Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2189

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 1959

Economisch -Statistische

Bertchten–,

Nederland en het internationale

toerisme

*

Prof. Dr. H. W. J. Bosman

De S.-E.R. en de inflatie

*

Drs. W. Tims

De recente ontwikkeling van de

Amerikaanse invoer

*

Drs. J. Kwik

Fiscale uitwijkmogelijkheden voor

Nederlandse scheepvaartm aatschappijen

*

H. H. Horsting

Verkeer en welvaart

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG

No. 2189

WOENSDAG 24 JUNI 1959

wI

P.
Pa

Reisdeviezen
R. M E E S
&
Z 00 N E N

Rotterdam.

..

PU

PD

dT

BANKIERS

EN

ASSURANTIE

MAKELAARS

tj
PD

S

E
P

Pa
Bagage- en ongevallenverzekeriiigen

msterdam
Spuistraat

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Safe loket

.ÇLYENSYIRZ(KtRIHG.

ID
8
ANK SC%

IUIDHOLLANDSE BANK
ILV.

te Rotterdam, roept sollicitanten

op voor

de functie van chef der afdeling credietcontrole.

Gezocht wordt een energieke, zelfstandige

ACCOUNTANT
of
ECONOOM

met kennis van het bankvak en grondige

ervaring op het terrein der controle-werk-

zaamheden.

Sollicitatie-brieven, welke discreet behandeld ±ullen wor-

den, met vermelding van leeftijd, opleiding, staat van

dienst, godsdienst e.d. te richten aan de Directie der

bank, Schiekade 73 te Rotterdam.

494

ECONOMISCH-


STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6; Brussel, postcheque-rekéning
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck,
Zwijnaardse
Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepôst)
f.
29, overige landen
f.
31 per jaar (België en Luxemburg B.
fr.
.400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.

* •

.

Losse, nummers
75
ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel.1
of
3).

Advertentietarief
f.
0,30 per mm. Contracttarieven op aan-.
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te wei’eren.
t

Nederland en hét internationale toerisme

Het vraagstuk van de uitbreiding der hotelaccommodatie

in ons land heeft de laatste weken in brede kring de aan-

dacht getrokken. Deze belangstelling culmineerde dezer

dagen in het aanvaarden door de Tweede Kamer van eeh

wetsontwerp inzake garantieverlening door de Rijks-

overheid .a.v. een deel der, financiering van een tweetal

zgn. Hiltonhotels.
Het is algemeen bekend, dat het internationale toerisme

na de oorlog een grote vlucht heeft genomen. Ook ons land

kreeg daarvan zijn deel: het aantal overnachtingen van

buitenlanders in ons land is na
1945
gestadig toegenomen

en steeg blijkens
gegevens van het C.B.S. van 1953 tot 1958

met niet minder dan 70 pCt. Gezien het feit dat de eerste

drie maanden van 1959 de vergelijkbare periode van vorig

jaar in dit opzicht al weer met 20 pCt. overtroffen, belooft
het lopende jaar alle records te slaan.

De hier geschetste ontwikkeling vindt uiteraard haar

weerslag in de ontvangsten uit hoofde van het vreemde-

lingenverkeer. Bedroegen deze
1)
in 1947, 1950, 1955,
1956

en 1957 resp. f. 20, f. 104, f. 218, f. 234 en f. 215 mln., in

1958 waren zij gestegen tot f. 299 mln. De bijdrage van het

vreemdelingenverkeer tot de betalingsbalans kan voor 1957

op ca. 1,7 pCt. worden gesteld.

Hoe verheugend deze ontwikkeling op zichzelf ook is,

zij krijgt een ander reliëf indien men haar vergelijkt met

die in andere landen. De ontvangsten van Nederland uit

hoofde van toerisme stegen van 1953 tot 1957 met 49 pCt.,

in Duitsland echter bedroeg dit percentage 267, in Zweden

178, in Italië 158, in België 151, in Oostenrijk 139 en in

Denemarken en Noorwegen 55. Ook wat de bijdrage van

het vreeindelingenverkeer tot de betalingsbalans betreft,

blijft ons land met zijn percentage van 1,7 achter bij de

ons omringende landen. In België bijv. beliep dit percen-
tage 2,1, in Groot-Brittannië 2,7, in Frankrijk 3, in Duits-

land 4,2 en in uitgesproken toeristische landen als Italië,

Zwitserland en Oostenrijk zelfs resp. 9,2, 9,7 en 11,5.

Een andere indicatie voor het achterblijven van ons land

geven de ontwikkeling van de vliegtuigbewegingen en van

het passagiersvervoer. Stelt men – in navolging van het
door de Commissie ,,Het Verkeer in Nederland” van de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
uitgebrachte rapport – de vliegtuigbewegingen (lijndien-

1)
Exclusief die der vervoersondernemingen en de ontvangsten
uit aankoop van niet-toeristische goederen.

sten) in Kopenhagen, Brussel enAmsterdam voor 1955
op 100 dan gelden voor 1958 voor deze steden resp. de

cijfers 149,
159
2)
en 108. Voor de passagiers (lijndiensten)

zijn de overeenkomstige indexciffers resp. 163, 226
2)
en

125. Duidelijk blijkt dus, dat de groei van het luchtvaart-

verkeer in Kopenhagen en Brussel de laatste jaren veel

groter is geweest dan in Amsterdam.

Het behoeft geen betoog, dat uit nationaal-economisch
oogpunt aan een vergroting van de inkomsten uit hoofde

van het internationale toerisme grote waarde moet worden

toegekend. In ons land met zijn snel groeiende bevolking

dient immers iedere welvaartsbron van betekenis te worden

benut. Uitbreiding van het vreemdelingenbezoek aan ons

land draagt bij tot de algemene welvaart, met name door

zijn betekenis voor bepaalde
bedrijfstakken,
zoals de natio-

nale vervoersondernemingen, de horecabedrijven en de

detailhandel.

Wat de vervoersbedrijven betreft mag met name het

belang, dat de K.L.M. bij het vervoer vantoeristen van en

naar ons land heeft, worden genoemd. Niet alleen nu, maar
in het bijzonder ook in de naaste toekomst. De periode van

de straalvliegtuigen staat voor de deur. yolgens een studie

van de ,,International Civil Aviation O
rgan
i
sa
ti
on
zal in

de jaren 1959 tot 1961 de capaciteit van de internationale

luchtvaart worden verdubbeld, terwijl en groei van het

vervoer van 60 pCt. in deze drie jaren als normaal mag

worden beschouwd. Wanneer de K.L.M. haar produktie

aan deze groei zou aanpassen betekent dit, dat in 1961 ca.

1,3 mln, plaatsen meer dan in 1958 worden aangeboden.

Bij een normaal te achten bezetting van de vliegtuigen van

60 pCt. komt dat neer op een extra passagiersvervoer van

800.000. Daarnaast komt dan nog de aanvoer door de

andere luchtvaartmaatschappijen, de scheepvaart, de

spoorwegen en het wegvervoer.

Met het oog op de grote belangen die hiermee voor de

nationale economie zijn gemoeid, is het zaak dat in ons

land zo goed mogelijke voorwaarden worden geschapen

voor het opvangen van de grote toeristenstroom die in de

naaste toekomst mag worden verwacht. Uit de aanvaarding

door de Tweede Kamer van het Hiltonproject moge blijken

dat het besef van deze noodzaak in ons land aanwezig is.

‘s-Gravenhage.

– Dr. K. G. DE GROOT.

2)
Aan dit hoge cijfer voor Brussel is de Expo uiteraard
niet vreemd.

Blz.

Nederland en het internationale toerisme,
door Dr.

K. G. de Groot ……………………….
495

De S.-E.R. en de inflatie,
door Prof Dr. H. W. J.

Bosman ………………………………
496

De recente ontwikkeling van de Amerikaanse in-

voer,
door Drs. W. Tims ………………..
500

blz.

Fiscale uitwijkmogeljkheden voor Nederlandse

scheepvaartmaatschappijen,
door Drs. J. Kwik
504

Aantekening:

Verkeer en welvaart,
door H. H. Horsting . . .

505

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans

508

Notities:

Ziekteverzuim in Amerika ………………498

Wodka in Amerika ……………………503

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M.Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. ZuidemL

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coilin; .J. E. Mertens de Wilniars;

J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

495

Naar aanleiding van het artikel van Prof.
Dr. H. J.

Witteveen in ,,E.-S.B.” van 3 juni 1959 over ,,De

S.-E.R. wijst ons de weg naar nieuwe inflatie”, waarin

het onlangs uitgebrachte advies inzake het in
1959

en 1960 te voeren sociaal-econômisch beleid aan een

kritische bespreking is onderworpen, tracht schrijver

inhet onderstaande op dit S.-E.R.-rapport in sommige

opzichten een iets ander en vooral een iets genuanceer-

der licht te laten schijnen dan dat van Prof. Witteveen.

Hiertoe plaatst schrijver een aantal kanttekeningen bij

Prof. Witteveens cijfermatige waardering van de gevol-

gen van het complex van beleidsmaatregelen, door de

S.-E.R. als A en B aangeduid, en bij zijn beschouwingen

over de voorstellen tot huurverhoging, de doorbereke-

ning van loonstijgingen en het systeèm van de vrijere

loonvorming. Met betrekking tot de monetaire gevolgen

van het overleg tussen de belangengroepen wijst schrijver

tn slotte nog op de rol, die de monetaire autoriteiten

kunnen spelen. –

De S.-E.R.

inflatie

Prof. Witteveen heeft in ,,E.-S.B.” van 3 juni 1959 een

fel requisitoir. – zo mag men het wel noemen – tegen de

Sociaal-Economische Raad gehouden, zulks naar aanlei-

ding van het onlangs uitgebrachte advies yan deze Raad
over het in 1959 en. 1960 te voeren sociaal-economisch
beleid. Uit de titel van het artikel: ,,De S.-E.R. wijst ons

de weg naar nieuwe inflatie”, blijkt reeds de voornaamste

str’ekking van schrijver’s aanklacht. Na een eerste lezing

van het stuk blijft er een gevoel van
verbijstering
over, dat

de S.-E.R. blijkbaar zo volkomen tekort is geschoten en

dat gevoel wordt ook een schuldbesef als men aan de

totstandkoming van het rapport heeft meegewerkt. Bij een

tweede wat grondiger bestudering komen echter een aantal

punten naar voren waaromtrent wel enkele opmerkingen

te maken
zijn,
die wellicht tot een meer genuanceerde be-

oordeling van het rapport kunnen voeren.

Ik druk mij voorzichtig uit, want ik ben het met het

uitgangspunt van collega Witteveen wel eens. Dat uitgangs-

punt zou ik willen aanduiden als een ernstige bezorgdheid

voor het opnieuw ontstaan van een infiatbire ontwikkeling,

die niet slechts uit economisch, doch ook uit sociaal oog-

punt verwerpelijk is. Het is goed ook dit laatste op de voor-

grond te stellen. Infiatoire tendenties zijn uit een oogpunt

van inkomenverdeling scherp te veroordelen, want zij

brengen ongemotiveerde en niet bedoelde wijzigingen in

‘de inkomensverdeling tot stand ten laste van hen, die

inkomens genieten, welke niet of onvoldoende aan een

gestegen prijsniveau kunnen worden aangepast. Wie een

deel van zijn inkomen spaart, behoort er eigenlijk op te

kunnen rekenen, dat die besparingen en de inkomsten

daaruit ten minste’een constante reële waarde behouden,

ook als de spaarder er de vodrkeur aan geeft het spaarbe-

drag niet in aandelen, doch op zgn. risicomijdende wijze te

beleggen.

Het verwijt van Prof. Witteveen, dat de S.-E.R., ook

en met name wanneer de Raad eenstemmig is, tot een in-

flatoir beleid adviseert, berust vooral op zijn cijferopstelling

.496

op blz. 438. Hij concludeert op grond daarvan, dat uit het

complex van beleidsmaatregelen, door de S.-E.R. als A

en B aangeduid, voor f. 600 mln. aan impulsen voortvloeit.

Hij voegt dit dan bij de impulsen, die bij ongewijzigd beleid

reeds worden verwacht en die op f. 1.565 mln, worden

lierekend en komt dan tot het door hem als ,,indrukwek-

kend” bestempelde totaalbedrag van f. 2.200 mln. Nu

moge ik er in de eerste plaats op wijzen, dat die impulsen

van f.
1.565
mln, aanleiding geven tot een ontwikkeling,

waarvan Witteveen zelf op blz. 436 zegt, dat zij ,,in vrijwel

alle opzichten aan de algemene doelstellingen der economi-

sche en sociale politiek beantwoordt”. Ik meen dus, dat

men niet beide soorten impulsen bij elkaar moet optellen,

doch dat men zich moet bepalen tot de
extra
impulsen van

tezamen f. 600 mln. Het blijkt nu, dat het leeuwedeel van

deze impulsen voor rekening komt van de looncompensatie

van f. 480 mln.

Ik heb mij in dit verband afgevraagd, of een loonsver-

hoging wel tot e ‘impulsen mag worden gerekend, een

vraag, die zich ook richt tot de Algemene Werkgroep, die

in bijlage V van het’S.-E.R.-rapport voor het eerst de

loonsom, vôor zover bepaald door de loonvoet, tot de

impulsen rekent. Ik meen, dat een ‘ierhoging. van’de loon-

voet moet worden gezien als een herziening van de tevoren

bestaande primaire inkomensverdeling. Uiteraard zal deze

aanleiding geven tot meer consumptieve bestedingen, doch

daar behoren dan minder bestedingen van de overige in-

komens tegenover te staan (consumptie en/of investerin-

gen). Indien zulk een vermindering achterwege blijft en

dus in totaal de bestedingen toenemen, kan zulks moeilijk

alleen op rekening van de loonvoetstijging worden geschre-

ven.

Ernstiger lijkt de stijging van het prijsniveau, die uit

Witteveens tabel voortyloeit, ni. in totaal 3,2 pCt. De be-

langrijkste componenten daarvan vormen: bijna 1 pCt. als
gevolg van looncompensatie en 1,5 pCt. als gevolg van de

huurverhoging. Wat de laatste factor betreft moet ik de

opmerking maken, dat deze niet op een lijn staat met de

overige. Hier is immers geen sprake van een infiatoire

prijsstijging, doch van een optrekken van een tevoren kunst-

matig laaggehouden prijs. In dezelfde zin moet men ook
de prijsstijging als gevolg van afschaffing van de consu-

men tensubsidie op melk ten bedrage van 0,27 pCt. beschou-

wen. Dit zijn welbewust gewilde prijsstijgingen, die men
buiten beoordeling moet laten, indien men over infiatoire

consequenties spreekt.

• De belangrijkste factor, die resteert, is de prijsverhoging

van bijna 1 pCt., die het gevolg is van de algemene loon-
compensatie. Het betreft hier dus een prijsstijging als ge-

volg van de
doorberekening
van die looncompensatie. Ik

kom hierop in het vervolg van mijn betoog nog terug. De

overige maatregelen, die door Witteveen in zijn tabel zijn

opgenomen, zoals de overheidsinvesteringen in de ont-

wikkelingsgebieden (yan belang ter bestrijding van de

structurele werkloosheid) en de compensatie in de kinder-

bijslag, benevens de toeslag op de invaliditeitsrente vereisen

slechts geringe bedragen en kunnen daarom naar mijn

mening in het kader van de gehele ontwikkeling geen be-

langrijk gewicht in de schaal leggen, wat eventuele infiatoire

impulsen betreft. Aangezien zij uit sociaal oogpunt daaren-

tegen voor de betrokkenen van veel betekenis zijn, meen

ik dat het verantwoord was deze in het rapport op te

nemen.

Ten aanzien van dit deel van het betoog van Witteveen

zou ik ten slotte nog de opmerking willen maken, dat ik

met zijn afwijzing van de meerderheidsredenering inzake

de verschillende maatstaven voor de inkomensverdeling

instem. Ik meen, dat de cijfers niet wijzen op een achter-

blijven van de inkomens der werknemers bij het nationaal
inkomen en op een thans onevenredige druk van de beste-

dingsbeperking van
1957.
Ik betreur het, dat de vroeger

door de S.-E.R. gegeven normen voor de meerderheid

thans geen uitgangspunt hebben gevormd. Hoezeer deze

normen toch ook zeer globaal waren en met name de

overige inkomens een zeer heterogene groep vormen,

gaven deze normen, waarbij ik dan vboral denk aan de

verhouding van het reëel beschikbaar loon per werknemer

in verhouding tot het reële inkomen per hôofd van de be-

volking, althans enig houvast.

Ik zou thans een enkele kanttekening willen maken bij

wat Prof. Witteveen over de voorstellen tot huurverhoging

opmerkt. Hij heeft met name bezwaar tegen het uitsluiten
van v66r 1918 gebouwde woningen, voor zover het huur-
bedrag daarvan beneden een,bepaalde grens ligt. Er is ten

aanzien hiervan wel een beroepsmogelijkheid aanwezig,

doch, aldus de schrijver, er wordt geen criterium gegeven

om ten aanzien van een zodanig beroep te beslissen. Ten

aanzien hiervan merk ik in de eerste plaats op, dat ook

de mening van collega Witteveen een plaats in het advies

van de Raad heeft gevonden (zie op blz. 23 de mening van
enige leden). Afgezien daarvan geloof ik, dat deze kwestie

niet van overmatig groot belang is. Persoonlijk ben ik van

mening, dat het hier gaat om woningen, die met het oog
op het relatief lage huurniveau
geacht worden
niet. voor
een huurverhoging in aanmerking te komen, zulks vanwege

grote verschillen in kwaliteit en ouderdom met latere wo-
ningen. Indién de verhuurder in bepaalde gevallen meent,

dat deze rêdenering niet opgaat, kan hij in beroep gaan.

De bedoeling is dus kennelijk een omkering van de bewijs-

last geweest, waardoor inderdaad niet de huurder een ver-

laging, doch de verhuurder een verhôging aahnemelijk

moet maken. Als compromis acht ik dit op zichzelf’geen

onaanvaardbare regeling, zonder dat ik zou willen stellen,

dat ik zelf met een voorstel hiertoe zou zijn gekomen.

Prof. Witteveen merkt nog op, dat indien voor de bedoelde

woningen de evenwichtshuur reeds bereikt.zou zijn, de

uitsluiting van de huurmaatregel ook niet nodig zou zijn

geweest, omdat de huren dan reeds vanzelf niet zouden

stijgen. Op zichzelf is deze redenering natuurlijk juist en
het argument -van de S.-E.R. (op blz. 22) is dan bok nièt

gelukkig geformuleerd. Men kan het echter ook zô zien,

dat te zijner tijd, indien er op de woningmarkt als geheel

evenwicht bestaat, de huren voor de oude woningen niet

of niet ver boven de tot dusver geldende zouden komen te

liggen, doch dat thans, nu nog een aanmerkelijke schaarste

aan woningen bestaat,

de huren van die oudere woningen

bij een algehele huurverhoging wel zouden stijgen. Of dit

nu geheel opgaat, is uiteraard niet zeker, doch ik geloof

wel, dat bij deze soort woningen de noodzaak tot huûrver-
hoging niet zo dringend is, dat daarmede niet gewacht zou

kunnen worden tot een evenwichtiger situatie ôp de gehele

woningmarkt tot stand is gekomen.
Scherp is in dit verband de kritiek van Prof. Witteveen

op het feit, dat bij de genoemde uitzondering van bepaalde

véér 1918 gebouwde woningen, toch alle werknemers de

looncompensatie
krijgen.
Of men nu, zoals Witteveen doet,

de uitzondering op 40 pCt. van de arbeiderswoningen mag

stellen, zou ik niet zonder meer durven zeggen. In dit op-

zicht zal veel afhangen van de nog vast te stellen huurgrens

en het beleid ten aanzien van de toe te -kennen beroeps-

mogelijkheid. Doch het door werknemers te betalen huur-

bedrag zal daardoor uiteraard wel dalen. Op blz. V-20

van het rapport wordt het bedrag van een huurverhoging

voor
alle
woningen op f. 335 mln, geschat; volgens de door

Witteveen gebruikte tabel 8 van bijlage Y betekent een

loonsverhoging van 1 pCt. f. 175 mln. Stelt men, zoals het

hoofdrapport doet, de vereiste looncompensatie op 2,5 â

3 pCt., dan betekent een dergelijke compensatie een bedrag

van omtrent 2,75 maal 175 = f. 480 mln. (Dit is ook het

bedrag in Witteveens impulsen-tabel). Men kan moeilijk

zeggen, of dit bedrag nu werkelijk ongeveer tweemaal het

door
werknemers
te betalen meerdere huurbedrag bij een

algehele
huurverhoging is, zoals Witteveen meent. Daar-

voor zou men moeten wéten, welk deel van de f. 335 mln.

ten laste van de werknemers komt. Doch de stelling van

Witteveen gaat in het geheel niet op, indien men er rekening

mee houdt, dat de becijferingen van de S.-E.R. ervan uit-
t

gaan, dat een loonsverhoging van 1 pCt. tot een stijging.

van het consumptieprijspeil van 0,35 pCt. en een stijging
van het reëel beschikbaar looninkomen van 0,6 pCt. leidt

(zie wederom tabel 8 van bijlage V). Het berekende bedrag

van f. 480 mln. loonstijging moet dus-worden herleid tot

0,6 maal 480 = f. 290 mln. Dit bedrag zal vermoedelijk

in de buurt liggen van de door werknemers te betalen

meerdere huur bij een algehele huurverhoging. Indien de

oudere woningen ten dele worden uitgezonderd – zal aan de

betreffende werknemers uiteraard een overcompensatie

toevallen. Bij het systeem van compensatie via een alge-

mene loonsverhoging is dat natuurlijk onvermijdelijk, doch

ik meen te hebben aangetoond, dat indien men rekening

houdt met de prijsstijging ten gevolge van de looncompen-

satie, de overcompensatie aanmerkelijk minder is dan Prof.

Witteveen meent. • .

Cch

497-

Ten tweede male komt hier dus naar voren, dat het met

name de doorberekening van loonstijgingen is, die het

voornaamste element is van de problematiek, die in het

S.-E.R.-rapport is behandeld. Juist daarom juich ik het

toe, dat een aanmerkelijk deel van de Raad als zija oordeel

uitspréékt, dat thans een begin dient te worden gemaakt

met een meer gedifferentieerde loonvorming, aangezien

deze niet tot doorberekening van een loonstijging aanlei-

ding geeft. Iri dit opzicht is de S.-E.R. duidelijk: zowel de

20 voorstanders van combinatie A als de 10 leden, die aan
combinatieB de voorkeur geven, vermelden, dat loonsver-

hogingen niet in de prijzen behoren te worden doorbere-

kend, waarbij uitzonderingen kunnen worden gemaakt

voor
algemene
loonmaatregelen, zoals de gedachte huur-
bijslag 1960. Ik kom.op deze uitzondering nog terug.

Alvorens op de argum,enten van Prof. Witteveen in te

gaan, zou ik willen wijzen op een door Drs. Coppes naar

voren gebracht argument voor een
vrijere
loonvorming,

dat ik zeer belangrijk acht, juist in verband met de ge-
noemde doorberekeningskwestie. De heer Copes stelt,

dat bij een gedètailleerde overheidsbemoeiing met de lonen

de loonontwikkeling een
tijdlang
onnodig wordt tegenge-

houden. ,,Natuurljk moet men dan na enige tijd in de

nationale cijfers ruimte ontdekken en dan wordt in één

klap het effect teniet gedaan door een algemene loonronde.

Deze schoksgewijze behandeling van de economie leidt

dan altijd tot een verdere stijging van de prijzen”
1).

Hoe denkt nu Prof. Witteveen over deze vrijere loon-

vorming? Hij heeft daar in beginsel alle waardering voor,

wijst echter op het feit, dat de loonvorming onder invloed

van de grote. ondernemers- en werknemersorganisaties zal

blijven en meent, dat er in 1959 en 1960 voor extra loons-

1)
Drs. Th. Coppes, Naar een nieuwe loonpolitiek, Lering en
Leiding, mei 1959.

Het ziekteverzuim komt, aldus vermeldt

,,Personnel” van maart/april jl., het Amerikaanse
bedrijfsleven alleen al aan verloren produktietijd

op $ 2 mrd. per jaar te staan. Het is gebleken,

dat het verzuim gedurende één dag thans minder

vaak voorkomt dan voorheen, maar -dat het

ziekteverzuim van langer duur toeneemt. Het

laatste betekent een verlies van 453.000 man-uren

per jaar. Jaarlijks wordt ongeveer 4 pCt. der
Amerikaâse werknemers getroffen door een

ziekte die een verzuim van vier weken of meer

noodzakelijk maakt. Het absenteïsme neemt toe

naarmate ‘de werknemers ouder zijn; het is onder

vrouwen groter dan onder mannen en het komt

bij handarbeiders meer voor dan bij gesalarieerd

persoheel. Niet minder dan 50 pCt. van het

totaal aantal ziekteverzuimen is een gevolg van

aandoeningen der ademhalingsorganen; 25 pCt.

komt voor rekening van maag- en darmstoor-

nissen en minder dan 2 pCt. moet worden tôe-
geschreven aan hartkwalen. Gemeten naar het

aantal verloren arbeidsuren zijn de laatste echter

van heel wat meer belang.

verhogingen in het kader van de vrije loonvorming geen
ruimte zal overblijven. Daarop volgt dan een klemmend

lijkend betoog, volgens hetwelk zeker in de bedrijfstak

geen extra-loonstijging mogelijk is. Immers, aldus Witte-

veen, in de rendabele bedrijfstakken is geen loonstijging

mogelijk, omdat daar de prijzen moeten dalen als tegen-

wicht tegen de prijsstijging in de minder gunstige bedrijfs-

takken, die het gevolg is van de algemene loonmaatregelen.

Ik ben het er volkomen mee eens, dat bij stijging van de

produktiviteit een prijsdaling verre de voorkeur verdient

boven een gelijkblijvende prijs, doch ik meen, dat Witte-

ven een te sterk verband legt tussen de verschillende be-
drijfstakken als hij stelt, dat de prijsdaling in de gunstige

bedrijfstakken nodig zou zijn ter compensatie van de prijs-

stijging in de minder gunstige bedrijfstakken. Ik zou beide

verschijnselen afzonderlijk willen bezien en dan zou ik
willen stellen, dat indien de prijzen in enige bedrijfstak

niet dalen bij stijging van de produktiviteit het volkomen

redelijk is, dat de lonen
in die bedrijfstak
stijgen teneinde

de werknemers te laten delen in de gestegen resultaten.

Het prijsbeleid is dus van even groot belang als het loon-

beleid
2)
Ook in het verleden hadden vele looneisen met

minder recht gesteld kunnen worden, indien de prijzen

naar beneden flexibeler, waren geweest. Ik zie het dus zo,

dat, indien bij gestegen produktiviteit de prijzen onvoldoen-

de dalen en derhalve de winsten toenemen, het dan rede-

lijk is dat in de betreffende bedrijfstakken loonsverhogingen

plaatsvinden. Ik leg het verband dus nu omgekeerd dan
Prof. Witteveen, die meent, dat een loonsverhoging een

anders mogelijke prijsdaling tegenhoudt.

Het is moeilijk te zeggen, wat in deze oorzaak en wat

gevolg is. In de afgelopen jaren zijn de loonronden soms

een correctie geweest op gestegen winsten, soms hebben

zij tot prjsstijgitg bijgedragen. Wel meen ik, mede onder
verwijzing naar het betoog van Drs. Coppes, dat de kans

op doorberekening, in ‘die zin, dat niet zozeer een anders
mogelijke prijsdaling wordt tegengehouden, doch dat een

loonstijging opnieuw een-impuls tot stijging van het prijs-
niveau vormt, groter is bij algemene loonronden dan wan-

neer men de ldonstij ging laat afhangen van de resultaten

per bedrijfstak. De doorbérekening wordt namelijk het

meest waarschijnlijk, indien .de loonstijgirig plaatsvindt

terwijl de produktiviteit deze in de betreffende bedrijfstak

niet wettigt en bij een gedifferentieerde loonvorming zal

in zulk een bedrijfstak een loonstijging achterwege bijven

of tot een geringer percentage plaatsvinden dan bij een

algemene loonronde.

Op het ogenblik zitten wij natuurlijk in overgangsmoei-

lijkheden, omdat er ook nog algemene loonmaatregelen

nodig zijn en daarom kan Prof. Witteveen stellen, dat de

doorberekening in de minder gunstige takken van bedrijf

moet worden gecompenseerd in de meer winstgevende.

Doch dan worden beide stelsels met elkaar vermengd en
dat is tegenover het systeem van de vrijere loonvorming

niet redelijk.

Wat nu die
algemene
loonmaatregelen betreft moge ik

opmerken, dat ik daarin en met name in de doorberekening
daarvan het grootste probleem zie, zoals ik al enkele malen

in dit artikel heb doen uitkomen. Persoonlijk meen ik, dat

ook deze algemene loonstijgingen
niet
in de prijzen behoren

te worden doorberekend. Nu staat in het rapport van de

S.-E.R. te lezen (blz. 38-39), dat de voorstanders van corn-

2)
.Men vergeljke ook het betoog van de President van
De
Nederlandsche Bank in zijn verslag over,1958, blz. 16-18.
498

binatie A de volgende mening hebben: ,,Deze leden zijn

van oordeel dat loonsverhogingen niet in de jrijzen dienen
te worden doorberekend, met dien verstande dat bij loons-

verhogingen die bij wijze van algemene loonmaatregel

worden genomen (bijv. huurbijsiag 1960) op deze regel

uitzonderingen kunnen worden gemaakt”. De voorstanders

van combinatie B hebben zich in bijna dezelfde bewoordin-

gen uitgelaten (blz. 44-45). Als men de nadruk legt op het
woord ,,kunnen”, dan kan hieruit niet worden gelezen, dat
algemene loonmaatregelen steeds en als regel mogen wor-

den doorberekend, zoals Witteveen op blz. 440 stelt. Ook

al zou ik persoonlijk een meer stringente beperking van de
mogelijkheid tot doorberekening hebben geprefereerd, dan

kan men toch niet stellen, zoals Witteveen doet, çlat de

gehele regeling in wezen tot een vergaande sociale onrecht-

vaardigheid wordt.

Van veel belang acht ik het, dat Prof. Witteveen het wel

mogelijk acht, dat een loondifferentiatie
per onderneming

plaatsvindt. Daartegen heeft hij echter het bezwaar, dat

dan de ondernemerswinst lager wordt en dat daardoor de

prikkel tot produktiviteitsverbetering wordt verminderd.

Hier komen we op een uiterst subjectief terrein, waar ook

de economische wetenschap als zodanig geen oplossing
biedt. Deze stelling van collega Witteveen zou er echter

toe kunnen leiden, dat bij verschil van rentabiliteit van de

ene onderneming ten opzichte van de andere de werk-

nemers daar nooit van zouden profiteren. Er zou dan dus

ook geen enkele prikkel zijn om bij voorkeur in de meer
rendabele onderneming, die dus ook rationeler werkt, te

gaan arbeiden èn dit zou op den duur tot een grote ver-

starring kunnen leiden. Afgezien hiervan is het, dunkt mij,

redelijk om bij een betere rentabiliteit alle medewerkende

goepen in de resultaten te laten delen. Dit behoeft niet

steeds door hogere lonen te gebeuren; ook winstdeling

komt hier in aanmerking.

Wat het argument van Prof. Witteveen inzake de onder-

nemerswinst als financieringsbron voor de expansie betreft

wil ik opmerken, dat men een op andere gronden redelijk

geachte inkomensverdeling niet te spoedig mag afwijzen
op grond van het argument, dat uit de ondernémerswinst

meer besparingen worden verkregen. Anderzijds is het

zeker zo, dat dit argument minder opgaat naarmate ook

door de werknemers wordt gespaard, waardoor tevens een
geleidelijke verbetering in de spreiding van de vermogens

wordt verkregen.

De reeds door anderen gegeven interpretaties van de

vrijere loonvorming, die door Prof. Witteveen worden ge-

laakt, behoef ik uiteraard niet voor mijn rekeningte nemen.

Als hij echter zegt, dat men bij consequente toepassing van

dit stelsel weer naar het criterium van vraag en aanbod

terugkeert, dan zou ik dit toch niet geheel willen onder

schrijven. M.i. moeten de vraag- en aanbodfactdren een

iets grotere speelruimte krijgen, doch het zal juist de taak

van de coördinerende instantie zijn om te zorgen dat de

vraag- en aanbodfactoren niet tot een onwenselijk keachte

uitkomst leiden.

61
,
41

Met betrekking tot de monetaire gevolgen van het over-

leg tussen de belangengroepen moge ik nog wijzen op de

rol, die de monetaire autoriteiten kunnen spelen. Ik zou in

dit verband ook hier ter plaatse willen aanhalen wat ik

in 1958 in een voordracht terzake heb gezegd: ,,Als het

een kwestie van inkomensverdeling is, dan dient te worden

vooropgesteld, dat er bij volledige werkgelegenheid op

korte termijn niet
meer
verdeeld kan worden dan wat er in

totaal is geproduceerd. Dit betekent, dat de monetaire

autoriteiten er geefi genoegen mee behoeven te nemen dat

ten behoeve yan het doorzettén van inkomenseisen het

monetair evenwicht wordt verstoord. De monetaire auto-

riteiten hebben als zodanig geen speciale belangstelling

voor de inkomensverdeling. Zij kunnen er terecht op wijzen

dat, indien een bepaalde groep een groter aandeel in het

nationale inkomen wenst, dit op de korte termijn ten laste

van andere inkomens moet gaan. Het bewilligen in geld-

creatie zou deze fundamentele waarheid slechts versluie-
ren”
3).
Ik heb daaraan de conclusie verbonden, dat het

stellen van looneisen .gematigd en de doorberekening be-
moeilijkt wordt, indien de monetaire autoriteiten duidelijk

laten blijken, dat zij niet voornemens zijn het benodigde

nieuwe geld te scheppen of te laten scheppen. –

In het bovenstaande heb ik getracht op het S.-E.R.-

rapport in sommige opzichten een iets ander en vooral een
iets genuanceerder licht te laten schijnen dan dat van Prof.

Witteveen. Ik ben echter blij, dat hij, hoe scherp zijn kritiek

ook is, het rapport aan een nauwgezette analyse heeft

onderworpen, want het lijkt mij van veel belang dat

met name van de zijde der onafhankelijke deskundigen het

werk van de S.-E.R. voortdurend wordt gevolgd en onder

de loep genomen, en dat hierover een wetenschappelijke

discussie ontstaat.

Tilburg.

H. W.
3. BOSMAN.

3)
Het geidwezen en de pressiegroepen, Annalen van het
Thijmgenootschap, september 1958, blz. 253.

(Advertentte)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspariing, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KA’BELFABRIEKEN

DELFT

499

In het recessiejaar
1958 is de invoer der Ver-
enigde Staten met slechts 1 pCt. gedaald, een

daling die geheel kan worden verklaard uit de
daling van de invoerprjzen. Het invoervolume

steeg met
ruim
2 pCt.
In de na-oorlogse
jaren be-
woog het
invoervolume zich
in het algemeen in

dezelfde richting als de
industriële
produktie. Na
1956 echter bewegen beide
grootheden zich meer
en meer uit elkaar. Een analyse van de wijzigingen

die zich in
deAmeriltaanse invoerstructuur hebben

voltrokken leert, dat een
verklaring voor het uit-

lopen van de invoer op de industriële produktie

in de sfeer
der bewerkte
voedingsmiddelen en

vooral in die der eindprodukten moet worden ge-

zocht. De grotere invoer dezer goederen heeft de

daling van de invoer van grondstoffen en haiffa-

brikaten overgecompenseerd. Het aandeel der eind-

produkten in de Amerikaanse invoer is zodanig

toegenomen, dat daarvan tijdens
een recessie een

stabiliserende invloed op het totale invoervolume

kan uitgaan.

De recentè

ontwikkeling van de
Amerikaanse invoer

Inleiding.

In 1958 leidden de internationale transacties van de Ver

enigde Staten tot een netto-verlies aan goud en dollars van

S
3,4 mrd., tegenover een netto-vermeerdering van $ 0,5

mrd. in
1957.
Deze verschuiving van totaal $3,9 mrd. werd

voornamelijk veroorzaakt door een vermindering van de

uitvoer met 16 pCt. In tabel 1 is een yerkort overzicht gege-

ven van de mutaties in de Amerikaanse betalingsbalans

gedurende 1958 in vergelijking met het voorafgaande jaar.

TABEL t.

Mutaties in de Amerikaanse betalingsbalans, 195 7-1958

(in mrd.$)

Uitgaven

1

Ontvangsten

Invoer:

Uitvoer:
goederen

………….
-0,4

goederen

………….
-3,1

diensten
……………
+ 0,4

diensten
…………..
– 0,2
Saldo kapitaalverkeer en
1

Mutaties in de buitenlandse

overdrachten
……….
+0,6

goud- en dollarreserves a)+3,9

+0,6

+0,6

a) voor zover voortkomende Uit trânsacties met de Verenigde Staten.

In het recessiejaar 1958 is de invoer met slechts circa 1
1
/
2

pCt. gedaald, hetgeen gering is in verhouding tot de uitvoer-

vermindering. De geringe daling van de invoer blijkt boven-

dien nog geheel te verklaren uit de daling van de invoer-

prijs; het invoervolume is met ruim 2pCt. gestegen. Deze

ontwikkeling wijkt af van die, welke bij voorgaande reces-

sies plaatsvond. Zoals uit grafiek 1 blijkt, bewoog het in-
voervolume zich in de jaren na de oorlog in het’ algemeen

in dezelfde richting als de industriële produktie. Alleen het

jaar 1951 vormt daarop een uitzondering, hetgeen samen-

hangt met de grote stijging van de invoer in het vooraf

gaande jaar, toen de Korea-oorloguitbrak. Na 1956 gaan

de industriële produktie en het invoervolume zich meer en

meer uit elkaar bewegen. In het hiernavolgende is nagegaan,

welke factoren deze ontwikkeling hebben veroorzaakt.

Wijzigingen in de invoerstructuur.

In de Amerikaanse handeisstatistiek wordt een indeling

gegeven van deinvoer in vijf groepen naar graad van be-

werking. Deze indeling is gebruikt als uitgangspunt voor

een nader onderzoek naar de factoren, die de hierboven

GRAFIEK 1

INVOERVOLUME EN INDUSTRIELE PRODUKTIE
VAN DE VER. STATEN

WME

to-
V , —


1
1

1
)Q

. , industriële produktie
..,’, (1947-1949100)

lt40

IU

IVD4d

l’+

I.JQ

geschetste ontwikkeling hebben veroorzaakt. In tabel 2 is

een overzicht gegeven van het procentuele aandeel van

deze vijf goederengroepen in de invoerwaarde sinds 1946.

Hieruit valt te constateren, dat zich een stelselmatige wij-

ziging in dé samenstelling van het invoerpakket heeft vol-

trokken. Het aandeel van de grondstoffen, halifabrikaten

en onbewerkte voedingsmiddelen is afgenomen, dat van

de bewerkte voedingsmiddelen en eindprodukten gestegen.

Meer dan de helft van de invoertoeneming gedurende

de periode 1950-1958 komt voor rekening van de eindpro-

dukten. De waarde van de invoer ‘van bewerkte voedings-

middelen nam in diezelfde periode toe met ruim 60 pCt.,
maar omdat de relatieve betekenis van deze groep gering

is, was de bijdrage tot de totale invoertoeneming niet groot,

nI. 14 pCt. Indien de jaren 1950 en 1951 buiten beschou-

20

10

’00

go

80

70

60

50

40

30

20

500

TABEL 2.

Procentuele aandelen per goederengroep mde waarde van de

Amerikaanse invoer, 1946-1958, 3de kwartaal

Gem.
Gem.
1946-
1951-
1956 1957 1958
’50
’55

30,3
26,3
24,6 24,7
21,8
Onbew. voedingsmiddelen
18,8
19,5
16,3
15,6
15,1
t. Grondstoffen ………….

Halffabrikaten
22,3
23,7
24,0 22,6 20,7
1

t/m

3 totaI………..


‘”69,5
64,SF
62,9
57,6

Bewerkte

voedingsmidde-
len

………………
10,7

..

10,1
9,4
9,8
11,8
Eindprodukten

………
17,9
20,4
25,7
27,3

30,6
4 en 5 totaal

………….
28,6

..
..
30,5
35,1
37,1
42,4

100,0
1

100,0

1

100,0
1

100,0
100,0

Bron:
Statistical Abstract of the U
.
S., 1957; Survey of Current Business,
mrt. 1959.

wing worden, gelaten, komt de stijging van de invoerwaarde

zelfs nagenoeg geheel voor rekening van de eindprodukten

en bewerkte voedingsmiddelen. Het weglaten van genoemde

jaren is te rechtvaardigen op grond van de reeds eerder ge-

noemde gevolgen van de Korea-crisis. De verklaring voor

het uitlopen van de invoer op de produktie moet dus voor

al in de sfeer van de eindprodukten worden gezocht.

De invoer van grondstoffen en haiffabrikaten.

Hetligt dan ook voor de hand, een verband te veronder-

stellen tussen de wijzigingen in het invoervolume van grond-

stoffen, halifabrikaten en onbewerkte voedingsmiddelen

enerzijds en de fluctuaties in de industriële produktie ander-

GRAFIEK 2.

INVOERVOLUME GRONDSTOFFEN EN HALF-FABRIKATEN., INDUSTRIELE PRODUKTIE EN
DE VERHOUDING TUSSEN INVOERPRIJS EN
BINNENLANDSË PRIJS VAN DE VER.STATEN

m 0,831 v,.0,423
>PrTÇ

+
0,080
(0,173)

(0,157)

(1,207)

20-

A

R0,898

15-

/

10
‘m
/

5.

0′

_5- rn
*

>


10
.0,831
v

5

0

N~ . –

* V


-5

0423(p

(

10

S


0

-5

1948

1950

1952

1954

1956 .1958

zijds. Tevens dient hierin de verhouding

tussen de invoer-

prijs van deze goederengroepen en de gelijksoortige binnen-

landse prijs te worden betrokken. Voor de periode 1948-

1958 werd deze veronderstelling getoetst, met tot resultaat

de regressievergeljking ‘):

– ‘
m = 0,831 v-0,423 (Pm”Pv
) +
0,080

R
=
0,898
(0,173)

(0,157)

(1,207)

In grafiek 2 is het correlatiediagram van deze vergelijking

getekend. Voor de jaren 1952-1958 blijkt een goede ver-

klaring te worden gevonden. Het niveau van de correlatie-

coëfficiënt is beïnvloed door de Korea-crisis en de daarop-

volgende voorraadintering. Het relatief grote invoervolume

in 1948 en 1949 is wa.arschijnljk een gevolg van de na-oor-

logse inhaalvraag. Overeenkomstig de verwachting daalt

het invoervolume van deze goederengroepen in 1958.

De invoer van
eindprodukten.

De ïnvoertoeneming van bewerkte voedingsmiddelen en

eindprodukten, speciaal ‘in 1958, kan slechts voor een klein

deel worden verklaard uit verlaging van de invoerrechten.

De tarieven zijn weliswaar ad valorem het sterkst gedaald

voor de produkten binnen deze groepen, maar de verla-

gingen zijn in het algemeen zeer gering.

Een mee,r gedetailleerde benadering toont aan, dat de

toeneming in een klein aantal produkten is geconcentreerd.
Bij de bewerkte voedingsmiddelen zijn dit in hoofdzaak de

vleesprodukten. Voor de belangrijkste twee onderdelen

daarvan, nl. rund- en varkensvlees, kan de invoer in ver

band worden gebracht met de produktie en de prijzen in

de Verenigde Staten.
In grafiek 3, waar dit verband voor varkensvlees is weer-

GRAFIEK 3

PRODUKTIE, PRIJS EN INVOER VAN
VARKENSVLEES IN DE VER.STATEN
rrtllilbt

11000-

10000

9000
produktie
26
24
8000
22


20
7000

’18

6000

/


– -.,
16
14
prijs

10
(ctsp.Ib.Chicago)’

12
5000
10

c
t

I

1

250

200

invoer

150-

100-

50

1950

1952

1954

1956

1958

1)
Waarbij: m
=
‘procentuele veranderingen van jaar op jaar
in het invoervolume van grondstoffen, halifabrikaten en onbe-
werkte voedingsmiddelen; v
=
id. in het produktievolume (Fe-
deral Reserve index);
Pm
=
id.,
in
de invoerprijs;
Pv
=
id. in de
groothandeisprijs van grondstoffen en halffabrikateii. Tussen
haakjes
zijn
de standaardfouten vermeld. R
=
corre!atie-
coefficiënt.

501

gegeven, is duidelijk een ,,varkenscyclus” waar te nemen.

De produktie volgt de prijsbeweging met een vertraging

van 1 â 2 jaar. Het invoervolume volgt een patroon, dat

in het algemeen tegengesteld is aan de binnenlandse pro-

duktie en gelijkgericht met de prijs. In 1958, zo blijkt uit

deze grafiek, was de situatie gunstig voor vergroting van

de invoer. In de voornaamste exportlanden daarentegen

(Denemarken, West-Duitsland en Nederland) was in 1958

de produktie van varkensvlees hoog bij dalende of laag

gelegen prijzen.

In grafiek 4 is de invoer van rundvlees weergegeven,
naast de binnenlandse produktie en prijzen. Het invoer-

volume blijkt, evenals bij varkensvlees, tegengesteld aan de
produktie en parallel met de prijs te bewegen. De produktie

van rundvlees ligt in januari 1959 enigzins hoger dan een
jaar daarvoor, terwijl de prijzen zich nog op hoog peil be-

vinden. Het valt, mede vanwege de grote koelhuisvoorraden,

daarom niet aan te nemen, dat de prijsontwikkeling van

1958
zich in
1959
zal voortzetten. Mutatis mutandis geldt

hetzelfde voor de prijzen en de produktie van varkensvlees.

GRAFIEK 4.

PRODUKTIE, PRIJS EN INVOER VAN
RUNDVLEES IN DE VER. STATEN

rrIr) Ib

13000

12000
produktie

11000-

36

,
34
10000
I
i

32
30
9000
28
,
26
8000-
24
22
7000-
N,.’
pri-.
($cts
p.lb
Chicago)
20

40
01
/invoer

r.

200
L

1950

1952

1954

1956

1958

In de groep eindprodukten valt in de periode 1950 tot

en met 1957 een belangrijke stijging van de invoer van

textielgoederen te constateren. In 1958 schijnt evenwel, naar

voorlopige cijfers uitwijzen, aan deze ontwikkeling een

einde te zijn gekomen. In de voorgaande jaren werd deze

toeneming’veroorzaakt door een groot aanbod van Japanse

textielprodukten op de Amerikaanse markt tegen concur-

rerende prijzen.

De grootste invoertoeneining vond van 1950 tot 1958
evenwel plaats bij de machines enhet vervoermaterieel.

De belangrijkste factoren, die tot de grotere invoer van

machines hebben geleid, zijn het herstel van West-Duits-

land als machine-exporteur en de opkomst van gespeciali-

seerde machinefabrieken in andere Westeuropese landen,

waaronder Nederland. Een indicatie voor het gespeciali-

seerde karakter van de Westeuropese uitvoer van deze groep

produkten naar de Verenigde Staten is wellicht het’ feit, dat

de belangrijkste toeneming in de Amerikaanse statistiek

werd geregistreerd onder de niet-gespecificeerde machine-

rieën. De enige belangrijke uitzondering daarop vormen

de naaimachines, waarvan Japan zich ontwikkelde tot de

grootste importeur op de Amerikaanse markt. In 1958

daalde evenwel de invoer van machines – zij het slechts

weinig – waarschijnlijk als gevolg van de achteruitgang in


de investeringsactiviteit gedurende dit jaar. –

-IrÇ de sector vervoermaterieel nam gedurende de gehele

beschouwde periode met inbegrip, van 1958 de invoer be-

langrijk toe. Het
belangrijkste
onderdeel, iil. personen-

auto’s, gaf in 1958 zelfs naar aantal een toeneming te zien

met bijna
64 pCt. Deze krachtige groei valt samen met een

dieptepunt in de Amerikaanse autoproduktie, waardoor

in 1958 het aandeel van de invoer in de Amerikaanse markt

steeg tot
bijna
11 pCt., tegenover ruim 4 pCt. in 1957.

Omgekeerd blijkt de Amerikaanse positie op de Europese

automarkt aanmerkelijk te zijn verzwakt.

GRAFIEK 5.

ONDERLINGE HANDEL II
VERVOERMATERIEEL TUSSEN DE O.E.E.C. EN DE VER.STATEN
1952-1958(inmln )
0.E.E.CV.S.

700k

1958

400j-

k957

KM

1956

200

100
90

1954


80
70

1953

60-

1952

50-/
P

.1

1
/

100

150 200

300 400
V. S.-‘O.E.E.C.

Beide ontwikkelingen zijn in beeld gebracht in grafiek
5,

waar de onderlinge verhouding op zodanige wijze is gete-

kend, dat de rechte lijnen een gelijke relatieve ontwikkeling

weergeven. In feite blijkt, zoals reeds gezegd, de Amerikaan-

se positie op beide markten te verslechteren. Dit zou kun-

wijzen op een achteruitgang van de Amerikaanse concur-

rentiepositie t.o.v. Europa. Of dit inderdaad het geval is,

zou op indirecte wijze kunnen worden getoetst aan de hand

van de ontwikkeling van de Amerikaanse en Europese

export van vervoermaterieel naar derde markten. Een gede-

tailleerde indeling van de handel in vervoermaterieel naar

gebieden, zoals in tabel 3 is gegeven, toont aan, dat met
name de Westduitse uitvoervergroting van betekenis is.

Weliswaar is de waardetoeneming van de Westduitse uit-

voer naar de Verenigde Staten vrijwel gelijk aan die van

de Britse, maar uit een oogpunt van uitbreiding van het

marktaandeel is de Westduitse winst veel groter. Dit blijkt

ook voor andere markten te gelden. Dë drie overige West-

europese landen met een produktie van vervoermaterieel

502

van enige betekenis, ni. Frankrijk, Italië en Zweden, geven

een ontwikkeling van het uitvoerpatroon te zien, dat veel

overeenkomst met het Westduitse vertoont.

Inderdaad blijkt, dat le loonkosten in de Westduitse

industrie van vervoermaterieel tot 1957 zijn achtergebleven,

maar dat in 1958 de Amerikaanse kosten, door de massale

TABEL 3

Uitvoer van vervoermaterieel, 1952-1958 (in mln.$)

Niet.O.E.E.S.-
Importerende landen
Exporterende

c.q.

landengroepen O.E.E.S.-
landen
Midden- en
Zuid-Amerika
Canada
verenigde
Staten
landen in
het Ster-
Overige
landen Totaal
landen
linggebied

114
497 253
1


75
183

.
1.122
verenigde Staten:

1952
…………..
190
646
340
t


154
322
1
.6 52
1958
…………..
toename
+

76
+
149
+

87

+

79
+
139
+

530
194
75

29 48
272 233
t

851
verenigd Koninkrijk:

1952
…………..
312
68

122
212 560
298
1

1.572
1958
…………..
toename
+ 118

7

+

93


+ 164
+ 288
+

65
+

721

206
57
1
5 21
54
344
West-Duitsland

1952
…………..
700
104
30
168 134
200
1.336
1958
…………..
toename
+
113
+
146
+
494
+

47
+

29
+
163
+

992

Frankrijk,
Italië,
181
58
2
4
12
238 495
Zweden:

1952
…………..
498
82
8
150
88
356
1.182
1958
…………..
toename
+
317
+

24
+

6
+
146
+

76
+
118
+

687

De algemene conclusie welke volgt uit tabel 3 is, dat de
continentale Westeuropese autoproducenten naar verhou-

ding het meest hun markt konden uitbreiden, evenwel zon-

der daarbij de Amerikaanse auto-uitvoer naar derde mark-
teh te verdringen. Van een relatieve achteruitgang voor de

Amerikaanse auto-export is alleen sprake op de Westeuro-

pese markt zelf.

Gepoogd is, de naar verhouding grote winst van West-

Duitsland te verklaren uit de ontwikkeling van de loon-

kosten per eenheid produkt. Het is niet mogelijk, voor alle
in tabel 3 opgenomen exportianden de loonkosten te bere-

kenen. Slechts voor de Verenigde Staten, West-Duitsland

en het Verenigd Koninkrijk stonden voldoende gegevens

ter beschikking. Het resultaat is weergegeven in tabel 4.

TABEL 4.

Loonkosten pér eenheid produkt voor vervoermaterieel

in West-Duitsland, de Verenigde Staten

en het Verenigd Koninkrijk

Jaar

1

West.

1 verenigde 1 verenigd
Duitsland

Staten

Koninkrijk

(1952 = 100)
102
92 97
88
96
98
84
94
101

1953

…………………….
1954

…………………….

86
92


.

119
1955

…………………….
1956

…………………….
87
94
110
1957

…………………….
1958

…………………….
84
82
114

ontslagen van arbeiders, sterk daalden. De verhouding tus-

sen de kosten in de Verenigde Staten en het Verenigd

Koninkrijk is evenwel tegengesteld aan datgene wat zou
kunnen worden verondersteld: de loonkosten in het Ver-

enigd Koninkrijk zijn aanmerkelijk gestegen.

Op de Amerikaanse markt moeten dus nog andere fac-

toren hebben gewerkt bij de toeneming van de auto-invoer
omdat daarbij ook de Britse auto’s een belangrijke rol spe-

len. Aangenomen mag worden, dat een wijziging in de voor-

keur van consumenten, gebaseerd op andere factoren dan
de prijs alleen, heeft plaatsgevonden. Het Europese auto-
type is waarschijnlijk van doorslaggevende betekenis.

Slotopmerking.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de toeneming van

de Amerikaanse invoer werd veroorzaakt door een zoveel

grotere invoer van bewerkte voedingsmiddelen en eind-
produkten, dat daardoor de, conjunctureel verklaarbare,
daling van de invoer van grondstoffen en halifabrikaten

werd overgecompenseerd. Het aandeel van de eindproduk-

ten in de Amerikaanse invoer is in de afgelopen jaren zo-

danig toegenomen, dat daarvan tijdens een recessie een

stabiliserende invloed op het totale invoervolume kart uit-
gaan, omdat de conjunctuurinvioed zich in een kleiner ge-

deelte van de invoer weerspiegelt dan voorheen het geval

was. –

‘a-Gravenhage.

W. TIMS.

Wodka in Amerika

,,Careful as the American screening of pos-

sible communist influences is, it has not pre-

vented thewidespread adoption of the Rus-

sian national drink in the U.S.”, schrijft ,,The

Financial Times” van 19 dezer. De wodka

heeft zich ni. uitzonderlijk snel een plaats in

het Amerikaanse consumptiepatroon weten te

veroveren. In 1951 waren de verkopen van

deze drank’ nog zé onbetekenend, dat zij niet

afzonderlijk in statistische overzichten werden

vermeld. Zij werden destijds geschat op nog

geen, 1 mln, gallons. Vorig jaar vertegenwoor-

digden zij met 13,6 mln, gallons
6,5
pCt. van

de totale verkopen van sterke drank, hetgeen
betekent dat de wodka zich heeft ontpopt als

een rivaal van Schotse whiskey en jenever,

waarvan resp. 15,8 en 19,2 mln, gallons wer

den verkocht. De groeiende betekenis van de

wodka blijkt voorts uit het feit, dat meer dan

een derde van de totale toeneming van het

drankgebruik gedurende de laatste zeven jaren

voor zijn rekening komt. Een Amerikaanse on-
derneming, die vermoedelijk een marktaandeel

van bijna
50
pCt. heeft, profiteerde het meest

van deze afzetvergroting. Uit Rusland zelf

wordt weinig wodka geïmporteerd.

503

Het feit, dat er van rederszijde herhaaldelijk op is

gewezen, dat de belastingdruk in ons land voor Neder-

landse scheepvaartmaatschappijen te zwaar is om de
concurrentie met buitenlandse rederijen voldoende het

hoofd te bieden, geeft schrijver aanleiding in dit artikel

na te gaan in hoeverre het voor Nederlandse rederijen

mogelijk is hun zetel te verplaatsen naar landen met een

lage belastingdruk, of aldaar dochtermaatschappijen

op te richten. Hij komt daarbij tot de conclusie, dat
het voor schepen die onder de investeringsaftrek vallen,

slechts de moeite loont om de exploitatie in een buiten-

landse dochtermaatschappij te doen plaatsvinden als

het belastingtarief aldaar belangrijk onder de 31 pCt.
ligt. Voor de overige schepen, waarvan
de
gemaakt
1
e

winst onder het tarief van 47 pCt. valt, kan het voor-

delig zijn deze over te brengen naar een buitenlandse

dochtermaatschappij. De huidige laagconjunctuur in

de scheepvaart is daartoe in zoverre fiscaal gunstig,

dat een lage fiscale overdrachtsprijs aan de dochter-

maatschappij kan worden berekend.

Fiscale

uit wijk mogelij kheden

voor Nederlandse

scheepvaart-
maatschappijen

De laatste jaren is. er van rederszijde herhaaldelijk op

geweien, dat de belastingdruk hier te lande te zwaar is om

de concurrentie met buitenlandse rederijen voldoende het

hoofd tô bieden. Niet alleen gaat het hier om de concur-

rentie met de belastingvrije Panhonlib-landen, maar even-

eens om belangrijke traditionele scheepvaartianden als

Engèland, Duitsland, Noorwegen, Denemarken enz. die

belastingfaciliteiten voor hun nationale scheepvaart hebben

ingevoerd, om de betrokken ondernemingen ervan te weer

houden te verhuizen naar landen, waar het belastingklirnaat
milder is.
Men kan zich afvragen in hoeverre het voor Nederlandse

rederijen mogelijk is hun zetel te verplaatsen naar landen

met een lage belastingdruk, of aldaar dochtermaatschap-

pijen op te richten. Hierbij spelen fiscale factoren een be-

langrijke rol. Het systeem van de Nederlandse investerings-

aftrek, dat de laatste jaren van kracht is, betekent voor

N.V.’s, die uitsluitend schepen exploiteren, welke onder de,

investeringsaftrek vallen, een aanzienlijke belastingreductie.

In het onderstaande zal berekend worden met welk ta-

riefpercentage vennootschapsbelasting het huidige tarief ad

47 pCt. overeenkomt, in.aanmerking nemend de huidige

investeringsaftrek ad 8 pCt. per jaar gedurende 2 jaar, ter-

wijl de economische levensduur van de schepen gesteld

wordt op 20 jaar en gedurende deze, periode een netto rende-

ment (dus na aftrek van belasting) wordt gemaakt vn
5
pCt.

Aangenomen wordt voorts, dat geen bedrijfsvermogen

nodig is, boven de financiering van de schepen. De vrij-

vallende afschrijvingen en de winsten worden eenvoudig-
heidshalve buiten de N.V. belegd. De 8 pCt. investerings-

aftrek gedurende 2 jâar is gelijk te stellen met 1,25 pCt.

gedurende 20 jaar op basis van een rentevoet van
5
pCt.

Het gemiddelde geïnvesteerde bedrag gedurende de levens-

duur van de schepen is gelijk te stellen aan de helft van de

aan schafwaarde.

Wij kunnen dan de volgende vergelijkingen opstellen:

0,05 x JA = W – 0,47 (W – 0,0125A)

0,05 x A = W – xW

waarin A = aanschafwaarde schip

W = bruto commerciële winst (na afschrijving en

véér aftrek belasting)

x = gezochte belastingtarief.

Uit (1) en (2) volgt:

x = 0,47 – 0,005875
Uit (1) volgt

= 27,712
Uit (3) en (4) volgt x = 0,3072.

Het gezochte belastingpercentage is dus rond 31 pCt.

Zoals gezegd geldt dit uitsluitend voor het geval dat een

scheepvaartmaatschappij schepen exploiteert, welke
alle

onder de investerjngsaftrek vallen. Praktisch zullen de

meeste rederijen grotendeels schepen bezitten, waarvoor

geen investeringsaftrek is genoten, zodat het tarief ven-

nootschapsbelasting in dit geval zal liggen tussen 31 en

47 pCt. –

Alhoewel het tarief vennootschapsbelasting per saldo dus

lager is dan 47 pCt., zou een lager tariefpercentage zonder

investeringsaftrek in het algemeen gunstiger werken. Im-

mers, ingeval de 2-jarige investeringsaftrek ad 8 pCt. per

jaar valt in verliesjaren, mag de investeringsaftrek niet naar

volgende jaren worden verschoven en dientengevolge wordt

de nieuwe overgangsreserve door het fiscale verlies aange-

tast, hetgeen onvoordelig is ten opzichte van verliescom-

pensatie met toekomstige winsten. De meeste scheepvaart-

ondernemingen zitten nu eenmaal met eén belangrijke

N.O.R. ten gevolge van ontvangen oorlogsschade-uitke-

ringen.

Wat de vervroegde afschrjving betreft, merken we op,

dat deze belastingfaciliteit slechts een zeker uitstel van be-

lasting met zich brengt en daardoor rentebesparing’ geéft.

In geval van stijgende belastingtarieven kan dit systeem

zelfs nadelig werken voor de belastingplichtige.

Volgens art. 2 van het Besluit Vennootschapsbelasting

504

i

-n-‘

. –

r
,”rv

zijn o.a. de binnen het Rijk gevestigde naamloze vennoot-
schappen aan de belasting onderworpen, waarbij de plaats

van vestiging naar de omstandigheden wordt beoordeeld,

terwijl ingeval de oprichting heeft plaatsgevonden naar

Nederlands recht, steeds Nederland als land van vestiging

wordt beschouwd. Bij zetelverplaatsing van een Neder-

landse N.V. blijft de N.V. dus belastingplichtig in Neder-

land.

Een betere fiscale oplossing is het oprichten door de

bestaande N.V. van een 100 pCt. dochtermaatschappij in

een land met een laag belastingtarief. Om de door de Neder-
landse moedermaatschappij ontvangen dividenden in Neder-

land belastingvrij te houden moet o.a. volgens art. 10

Besluit Vennootschapsbelasting aan de voorwaarde vol-

daan zijn, dat de dochtermaatschappij in het buitenland

aan een gelijksoortige belasting is onderworpen. (Overigens

zullen enige beheerskosten volgens art. 15 worden bijgeteld.)

Om aan deze voorwaarde te voldoen is het dus nodig, dat
de dochtermaatschappij in het buitenlnd bdast wordt naar

een zeker percentage over de gemaakte winst. Landen waar

geen vennootschapsbelasting wordt geheven of slechts een

zeker vast bedrag per jaar, zijn dus fiscaal niet geschikt.

Door deze voorwaarde zijn de fiscale uïtwijkmogelijk-

heden voor bestaande Nederlandse scheepvaartmaatschap-

pijen beperkt. Voor natuurlijke personen in Nederland,

die in het buitenland een scheepvaartmaatschappij oprich-

ten, bestaat echter de mogelijkheid, daartoe een land zonder

vennootschapsbelasting te zoeken. In enkele landen wordt

nI. geen vennootschapsbelasting geheven of wel een gering

vast bedrag, terwijl overigens in het algemeen de tarieven

tussen de 30 en 40 pCt. liggen. Bovendien dient niet uitslui-

tend gelet te worden op de hoogte van het tarief van de

vennootschapsbelasting, maar tevens in hoeverre het uit

te keren dividend in het buitnIand nog door een inkomsten-

of dividendbelasting wordt getroffen.

Zo is het tarief vennootschapsbelasting in El-Salvador

slechts maximaal
5
pCt., maar van de uitdelingen wordt

nog eens 20 pCt. belasting geheven. Alleen als men in dit

geval dus van plan is de behaalde winsten in het buiten-
land te laten en te investeren, is een dergelijk laag tarief

vennootschapsbelasting aantrekkelijk. Voor belegging van

gemaakte winsten geven sommige landen zelfs belasting-

faciliteiten. Voorts komt soms nog vermogensbelasting

voor (bijv. capital tax ad
6+
pro mille in Nicaragua). Welis-

waar zijn de tarieven der normale winstbelastingen in ver

schillende landen zeer gematigd, doch in tal van wetge-

vingen komen zgn. surtaxes voor, waardoor het totale ta-

rief toch Vrij hoog komt te liggen.

Hieronder laten wij een overzicht van de totale tarieven

in een aantal landen volgen:

Britse gebieden:

Overige gebieden:
Bahama

…………….
nihil Ned.

Antillers

……….
30 pCI.
Bermuda

……………
nihil
Suriname (Ned.)

……..
30 pCt.
Barbados

……………
40

pCt.
Cuba

………………
42 pCt.
Dominica

……………
30

pCI.
Haïti

……………….
30 pCi
Grenada
.
……………..
37+ pCt.
Dominicaanse Rep.

……
30 pCt.
Jamaica

…………….
37+ pCt.
Puerto

Rico

…………
40 pCt.
S.

Lucia

…………….
33

pCt.
Paragua

…………….
17 pCt.
St.

Vincent

………….
30

PCI.
Nicaragua
……………
18

pCI.
Trinidad

……………..
40

pCt.
Costa

Rica

………….
30 pCt.
Virgin

Islands

………..
271 pCt.
Peru

……………….
nihil
Honduras

…………..
30 pCt.
Guatemala

…………
vast be-
drag
El

Salvador

………..
5 pCt.

Uit het vorenstaande volgt, dat het voor schepen die

onder de investeringsaftrek vallen, slechts de moeite loont

om de exploitatie in een buitenlandse dochtermaatschappij

te doen plaatsvinden als het belastingtarief aldaar belang-
rijk onder de 31 pCt. ligt. Voor de overige schepen, waar-

van de gemaakte winst onder het tarief van 47 pCt. valt,

kan het voordelig zijn deze over te brengen naar een buiten-

landse dochtermaatschappij.
De.huidige laagconjunctuur in de scheepvaart is daartoe

in zoverre fiscaal gunstig, dat een lage fiscale overdrachts-

prijs aan de dochtermaatschappij berekend kan worden,

zodat in de meeste gevallen geen fiscale overdrachtswinst

zal ontstaan, maar zelfs overdrachtsverlies. Wanneer dan

na enige jaren, naar verwacht mag worden, weer behoor

lijke winsten gemaakt zullen worden, wordt deze winst

iegen een laag buitenlands tarief belast. Ten slotte zij nog

opgemerkt, dat de buitenlandse dochtermaatschappij aldaar

haar beheer en administratie zal dienen te voeren, om het

fiscale doel te bereiken.

Vlaardingen.

Drs. 3. KWIK.

Verkeer en welvaart

Enige weken v66r de 176e Algemene Vergadering van de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel,

gehouden op 10 juni jI. te Zwolle, is door de Commissie

,,Het Verkeer in Nederland” uit de Maatschappij een

rapport uitgebracht, getiteld ,,Verkeer en Welvaart”.

In dit rapport wordt de sterke groei die in alle sectoren

van het verkeer is te verwachten aan de orde gesteld, ter

wijl voorts de maatregelen worden besproken welke ver

keerstechnisch, financieel en organisatorisch tot 1970

dienen te worden genomen.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij maakt er zich

bezorgd over, dat de verkeersvoorzieningen geen gelijke

tred houden met de snelle economische ontwikkeling van
ons land, waardoor aan de welvaart grote belemmeringen

in de weg zullen worden gelegd. De instelling van genoemde

Commissie en het uitbrèngen van het rapport ,,Verkeer en

Welvaart”, dat als grondslag voor de discussie ter Alge-

mene Vergadering diende, hadden tot doel aan het Neder-

landse volk duidelijk te maken van hoe groot belang het is

aan de toekomstige positie van het verkeer thans reeds de
grootst mogelijke aandacht te besteden.

n het onderstaande zal allereerst in het kort de inhoud

van genoemd rapport worden weergegeven, waarna enige

regels zullen worden gewijd aande bij de discussie op 10

juni naar voren gekomen vragen.

Het rapport
,,Verkeer en
Welvaart”.

.

In de inleiding van dit rapport wordt door de Commissie

,,Het Verkeer in Nederland” opgeerkt, dat bij de studies
die zij verricht, de nadruk valt op het verkeer en niet op

505

het vervoer Vervoersproblemen in de eigenlijke iin van het

woord worden niet ter sprake gebracht. Nadat is gewezen

op, de groei van het verkeer in alle sectoren en de factoren
die dez& groei veroorzaken zijn geanalyseerd, wordt inge-

gaan op het grote aantal behoeften, dat in de periode tot

1970 bevredigd dient te worden voor de handhaving en de

opvoering van de welvaart van land en volk. De Commissie

vpnd het niet haar taak een uitspraak te doen over de

rangorde van deze behoeften, daar zij geen beleidscommissie

in deze zin is.

Het eerste hoofdstuk geeft een beeld van het belang dat

de Nederlandse industrie en handel bij het verkeer hebben.

Ditbelang moge blijken uit de grote bedragen die handel

en industrie in de verkeerssector besteden; de Commissie

raamt deze uitgaven op ca. f. 3 mrd. per jaar. Ook de

kapitalen, die het bedrijfsleven in de verkeerssector heeft

geïnvesteerd, zijn zeer belangrijk: Behalve op de directe

materiële belangen wordt ook gewezen op de grote im-

materiële waarde die goede verbindingen met de centra van

vakantie, cultuur en vermaak vertegenwoordigen.

Belangrijke conclusies uit het eerste hoofdstuk zijn o.a.,
dat verdere industrialisatie slechts doelmatig is met oplos-

sing van het verkeersprobleem; dat door concentratie van

het bedrijfsleven meer verkeer zal ontstaan; dat goede

verkeersvoorzieningen kostenverlaging bewerkstelligen,

terwijl door de toeneming van import en export een inten-

siever verkeer zal ontstaan.
In het tweede en derde hoofdstuk worden de ontwikke-

ling van het verkeer tot 1970 pèr vervoerstak alsmede de

op grond daarvan noodzakelijke verkeerstechnische maat-

regelen besproken. Per vervoerstechniek zal hieronder in

het kort aandacht aan deze prognoses en maatregelen

worden besteed.

Het wegverkeer.

Wat het wegverkeer betreft wordt opgemerkt, dat het
niet de taak van de Commissie kan zijn met een nieuwe

prognose te komen. Zij volstaat daarom met een aanpassing

ian de bestaande prognoses en de daarbij gebruikte metho-

den aan de jongste gegevens en komt daarbij tot de vol-

gende cijfers:’

aanwezig
I
aanwezig
I
toeneming
in 1958

in 1970

1958-1970

rijwielen (geraamd)

………..
5.500.000
5.800.000
+

300.000 850.000
1.900.000
+
1.050.000
motorrijwielen en scooters
190.000
300.000
+

110.000
410.000 785.000
+

375.000

bromfietsen

………………

8.000
11.850
+

3.850
personenauto’s

……………..

124.000
208.000
+

84.000
autobussen

…………………

trekkers met opleggers
5.000 7.500
+

2.500
vrachtauto’s

………………

aanhangwagens

…………….
15.000
23.000
+

8.000
motordriewieters

……………
8.000 6.000

2.000

De Commissie is van oordeel, iiiet deze schattingen aan

de lage kant te blijven. Het gaat er echter naar haar mening

niet om of er in 1970 een paar duizend motorvoertuigen

meef of minder zullen zijn
,
dan hiërboven aangegeven,

maar om het feit, dat het er zoveel zullen zijn en dat de

gebruiksintensiteit zodanig zal liggen, dat tijdig vergaande

maatregelen dienen te worden getroffen. Er wordt in het

rapport aangenomen dat de verkeersintensiteit in 1970

(gemiddeld voor het hele land) 600 zal bedragen (op basis

1938 is 100), hetgeen een vermeerdering tot rond 170 pCt.

ten opzichte van de verkeersintensiteit in.1957 betekent.

Aan de hand van de prognoses van het aantal motor-

voertuigen en de verkeersintensiteit, beveelt de Commissie

.aan, in het komende decennium de volgende verkeers-

voorzieningen te treffen:

Rijkswegen.

V66r 1970 moet ongeveer
550
km rijksweg als autosnel-

weg zijn uitgevoerd, terwijl een grotere lengte op dat

moment moet zijn voorbereid. Gezien de verdergaande

toeneming van de verkeersintensiteit en het grote gevaar

dat aan driebaans wegen is verbonden, beveelt de Com-

missie aan, van genoemde
550
km rijksweg een aanzienlijk

gedeelte direct als vierbaans weg uit.te voeren.

Provinciale wegen.

Hoewel voor de uitbreiding van het provinciale wegen-

net geen cijfers worden genoemd, wordt in hèt rapport

duidelijk aangetoond, dat vele provinciale wegen een

zodanig aandeel in het doorgaande verkeer hebben ge-

kregen, dat dringend tot een herziening van de provinciale

subsidie uit de rjksmiddelen moet wôrden overgegaan.

Gewezen wordt voorts op de noodzaak van voortgaande

coördinatie tussen alle instanties en diensten die betrokken

zijn bij de ontwikkeling en de uitbouw van ons wegennet.

Deze coördinatie mag zich naar de mening van de Com-

missie niet beperken tot het ontwerpen van de wegen; ook
het basisonderzoek dient hierin te worden betrokken.
Voorgesteld wordt om over te gaan tot de instelling vah
een Wegenbouwraad als coördinerend lichaam, een Raad,

die zou kunnen bestaan uit vertegenwoordigers van de zijde

van de opdrachtgevers en van het bedrijfsleven. De taak

van deze Wegenbouwraad zou in de eerste plaats kunnen

bestaan uit het opstellen van een urgentieprogramma

Ter oplossing van de financieringsmoeilijkheden, die uit

het verwezenlijken van de noodzakelijke wegenaanleg voort-

vloeien, zou de Wegenbouwraad een autonoom wegên-

fonds, dat de financiering van het urgentieprogramma

verzorgt, onder zijn beheer kunnen stellen.

Stedelijke voorzieningen. *

Gezien het zich steeds meer opvullen van onze steden

met verkeersmiddelen, is de Commissie van oordeel, dat

het treffen van ingrijpende maatregelen niet is te vermijden.
Zij wijst er echter nadrukkelijk op, dat het uiteindelijke doel

van de verkeerspianning moet zijn het aantal voorschriften

zo klein mogelijk te doen zijn.

Het spoor
.
wegverkeer.

Op grond van verwachtingen inzake de- mobiliteit en

de omvang van de bevolking voor de periode tot 1970

werd berekend, dat het totale reizigersvervoer van de N.S.

zal stijgen van 7,6 mrd. in 1958 tot 11,6 mrd. reizigers/km’s

in 1970 (een toeneming van 53 pCt.). Door de verdere groei

der industriële produktie zal ook in de goederensector voor

het spoorwegvervoer een stijging te zien zijn: het totale

goederenvervoer per spoor kan voor 1970 worden gesteld
op 30 mln. ton tegenover 25 mln, ton in 1957 (+ 20 pCt.).
Als belangrijkste maatregelen om deze toename van het

reizigers- en goederenvervoer per spoor dp te vangen,

noemt de Commissie:
aanleg van een nieuwe spoorlijn Den Haag SS-Leiden-
Schiphol-Amsterdam;

aansluiting van Lelystad op het spoorwegnet;

dubbelsporig maken van de lijn Zaandam-Hoorn;

aanleg van de volgende nieuwe lijnen: Schiedam-Hoog-

vliet-Tiengemeten (Deltastad)-Roosendaal (de zgn.

,,Beneluxlijn”) en de lijn Rotterdam Zuid-Hoogvliet!

Spij ken isse-Rozenburg, resp. Hellevoetsluis-badpiaat-

sen op Voorne;

voltooiing van de ringbaan rond Amsterdam.

506

Ivervangings- Expansie-
1

Totale
1959.1970
investeringenlinvesteringeni investeringen

(in mln, gids)

t1

1

A. Wegverkeer particulier personenvervoer
openbaar personenvervoer
(excl. tram)

tram

………………
metro Rotterdam
……..
C.
goederenvervoer
………
d. wegen en kunstwerken

B. Spoorwegen (excl. tunnelwer-
ken)

………………….

C. Binnenscheepvaart
………..

D. Luchtverkeer
…………….

E. P.T.T .

……………….

Totaal

……………….

7.840

3.400

11,240

700

280

980

150

150

130

130

2.290

1.380

3.670

1.090

3.510

4.600

1.000

550

1.550

300a)

P.M.

300

P.M.

200

200
P.M. lucht-
vloot

375

2.125

2.500

De binnenvaart.

Gewezen wordt op de gunstige omstandigheid, dat Neder-

land over een waterwegennet beschikt, dat wat het goederen-

vervoer betreft nog lang niet aan zijn maximum capaciteit

is. De voorspelling luidt, dat de toeneming van het vervoer

op de binnenwateren in 15 jaar (1955-1970) ruim 40 pCt.

zal bedragen, zodat de totale hoeveelheid van de door de
binnenvaart vervoerde (massa)goederen van 54 mln, ton

in 1957 tot 74 mln, ton in 1970 zal zijn gestegen.

Ten gevolge van de overcapaciteit van de Nederlandse

waterwegen en de voortschrijdende motorisering van de

binnenvaart zal de verwachte toeneming van het goederen-

aanbod zonder grote uitbreidingen kunnen worden opge-

vangen. Toch zal de komende tien jaar ongeveer 450.000

ton verouderde scheepsruimte moeten worden’ vervangen.

Het luchtvérkeer.

De Commissie is van oordeel, dat van binnenlands

luchtverkeer pas sprake kan zijn indiende start- en landings-

plaatsen dichter bij de bevolkingscentra komen te liggen

en de rentabiliteit van het hefschroefvliegtuig zal zijn
opgevoerd. Met betrekking tot de groei van het lucht-

verkeer op de luchthaven Schiphol wordt gewezen op de

relatieve achteruitgang van het verkeer via deze luchthaven

vergeleken met Kopenhagen en Brussel. De groei van het
aantal vliegtuigbewegingen en het aantal passagiers bleek

in 1956 en 1957 voor beide laatstgenoemde luchthavens

aanmerkelijk groter te zijn geweest dan voor Schiphol.

Om Schiphol zo aantrekkelijk en, doelmatig mogelijk

te maken, adviseert de Commissie een snelle afhandelings-

mogelijkheid van vliegtuigen en passagiers, bagage en

vracht en een goed gesorteerd winkelcentrum met lage

prijzen. Tevens dient aandacht te worden besteed aan alle

gemakken waaraan door de luchtreiziger waarde wordt

gehecht, terwijl voorts snelle en goede verbindingen met

de diverse Nederlandse centra zeer noodzakelijk zijn.

Het post-, telegraaf- en telefoonverkeer.

Op grond van de in het rapport vermelde groei van, de

werkzaamheden, zoals die voor het P.T.T.-bedrijf wordt

verwacht, zal in de komende 10-15 jaar een sterke uit-

breiding van het lokale en interlokale transmissienet

met een overeenkomstige uitbreiding van de centrales

nodig zijn’. De gedachten gaan hierbij uit naar elektronischë

installaties. Ook aan de postale mechanisering en auto-
matisering moet met voortvarendheid worden gewerkt.

In het vierde hoofdstuk van het rapport vraagt de Com-

missie zich af, welke investeringsbedragen. nodig ‘zullen

zijn voor de uitvoering van de aanbevolen maatregelen.

Voor iedere vervoerstak afzonderlijk wordt daartoe na-

– gegaan, wat de financiële consequenties zijn van de uit-

breiding zowel als de vervanging van het materieel en

potentieel. De Commissie komt dan tot de totaaltelling
van de benodigde investeringsbedragen, zoals vermeld

in de volgende kolom.

Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de financiering van

de kapitaalbehoefte, voortvloeiende uit bovenvermelde
noodzaak van vervangings- en expansie-investeringen.
De conclusie van de Commissie ten aanzien hiervan is,

dat het beroep, dat in het verleden op de nationale be-

sparingen is gedaan voor de expansie-investeringen in de

verkeerssector, niet groter behoeft te worden in de’ periode

1959-1970.

a) Deze investeringen moeten gedeeltelijk als expansie-investeringen worden
beschouwd.

Met betrekking tot de zeiffinanciering wordt echter

opgemerkt, dat de huidige tarievenpolitiek van de Regering

de vervoersonderneming in haar gezonde ontwikkeling

belemmert. De Overheid zal meer aandacht moeten geven
aan commerciële motieven bij de goedkeuring der tarieen,

terwijl behalve een tarievenpolitiek waarin ruimte is voor

zelffinanciering met name voor het goed functioneren van

de overheidsbedrjven een investerings- en financierings-

politiek op lange termijn gewenst is. Dit kan geschieden in

de vorm van meerjarige begrotingen, terwijl de mogelijk-

heid om leningen met een lange looptijd te sluiten open

dient te staan. Tevens wordt het geven van een vorm van

rechtspersoonlijkheid aan de P.T.T. bepleit. Ten slotte

beveelt de Commissie een belastingpolitiek aan, die ook

voor de verkeersbedrjven investeringen mogelijk maakt.

Dit overzicht moge worden besloten met de opmerking,
dat in het rapport nog afzonderlijk aandacht is geschonken

aan de behoefte aan hotelaccommodatie in Nederland als-

mede aan het probleem van de kruisingen van verkeers-

stromen.

De discussie over het rapport.

De Commissie heeft op de Algemene Vergadering van de

Maatschappij vragen beantwoord, die van te voren schrif-

telijk aan haar kenbaar waren gemaakt. Enige van deze

vragen zullen hieronder worden opgesomd.

het wegverkeer.
Punten van discussie waren vooral

het langzame tempo van uitvoering van wegenplannen,

de last die de financiering ervan op het nageslacht legt, de

prioriteit van de wegenbouw boven andere noodzakelijke

projecten, het ‘verband tussen investeringen, bestemmings-

heffingen, prijsvorming en infrastructuur, de tolheffing op

wegen, het openbaar vervoer contra het eigen vervoer-

middel, het euvel van het lang-parkeien en de kosten van

de weg.

het spoor wegverkeer.
Vooral de besparing die wordt

verkregen door de aanleg van ongelijkvloerse spoorweg-

kruisingen werd naar voren gebracht.

de .binnenscheep vaart.
Ten aanzien van deze vervoers-

tak waren de vragen gericht,op de betere benutting van de

vaarwegen, de behoefte aan een eéonomisch bureau voor

de binnenvaart en aan een soepeler overheidsbeleid ten

aanzien van de binnenscheepvaart, terwijl de vraag of eerst

kanalen dienen te worden gegraven waarna de industrie

volgt of andersom door het forum werd gezien als de

vraag over de kip en het ei.

het luchtverkeer.
De vragen richtten zich hier vooral

op het ontbreken van belangstelling bij de K.L.M. voor

507

het vliegv:ld Zestienhoven te Rotterdam (een vraagstuk,

dat bij de K.L.M. opnieuw in ernstige overweging is),

terwijl het hotelprobieem (te uitgebreid) aan de orde kwam
(hierbij werd met name de financiering van de onrendabele

top van het hotelwezen besproken).

e. het post-, telegraaf- en
telefoonverkeer.
Bij dit onder-

werp kwam de verhoging van de tarieven naar voren, de
financiering van de toekomstige expanse en het ontstaan

alsmede het voorkomen van wachtljsen bij telefoon- en

girodienst.

de interessante discussies. Weliswaar wërden geen oplos-.,

singeii voor de aan de oide gestelde problemen gegeven,

doch de noodzaak om daartoe te komen werd wederom

overduidelijk aangetoond.

H. H. HORSTING.
Rotterdam.

De gldmarkt.

Blijkens de weekstaat vai

15 juni -. de eerste dag van
saldo van de banken in Net
niet onaanzienlijk hoger is

krachtens de kasreservereg

houden, werd de geldmarkt

toch nog door eer krapte ge

is gelegen in het feit, dat c

kasreserveperiode die van

Ongetwijfeld hebben de besprekingen op deze vergade-

ring het gewenst resultaat gehad, nl. dat opnieuw het

besef zou groeien van welk een grote betekenis een aan de

behoeften aangepast verkeersapparaat voor onze welvaart

is. Dat er in het rapport geen aandacht aan het vervoer

per pijpleiding wordt besteed, dat tijdens de vergadeHng

minder over ,,verkeer” dan over ,,vervoer” en nog minder

over ,,welvaart” is gesproken, terwijl door alle forumleden

alsmede door vele vragenstellers eigen belangen over-

duidelijk werden verdedigd, heeft geen afbieuk gedaan aan

Ondergetekenden delen mede, dat zij van

• MAANDAG, 29 JUNI 1959

af, ter beurze van Amsterdam zullen

doen verhandelen

COOP RENTESPAARBRIEVEN .

I

in stukken van nominaal t. 1.000.- aan toonder

dee l uitmakende van een lening groot f. 2.500.000.-

CO6PERATIEVE VERENIGING U.A.

,,CENTRALE DER NEDERLANDSE VERBRUIKSCOÖPERATIES”

I

Opneming van het totalbedrag der lening ad t. 2.500.000.- in de
officiële notering van Amsterdam en Rotterdam is aangevraagd.

AFLOSBAAR OP 1 FEBRUARI 1972 met,f. 2.000.-

Huidige koers van de rentespaarbrieven is ca. 106’/2%.

I

Houders van rentespaarbrieven, gedateerd 1 ,februari 1959, kunnen
gedurende de looptijd aflossing vorderen en wel:

van 1 februari 1964 ‘tot en met 31 januari 1965 met
f.
1.200.-
1

,,

1965

31

,,

1966

f. 1.240.-
1

,,

1966 ,, ,,

,,

31

,,

1967

f. 1.280.-
1

1967

31

,,

1968

f. 1.360.-
1

,,

1968

,,,,

31

1969

f. 1.440.-
1

1969 ,, ,,

,,

31

,,

1970

f. 1.520.-
1

,, –

1970
,,,,,,

31

,,

1971

f. 1.640.-
1

,,

1971,,,,

31

,,

1972,, f.1.760.-

VERVROEGDE AFLOSSING VAN DE ZIJDE DER COÖPERATIEVE

VERENIGING U.A. ,,CENTRALE DER NEDERLANDSE VERBRUIKS

=

COÖPERATIES’ IS NIET TOEGESTAAN.

I_

De rente, ingegaan 1 februari 1959, isindeaflossingsbedragen begrepen.

Exemplaren van een
Bericht
alsmede – tot een beperkt aantal-

exemplaren van het jaarverslag over 1958 en van de statuten van

=
‘de Coöperatieve Vereniging U.A. ,,Centrale der Nederlandse
Verbruikscoöperaties” zijn bij ondergetekenden verkrijgbaar.

1

Rotterdam 22juni1959
Amsterdam

R. MEES
&
ZOONEN

BEELS & CO. – DE CLERCQ & BOON HARTSINCK
1

1
De Nederlandsche Bank per

de verslagweek bedroeg het

Ierland f. 505 mln. Hoewel dit

dan het bedrag dat de banken
ling bij de Bank moeten aan-

n het begin van de verslagweek
enmerkt. De verklaring hiervan

e banken in het begin van de

2 mei tot en met 21juni heeft

gelopen, belangrijk beneden

het niveau van het verplichte

saldo zijn gebleven, zodat zij

naderhand de schade hebben

moeten inhalen. Dit was ken-

nelijk tegen het eind van de

verslagweek geschied, getuige

de ontspanning die toen op de

geldmarkt is ingetreden.

Na aldus niet zonder moei-

te de finish van de mei/juni

kasreserveperiode te hebben

bereikt, staat de geldmarkt

alweer klaar voor de start van

de volgende, waarin zich

enkele belangrijke evenemen-

ten zullen afspelen. Behalve

om de normale seizoenver-

schijnselen (de extra-stijging

van de bankbiljettencirculatie

• in verband met het vakantie-

tijdpérk en belastingbetalin-

gen) gaat het hier met name

om de storting op de staats-

lening, waarmee ca. f. 400

mln, is gemoeid. Tegenover

deze verkrappefide factoren

staat, dat er in juni nog f. 115

mln, aan schatkistpapief ver-

valt, bovendien dat De Ne-

derlandsche Bank juist in’

verband met de storting het

kasreserve-percentage ver-

laagd heeft van 7 tot 6 pCt.,

waardoor een extra-ruimte
van ca. f. 60 mln, ontstaat,

en, ten slotte, dat de storting
kan geschieden door inleve-

ring van per 16 en 30 juli

vervailend • schatkistpapier,

waarvan ca. f. 500 mln. uit-

staat.

Hoewel deze fa’ctoren naar

verwachting tegen de ver-

508

krappende invloeden zullen

opwegen, zal daarom tijde-

lijk nog wel een toestand van

min of meer nijpende krapte

kunnen optreden. Bovendien

moet worden bedacht, dat

voor zover per 30 juli ver-

vallend schatkistpapier wordt

ingeleverd, in feite roofbouw

wordt gepleegd op middelen

die anders in de juli/augustus

kasreserveperiode beschik-
baar zouden zijn gekomen.

De kapitaalmarkt.

De Amerikaanse beurs

blijft aan ups and downs

onderhevig. Het Dow Jones
gemiddelde voor industrials

beweegt zich hierbij op een

niveau dat ca. 3 pCt. beneden

de record-stand, maar altijd

nog ca. 7 pCt. boven het

gemiddelde aan het begin

van het jaar is gelegen. Voor

zover het intreden van de

reactie in verband staat met

de poging van de Amerikaan-

.se Regeriiig om van het

Congres gedaan te krijgen

dat het renteplafond voor

staatsleningen wordt opge-

heven; moet wellicht met een

min of meer langdurige perio-

de van onzekerheid rekening

worden gehouden. In de

eerste plaats moet men maar

afwachten hoe het Congres
een verhoging van de rente

– die immers een stijging

van de staatsuitgaven zal

betekenen – zal beoordelen.

En in de tweede plaats omdat

er – stel dat President Eisen-

hower zijn zin krijgt – wel

enige tijd nodig zal zijn voor-

dat er een algemene opinie
zal zijn gevormd inzake de

kwestie, of een verdere ver-

hoging van het rendement op

obligaties een voldoende com-

pensatie is voor het aanvaar-

den van koopkrachtrisico.
Ook in Nederland zijn het

bepaald geen conjuncturele

factoren die de oorzaak zijn

van de koersdaling. De indus-

triële produktie is in april

1959 ca. 8 pCt. hoger geweest

dan een jaar tevoren, de

consumptieve bestedingen

ruim 3 pCt. De werkloosheid

is sterk gedaald, het conjunc-

turele bestanddeel hiervan is

zelfs tot nihil gereduceerd.

Het is dus ook bij ons niet

de gang van zaken in het

N.V1 BETONFABRIEK DE METEOOR

gevestigd te De £teeg (Gemeente Rheden)

UITGIFTE van

nominaal f 2.000.000,-

5 pCt. in aandelen converteerbare obligaties,

in stukken groot nominaal f 1000,- aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde

obligaties, uitsluitend voor houders van aandelen, openstellen op

DONDERDAG 2 JULI 1959
0

bij hun kntoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
.’s-Gravenhage,

voor zover aldaar gévestigd,

tot de koers van 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 22-juni
1959.

Prospectussen en inschrijvi ngsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren

van inschrijv(ng.
•.

..

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

R. MEES
&
ZOONEN

Amsterdam
Rotterdam 22 juni 1959.

UNILEVER N.V.

vraagt

voor haar afdeling ACCOUNTANTSCONTROLEJ
enige

ASSISTENT

ACCOU NTANTS

die zich bij het
N. I. v.
A. of via de
academische oplel ding voorbereiden op de examens

administratieve organisatie
of
controle-leer.

Leeftijd ten hoogste 30 jaar.,

Schriftelijke sollicitatieste richten aan:

Unilever N. T’., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,

onder nummer 146.

FA

509

MONSANTO CHEMICAL COMPANY

gevestigd te Wilmington (Del.), U.S.A.

Ondergetekenden berichten, dat zij van woensdag 1 juli 1959 af ter beurze van Amster’
dam zullen doen verhandelen

certificaten aan toonder van vijf aandelen.

met een nominale waarde van $ 2,- elk

in bovengenoemde maatschappij.

De eerste koers zal, rekening houdendé met het eventueel ter beurze van Amsterdam
bestaande agio voor dollarwaarden, het Nederlandse effectenzegel, de aanmaakkosten
der certificaten en de noteringskosten,.worden vastgesteld op basis van deslotnotering
der aandelen te New York d.d. 30 juni 1959.

Exemplaren van een Bericht en afdrukken van de administratievoorwaarden zijn ver
krijgbaar ten kantore van ondergetekenden te Amsterdam.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1
N.V.

PIERSON
J
HELDRING
&
PIERSON

Amsterdam, 23 juni 1959.

VI HAMIJ.’

N.V. VERENIGDE INDUSTRIE- EN

HAND ELMAATSCHAPPIJ ,,VIHAMIJ”

gevestigd te Amsterdam

UITGIFTE VAN

1969 gewone aandelén aan toonder,

elk groot nominaal f1000,-.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aandelen,

uitsluitend voor aandeelhouders, openstellen op

MAANDAG 6 JULI 1959,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Groningen,

Nijmegen
en Arnhem, voor zover in genoemde plaatsen gevestigd,

tot de koers van 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 23 juni 1959.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van

inschrijving.

NËDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1
N.V.

NEDESCOBANK N.V.

HIiRCHNÉR
&
G1iTZEN

Amsterdam, 23 juni’ 1959.

bedrijfsleven die tot lagere

koersen heeft geleid, maar

voornamelijk het afnemen of

wegvallen van de buiten-

landse vraag. Zolang de theo-

rie dat het gerechtvaardigd

is als het rendement op obli-

gaties hoger is dan dat op
aandelen, in ons land nog

niet de algemeen gangbare

is, kunnen de koersen van

onze aandelen nu eenmaal

niet op eigen benen staan.

Een dergelijke theorie werd

nog onlangs in The Financial

Tincs door de inzender van

een ,,Lettcr to the Editor”

verdedigd: het rendement op

aandelen mag zoveel lager

zijn, als overeenkomt met de

gedisconteerde waarde van de

toekomstige uitkeringen die

dankzij winstinhouding mo-

gelijk worden gemaakt.

Blijkens de emissiestatis-

tiek van het C.B.S. is in de

eerste vijf maanden van 1959

f. 892 mln, aan obligaties en

f. 76 mln. aan aandelen ge-

plaatst, tegen, in dezelfde

periode van 1958, resp.

f.
475
mln, en f. 876 mln.,

welk laatste bedrag sterk de

invloed heeft ondergaan van

de emissie Koninklijke, die

voor 75 â 80 pCt. in het

buitenland is öndergebracht.

Daar deze statistiek gebaseerd

is op de stortingsdatum, is de

jongste staatslening niet in

de cijfers begrepen. Ook ex-

clusief deze f. 400 mln, blijkt

in ieder geval dat er bij de

Nederlandse effectenbezitter

bepaald geefl sprake is van

een afkeer voor belegging in

obligaties.

Nadat de Regering van

West-Duitsland een begin

hèeft gemaakt met het over-

hevelen van staatsaandelen-

bezit naar particulieren,heeft

ook de Engelse Regering iets

dergelijks ondernomen, door

aan een consortium de aan-

delen van het beleggings-

fonds Société d’Investisse-

ments Mobiliers, uitgekeerd

aan de aandeelhouders van

de Suez Kanaal Maatschap-

pij, voor de somma van

£ 1,8 mln, over te doen.

Zou Staatssecretaris Schmel-

zer, toen hij onlangs op de

wenselijkheid van industriële

mede-eigendom voor de werk-

nemers heeft gewezen, soms

het oog hebben gehad op een

soortgelijke stap?

510

PENSIOEN-RISICO

Aand.

indexcijfers

A.N.F.-C.B.S.
2 jan.
12 jui’ii
19 juni
,1953
=
100)
1959 1959 1959

Algemeen

…………………………….
255


291 285
Internat.

concerns

…………………
375
422
415
Industrie

……………………………
174
.211
205
Scheepvarf

…………………………
151
151
148
Banken

…………………………………
133
166 161
Indon.

aand
.

…………………………
103
.127
123

Aandelen

Kon

Petroleum

……………………
.
18320
f. 16065
f. 157,60
Unilever

………………………………
452
568
1
/4
553½
Philips

…………………………………
493%

633
626%
A.K.0 .

…………………………………
262
349½
.

347%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341 509’/2 499
Van

Gelder

Zn.

……… ……. . ………
193

234 225
H.A.L.

…………………………………
1581,
159 153
1
/2
Amsterd.

Bank

………………………
253’/2
290
279%
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131%
153
1
/s 149
3
/4

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

…………………….
59%
59
59
3%

pCt.

1947

…………………………
9O’
92ja
924ft
3%

pCt.

1955

1

……………………
87’/
2

88½
88%
3

pCt.

Grootboek

1946

…………
88½

90
1
/4
90
3

pCt.

Dollarlening

………………
90’%
92
91%
4
2
/2
pCt.

Nederland

1958

…………
9933
100%
100
5
19

Diverse obligaties
3’/ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/8
94
94
3
1
/4
pCI.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
86%
87
3
1
h pCt. Nederi. Spoorwegen
……
.
89
92
1
/
2

93
3
1
/2

pCt.

Philips

1948

………………
95
9678
96
1
4
3
1
/4
pCt. Westl. Hyp.

Bank
83
1
/2
88
88
1
/4
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957 110 112
.
11133

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 627 625

M.
P. GANS.

machinebreuk.

verzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met 60 jaar ervaring.

OMMffi=

L!
ROVÏDE

biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.

– De algemene weduwen- en wezen-

• wet geeft in vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte periode recht op een wette-

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgevers de mogelijkheid

open een tijdelijk weduwenpensioen

van f.1326,- per jaar voor de echt-

genoten van hun werknemers

te

verzekeren, ingaande zodra dewet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie voor deze verzekering

is verschuldigd tot de 50-jarige

leeftijd van de echtgenote van de

verzekerde werknemeren bedraagt:

f. 1,5,.. per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij hertrouw van de weduwe;

f. 25,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering bij hertrouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wegens

hertrouw wordt beëindigd.

511

1

ponskaarténmachines

electrornsche rekenmachines

rekencentrum

ADMINISTRATIE. EN STATISTIEK.

MACHINE MIJ.. N.V. AMSTERDAM

512,

Auteur