie van de
gecorrigeerde impuls.
In tabel 2 zijn de besproken correcties aangebracht. Zij
betreffen dus de autonome belastingmutaties, de sanering
van het A.B.P. en het Spoorwegpensioenfonds, de semi-
consolidatie van de rijksschuld en de ontvangsten i.v.m.
het Britse Settlement. Het blijkt dan, dat de expansieve
impuls die van de begroting uitgaat in 1960 aanzienlijk ge-
ringer is dan in
1959,
nI. f. 202 mln, tegenover ten minste
ca. f. 300 mln, in tegenstelling tot de conclusie van Witte-
veen gaat er dus van de begroting 1960 een geringere
expansieve werking uit. Hierbij bedenke men dat op grond
van de gebruikte uiterst globale methode (geen weging!)
de respect ievelij ke impulsen niet méér kunnen zijn dan
uiterst globale indicaties; Beperken wij ons nu verder tot
1960. Om de expansieve werking van de begroting 1960
28-10-1959
–
.
‘1
•’
Men zou zich nu kunnen afvragen, of de ruimte welke
aldus door de begroting wordt geschapen, voldoende is om
spanningen – met name op de arbeidsmarkt – te voor-
komen. Hierop zou ik het antwoord schuldig willen blijven,
daar dit een volledige prognose van de Nederlandse volks-
huishouding impliceert. Nog een enkel woord slechts over
het structurele aspect van de begroting.
Conjunctureel versus
structureel aspect.
Expliciet wordt door Prof. Witteveen gesteld, dat hij
een beoordeling geeft uit conjunctureel oogpunt. Hiermede
wordt impliciet aangegeven dat een• begroting meerdere
aspectenheeft en dat een volledige beoordeling ook deze
andere aspecten in de beschouwing zou betrekken. Omtrent
dit punt zal in principe geen verschil van mening bestaan.
in feite komt Witteveen echter tot eën aantal waarde-
oordelen die uitsluitend gebaseerd zijn op de vermeende
conjuncturele merites van de begroting, doch qua inhoud
een veel wijdere strekking hebben. in feite wordt – zonder
de andere aspecten nagenoeg in de beschouwing te betrek-
ken – een algemeen negatief oordeel over dit regeringsstuk
uitgesproken.
Een aarzelende poging om ook met de structurele aspec-
ten van de begroting rekening te houden kan worden gecon-
stateerd op blz. 824. Hier stelt schrijver, dat de overheids-
uitgaven hadden kunnen dalen daar de uitgaven van het
L.E.F. in 1960 lager zijn en de overige uitgaven dus slechts
hadden behoeven te worden gestabiliseerd. Dit Aaatste
wordt dan kennelijk mogelijk en verantwoord geacht,
omdat de uitgaven ook in 1958 en 1959 niet zouden zijn
gestegen. Nu zou men evenzeer hebben kunnen redeneren
dat, indien in een expanderende economie de overheids-
uitgaven gedurende twee jaren constant zijn gebleven, het
dan wel uitermate bezwaarlijk is om ze in het derde, daar-
op volgende jaar, wederom constant te houden. Deze
redenering zou, dunkt mij, geen groter simplisme bevatten
dan de in feite gebezigde. Men zal naar de afzonderlijke
categorieën moeten zien en dan nagaan, of het, rekening
houdend met alle factoren, verantwoord is de onderscheiden
uitgaven âl of niet te laten stijgen of dalen. Zo komen in de
Miljoenennota van 1960 bijv. stijgingen voor van de uit-
gaven voor onderwijs (f. 145 mln.), defensie (f. 31 mln.)
en weg- en waterbouwkundige werken (f. 62 mln.). Accep-
teert men deze als onvermijdelijk, dan zou men in de ge-
dachte van Witteveen andere hebben moeten kappen. Om
hieromtrent tot een verantwoord oordeel te komen, zou
dan toch minstens geargumenteerd moeten worden aange-
geven, wèlke uitgaven dit lot zouden moeten ondergaan.
Wenst men zich niet op dit terrein van waarde-oordelen te
begeven, dan lijkt hiervan een noodzakelijke consequentie
dat men zich van een generaliserend waarde-oordeel
onthoudt.
Wat nu echter te denken van het constant blijven van de
uitgaven in 1958 en 1959? We zouden teveel optechnische
details moeten ingaan om dit globale gegeven juist te
ïnterp:eteien. Tcch zou dit ncdig zijn voor een verant-
TABEL 3.
Verloop van enige Rijksuitgaven
1959
957
1958
960
1
vermoede-
1
vermoede-
1
vermoede.
ontwerp-
lijk beloop
lijk beloop
1
lijke Uit-
begroting
1
komst
(in mln. gid.)
vergoeding
oorlogs-
139 108
85
vergoeding
ramp-
schade
30
II
7
25
schade
………..211
Militaire uitgaven
.
1.
.866
1.771
1.659
1.690
Totaal
–
2.107
1.921
1.774 1.800
Toeneming totaal
.
–
–
186
1
–
147
26
woord oordeel. Volstaan moge worden met de verwijzing
naar tabel 3. Daaruit blijkt dat van deze uitgaven de oorlogs-
en rampschadevergoeding en militaire uitgaven tezamen
in 1958 en 1959 een daling vertoonden van respectievelijk
ca. f. 200 en f. 140 mln., terwijl zij in 1960 met ca. f. 25
mln, toenemen. Door de incidentele daling van een deel
der ,,normale” uitgaven konden de overige stijgen zonder
dat het totaal toenam. Hierbij zij bedacht dat deze mutaties
vrijwel buiten de invloed van de Regering tot stand komen.
Aangaande de subsidies aan het L.E.F. zij nog vermeld, dat
deze niet alleen in 1960 lager zijn geraamd dan in 1959,
doch ook voor. 1959 een daling vertonen ten opzichte van
1958 en wel met ca. f. 150 mln. (in 1958 namen zij met ca.
f. 120 mln, toe). Hiermede moge voldoende zijn aangegeven,
hoe gevaarlijk het is ter beoordeling van het structurele
aspect van de begroting te volstaan met globale gegevens
of een enkele incidentele post.
Samenvatting en conclusie.
Ofschoon men, het in principe eens kan zijn met het door
Prof. Witteveen gehanteerde denkschema, bestaan er
fundamentele bezwaren tegen de door hem gebezigde
concrete toepassing. Op grond hiervan moeten de bere-
kende impulsen met groot voorbehoud worden geïnter-
preteerd. Bovendien leidt een van deze bezwaren ertoe,
dat correcties moeten worden toegepast op de door hem be-
rekende impuls; dit is bovendien nodig in verband met het
opnemen van enige posten zonder ,,monetaire betekenis”.
De aldus gecorrigeerde impuls is voor 1960 geringer dan in
1959 en schept door zijn beperkte omvang ruimte voor een
extra toeneming van andere bestedingscategorieën. Een
verantwoord slotoordeel over de begroting veronderstelt
echter, dat naast dit conjuncturele aspect ook andere
aspecten in de beschouwing worden betrokken, met name
het structurele.
Uit dit alles moge de conclusie worden getrokken, dat de
begroting voor de econoom een moeilijk stuk vormt, doch
dat hij het zich zelf en de lezer aanzienlijk eenvoudiger
maakt, indien hij in zijn analyse aansluit bij de indeling
van de begroting volgens de methode van de nationale boek-
houding (bijlage 2). Het is jammer dat Prof. Witteveen
van dit instrumentarium geen gebruik heeft gemaakt.
‘s-Gravenhage.
Th. A.
STEVERS.
NASCHRIFT
t.
Gaarne geef ik dadelijkeen reactie op de kritiek van de
heer Stevers. Aan de twee fundamentele bezwaren van
Stevers moge ik voorbij gaan. Concrete conclusies trekt
Stevers daaruit immers niet. Er zij alleen opgemerkt, dat de
mij door Stevers toegeschreven ,,moed die nauwelijks nog
van vermetelheid kanworden onderscheiden” impliciet aan-
872
wezig moet zijn bij ieder, die over de begroting spreekt en
oordeelt, waarbij dus in de eerste plaats ook is inbegrepen
de Minister van Financiën zelf. Een zinvolle discussie
over het complexe geheel van de staatsfinanciën wordt nu
eenmaal pas mogelijk, wanneer de vele posten zijn gesom-
meerd tot een overzichtelijk geheel.
28l0-1959
Dat de conjuncturele uitwerking van verschillende cate-
gorieën van uitgaven kan uiteenlopen ben ik op zichzelf
natuurlijk met Stevers eens. Ook stem ik er geheel rieë’
in, dat voor het verkrijgen van een zo juist mogelijke
benadering een poging moet worden gedaan om althans
die elementen uit de begrotingscijfers te elimineren, die
duidelijk
geen
cônjunctureel effect van belang zullen hebben
en die daardoor ons beeld in aanzienlijke mate dreigen te
verstoren. Met dat doel heb ik juist mijn analyse van de
begroting ontworpen. Terwijl hij mijn gedachtengang in
principe volgt, wil Stevers nu echter nog een aantal verdere
,
correcties aanbrengen, waardoor een lichte wijziging van
het begrotingsbeeld zou ontstaan. Wanneer men op die
wijze met corrigeren vôortgaat rijst wel de vraag, waar de
grens ligt waarachter onze voorstelling zo gecompliceerd
en onzeker wordt, dat de verfijningen hun zin gaan verlie-
zen. De correcties, die Stevers voorstelt blijven in het alge-
mëen nog wel binnen deze limiet; op een enkel punt kan
men hierover m.i. discussiëren. ik moge deze correcties
thans puntsgewijze behandelen.
Een eerste kritiekpunt betreft de bepaling van de
autono,ne be/astingmutalie
van
1958
op 1959. Hier heeft
Stevers volkomen gelijk. Ten onrechte heb ik over het
hoofd gezien, dat de werkelijke belastingopbrengst in 1958
volgens de gegevens in de bijlagen van de Miljoenennota
1960 nog weer belangrijk lager wordt gesteld (f. 250 mln.)
dan in de in 1959 vermelde vermoedelijke uitkomst. Houdt
men hiermee rekening, dan blijkt inderdaad de infiatoire
impuls, die in 1959 van de overheidsfinanciën is uitgegaan,
f. 250 mln, groter te zijn geweest. Belangrijker voor de
huidige problematiek zijn intussen de wijzigingen, die
Stevers in de infiatoire impuls voor 1960 wil aanbrengen.
De eerste correctie betreft ook hier de belastingdruk.
Stevers meent, dat de autonome verlaging van de vennôot-
schapsbelasting op ,,batenbasis” en niet op ,,begrotings-
basis” moet worden genomen. Dit past in principe inder-
daad beter in mijn gedachtengang. Toch lijkt het mij de
vraag, of het verschil van f. 37 mln., dat hierdoor zou
on
t
s
t
aa
i
l
, in dit bijzondere geval het conjuncturele effect
juist weergeeft. Het gaat hier imners om de investerings-
aftrek en de vervroegde afschrijving, waarvan de termijn
per 1januari1959 tot twee jaar is teruggebracht. lDoôr die
beperking van de termijn is natuurlijk het bedrag
van de
in een boekjaar verkregen belasting.vermindering in 1959
met een sprong omhoog gegaan. Het verschil van f. 37
mln, zal daaraan waarschijnlijk voor een groot deel zijn
toe te schrijven: de daling van de belastingopbrengst zal
dan van het boekjaar
1959
op 1960 uiteraard weer geringer
zijn dan van 1958 op 1959 het geval was. Het
conjuncturele
effect
zal hier echter niet parallel lopen met het bedrag
van de jaarlijkse belastingvermindering. Een aftrek van
2 maal 8 pCt. zal immers een ongeveer gelijke stimulans
vormen als een van 4 maal 4 pCt. Het komt mij voor, dat
het verschil van f. 37 mln, daarom
in dit geval
beter buiten
beschouwing kan blijven.
De opmerking van Stevers over het effect van de semi-
consolidatie van vlottende schuld lijkt mij juist. Hier doet
zich een merkwaardige afwijking voorJn de tijdstippen,
waarop de rente verschuldigd wordt en waarop de betaling
plaatsvindt. ik ben de heet Stevers dankbaar voor deze
correctie; men moet de Miljoenennota wel zeer nauwkeurig
lezen om dit punt te ontdekken! Bij mijn spijt over mijn
onoplettendheid put ik intussen enige troost uit het feit,
dat ook de Minister van Financiën in zijn beschouwingen
deze correctie nergens verwerkt.
28-10-1959
Een andere correctie met betrekking tot de rente vormt
de extra rente-ontvangst bij de vervroegde aflossing van het
Britse Sét’tfenicit. Waarom zou deze rente-ontvangst buiten
beschouwing moeten blijven? Stevers motiveert dit eigenlijk
niet; en ook de toelichting bij deze post in de Miljoenennota
heeft mij niet duidelijk gemaakt in welk opzicht deze post
van andere rente-ontvangsten zou verschillen. Bij nadere
informatie bleek echter het eigenaardige van deze ontvangst
hierin te schuilen. Over het Britse Settlement was slechts
een uiterst lage rente verschuldigd. Bij vervroegde aflossing
is daarom van Nederlandse kant bedongen, dat het rente-
voordeel dat ons op dez”e wijze zou ontgaan zou wÖrden
vergoed. Vandaar een eenmalige rente-ontvangst van f. 26
mln. Zeker hebben wij hier dus een bijzondere post. Ik zie
echter niet in, waarom deze geen monetaire betekenis
zou hebben. Onze Overheid heeft hier bij haar onder-
handeling een voordeel kunnen boeken, dat ten volle aan
onze betalingsbalanspositie ten goede is gekomen. Hier
overschrijdt Stevers m.i. de grens, waar corrigeren nog
nut oplevert.
Ten slotte kom ik dan tot een zeer belangrijk punt:
de
pensioenen.
Stevers wenst hier de sanering van het
A.B.P. en het Spoorwegpensioenfonds buiten beschouwing
te laten. Extra uitkeringen van het Rijk aan deze fondsen
komen immers in de vorm van leningen weer terug. De
uitkeringen veranderen daardoor niet. Stevers’ gedachte
is dus blijkbaar deze: het, komt voor het conjunctureel
effect niet aan op de ,,vestzak-broekzak”-verrekeningen
tussen Rijk en fondsen; het gaat om de werkelijke pensioen-
betalingen. In die gedachte vind ik iets aantrekkelijks. Tegen
een dergelijke uitbreiding van de analyse van de begroting
heb ik geen enkel bezwaar,
mits deze consequent wordt
toegepast.
Dit betekent, dat men dan ook inderdaad over
de gehele linie de werkelijke pensioen beta lingen in de plaats
moet stellen van de verschillende uitkeringen van het Rijk
aan de pensioenfondsen. Niet alleen de saneringsuitgaven
moeten dan vervallen; de mutatie in de post ,,Niet toege-
rekende uitgaven voor pensioenen en wachtgelden” moet
in zijn geheel vervangen worden door de totale pensioen-
betalingen. Déze laatste betalingen zullen volgens de begro-
ting 1960 van het A.B.P. met f. 10 mln, toenemen. Daarbij
zijn de gevolgen van de voorgenomen samenloopregeling
met de bodempensioenen uit de A.O.W. en A.W.W. nog
niet in aanmerking genomen. Dit moet echter wel gebeuren;
ook de rijksbegroting is op deze samenloopregeling geba-
seerd.
•De gevolgen van deze complexe regeling voor de ambte-
na’ren laten zich volgens de M.v.T. bij het betreffende
wetsontwerp zo samenvatten, dat de netto-salarissen – na
aftrek dus van pensioenpremies – met f. 30 mln. zullen
stijgen
1).
Door het gehele stelsel van pensioenvoorzieningen
zullen dus de inkomens van ambtenaren en gepensioneer-
den tezamen met f. 40 mln, omhoog gaan. Dit wijkt aan-
zienlijk af van de cijfers, die Stevers verkrijgt. Door de
saneringspost weg te laten, gaat hij in feite uit van een
daling
van de uitgaven voor pensioenen met f. 40 mln
2).
Het
doortrekken van de consequenties – waardoor deze
correctie als een boemerang werkt – geeft dus een ver-
schil in de infiatoire impuls van f. 80 mln.
Op deze wijze komt bovendien nog een ander belangrijk
Zie Wetsontwerp 5537, M.
v. T., blz. 9.
De totale post voor pensioenen daalt met f.
5
mln.; de
saneringsuitgaven stijgen echter met f. 35 mln. Zie Miljoenen-
nota, blz. 23,
873
I1LL.
P
punt in onze gezichtskring. Wanneer wij de pensioenfondsen
als een geheel met het Rijk willen gaan beschouwen, is het
maar één stap om ook de wijzigingen in het AO.W.- en
A.W.W.-fonds in het beeld te betrekken. Deze fondsen
worden immers geheel door wettelijke regelingen beheerst.
Van 1959 op 1960 doet zich hier ook juist een ingrijpende
wijziging voor. De invoering van de A.W.W., waartegen-
over de premie voorlopig gelijk blijft, houdt een infiatoire
impuls in, die gelijk is aan het volle bedrag van de in het
eerste jaar te verwachten uitkeringen, die in de M.v.T. op
f. 173 mln, zijn geschat
3),
3)
Zie Wetsontwerp
5390,
M. v. T., blz. 31.
VOLGENDE WEEK VERSCHIJNT HET
SPECIALE NUIVIMIER VAN
,,E.-S.B.”
OVER
HET NOORDEN DES LANDS
*
Het bevat bijdragen van: de Commissarissen
der Koningin in de provincies Groningen, Fries-
land en Drenthe; Prof. Dr. F. J. de Jong en Prof.
Dr. H. Rijken ‘an Olst; Prof. Dr. A. T. Diepen-
horst; Prof. Mr. A. Kleijn; Prof. Dr. H. Nieuwen-
huis; Prof. Dr. L. H. Klaassen; Dr. Ir. A. Von-
deling; H. Roeifsema; J. E. Duintjer; Ir. J.
Dieperink; Ir. R. van de Waal; Ir. W.
T.
C. van
Veelen; Drs. C. Voormolen; Mr. C. Stapel; Drs.
Th. G. Heijke; Drs. L. J. Locht; Drs. F. J. Kooi-
stra; Ir. R. Sijbolts; de burgemeesters van Delfzijl,
Emmen en Smallingerland (Drachten); enkele
directeuren van onlangs in het Noorden geves-
tigde ondernemingen.
**
Uiterlijk 31 oktober dienen advertentie-op-
drachten en -materiaal voor dit nummer in het
bezit te zijn van de N.V. Koninklijke Nederland-
sche Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange
Haven 141, Schiedam (tel. 69300, toestel 1 of 3).
**
Losse nummers ad f. 2 per exemplaar kun-
nen uitsluitend worden besteld bij de admini-
stratie van ,,Economisch-Statistische Berichten”,
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6 (tel. 38040).
Op basis van deze overwegingen kan nu een nieuwe
berekening worden gegeven van de infiatoire impuls, die
voor 1960 van de overheidsfinanciën zal uitgaan. Daartôe
ga ik op mijn beurt uit van de door Stevers gevonden
impuls van f. 202 mln, en voeg daar mijn correcties aan
toe.
Berekening infiatoire impuls. voor 1960
Infiatoire impuls volgens Stevers
……………………..
f. 202 mln.
Niet door mij overgenomen correcties:
vennootschapsbelasting
…………………………..
37
mln.
rente Britse Settlement
…………………………..
26 mln.
‘Mutatie in werkelijk betaalde pensioenen Rijk (mcl.
salarisver-
hoging door samenloopregeling)
……………………
80 mln.
Extra pensioenen A.W.w.
………………………….. ..173 mln.
Totaal
……………………………………….
f. 518 mln.
De infiatoire impuls voor 1960 wordt op die wijze dus
nog
aanzienljjk groter
dan in mijn aanvankelijke berekening.
Zou men de A.W.W.-uitkeringen niet willen meerekenen,
dan blijft de impuls ongeveer even groot. Dit is echter
slechts een kwestie van grensbepaling. Dat de A.W.W. een
infiatoire impuls meebrengt van f. 173 mln, staat vast.
Ook is het vrijwel zeker, dat de vrijere loonvorming een
salarisverhoging voor de ambtenaren zal meebrengen.
Schatten wij deze voorzichtig op 3 pCt., dan zou de infia-
toire impuls nog met f. 75 mln, toenemen tot
f.
593
mln.
Dit laatste bedrag vormt circa 7 pCt. van de betreffende
uitgaven
4).
Dit zou niet alleen hoger liggen dan de door
mij als normaal beschouwde stijging van het inkomen,
maar ook de door Stevers als wenselijk geziene stijging van
de produktie met 4 h 44 pCt. aanmerkelijk overtreffen.
Tot besluit nog één opmerking over het
conjuncturele
en het
structurele
aspect van de begroting. Stevers gaat er
als vanzelfsprekend van uit, dat voor een volledige beschou-
wing van de begroting ,00k andere dan conjuncturele
aspecten, structurele aspecten dus, moeten worden bezien.
Die zienswijze is zeer verbreid. Toch meen ik, dat zij in
principe onjuist is. De norm van een anti-cyclische begro-
ting is in de plaats gekomen voor de oude eis van, de slui-
tende begroting. Deze laatste eis is terecht nooit gezien als
slechts één aspect van de begroting, dat naar behoefte voor
andere aspecten zou moeten wijken. Het was een eis van
gezond financieel beheer om aan de structurele behoeften
aan overheidsdiensten te voldoen binnen het raam van een
sluitende begroting. Belastingdruk en overheidsdiensten
moeten dan in hun betekenis steeds tegen elkaar worden
afgewogen. De huidige norm der anti-cyclische begrotings-
politiek zal zich evenzeer moeten ontwikkelen tot een
absolute grens, waarbinnen de overige behoeften met elkaar
in evenwicht worden gebracht. Zolang dit inzicht nog niet
is doorgedrongen, zal men uitgavenverhoging en belasting-
verlaging
tegelijk
nastreven om het pijnlijke proces van on-
derlinge afweging te ontgaan. Inflatie moet daarvan onver-
mijdelijk het gevolg zijn. Blijft men binnen die grens, dan
impliceert de ook door de Regering uitgesproken erkenning,
dat de belastingdruk te hoog is, de noodzaak van een ver-
laging van uitgaven in verhouding tot het nationaal in-
komen. Dit ,,generaliserend waarde-oordeel” neem ik
gaarne voor mijn rekening.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. 3. WITTEVEEN.
4)
Daar de A.W.W.-uitkeringen nu in de impuls zijn mee-
gerekend, is bij de berekening van het stijgingspercentage ook uitgègaan van het totaal van de betreffende rijksuitgaven, ver-
meerderd met de uitkeringen van het gecombineerde A.O.W.-
en A.W.W.-fonds, vô&dat de A.W.W. inging, van f. 1 mrd.
874
28-10-1959
25 jaar
Wanneer in november 1959 de Centrale Dienst voor
In- en Uitvoer zijn 25-jarig bestaan herdenkt, betekent
dit niet dat in november 1934 de Overheid ter bereiking
van bepaalde doeleinden in het economisch vlak voor het
eerst greep naar het middel van de kwantitatieve restrictie
bij de in- en uitvoer. Immers, reeds in 1931, toen het
buitenland ons was voorgegaan met het instellen van
. contingenteringen en kunstmatige exportbevordering, werd
onze Regering genoodzaakt afweermaatregeen te nemen.
Zij kreeg hiertoe tijdelijke bevoegdheden in de vorm van
de Crisis Invoer Wet en de Crisis Uitvoer Wet. De eerste
gaf de mogelijkheid, als retorsie ter bescherming van
de afzet van de eigen produkten op de binnenlandse
markt en om een basis te hebben voor handelspolitieke
onderhandelingen, invoercontingenteringen vast te stellen.
Hiervan is op ruime schaal gebruik gemaakt. De Crisis
Uitvoer Wet beoogde een overheidsingrijpen indien in
verband met de invoercontingentering in het buitenland
een ongebreidelde concurrentie van de Nederlandse export
onderling ongewenst werd geacht. Te dezer zake is slechts
incidenteel ingegrepen. Voor de uitvoering van beide
soorten maatregelen werd begin 1932 het Crisis In- en
Uitvoer Bureau gecreëerd. Deze door een regerings-
adviescommissie bijgestane departementale afdeling
delegeerde aan commissies en dergelijke organen uit het
bedrijfsleven de bevoegdheid tot afgifte van documenten.
De door de in 1929 ingezette wereldcrisis ontstane nood-
toestand in een groot deel van• de wereld deed verschil-
lende regeringen nog naar een ander vermeend middel
grijpen tot redding van zijn nationale economie, nl. het
doen uiteenvallen van de vaste monetaire relaties zoals het
loslaten van de gouden standaard en manipulatie met de
wisselkoersen. Ook de gedachte aan planmatige economie
kwam op. De ontwrichting van het internationale be-
talingsverkeer, ‘waaraan ook de economische wereld-
conferentie in 1933 geen halt had kunnen toeroepen,
culniineerde in enkele landen in de afkondiging van een
betalingsmoratorium. Het voornaamste land hiervan was
Duitsland dat in 1934 de betaling van zijn schulden aan
het buitenland stopzette. De Wet Internationaal Betalings-
verkeer 1934 stelde de Regering in staat eind 1934 een
clearing-verdrag met Duitsland af te sluiten. Uit de ver
–
plichte stortingen van de schulden aan Duitsland bij het
Nederlandsch Clearing Instituut konden voortaan achter
–
stallige en nieuwe vorderingen op Duitsland aan de
Nederlandse crediteuren worden uitbetaald. Met de uitvoe-
ring van de nieuwe regeringstaak om de, bij de wensen van
de uitvoerhandel achterblijvende, middelen zo economisch
verantwoord en rechtvaardig mogelijk over de verschil-
lende sectoren (Nederland-Nederlandsch-Indië; industrie-
landbouw; belanghebbenden onderling) te verdelen werd
het Crisis Uitvoer Bureau – losgemaakt van het C.I.U.B.
– belast. Op 8 november 1934 ving de leider van het
nieuwe Bureau zijn werkzaamheden aan. Het lijkt gerecht-
vaardigd te dezer plaatse de verdere lotgevallen van het
orgaan dat sedertdien aan het overheidsbeleid inzake de
buitenlandse handel uitvoering heeft gegeven en waarin
zich de economische ontwikkelingen in eigen land en in
de wereld weerspiegelen, summier te beschrijven.
Tot de Duitse invasie in 1940 heeft het stelsel van goed-
deels op statistische gegevens gebaseerde contingenten
28-10-1959
C.D.I.U.
voor uitbetaling uit de clearing ondanks grote Duitse
druk (,,liever kanonnen dan boter”) goed gefunctioneerd.
In belangrijkheid en omvang was de taak van de regulering
der uitbetalingen voor goederenleveranties van de clearing
toen echter reeds terzijde gestreefd door de aan het C.U.B.
verstrekte opdracht om uitvoering te geven aan de wegens
de oorlogstoestand in 1939 afgekondigde uitvoerverboden
op grond van de uitvoerverbodenwet 1914, laatstelijk ge
wijzigd bij de wet van 1935. Aangezien de aanvoeren
bevredigend bleven konden de dispensaties van de uitvoer-
verboden met vrij gulle hand worden verstrekt. De eveneens
aan het C.U.B. opgedragen centrale controle op de uitvoer-
verboden ter verzekering van de toepassing van de neutrali-
teitspolitiek kwam door de overrompeling niet verder dan
het stadium van de voorbereiding.
De deviezengrens met Duitsland werd in 1941 en iedere
grenscontrole op het goederenverkeer met dit land in
1942 opgeheven. Door de grote aanspraken van de bezet-
ters op onze voorraden en produktie kwam Nederland
t.a.v. het verkeer met de overige landen waarmede nog
handel mogelijk was voor de noodzaak te staan, ter be-.
reiking van een evenwicht in de clearingen welke door
Duitsland voor ons met deze landen waren afgesloten,
de invoer af te stemmen op de geringe mogelijkheden
die de uitvoer, welke aan vergunning gebonden bleef, nog
bood. De uitvoering van deze invoercontingentering
door middel van beperking der stortingsvergunningen in
de clearing en aanvankelijk ook de verstrekking van
uitvoervergunningen (exportcertfficaten) werden voor de
goederen uit de industriesector, gedelegeerd aan de reeds
in 1939 opgerichte Rijksbureaus, terwijl voor de agrarische
produkten de zgn. monopoliehouders competent waren.
De centrale regulerende, controlerende en administratieve
taak inzake het complex van in- en uitvoermaatregelen was
aanleiding om in 1941 de Centrale Dienst voor In- en
Uitvoer in te stellen, welke daarbij de functie van het
C.U.B. overnam.
Reeds bij de Regering in Londen was de overtuiging
gegroeid dat de vraagstukken, betrekking hebbende op de
in- en uitvoer, na de bevrijding meer dan ooit een onder-
deel zouden vormen van het totale economische herstel.
De bevoegdheid tot regulering legde zij vast in het Besluit
Regeling In- en Uitvoer 1944 en met de In- en Uitvoer-
verbodenbeschikking’ van juni 1945 viel de keuze op een
integraal in- en uitvoerverbod van goederen zonder een
namens de Minister door of vanwege de C.D.I.U. verleende
vergunning. In september 1945 machtigde De Nederland-
sche Bank de C.D.I.U. tot het verlenen c.q. doen verlenen
van deviezenvergunningen krachtens het Deviezenbesluit
1945.
Tot 1949 heeft het moeizame herstel van het inter-
nationale goederen- en betalingsverkeer zich in hoofdzaak
langs drie wegen afgespeeld. Met een groot aantal landen
werden op streng bilaterale basis handels- en betalings-
akkoorden afgesloten. Met een aantal voornamelijk
Europese landen, waarmede geen handelsverdrag werd
afgesloten of waarmede het handelsverdrag vnl. wegens
onoverbrugbare prijsverschillen niet op gang kon komen,
wikkelde zich het verkeer in de vorm van compensatie-
en reciprociteitstransacties af. Een autonome politiek
ten slotte kon worden uitgevoerd t.a.v. het handeisverkeer
875
1
T’
•:
r
met het dollar- en sterlinggebied, Engeland uitgezonderd.
Stelde de centrale regulerende en administratieve functie
voor het volledig aan een vergunningstelsel onderworpen
buitenlandse handelsverkeer de C.D.W. reeds voor een
enorme taak, de medewerking aan de zeer vèrgaande en
exacte administratieve en documentaire verantwoording
van de in 1948 gestarte Marshall-hulp deed het Bureau,
dat sedert de bevrijding geen moment op adem had kunnen
komen,
bijna
onder de last bezwijken. Nog tijdig door-
gevoerde reorganisatiemaatregelen maakten dat de scherpe
stijging in de internationale handel in 1950, voornamelijk
ten gevolge van de in 1949 ingezette O.E.E.S.-liberalisatie
en het Korea-effect, in de juiste administratieve banen
kon worden geleid. De in omloop gebrachte in- en uitvoer-
documenten stegen van 1,2 mln, in 1949 tot 2,3 mln, in
1950, de door de C.D.I.U.-administratie te verwerken be-
scheiden van 3,4 mln, tot 7,0 mln, De stijging van beide
massaliteiten heeft zich tot 1954 voortgezet tot 3,1 mln.
en 9,3 mln. De centralisatie van de afgifteyan de in- en
uitvoerdocumenten bij de C.I.D.U. voor goederen uit de
industriesector, waarmee in 1949 een aanvang werd ge-
maakt, werd vrijwel volledig’ toen medio 1953 ook de
afgifte van invoervergunningen voor gecontingenteerde
goederen van de in het Centraal ,Rijksbureau geconcen-
treerde Rijksbureaus werd overgenomen.
De functie van de C.D.W. als gedelegeerde van De
Nederlandsche Bank voor de afgifte van deviezenvergun-
ningen is goeddeels schuil gegaan achter het stelsel dat in
de in- en uitvoervergunning zowel de goederen- als de
betalingsvergunning was geïncorporeerd. Slechts in geval
van abnormale wijzen van verrekening, bij verrekenin’
in niet-toegestane valuta’s, bij de hantering van vooruit-
betalingsverboden ed. kwamen de specifieke uit deviezen-
overwegingen voortvloeiende beoordelingsnormen tot
gelding. Naast de verlening van deviezenvergunningen
heeft de C.D.W. echter ook ten behoe.’e van De Neder-
lan’dsche Bank de controle uitgeoefend op het rechtmatig
gebruik van de ter beschikking gestelde deviezen. De in
principe per vergunning voor dit doel toegepaste verge-
lijkingen hebben aan het administratieve vermogen van de
Dienst zeer hoge eisen gesteld. De noodzaak tot het blijven
uitoefenen van deze controle is van overwegende invloed
geweest op de keuze van aan de sedert 1949 steeds verder
afnemende restricties aangepaste forhialiteiten bij in- en
uitvoer. Bij Algemene Vergunning werd het in 1952
mogelijk geliberaliseerde industrieprodukten in te voeren
en een groot aantal industrieprodukten uit te voeren
onder overlegging van een door belanghebbenden ingevuld
en niet van te voren door de Overheid gewaarmerkt
document (de Melding) aan de hand waarvan controles
mogelijk bleven.
Eerst toen de afnemende overheidsbemoeiing
,
met de
iii- en uitvoer, ten gevolge van de gestadige afbraak van
het orthodoxe handelspolitieke bilateralisme, de voort-
schrijdende liberalisatie, de non-cliscriminatoire werking
van de Europese :Betalings Unie, de toenemende kracht
van de Benelux en de beginnende Europese integratie door
de Europese Kolen- en Staalgemeenschap, in 1956 door
De Nederlandsche Bank werd,aangevuld met multilatera-
lisatie van het lopende verkeer binnen de E.B.U. en
instelling van de transferabele guldenszone, kon worden
overgegaan tot afschaffing van alle C.D.I.U.-documenten
voor niet aan restricties gebonden in- en uitvoer vnl.
uit en naar de E.B.U.-landen.
Nadat eind 1958 de externe convertibiliteit werd afge-
kondigd kon de documentvrje regeling met het dollar-
gebied worden uitgebreid. Door de vrijstelling in 1959
van vergunning van het lopende betalingsverkeer met de
gehele wereld zijn thans voor goederen uit de industrie-
‘)
geschat.
876
28-10-1959
sector nog slechts goederenvergunningen voor een kleine
range van artikelen vereist. De gehandhaafde restricties
vloeien vrijwel uitsluitend uit handelspolitieke overwegin-
gen, waaronder die van bescherming, en uit in inter-
nationaal verband gemaakte afspraken (E.G.K.S., Eura-
tom, Oost-Westhandel e.d.) voort. Voor een kleine reeks
van landen is het handeisverkeer vooralsnog integraal
aan vergunning gebonden. In de landbouwsector is de
afgifte van’vergunningen volledig aan de produktschappen
gedelegeerd en de documentvrijheid is hier minder yer
doorgevoerd.
De buitenlandse handelspolitiek wordt thans vrijwel
volledig in Benelux-verband gevoerd. De sedert 1956 af-
gesloten Beneluxhandelsakkoorden en de vorderingen
inzake de o’erige gemeenschappelijke handelspolitiek,
waaronder die t.o.v. de Europese Economische Gemeen-
schap, leidden tot het gezamenlijk beheer van de meer-
soortige quota. Daardoor is een intensieve samenwerking
op het’vlak van de taken van beide diensten tussen de
Centrale Dienst voor Contingenten en Vergunningen te
Brussel en de C.D.LU. onstaan.
Het ôntwerp voor de nieuwe In- en Uitvoerwet, welke
moet dienen ter vervanging van het Besluit Regeling in-
en Uitvoer dat zou hebben moeten vervallen één jaar na
het einde van de oorlogstoestand voor het Koninkrijk,
dus in 1953, doch dat sindsdien enige malen is verlengd,
zal bij aanneming leiden tot een vergunningstelsel dat uit-
sluitend zal kunnen worden gebaseerd op zgn. positieve
– in- en uitvoerverboden, d.w.z. dat slechts vergunningen
zullen worden vereist voor transacties ten aanzien waarvan
dat. uitdrukkelijk bij Algemene Maatregel van Bestuur zal Ç
zijn voorgeschreven.
De Centrale Dienst voor In- en Uitvoer viert zijn jubi-
leum op een tijdstip dat de in de grafieken op blz. 876
weergegeven lijnen van zijn activiteiten een sterke neer-
gang vertonen; tevens zijn deze echter een weerspiegeling
van herwonnen vrijheid en kracht. Handeldrijvend Neder-
land kan zich hierover slechts verheugen.
‘s-Gravenhage.
.
Drs. E. C. vossENBERG.
IJe melkprijs in West-Europa
In ,,E.-S.B.” van 30 september jI. komt een artikel voor
van de hand van Drs. H. Schelhaas over de economische
positie van de Nederlandse zuivelindustrie. Reeds éerder
was in ,,E.-S.B.” (Van 17 december 1958) over ongeveer
ditzelfde onderwerp een artikel verschenen van Dr. Ir. J.
Sevenster. Gezien de grote bedragen op de rijksbegroting
voor consumenten- en producentensubsidies voor de melk
en de Vrij grote politieke spanningen rond dit onderwerp
is het geen wonder dat hiervoor grote belangstelling be-
staat. Te betreuren valt echter dat de behandeling van
dit onderwerp niet altijd gepaard gaat met de grootst
mogelijke wetenschappelijke nauwkeurigheid. Dit leidt
tot misverstanden, waardoor de discussies rond dit onder-
werp worden vertroebeld. Op enkele misverstanden moge
ik hier wijzen.
De heer Schelhaas vermeldt dan in ,,E.-S.B.” van 30
september jI. het volgende:
,,Ook internationaal gezien is onze kostprijs onbevredigend.
Wij liggenmet onze kostprijs zelfs niet lager meer dan de prijs,
waarmee de Franse, Belgische en Duitse boeren genoegen
nemen. (In een noot: Hiermee is niet gezegd dat de kostprijs
in deze landen lager is). Denemarken, Australië en Nieuw-
Zeeland hebben reeds jarenlang een lagere kostprijs dan ons
land”.
Jn zijn artikel verwijst de heer Schelhaas dan verder
naar het artikel van de heer Sevenster in ,,E.-S.B.” van
17 december 1958. De door de heer Sevenster vermelde
prijzen geef ik hieronder.
Gemiddeld door de boeren ontvangen inelkprjs omgerekend
op
3,7pCt. vet (19561’57)
Nederland
………….. f.
28,42
Belgiit
……………….
f.
25,98
Frankrijk
…………..
f.
24,60
West-Duitsland
……….
f.
29,24
Italië
………………
f.
27,06
Denemarken
…………
f.
20,86
Ver. Koninkrijk
………
f.
35,89
Zweden
……………..
f.
30,30 (niet vermeld door
Dr. Ir. Sevenster)
Op zijn beurt heeft Dr. Jr. Sevenster deze prijzen ont-
28-10-1959
leend aan de Memorie van Antwoord op de begroting
van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening, voor het dienstjaar 1959, ingezondenbij de
Tweede Kamer bij brief van 21 oktober 1958.
Wanneer men de in dit stuk eergegeven cijfers na-
gaat valt het in de eerste plaats op dat de heer Sevénster,
die zich beperkt tot een vergelijking van de E.E.G.-landen,
de prijs van de melk in Zweden – die hoger ligt dan de
Nederlandse melkprijs – niet heeft vermeld. In de tweede
plaats blijkt dat het Ministerie van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening gewaarschuwd heeft tegen het
gebruik van deze cijfers voor internationale vergelijkingen.
Deze prijzen zijn, volgens het Ministerie, vooral van nut
bij het zoeken naar een bepaalde ontwikkelingslijn van
de prijzen in de vermelde landen zelf.
Verder zegt het Ministerie dat over de prijzen van kaas
en boter geen gegevens beschikbaar zijn en ook niet over
de ondermelk, een produkt dat voor een deel door de
boeren van de boterfabrieken wordt teruggekocht. Even-
min vermeldt het Ministerie de prijs van het rundvlees.
Al deze dingen zijn van belang om zich een oordeel te
vormen over de hoogte van de n1elkprijs in een bepaald
land. Men dient nl. terdege te beseffen dat melk in het
produktieproces gezamenlijk wordt voortgébracht met
het rundvlees. Bovendien wordt in verschillende landen
op de boerderij melk verwerkt tot boter en kaas. Althans
in België is het zo, dat daar de boterprijs hoger ligt dan
overeenkomt met de door de heer Sevenster genoemde
melkprijs. Ook de prijs voor rundvlees îigt in Belgie hoog,
zodat de opbrengst uit de gezamenlijke produktie van melk
en vlees door deze hoge vleesprijzen gunstig wordt beïn-
vloed. in Duitsland ligt de prijs van de ondermelk aan-
zienlijk lager dan de prijs van de ondermelk in ons land.
Dit betekent een voordeel voor de Duitse boeren, die
overigens bij een verhoging van hun ondermelkprijs tot
het Nederlandse niveau hun melkprijs automatisch zouden
zien stijgen met ongeveer 1 â 2 gld. per 100 kgper 3,7 pCt.
vet. Dit dus als gevolg van het feit dat de ondermelk een
bijprodukt is bij de boterfabricage.
877
I
Uit deze feiten blijkt wel dat men over heel wat meer
informatie moet beschikken dan waarover de heer Schel-
haas beschikt, wanneer hij de uitspraak doet •dat onze
kostprijs van de melk niet lager meer is dan de prijs,
waarmee de Franse, Belgische en Duitse boeren genoegen
nemen. Nu kan men natuurlijk de stelling verdedigen, dat
men de lezers een zeer beperkte vergelijking voor heeft
willen leggen. Strikt formeel genomen is er dan ook weinig
in te brengen tegen de stelling van de heer Schelhaas,
maar naar mijn gevoel zullen argeloze lezers hier verdere
conclusies uit trekken dan deze stelling toelaat. De heer
Schelhaas doet dit zelf ook naar mijn mening, omdat hij
zegt dat het door hem geschetste beeld van de economische
positie van de Nederlandse zuivelindustrie moet worden
gecompleteerd met de door hem gemaakte vergelijking.
Wanneer de heer Schelhaas dit beeld werkelijk had willen
completeren had hij ook de gegevens moeten vermelden
over de prijzen van rundvlees, boter, kaas en ondermelk.
De prijzen van deze belangrijke bij- en nevenprodukten
kunnen de zuivelsituatie in een bepaald land gemakkelijk
op beslissende wijze beïnvloeden.
Een zelfde onnauwkeurigheid die een onjuiste indruk
moet achter laten is de mededeling van de heer Schelhaas,
dat Denemarken, Australië en Nieuw-Zeeland reeds jaren
lang een lagere kostprijs hebben dan ons land. In een noot
neemt hij deze mededeling onmiddellijk terug door de
toevoeging dat een vergelijking van de kostprijzen van
verschillende landen ,,praktisch ondoorvoerbaar” is,
maar de lezer moet toch wel de mening krijgen dat het
eerste deel van de tegenstrijdigheid van de heer Schelhaas
bij hem toch min of meer voor de waarheid doorgaat.
Wat betreft eventuele kostprijzen in Australië en Nieuw-
Zeeland zijn mij geen gegevens bekend, maar över de
Deense landbouw zijn reeds jaren lang uitvoerige bereke-
ningen gepubliceerd. De Denen berekenen hierbij de his-
torische kostprijs. Voor de investeringen in grond en ge-
bouwen neemt men
bijv.
de gemiddelde prijs van de laatste
20 jaar. De investeringen in de veestapel en de werktuigen
worden opgenomen tegen de gemiddelde prijs van de
laatste 7 A 8 jaar. De Nederlandse berekeningen gaan uit
van de huidige prijzen. De arbeid van de boer en de inwo-
nende arbeidskrachten (gezinsleden en eventuele vreemde
arbeidskrachten) wordt in Denemarken tegen een veel
lagere waarde in rekening gebracht dan de arbeid van de
niet inwoiiende vreemde arbeidskrachten. In ons land is
de waardering gelijk. De sociale lasten in Denemarken
worden voor het grootste deel uit de algemene belastingen
betaald, terwijl dit in Nederland door het bedrijfsleven
geschiedt.
Het zou te ver voeren hier in detail verder in te gaan op
de verschillen in berekeningsmethodiek tussen Nederland
en Denemarken, maar het zal duidelijk zijn dat de Deense
berekeningen, uit hoofde van het verschil in berekenings-
methodiek, veel lager uit moeten komen dan de Neder-
landse berekeningen. Het is inderdaad moeilijk uit te
maken of er werkelijke kostprijsverschillen tussen Neder-
land en Denemarken bestaan.
Een geheel andere vraag is deze, waarom de Deense
boeren schijnbaar genoegen nemen met een lagere op-
brengstprjs van de melk dan de Nederlandse boeren.
Dat hierbij een verschil in kostprijs een belangrijke rol
zou spelen is zeer twijfelachtig. Veeleer moet men denken
aan de zeer gemengde bedrjfsstructuur van de Deense
landbouw, een structuur die wat bouwplan en veebezetting
betreft zeer veel gelijkenis vertoont met de structuur van
de landbouw op de zandgrond in Noord-Brabant. Deze
structuur maakt het voor een korte periode mogelijk lage
prijzen te incasseren.
‘s.Gravenhage.
Ir. H. DIJKSTRA.
NASCHRIFT
De gegevens – waarvan de heer Dijkstra met zekere
vrijmoedigheid beweert, dat ik er niet over beschik –
heb ik welbewust buiten discussie willen houden. Het doel
was, om met enige nadruk te stellen dat wij, ondanks de
huidige hoge zuivelprijzen, t.a.v. de hoogte van de kost-
prijs niet gerust mogen zijn. Te wijzen is dan op de volgende
feiten.
1. De melkprijzen in E.E.G.-verband (Duitsland, België,
Frankrijk en ook Italië) liggen niét hoger dan onze garantie-
prijs. Ik meen, dat hetgeën de heer Dijkstra hierover op-
merkt, langs de zaak heen schiet. Door de hogere vlees-
prijs in België verandert er niets t.a.v. het niveau, waarop
onze inieren inzake de zuivelprodukten zullen moeten
concurreren. Hetzelfde geldt met betrekking tot de Duitse
ondermelkprijs. De heer Dijkstra geeft een interessante, doch
in dit verband niet
S
ter zake doende detaillering, hetgeen
hij trouwens ook toegeeft, door te schrijven dat er strikt
formeel genomen weinig tegen mijn stelling is in te brengen.
Het is natuurlijk zo, dat de cijfers die de heer Sevenster
geeft, slechts een indicatie zijn en geen exact vergelijkbare
cijfers. Voor een nauwkeurige kostprij svergelij king zijn
ze niet geschikt. Als zodanig heeft ook niemand ze willen
gebruiken. De opmerking van de heer Dijkstra, dat ook
kaas- en boterprijzen hadden moeteen worden gegeven,
snijdt geen hout. Voor zover de kaas- en boterprjzen niet
in deze cijfers zijn verwerkt, zouden deze slechts de mdi-
catie ten nadele van Nederland kunnen doen veranderen.
In dat geval zouden de cijfers in het buitenland op con-
sumptiemelk betrekking hebben en deze prijs is op zijn
best gelijk aan, maar meestal
hoger
dan de boter- en kaas-
prijzen.
2. Een uitspraak over de kostprijs in Frankrijk, Duits-
land en België – zoals werd gesteld – is niet verantwoord.
Dit ligt anders voor Australië en Nieuw-Zeeland. Australië
en Nieuw-Zeeland beschikken evenals ons land over jaar-
lijks uitgevoerde kostprjsberekeningen. Zelfs als men
daar 3 of 4 cent ten gunste van Nederland zou weten af
te dingen, dan nog zou er een niveauverschil zijn. En dat
is geen wonder. De klimatologische omstandigheden zijn
in deze landen, vergeleken met ons land, uitzonderlijk
gunstig. Ook wat Denemarken betreft lijkt een uitspraak
verantwoord. Natuurlijk kan men zich verliezen in de
stelling, dat de berekeningstechniek zo zeer verschillend
is, dat een vergelijking in het geheel niet mogelijk is. Het
doet mij echter weinig. Zolang onze boeren 29 cent voor
de melk nodig hebben om hun kosten te dekken en dan
nog echt niet in luxe baden en de Deense boeren het
kunnen uithouden met een prijs van 20 cent, met in-
standhouding van hun melkveehouderij, is
twijfel
nauwe-
lijks mogelijk ‘). Of de Denen dit al dan niet kunnen door
1)
Men zie hiervoor verder ons artikel: ,,Crisis
in
de
zuivel; een analyse” ‘van 26 februari
1958,
no. 2121.
.)
878
.
.
28-10-1959
een andere (en betere?) bedrjfsstructuur, of doordat de
gemiddelde omvang van hun
bedrijven
belangrijk groter
is dan bij ons, verandert aan het feit – opnieuw – niets.
3. Het is niet in te zien hoe de huidige kostprijs door
de marktprijzen kan worden gedekt. Zelfs bij de huidige
hoge zuivelprijzen wordt de officieel berekende kostprijs
niet geheel gehaald, terwijl tegenover de hoge zuivel-
prijzen de hoge kosten staan ten gevolge van de zeer
droge zomer. En zonder de droogte zouden de prijzen
aanzienlijk lager zijn. Dit geheel overziende lijkt mij
de waarschuwing verantwoord, dat onze kostprijs gezien
de huidige afzetverhoudingen nog te hoog ligt.
Een slotopmerking: de aanspraken van de melkvee-
houderij op een redelijke garantieprjs zijn m.i. alleszins
te verdedigen en wellicht zullen zij in de toekomst met
nog grotere felheid en vasthoudendheid verdedigd moeten
worden dan tot dusver is geschied. Doch dat hoüdt niet
in dat niet tegelijk gestreefd kan – en moet -. worden
naar een lagere kostprijs. Men kan zelfs stellen, dat het
vechten voor een redelijke garantieprijs en het streven
naar kostprijsverlaging hand in hand behoren te gaan;
anders bereikt men het een noch het ander. Mits de melk-
veehouderij de tijd en de middelen worden gegeven, is
het streven naar kostprijsverlaging een streven, dat be-
paald wel perspectief biedt.
‘s-Gravenhage.
Drs. H. SCHELHAAS.
Zeeuwse verkeersdag
Was het enige jaren geleden nog zo, dat bij de term
,,onderontwikkeld gebied” aan Afrikaanse en Aziatische
Staten werd gedacht, waar het inkomen per hoofd zowel
absoluut als relatief gezien als zeer laag kon worden ge-
kwalificeerd, de laatste jaren is het gewoonte geworden ook
binnen de Europese landen met betrekking tot bepaalde
gebieden van ,,onderontwikkeling” of ,,achterblijving”
te spreken. In vele geschriften wordt ook de provincie
Zeeland als een dergelijk ,,probleemgebied” gezien. Zonder
twijfel mag in dit verband het woord ,,probleemgebied”
worden gebruikt, daar de natuurlijke bevolkingsgroei in
Zeeland reeds vele jaren niet meer door de bestaansbronnen
binnen deze provincie kan worden opgevangen. Van een
,,onderontwikkeld” gebied in de zin van een relatief laag
inkomen per hoofd kan zeker niet worden gesproken,
daar deze grootheid in Zeeland boven het nationaal ge-
middelde ligt. Zeelands landbouwgronden brachten in
1958
per ha f. 200 meer winst op dan die in de provincie
Groningen. In het seizoen 1957/1958 liet de Betuwse
fruitteelt per bedrijf een verlies van f. 100 zien, terwijl
in Zeeland de gemiddelde winst per bedrijf f. 30.000 be-
droeg. Was in die periode de kostprijs van appels zowel
in Zeeland als in de Betuwe 28 ct per kg, de opbrengst
van appels lag in Zeeland 7 ct per kg hoger.
Zoals Drs. M. C. Verburg
in zijn inleiding op de Zeeuwse
Verkeersdag op 12 oktober jl. te Vlissingen gehouden
(en georganiseerd door het Nederlands Verkeersinstituut
in samenwerking met enige provinciale instellingen) op-
merkte, bieden de bodemschatten of ruimer gezien de
standplaatsfactoren in Zeeland grote perspectieven. Het
klimaat en de boden zijn zeer geschikt voor de tuinbouw
(opbrengst f. 20 mln, per jaar), de betrekkelijke rust van
de stranden wordt steeds meer gewaardeerd (f. 30 mln.
deviezen in 1957), de arbeidsrust, de kwaliteit vân de arbeid
en de prijs van de grond zijn zodanig, dat de bestaande
industrieën zich gunstig ontwikkelen en nieuwe zich ge-
makkelijk kunnen vestigen, terwijl de’ visserij aan export
van mosselen, garnalen, oesters en haring f. 15 mln, per
jaar oplevert. Ten slotte blijken de standplaatsfactoren
voor de verlading tevens gunstig te zijn, gezien de ontwikke-
ling van Terneuzen en van Hansweert. Zo geschiedde de
aardappelexport per coaster tot voor enige jaren geheel
via Rotterdam. Het besparen van de aanvoerkosten per
auto en de lagere overslagtarieven hebben nu het zwaarte-
punt naar Hansweert verlegd. – Door de aanvoer ook uit
andere provincies zijn in deze plaats grote koelhuizen ver
–
rezen.
Geeft het voorgaande weinig aanleiding van een ,,pro
bleemgebied” te spreken, er is echter één factor die voor
Zeeland ongunstig ligt, nl. de factor verkeer. Zeeland is
door de eigenaardige geografische structuur in het ver-
leden moeilijk anders dan door de scheepvaart te ont-
sluiten geweest, terwijl de ligging ver van de grote afzet-
centra het benutten van alle mogelijkheden nog steeds in
zekere mate belemmert. Speciaal in Zeeland is wel duide-
lijk aangetoond, dat het economisch niveau in belangrijke
mate door het verkeer wordt bepaald: pas door verkeer
is een grotere bijdrage aan de welvaart mogelijk.
Dat met name de Zeeuwse stromen voor het vervoer
in de Delta van bijzondere betekenis
zijn,
werd door
Dr. H. C. Kuiler
op de Verkeersdag duidelijk naar voren
gebracht. Het woord ,,Delta” dient hierbij ruim te worden
opgevat: behalve de Zeeuwse eilanden en Goeree-Over-.
flakkee moet onder dit begrip ook Zeeuws-Vlaanderen,
westelijk Noord-Brabant en Belgisch Vlaanderen worden
verstaan. Dit gebied heeft naast een zekere nationale bete-
kenis een belangrijke functie in de Europese vervoersinte-
gratie. Wanneer de vervoersstromen, die naar het indus-
triële hart van Europa voeren alsmede die welke tussen
de onderdelen van de industriegordel Ruhrgebied, Rijn-
en Maasmond, de Antwerpse agglomeratie en het Noord-
frafise industriegebied, worden bezien, blijkt de Delta
een belangrijk aandeel in de verwerking van dit vervoer
voor haar rekening te nemen. De goederenstroom die door
de bovenomschreven Delta gaat, bedraagt thans ca. 13
mln, ton per jaar, terwijl bij Lobith de rechtstreekse door
–
voer ruim 124 mln. ton per jaar bedraagt; is de gemiddelde
grootte van het schip dat Hansweert passeert 520 ton,
voor Lobith bedraagt dit 770 ton en voor Amsterdam
(bij de Zeeburgersluizen) slechts 330 ton. Van de totale
hoeveelheid goederen in 1958 in Nederland uit het binnen-
schip gelost, werd 11 pCt. in Zeeland gelost; voor de
Spoorwegen en het wegvervoer bedroegen deze percen-
tages resp. 2,4 en 2,7 van het totaal. Door het Volkerak
passeren per jaar in beide richtingen 90.000 binnenschepen,
waarvan er slechts 10.000 in de nationale vaart dienst
doen. Deze cijfers en het feit, dat in de Delta 124 pCt.
van de bevolking van de Benelux is geconcentreerd, maken
dit gebied reeds tot een factor van betekenis in de Europese
economie.
28-10-1959
879
Niettegenstaande de aanwezige natuurlijke verbinding
niet het achterland en ondanks het feit, dat op verkeers-
gebied reeds aan vele Zeeuwse wensen tegemoet is gekomen
(snelle treinverbindingen met het Westen, redelijk goede
autowegen, een bijna geheel gereed gekomen automati-
sering van de telefoon), leven er in Zeeland nog vele wensen
tot verdere ontsluiting van de potentiële welvaartsbronnen,
waarbij de verkeerssector immers kardinaal is, opdat de
tegenstellingen tussen de bevolkingsconcentratie van de
Randstad en Zeeland verminderd worden. Daarbij moet
wel in de eerste plaats de verbetering of vervanging van
veerdiensten worden genoemd. Op Schouwen-Duiveland
wordt jaarlijks f. 2 mln, aan veergelden betaald, doch de
omwegen, de stagnaties en de tonnagelimieten hebben
een vele malen groter – economisch nadeel tot gevolg.
Slechts vervroegde uitvoering van de Haringvlïetbrug
zal hier op het juiste tijdstip voldoende ontsluitend kunnen
werken; de eilandbewoners zijn bereid de hogere kosten
van vervroegde aanleg van deze brug te dekken uit tol-
heffing, mits deze tolheffing niet wordt voortgezet na
de datum, waarop de brug zonder vervroegde aanleg
gereed kan zijn (1968). Een volgende wens is de invoeiing
van koplading tussen Zierikzee en Noord Beveland (thans
gepland voor 1964), een maatregel waarvan de realisering,
als zovele verkeersmaatregelen, van zichzelf reeds ren
dabel is. Dat bij de wensen tevens de vaste oeververbinding
onder of over de Westerschelde als centrale verbinding
met het achterland ter sprake kwam, behoeft geen ver-
wondering te wekken; een constructie van f. 400 – f. 500
mln, schijnt binnen niet te lange tijd reeds rendabel te zijn.
Ook werd de wens geuit tot het tot stand komen van een
vaste verbinding tussen Bruinisse en Overflakkee, met de
verwezenlijking waarvan de verdubbeling van de Rijksweg
naar Bergen cip Zoom onnodig wordt. Tevens werd ge-
wezen op de mogelijkheid van een vaste, westelijke ver-
binding tussen Walcheren en Zeeuws-Vlaanderen niet
aansluiting op de grote autoweg naar Calais (tunnel naar
Dover?).
Over de plannen om aan deze wensen tegemoet te komen
sprak op deze Verkeersdag
Jr. J. G. Snip
(Provinciale Water-
staat). Daar in 1953 gebleken is, dat Zeeland van de zee
uit een uiterst kwetsbare provincie is, werd een dras-
tische verbetering voorgesteld in het Deltaplan, waarin
is vastgelegd dat de zeegaten zullen worden afgesloten,
dat de dijken van de Westerschelde zullen worden ver-
hoogd, terwijl daartussen nog diverse dammen zullen
worden aangelegd (Grevelingen en Volkerak). Dat men
bij het opstellen van deze plannen niet alleen de veiligheid
van de provincie op het oog heeft gehad doch tevens van
de gelegenheid gebruik heeft willen maken de verkeert-
voorzieningen te verbeteren, blijkt o.a. uit het plan tot
aanleg van de Haringvlietbrug. Ten aanzien van het
tempo van uitvoering van de werken werden de volgende
jaren genoemd:
1961: vaste verbinding tussen Noord-Beveland, Zuid-
Beveland en Walcheren;
1964: G revel ingen-dam tussen Schouwen-Duiveland en
Overflakkee;
1967: Vol kerak-dam;
1968: Haringvlietbrug;
ca. 1980: laatste afsluiting: Oosterschelde.
Wât betreft de eventuele uitvoering van het Sloeplan
toonde een andere spreker op deze dag,
Dr. Ir. F. Q. den
Hollander,
zich optimistisch. Ongetwijfeld is de ligging
van liet Sloegebied aan een diep vaarwater (de ingang van
de Westerschelde heeft een diepte van 8 meter beneden
laag laagwater), waarover reeds thans een grote vervoers-
stroom gaat, van nature ongekena gunstig, gezien de alge-
mene tendens in de zeevaart grotere eenheden vooral
voor het vervoer van massagoederen in gebruik te nemen,
eenheden, die slechts rendabel geëxploiteerd kunnen
worden indien ze zeer snel geladen en, gelost worden en
die door hun diepgang niet ver het binnenland in kun’nen
varen. Rotterdam heeft dit gezien en mede daarop het
project Europooi’t gebaseerd. Voor Antwerpen zou een
dergelijke ontwikkeling langs de-boorden van de Wester-
schelde voor de hand liggen; het gehele gebied langs de
Westerschelde zou van een dergelijke ontwikkeling de
vruchten kunnen plukken en het houdt dan ook tal van
mogelijkheden in zich, bij te dragen tot de welvaarts-
ontwikkeling van ons land.
Het gaat hier echter om mogelijkheden waarvan de
verwezenlijking min of meer ver in de toekomst ligt. De
op dezeVerkeersdag veel gehoorde verwijten in de richting
van Rotterdam, als zou deze haven haar overheersende
positie op havengebied niet slechts willen handhaven
maar via industrievestiging sterk uitbreiden ten koste
van bijv. de ontwikkeling in Zeeland, zijn naar onze mening
wel begrijpelijk maar niet steekhoudend. In de eerste plaats
zijn plannen als die inzake Botlek en Europoort geen
speculaties op een eventuele toekomstige ontwikkeling,
doch zij moeten worden gezien als een noodgedwongen
aanpassing aan de eisen vn vele reeds bestaande indus-
trieën. De voortdurende opeenvolging van grote uit-
breidingsplannen is de consequentie van de dienstverle-
nende functie van een haven. Niet de haven bepaalt het
tempo van de havenuitbreiding, maar de industrie en
daarmee de scheepvaart. Het Europoort-project moet
men zien als een gedwongen aanpassing aan de eisen van
het reeds bestaande, en gebaseerd op reële aanvragen om
terreinen aan diep vaarwater gelegen. Ten -tweede is het
industriegebied langs de Nieuwe Waterweg niet slechts
voor dit’ gebied van betekenis: het nationale belang is
met de verdere ontwikkeling gemoeid. (Het Nieuwe
Waterweggebied levert 30 pCt. van de vennootschaps-
belasting van ons land op; indien 1 arbeider in het raffinage-
gebied van Pernis werkloos wordt, komen 7 arbeiders in
de rest van het land zonder werk). In de derde plaats zijn
niet de,uitvoering van Furopoort zodanig grote bedragen
gemoeid, dat de ter beschikking komende faciliteiten
voorbehouden dienen te blijven aan industrieën, voor
wie deze faciliteiten een bestaansvoorwaarde vormen.
Dit alles wil niet zeggen dat het Sloeplan daarom maar
vergeten dient te worden. Ook al heeft Antwerpen zich
geoutilleerd en al gaat zij daarmee verder, toch liggen aan
de boorden van de Westerschelde mogelijkheden, die
overal elders ontbreken: de noodzaak aan de rand van
de volle zeete laden en te lossen wordt door het Sloeplan
opgevangen. Door de uitvoering van het Deltaplan zal
Zeeland in nog mindere mate dan thans een conglomeraat
van eilanden worden; het Deltaplan moet daarom niet
als doel doch als middel tot welvaartsopvoering van heel
Zeeland worden gezien. Zolang de verbindingen die door
de uitvoering van dit plan verwezenlijkt zullen worden
nog niet gereed zijn en deze provincie niet de conglome-
ratievoordelen van de Randstad bezit, dienen alle krachten
zich op een verkeersontwikkeling te concentreren, die
de comparatieve voordelen welke Zeeland thans bezit
ten opzichtê van de rest van het land (fruitteelt, landbouw,
880
28-10-1959
•
..
•-
,•
•.
Visserij, industrie, verlading en recreatie) Volledig uitbuit.
De komende jaren zal dan blijken in hoeverre de econo-
mische ontwikkeling van ons land en in groter verband
gezien
,
van West-Europa, de uitvoering van buy, een
Sloeplan vereist.
iotterdam.
H. H. HORSTING.
De geidmarkt.
In
ons land is de geldmarkt tijdens de verslagweek krap
gebleven. Weliswaar is de betaling van vennootschaps-
belasting thans grotèndeels achter de rug, maar de gevolgen
hiervan (het toenemen van de door De Nederlandsche Bank
verleende, voorschotten, het dalen van de tegoeden der
banken beneden het verplichte kassaldo) moesten nog onge-
daan worden gemaakt. In geldmarktkringen lopen de
meningen uiteen over de te verwachten ontwikkelingen op
de geldmarkt tijdens de 22 oktober jl. begonnen kasre-
serve-periode. Sommigen zijn van mening dat de door
de Staat te verrichten betalingen (o.a. kwartaalsuitkering
gemeenten, vervallende staatsschuld) groter zullen zijn dan
de bedragen die de Staat zal ontvangen, zodat een verrui-
ming van de geidmarkt in het verschiet ligt, maar niet
iedereen deelt deze visie.
Een interessante ontwikkeling heeft zich in West-Duits-
land voltrokken. Daar is het officiële disconto met niet
minder dan een vol procent verhoogd tot 4 pCt., terwijl ook
het kasreservepercentage een verhoging heeft ondergaan.
Deze maatregelen zijn door de Bundesbank genomen om
te voorkomen dat de hoogconjunctuur uit de hand gaat
lopen. Bovendien is men het in de Centrale Bankraad eens
geworden over het emitteren, in het midden van de vol-
gende maand, van de eerste tranche, groot D.M. 250 mln.,
ener staatslening. Men neemt aan dat het rendement 6•pCt.
zal gaan bedragen.
Twee aspecten van deze maatregelen vragen de aandacht.
Ten eerste de omvang der discontoverhoging. Ten tweede
de omstandigheid dat zowel de geldmarkt- als de kapitaal-
marktrente in het geding zijn geweest. Het is verleidelijk aan
te nemen dat hier het Engelse Radcliffe-rapport zijn invloed
heeft doen gelden. Dit rapport heeft er niet alleen op
gewezen dat wijzigingen in de rentepolitiek omvangrijk
moeten zijn om effect te sorteren, maar ook, dat de mone-
taire autoriteiten meer dan tot dusverre aandacht moeten
schenken aan de regulering van de kapitaalmarktrente.
Men kan zich nog afvragen in hoeverre de Duitse mâat-
regelen van betekenis zullen zijn voor de Nederlandse
geldmarkt. Dat zij een extra-prikkel zullen vormen voor
het vermeerderen van de buitenlandse beleggingen der
banken is weinig watrschijnIjk; denkbaar is het evenwel
dat er een verschuiving zal optreden in de samenstelling
van deze buitenlandse beleggingen. Voor zover de beleg-
gingen in Duitsland zouden worden uitgebreid ten koste
van die in de Verenigde Staten, kan men zich voorstellen
dat de Amerikaanse monetaire autoriteiten met de Duitse
discontoverhoging maar matig gelukkig zullen zijn.
De kapitaalmarkt.
Het ziet er naar uit dat de gang van zaken met betrek-
king tot de staalstaking momenteel bepalend is voor de
ontwikkeling van het koerspeil der Amerikaanse aandelen.
Zodra de kans dat het conflict spoedig zal worden bijgelegd
toeneemt, springen de koersen omhoog, eo. En daar
het weinig aannedieljk is dat de staking tot in lengte van
dagen zal voortduren, zou dit eropkunnen wijzen dat de
fluctuaties rondom het tamelijk constante niveau van ca.
635 voor het Dow Jones gemiddelde voor industrials weer
voor een hervatting van de
stijgende
trend zullen plaats
maken, zodra de rust op het arbeidsfront zal zijn terug-
gekeerd.
Ook de Nederlandse aandelen hebben in de verslagweek
heel wat koersschommelingen te zien gegeven. Unilever
kon, onder invloed van bonusgeruchten, tijdelijk de 700 pCt.
bereiken Aandelen Koninklijke vertoonden per saldo een
koersdaling, ondanks het feit dat de Amerikaanse dochter,
Shell Oil Cy., bekend maakte tot een splitsing der aandelen
en een dividendverhoging te willen overgaan. Aandelen
Philips bleven onberoerd door de belangrijke gebeurte-
nissen die zich in de Verenigde Staten afspelen, in de vorm
van een ingewikkelde fusie waarbij Amerikaanse dochters
van Philips zijn betrokken. Dit kan in de toekomst van
groot belang zijn in verband met de mogelijkheid voor het
concern een beroep te doen op de Amerikaanse kapitaal-
markt. Er bestaan plannen om de certificaten van aandelen
in de door de fusie vernieuwde Consolidated Electronics
ter beurze van Amsterdam te doen verhandelen. Dankzij
een publikatie van de firma W. Willems & Cie werd de
aandacht gevestigd op een merkwaardige beslissing van de
Vereeniging voor den Effectenhandel, die nI. (vooralsnog?)
niet haar toestemming wil hechten aan de bepaling in de
Administratievoorwaarden dat het Administratiekantoor
alleen dan in de vergadering van Cons. Electronics haar
stem zal uitbrengen, als zij hiertoe door de certificaat-
houders is geïnstrueerd. Begrijpelijk is deze houding van
de Vereeniging overigens wel, omdat deze nu eenmaal van
het standpunt uitgaat dat het Administratiekantoor juri-
disch eigenaar van de onderliggende aandelen is.
Nog op andere wijze heeft de Vereeniging van zich doen
spreken, en wel n.a.v. de emissies van gemeentelijke obli-
gaties op rentegammavoorwaarden. Deze voorwaarden
(rentevoet
41/4
pCt., emissiekoers 99 pCt.) zijn zodanig dat
de emissies bij voorbaat, tot mislukking zijn gedoemd, zoals
ook in de verslagweek is gebleken bij de uitgiften Tilburg
en Den Bosch. De Vereeniging heeft nu als haar mening
kenbaar gemaakt, het niet in het belang van de obligatie-
markt’ te achten onder deze omstandigheden met het
emitteren van dergelijke obligaties door te gaan, met name
niet, indien reeds tevoren door de emitterend banken
afspraken worden gemaakt om stukken die niet via de
inschrijving zijn opgenomen op gunstiger voorwaarden
ondershands te plaatsen. Deze banken kunnen gunstiger
voorwaarden bieden door geheel of ten dele afstand te
doen van de marge die krachtens de rentegammavoorwaar
–
den gelegen mag zijn tussen de openbare emissiekoers en
de koers die aan de desbetreffende gemeenten wordt ver-
goed.
Aangenomen mag worden dat door deze uitspraak van
de Vereeniging een einde is gekomen aan de achter ons
liggende episode in de gemeentelijke financiering, waarbij
onder het mom van een openbare emissie en profiterende
van de hiervoor bestaande margebepaling, in feite werd
overgegaan tot het plaatsen van ondershandse leningen.
Men zal dus nu weer nieuwe methoden moeten bedenken
om het ,,monopolie” van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten te doorbreken.
Uit de M.v.A. bij de Algemene Financiële Beschouwingen
blijkt dat de huidige Regering vasthoudt aan het tijdens
een vroeger bewind ingevoerde stelsel om door middel van
28-10-1959
881
het rentegamma het rechtstreeks beroep der gemeenten
op de kapitaalmarkt te beperken. Door dit beroep via de
B.N.G. te leiden is het voor de Regering eenvoudiger om
de omvang der gemeentelijke kapitaaivraag in de hand te
houden dan bij volledige concurrentie het geval zou zijn.
M.a.w., het is door gebruik te maken van een bepaalde
marktvorm
dat men de vraag-aanbod-verhoudingen wil
blijven reguleren.
Aand.
lndexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
16 okt.
23 okt.
(1953
100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255 307
308
Internat.
concerns
…………………
375
442
442
Industrie
……………………………
174
231
233
Scheepvaart
…………………………
151
157
157
Banken
…………………………………
138
175
173
Indon.
aand.
…………………………
103
135
135
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f.
156,10
f.
153,05
Unilever
………………………………
452
662
680
1
/s
Philips
…………………………………
493%
629
1
%
642%
A.K.U.
………………………………….
262
381
378%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
630
623
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
241
248
H.A.L.
…………………………………
158½
160
161’I2
Amsterd.
Bank
………………………
253’/
311%
312
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
148
1
/2
145
1
%
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S
.
……………………
59% 57% 57 3%
pCt.
1947
…………………………
9Q’
91%
90
7
/8
3%
pCt.
1955
1
……………………
87’I
89% 89%
3
pCt. Grootboek 1946
…………
88% 90%
89%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
90 90
4½ pCt.
Nederland 1958
…………
99%
100+5
100
Diverse obligaties 3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
98 92
7
/s
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
glfi
88
87%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
93
92%
3% pCt.
Philips
1948
………………
95
95+1 95+5
3% pCt, Westl. Hyp. Bank
83% 87% 87%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110 109
109%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
588 643
633
M.
P. GANS.
RECENTE PUBLIKATIES
Mr. H. A. van Nierop: Schets van het bankwezen.
Vierde
druk, Volksuniversiteitsbibliotheek, De Erven F. Bolm
N.V., Haarlem 1957,
156
blz., f. 5,90.
Dit boek geeft een eenvoudig gehouden bechrjving van
het bankwezen. Daar het bankwezen een onderdeel is
van het geidwezen worden tevens de functie van het geld,
de internationale schuidvereffening en De Nederlandsche
Bank behandeld. Een uitvoerig register vergemakkelijkt
het naslaan van dit werkje.
William Diamond: Developments Bank.
The Johns Hopkins
Press, Homewood, Baltimore 18, Maryland (Verenigde
Staten), 1957, 128 blz., $ 3.
Hoewel er geen gebrek is aan verhandelingen over de rol
en functie van ontwikkelingsbanken, is er tot dusver zeer
weinig gepubliceerd over de wijze waarop zij in de prak-
tijk werken. Een eerste poging om in deze leemte te voor-
zien is het doel van dit boekje. Het richt zich tot diegenen
– speciaal in onderontwikkelde landen – die betrok-
ken zijn bij de financiering der ontwikkeling. Na een
korte uiteenzetting van het begrip ontwikkelingsbank
wordt het investeringsproces behandeld. Vervolgens
wordt een overzicht gegeven van de ervaringen, opgedaan
bij de financiering der investeringen in de ontwikkelde
landen, zowel in de 1 9de als in de 20ste eeuw. Daarna
wordt ingegaan op de vraag, of oprichting van een ont-
wikkelingsbank – gegeven de situatie in een bepaald
land – nodig is en op de financiering der. bank, het
bestuur, het personeel en de verhouding der bank tot de
regering en tot de gefinancierde bedrijven.
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij N.V.
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noorcihollandsche van 1845″
Algemeene Friesehe Brandverzekering-Maatsehappij
LEEUWARDEN, BURMANIAHULS
AMSTERDAM, VAN
BRIENENHUTS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
882
28-10-1959
GROOT BEDRIJFSPENSIOENFONDS
te ‘s-Gravenhage zoekt een
ADJUNCT-DIRECTEUR
Ervaring op het gebied van de sociale verzekeringen
gewenst.
Sollicitatie met opgaaf van opleiding en verrichte
werkzaamheden uitsluitend per brief onder no. E.S.B.
56-1,
postbus 42, Schiedam. Geheimhouding verze-
kerd.
Bij het Centraal
Orgaan voor de Economische Be-
trekkingen met het Buitenland
en de Nederlandse
Organisatie voor de Internationale Kamer van Koop-
handel, Tournooiveld 2, ‘s-Gravenhage, bestaat ge-
legenheid tot plaatsing van een
JONG ECONOOM
Speciale belangstelling voor vraagstukken van de bui-
tenlandse economische verhoudingen en behoorlijke
talenkennis vereist.
Schriftelijke sollicitaties met zo volledig mogelijke
gegevens worden gaarne ingewacht.
PENSIOEN-RISICO
Problemen
rondom fusie en fiscus
Zojuist is verschenen ons boekje
Fusie en Aanmerkelijk Belang
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
lijke uitkering. Pensioën-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkheid
open een tijdelijk weduwenpensioen
van f.1326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de 50-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerdewerknemeren bedraagt:
f. 15,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van de weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
hertrouw wordt beëindigd.
dat een toelichting geeft op de voorgestelde belasting-
regeling voor de overdracht van aandelen met een
aanmerkelijk belang in het geval van fusie. Het boekje
is bij al onze kantoren gratis verkrijgbaar. Het wordt
U ook op schriftelijke aanvraag bij De Twentsche Bank,
Postbus 407, Amsterdam, terstond toegezonden.
I
&
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
28-10-1959
883
Friden, aan de- top van office automation
Flexowriter
ponst in:
Sh
papieren tape
Flexowriter
kaarten en ponskaarten
leest en schrijft wt
Uw
veel
omvattende
kantoor
papieren tape Flexowriter
kaarten en ponskaarten
arbeid wordt S N
£
L LE R, meer
ECONOMISCH en met grotere
ACCURATESSE verricht met
FR! DEN-machines.
Het Friden productie-programma
omvat:
. .
•
Telmachines
•
Calculators
•
Factureermachines
Computyper CT-S
..w.
• Flexowriters
voor integrated data processing
automatische schrijfmachines
systemen, waarbij
automatische
• Flexowriters
berekeningen deel van het systeem
systeemmachines
voor integra-
zijn
ted
data
processing
systemen
•systeemmachines voor integra-
ted
data
proces sing systemen
–
Calculators
•:
E
r is een keuze uit een groot aantal
,
o.a.
voor
offset
drukwerk
.
.
machine voor Uw rekenproble-
men, ook als zij in de weten-
schappelijke sector liggen
Factureermachine
De Friden factureermachine, Computyper model
CT-B,
is de
modernste factureermachine in de wereld
Zij munt Uit door eenvoud in bediening en grote productie
Electrische telmachine
met bijzonder aantrekkelijke extra
eigenschappen
* Vrijblijvende demonstraties, na voor-
afgaande afspraak, worden gege ven door:
11.1
n
I
ell
NEDERLAND N.V.
——————- – – – – –
COOLSIN G EL
49, ROTTERDAM
TL010-1201I5.
884
.
28-10-1959