Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2174

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 11 1959

E

-Statistische

Berichten——-.
__

Belastingen en werklust

*

Dr. W. Drees Jr.

Centraal Planbureau,

Sociaal-Economische Raad en democratie

Prof. Dr. J. Wemeisfelder

De betekenis van de invoerrechten-

verlagingen in Duitsland voor de Duitç

en Nederlandse economie

*

Drs. G. de. Bruyn

Levendé communicatie

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e-JAARGANG

No.2174

WOENSDAG 11 MAART1959

Dekking van

pensioenverplichtingen

De keuze tussen

Eigen Beheer
en
Herverzekering

is afhankelijk van velerlei factoren.

Een objectieve beoordeling van dit vraagstuk

geeft ons gespecialiseerd

BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN

De deskundige adviezen van dit Bureau zijn

afgestemd op een zo groot mogelijk profijt van

de gestorte premies met inachtneming van de

vereiste zekerheid voor de deelnemers.

DE TWENTSCHE BANK

Uw
financiële raadsman

0

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rottçrdam

Amsterdam – ‘s-Graven hage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Alblasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer

Maak
gebruik
van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze annonces
ten
gevolge hebben, is
doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar
het
niet circuleert!

llllIlllIlllllllllll

Ten behoeve van enige leden van de Concern-leiding van

Phs. van Ommeren N.V.
wordt gezocht een

werkstudent

in de funktie van privé-secretaris, voor het analyseren
en documenteren van gegevens omtrent commissariaten,
besturen en commissies.

In aanmerking komen kandidaten Economie die voor
halve dagen een werkkring zoeken.

Sollicitaties te richten aan de Afd. Personeelszaken van

Phs. van Ommeren N.V., Westerlaan 10, Rotterdam.

lllllllllllllhllllllIll

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nedrlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxem6urg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

182

1.

Belastingen en werklust

De vraag of belastingen, en met name die op het inko-
men, een nadelige invloed uitoefenen op het aanbod van

arbeid in ruime zin, kan bogen op een langdurige actualiteit.

In het ,,Canadian Tax Journal” van november/december ji.

heeft Prof. Walter W. Heller
1)
deze kwestie weer eens

aangesneden. Voorzichtigheidshalve
wijst
hij er tevoren

op dat hij, mocht hij tot de conclusie komen dat belastingen

uiteindelijk de produktie ten goede komen, daarmede niet
beweert dat belastingen de belastingplichtigen gelukkiger

maken. Hij is er zich zeer wel van bewust dat het tegendeel

het geval is, maar ,,because you suffer ii does not follow

that production suffers”, voegt hij eraan toe.

De veel gehoorde en telkens weer opduikende klacht,

dat belasting de mens ertoe brengt zich minder in te spannen

vloeit voort uit twee met elkaar verband houdende feiten
nl., dat door de belasting de netto-beloning voor een een-
heid arbeid progressief wordt verminderd en dat het door

de belastingbetaler betaalde bedrag geen directe invloed

heeft op de hoeveelheid diensten, die de Overheid hem

verleent. Doordat, aldus wordt dan gesteld, de belasting

de prijs van vrije tijd, uitgedrukt in offers, verlaagt, geeft de

belastingplichtige de voorkeur aan meer
,
vrije tijd in plaats

van aan langer werken. Als gevolg van dit substitutie-effect

lijdt de maatschappij produktieverlies. Dit argument wordt

bestreden met het zgn. inkomenseffect: belastingbetalers

worden gestimuleerd tot meer werken om het als gevolg

van de belasting optredende inkomensverlies te compen-
seren. De produktie neemt dus toe.

De mening dat belastingen de activiteit belemmeren

berust, aldus Heller, ôp een aantal veronderstellingen. ,Zo

wordt aangenomen, dat inkomen de belangrijkste drijfveer

tot arbeid is; dat belastingen direct verband houden met

de beloning voor inspanning; dat de belastingplichtige

zich dit verband bewust is; dat de belastingbetalers naar

bel ieven langer of korter kunnen werken en dat niet alleen

een deel van de werktijd zal plaatsmaken voor Vrije tijd,

maar dat er ook een stimulans zal zijn in plaats van aan

belasting onderhevige werkzaamheden bijv. niet belast

,,doe het zelf”-werk te gaan verrichten.

Bij de belasting op het inkomen is het verband tussen

beloning en belasting aanwezig en de belastingplichtigen

zijn zich dit verband wel bewust. Op de andere veronder-
stellingen is echter wel wat af te dingen. Inkomen bijv. is

niet alleen een drijfveer tot werken, maar ook een maatstaf

voor succes. Deze functie vervult het bruto-inkomen

) ,,The
impact of income taxation on work incentives”.

vrijwel even goed als het inkomen na aftrek van belastingen.

Ook streven niet alle belastingplichtigen, en dit geldt met

name voor leidinggevenden en beoefenaren van vrije

beropen, naar een zo hoog mogelijk inkomen alleen, maar
ook naar prestige, macht, erkenning enz. De mogelijkheid
de werktijd te doen variëren in verband met de hoogte der

belastingen is, aangezien de meeste belastingplichtigen

vaste werktijden hebben, beperkt. Alleen wat het al dan

niet toetreden van gezinsleden tot de arbeidsmarkt, het

‘gebruik maken van
mogelijkheden
tot overwerk, kortere

vakantie enz. betreft, kan de belasting enige invloed op de

keuze uitoefenen.

Interessanter dan de weergave der argumenten over en

weer is Hellers vermelding der resultaten van enkele

enquêtes waaronder die, gehouden onder Britse advocaten

en accountants wel de belangrijkste is. Deze beroepsgroepen

zijn voor het onderhavige onderwerp van belang omdat zij

veelvuldig met belastingkwesties te maken hebben, hun

werk zodanig is dat mag worden aangenomen dat inkrim-

ping of uitbreiding der werkzaamheden tot de mogelijk-

heden behoort en juist de belastingen in Engeland als zeer.

hoog bekend staan. De enquête leerde dat 20 pCt. der ge-

noemde beroepsbeoefenaren van mening was dat de prikkel

tot werken als gevolg van belasting was verminderd en dat

30 pCt. de tegenovergestelde mening was toegedaan. De
netto-invloed werd dan ook geacht niet van groot econo-

misch of sociaal belang te zijn. Niet geldelijke motieven en

de als gevolg van toenemende institutionalisering afne-

mende flexibiliteit der werkschema’s dezer lieden hebben

er, tezamen met de druk van zware spaarverplichtingen in

de vorm van hypotheken, verzekeringen ed., toe geleid

dat de invloed der belasting grotendeels wordt beperkt

tot de emotionele sfeer.

De conclusie, dat belasting ter wille “aii de produktie

niet behoeft te worden verlaagd is uiteraard niet tevens op

de investeringen van toepassing. Bij deze immers speelt

bijv. het persoonlijk streven naar aanzien geen rol. Onder-
zoekingen hebben evenwel aangetoond dat de belastingen

niet zozeer het totale bedrag der investeringen beïnvloeden

dan wel de richting waarin dit bedrag wordt aangewend.
Tot slot wijst Heller er nog op dat de aanwending van de

opbrengsten van belastingen ter verhoging van het op-

leidings-, gezondheids- en woningpeil wellicht de arbeids-

produktiviteit meer ten goede zal komen dan alternatieve

aanwendingen. ,,This would be a further offset to adverse

incentive effects and might, indeed, lead to a net expan-

sionary effect on total output”.

IIIEUJUIJ

Blz.

Belastingen en werklust………………….183

Centraal Planbureau, Sociaal-Economische Raad

en democratie,
door Dr. W. Drees Jr . …….
184

Blz.

B o e k bespreking:

Dr. Paul A. M. van Philips: Public finance and

less developed economy,
bespr. door Dr. G. F.

Loeb …………………………….195
De betekenis van de invoerrechtenverlagingen in

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
196
Duitsland voor de Duitse en Nederlandse eco-
Notities:
nomie,
door
Prof.
Dr. J. Wemeisfelder …….
188

Landdag voor Economisten
1959 ……….
187

Levende communicatie,
door Drs. G. de Bruyn ..
192

Recente publikaties …………………….. 196

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz
L.
M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerck.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

183

Schrijver gaat in dit artikel na hoe
het
Centraal

Planbureau en de Sociaal-Economische Raad
sver-

ken en wat een logische taakverdeling ten opzichte

van Regering en Volksvertegenwoordiging zou zijn.

Zijn conclusie luidt, dat de Sociaal-Economische

Raad betrokken kan worden bij zaken die vooral

het bedrijfsleven raken, maar niet
bij andere

sociaal-economische kwesties en dat het centraal

adviseren van de Regering over het coördineren

van
het economisch beleid een nuttige taak is

voor het Centraal
Planbureau. Een terugkeer tot

deze taakverdeling zou volgens schrijver de de-

mocratie ten goede komen: democratie eist slag-

vaardigheid, niet belemmerd door een Radenwerk

van adviescolleges om het bestuur heen; democra-

tie
eist centraal stellen van het algemeen belang

en dus van volksvertegenwoordigers, niet van pro-

ducenten; democratie
eist discussie ten overstaan

van de kiezers en een mogelijkheid voor de bur-

gers om te kiezen.

Centraal Planbureau,

Sociaal-Economische

ltri

en democratie

Het Centraal Planbureau.

Een goede coördinatie van het economisch beleid is

van grote betekenis voor welvaart en rechtvaardigheid.

Een duidelijk geregelde invloed op dit beleid van de kiezers

is
essentieel voor de democratie.
Na de oorlog zijn mede

ter bevordering van deze coördinatie het Centraal Plan-

bureau en de Sociaal-Economische Raad opgericht.

Enige ongerustheid, vooral over de rol van de S.-E.R.,

is de laatste jaren naar voren gekomen. Dit artikel beoogt

na te gaan hoe deze organen werken en wat een logische

taakverdeling ten opzichte van Regering en Volks-

vertegenwoordiging zou zijn.

Weinig rijksdiensten zijn met zoveel eerbetoon opgericht

als het Centraal Planbureau. Een aparte wet werd inge-

diend en de voorzitter van het na de bevrijding geformeerde

Kabinet, Prof. Schermerhorn, zei in de regeringsverklaring

van 27 juni 1945 het volgende: –

,,Herstel en opbouw van het Nederlandsche productievermo-
gen zal alleen doeltreffend kunnen geschieden op den grondslag
van een algemeen sociaal-economisch-financieel plan. Zulk
een plan dient te worden ontworpen na aanwijzingen door den
ministerraad, door een in te stellen wetenschappelijk Planbureau.
Daarom zal de regeering een vaste kern van eersterangskrachten
ter beschikking stellen en verder zal een beroep tot medewerking
worden gedaan op alle wetenschappelijke en practisch geschoolde
krachten, waarover ons land beschikt, zoowel uit het bedrijfs-
leven als uit de wereld van het hooger onderwijs. De belasting-
politiek, de prijs- en loonpolitiek en de sociale politiek vormen
essentieele onderdelen van zulk een plan, zoo goed als de analyse
vn de arbeidsmarkt en materiaal-politiek. Voor de eerste phase
van het regeeringsoptreden is noodig een Noodplan
1945.
Daarnaast moet direct een begin worden gemaakt met het
opstellen van een Herstelplan 1946-1948, dat drie jaren moet
omvatten en waarvan een aantal onderdeelen, met name de
bouwnijverheid, reeds direct. moet worden gezien in een veel
langer tijdsbestek”.

Bij de start golden vooral twee argumenten voor de

oprichting van dit bureau:

a. er is behoefte aan coördinatie van het’ regerings-

beleid op economisch (inclusief sociaal en financieel)

gebied, onverschillig hoe intensief het regeringsbeleid zich

bemoeit met het economisch leven;

b. de produktie dient bedrijfstaksgewijze te worden

geordend; als toporgaan is een centraal planbureau nodig.

Het eerste argument werd algemeen ook door de moderne
economen
1),
zoals de eerste directeur
2)
van het C.P.B.,

onderschreven. Er
is
tot op heden niets gebeurd, dat aan

de behoefte tot deze coördinatie afbreuk doet.

Het tweede argument – de ordening met toewijzing

van, grondstoffen, planning van produktie per bedrijfs.

tak en per artikel, met vergunning en verboden – was

gebaseerd op gedachten over ordening en over de corpora-

tieve staat, die véér de Keynesiaanse theorie waren ont-

wikkeld. Het Plan van de Arbeid uit 1935 bevatte baan-

brekende hoofdstukken over openbare werkenpolitiek,

waarvan de waarde door de ontwikkeling van theorie en

praktijk gçdurende een kwart eeuw daarna is bevestigd.

Het Plan bevatte echter ook veel over ordening wat

in het licht van de tezelfdertijd door Tinbergen en Keynes

ontwikkelde globale methoden tot bereiking van hoge

werkgelegenheid – in de oorlogsjaren al verouderd was.

Maar het boek van Keynes was dik, en nog niet verwerkt

toen tijdens de bezetting het na-oorlogse beleid werd

geformuleerd. Zo behelsde het programma.van de Neder-

landse Volksbeweging – waarvan vele Ministers lid waren,

o.a. Prof. Schermerhorn, onder wiens premierschap het

wetsontwerp C.P.B. werd ingediend, en Prof. Beel,- onder

widns leiding het tot wet werd verheven – een sterk plei-

dooi voor produktieplanning. Het gedeelte Productie,

sub B, van dit programma heette: ,,Doelbewuste leiding

van voortbrenging en verdeling volgens nationaal plan,

gericht op volkswelvaart en dus op bestaanszekerheid

voor allen” en behelsde de volgende doelstelling: ,,De

overheid geeft krachtig leiding aan productie en verdeling

door het verstrekken van bindende richtlijnen aan het

bedrijfsleyeninzake productie en financiering en, waar,

nodig, door handhaving van en stelsel van prijsvorming

en prijsbeheersing”.

Moderne economie betekent hier die economische theorie
welke in belangrijke mate rekening houdt met de macro-eco-
nomische samenhangen, zoals o.a. door Keynes geformuleerd.
Vgl. Prof. Dr. J. Pen: ,,Moderne Economie”, 1958.
Prof. Dr. J. Tinbergen, die gelijktijdig met Keynes de
grondslag legde voor de moderne theorie.

184

Zoals wel vaker gebeurt bij het scheppen van niêuwe
bestuurscolleges, was onvoldoende doordacht wat zich

voor planning leent en wat niet. Men kan wel een in-

vesteringsproject afspreken, bijv. Europoort, maar niet

hoeveel schepen er per jaar zullen aanleggen. Men kan

hotels bouwen, maar niet het aantal toeristen bepalen.

P.T.T.-investeringen lenen zich voor planning, maar
niet het aantal – telefoongesprekken, en evenmin •de

investeringen van duizenden ambâchtbedrijfjes. Produk-

tiecijfers lenen zich in het algemeen niet voor een

afspraak, omdat zij afhangen van de afzet die grillig ver-

Iooit, omdat de kwaliteit heterogeen is en omdat de onder-

neming de eenheid is die in feite produceert en ‘erkoopt,

terwijl een bedrijfstak als economische ,,unit” slechts in

de statistiek bestaat.

Plannen kan men: grote investeringsprojecten, belasting-

.tarieven (niet belastingopbrengsten), de regelingslonen

(niet de loonsom), tarieven van overheidsbedrjven, over-

heidsleningen, overheidsuitgaven; huren en sommige

andere particuliere prijzen. Bij rantsoenering kan men

ook nog andere sectoren plannen, zoals de invoer. Maar

afzet, export, dienstenverkeer, produktie en investeringen

vooral van kleinere bedrijven lenen zich niet voor concrete
afspraken. De gedachten die in 1945 bij velen leefden over

planning omvatten te veel. Deze planning kon niet en toen

dat beseft werd dachten velen dat planning dus in het

geheel geen zin had.

De discussie in de Staten-Generaal betrof vooral de ver

houding C.P.B.-bedrijfsleven, dus de bedrijfstaksgewijze

ordening, die sterk werd aangevallen. -In de twee jaar die
verliepen voor het wetsontwerp werd aanvaard was door

gedrôngen dai de mogëlijkhedér tôt micro-ordening van

de produktie beperkt zijn. –

Voor de directie van het bureau was niet deze gedetail-

leerde ordening, maar de coördinatie van de grote regerings-

maatregelen essentieel. Dât moest de centrale taak van het

bureau worden: ‘als coördinerend orgaan -advies uit te

brengen aan de Regering over alle afzonderlijke plannen

van de departementen (c.q. gemeenten en andere sectoren

waar het regeringsbeleid zich mee bezig hield, bijv. het

bouwplan). In feite is het bureau echter niet systematisch

ingeschakeld
tussen
departementen en• Regering. De

departementen bleven, als in de jaren dertig en tijdens de

‘bezetting, rechtstreeks voorstellendoen. Aanvankelijk kon

dat ook niet anders: het C.P.B. bestond in 1945 nauwelijks,

de departementen waren er wel. Bovendien hadden vele

te treffen maatregelen een incidenteel karakter – bijv.

handelsverdragen – en lieten zich moeilijk in een Procrus-

tesbed van een jaarlijks plan passen. Ook was de bezetting
van het C.P.B. eer wetenschappelijk dan executief gericht,

zodat het nieuwe eendje tot een andere variëteit behoorde

dan de reeds nijver bezige eenden. Ook die maatregelen

welke zich wel voor een peripdiek plan leenden – bouw-

plan, rijksbegroting, loonbeleid, introductie van nieuwe

sociale verzekeringen, verhoging van de garantie aan de
boeren, grotinvesteringsprojecten van de Overheid, aan-

vankelijk ook nog de verdeling van de deviezenpot –

werden niet opgeschort tot een Centraal Economisch Plan

was opgesteld. In omkering van de oorspronkelijke be-
doeling kwam. het C.E.P. DA alle andere deelplannen.

Het C.E.P. werd tpt een samenvattend beeld van hetgeen

reeds in deelsectoren beslist was. Het werd als prognose in

plaats van als advies aan de Regering aangeboden, en het

wordt steeds lang na deaanvang van het jaar-als voor ver-‘

antwoordelijkheid van het C.P.B. blijvende prognose, en

niet als door de Regering vastgesteld plan, gepubliceerd.

Invloèd verwierf het C.P.B. niet zozeer door het geven

van gecoördineerd advies, maar door het geven van knappe

berekeningen. Het C.P.B. wordt ingeschakeld wanneer de
afzonderlijke (deelsector) beleidsinstanties er om vragen; –

het is geen centrâal plânburea’u.

Het C.P.B. was bij de wet ingesteld, een bewijs van de

betekenis die boven anderen aan deze rijksdienst werd

gehecht. Alle sectoren zagen een macht boven hen ont-

staan, en wensten althans enige invloed op de opstelling

van het advies aan de Regering. Als vertegenwoordigend
lichaam van bedrijfsleven, gemeenten en- departementeii

werd de Centrale Plancommissie geschapen. Maar het

C.E.P. werd geen plan, en de C.P.C. is geen commissie van
advies inzake economisch beleid geworden.

De Sociaal-Economische Raad.

Vijf jaar na de indiening van de wet op het C.P.B. kwam

de wet
oj5
de Publiekrechtelijke Bedrjfsorganisatie tot

stand
3)•
De P.B.O. dankt haar ontstaan aan de hunkering

naar de geborgenheid-in-organisatie van vroegere perioden,

zoals de middeleeuwen, en aan de drang naar ordening

die vooral in de jaren dertig ontstond.

,,Wij leefden tussen
1945
en
1950
nog tezeer in de gedachten-
sfeer van de crisisordening eerst en de schaarsteordening daarna.
Met de ontwikkeling in de richting van een Europese integratie
‘kon uiteraard nog geen rekening-worden gehouden. De denk-
beelden van Keynes e.a. over het richten van de economie met globale middelen hadden nog onvoldoende-in onze rijen door-
gewerkt”
4).

De vormgeving was tijdens de beietting uitvoerig over-

‘wogen. Aanhangers waren eerdeF juristen dan economen;’

buitenlandse voorbeelden waren meerte vinden in Portugal

of Italië dan ip Engeland of de Verenigde Staten. Kort

nadat ruim een dozijn hoogleraren in de

economie –

waaronder Prof. Dr. J. Tinbergen – zich in 1949 in een

Bij de schriftelijke gedachtenwisseling werd door de Staten-
Generaal gevraagd ,,hoe de verhouding zal moeten worden tussen.
de Sociaal-Economische Raad en het Centraal Planbureau.. Er
zullen bij aanvaarding van dit wetsontwerp twee de regering
adviserende organen
zijn,
welker werkzaamheden vrijwel op
hetzelfde terrein liggen”. Vgl. de wet op de P.B.O., Editie Schuur-
man en Jordens,
1950,
blz.
50.
De Regering wees in haar ant-
woord op het bestaan van grote verschillen tussen 5.-ER, en C.P.B.
O.a. werd erop gewezen, dat het
C.P.B.
een ambtelijk
wetenschappelijk adviesorgaan van de Regering is. De S.-E.R.
,,daarentegen heeft bij het uitbrengei van zijn adviezen vooral
tot taak alle beleidsaspecten van bepaalde concrete voorgenomen
maatregelen te belichten en zelf bepaalde voorstellen omtrent’
dergelijke maatregelen aan de regering te doen, waarbij andere
dan wetenschappelijke factoren mede een rol spelen. Wanneer
de Sociaal-Economische Raad bij de uitoefening van zijn advi-serende taak behoefte gevoelt aan een nadere, cijfermatige, uit-
werking van de economische gevolgen van de voorgenomen
maatregelen tegen de achtergrond van de economische ontwikke-
ling als geheel, opent het ontwerp de mogelijkheid het Centraal Planbureau hierbij in te schakelen. Omgekeerd zal de Regering
steeds aan de Sociaal-Economische Raad advies kunnen vragen
met betrekking tot het door haar vast te stellen en door het
Centraal Planbureau voorbereide Centrale Economische Plan”
(ibidem,blz.
88).
Uit deze tekst valt af te leiden dat de Regering
meende dat het
C.P.B.
niet alle beleidsaspecten behoeft te belich-
ten, en dat bij het
C.P.B.
geen andere dan wetenschappelijke factoren een rol behoorden te spelen. Hoe deze beperkingen te
rijmen zijn met de taak van het
C.P.B.
om coördinerend advies
te geven en een centraal economisch beleidsplan op te stellen is
niet duidelijk.
Mr. P. Verloren van Themaat in ,,De P.B.O. opnieuw
beschouwd. Oorspronkelijke doelstelling, realisatie en perspec-tieven”, Socialisme en Democratie, december
1958.
Het ,,Wij”
heeft betrekking op de socialisten.

schrijven aan de Tweede Kamer tegen de p.b.o. hadden

uitgesproken, kwam de wet tot stand. Als toporgaan werd

de Sociaal-Economische Raad geschapen, met als taak

o.a. het geven van advies. Artikel 41 van dè wet op de

P.B.O. luidt:

De Raad dient desgevraagd Onze Ministers van advies

en kan hen uit eigen beweging van advies dienen over de
uitvoering vats deze wet en andere aangelegenheden van

sociale of economische aard.

Tenzij het landsbelang zich naar hun oordeel daar-

tegen verzet, vragen Onze krachtens artikel 28, eerste lid,

aangewezen Ministers de Raad of de in artikel 43 bedoelde

commissies advies omtrent alle belangrijke maatregelen
op sociaal of economisch gebied, welke zij voornemens

zijn te treffen.

Dat is niet mis: advies over alle belangrijke maatregelen

op sociaal of economisch gebied. Enige leden van de

Staten-Generaal hebben de vraag gesteld of dit’niet te ver

ging en of bijv. ook handelsakkoorden er onder vielen.

De Staatssecretaris meende, dat dit niet nodig zal zijn.

Hij was echter ook bereid de gehele bepaling te schrap-

pen
5
) (!).

In dit tijdschriftartikel zal slechts deze adviserende

functie van de S-ER. nader worden bezien en wel:

hoe deze functie in-de praktijk wordt uitgeoefend en

welke taakverdeling t.o.v. de landsorganen (Regering,

Raad van State, Staten-Generaal) juist is.

De gevolgde praktijk kan in het kort als volgt worden

samengevat.

4dvies wordt door dé Regering gevraagd inzake:

juridische maatregelen inzake het bedrijfsleven (bijv.

inzake vestiging, afbetaling);

arbeidswetgeving

sociale verzekeringen;

afschaffing consumentensubsidies (melk en huren);

algemene loonrondes.

Het zijn vooral de Ministers van Economische Zaken,

van Sociale Zaken en van Landbouw die adviesaanvragen

hebben ondertekend.

Advies wordt niet gevraagd inzake:

handels- en monetaire verdragen;

overheidsinvesteringsprojecten (bijv. Deltaplan,
Europoort);

overheidsplannen t.av. investeringen in bepaalde

bedrijfstakken (bijv. bouwplan, industrialisatie, kern-

energie);

verhoging consurnentensubsidies;
wijziging producentensubsidies;

rijksbegroting;

financiële veriouding rijk-gemeenten;

belastingen;

9., huurrondes 1955 en
1957;

10. programma van verhoogde uitvoering van normale

overheidswerken begin
1958.

Indien de Regering advies an de 5.-ER. vraagt vinden

velen, bijv. in de Staten-Generaal, dat – onder verwijzing

naar artikel 41 – vanzelfsprekend. Maar als geen advies

wordt gevraagd vindt men dat ook gewoon.

)’Wet op de P.B.O., Editie Schuurman en Jordens, 1950,
blz. 206.

De Regering heeft enige malen advies gevraagd over af-

schaffing van de consumentensubsidie op melk, waarbij de
S.-E.R. steeds in beginsel met

afschaffing akkoord ging
6)

Vele journalisten en Kamerleden meenden dan, dat af-

schaffing zonder adviesaanvrage niet kon. Maar over de

verhoging van de subsidie per 1 november 1956 i.v.m. de

tijdens de kabinetsformatie afgesproken verhoging vân

agrarisch inkomen – een maatregel ad f. 200 mln. .per

jaar waartoe ook was besloten zonder S.-E.R.-advies –

en over de verhoging begin 1958 is geen advies gevraagd.

Over huurrondes wordt soms advies gevraagd (huur-

rondes 1954en 1960), soms niet
(1955,
1957). Het bouw

plan wordt vastgesteld zonder advies, evenals de jaarlijkse
rijksbegroting (uitgaven- en ook belastingbeleid
7)
).

Vooral twee adviesaanvragen hebben de aandacht ge-

trokken, te weten die van september 1956 over afschaffing

consumentensubsidie melk, looncompensatie A.O.W., en

eventuele andere bestedingsbeperkende maatregelen; en

die van september 1958 over de consumentensubsidies

(melk en huren). De brieven waren ondertekend door de

Ministers

van Economische en van Sociale Zaken (de
,

tweede maal ook van Volkshuisvesting).
,Dit onderstreept
het accent dat deze adviesaan vragen leggen op problemen

van consumptie-prijspeil, loonpeil en kostenpeil.
De Minister

van Financiën heeft vrijwel nooit een advies gevraagd en

ingrijpende begrotingswijzigingen zijn tussentijds (bijv.

extra werkenprogramma, begin 1958) of bij de-jaarlijkse

indiening (bijv. september 1957) tot stand gekomen zonder

enig S.-E.R.-advies. –

Waarop berust nu de bij vele staatsburgers bestaande

ongerustheid over
de macht van de S.-E.R.?
Er zijn vooral

twee oorzaken. In het -advies over de bestedingsbeperking

stond op blz. 28 een soort dreigement dat als Regering en

Staten-Generaal het aanbevolen complex van maatregelen

zouden wijzigen, de medewerking van de organisaties in

gevaar zou worden gebracht, hetgeen tot ongewenste prijs-

en lponstijging aanleiding zou kunnen geven (blijkbaar ook
al waren deze stijgingen illegaal).. Dit moet van het college

als een verschrijving worden beschouwd. Dreigen behoort

een adviescollege niet te doen. –

Een tweede oorzâak is.gelegen in de werkwijze van de
S.-E.R. sinds begin 1958. Totdien werden loon- en prijs-

kwesties behandeld in de Commissie Lonen en Prijzen.

Begin 1958 stelde de 5.-ER. op eigen initiatief de Corn–S

missie Ontwikkeling Nationale Economie in. Toen de

Regering in september 1958 mededeelde, dat het de – op

1juli1957 opgeschorte – afschaffing van de melksubsidie

binnenkort wilde doorvoeren, en dat een huurronde nood-

zakelijk was, en over de daaraan verbonden gevolgen (met

name op loongebied) advies vroeg,
breidde de S.-E.R. de

probleemstelling aanzienlijk uit. De adviesaanvraag ging

niet naar de Commissie Lonen en Prijzen, maar naar de

Advies over de prijsvorminj van melk, blz. 60; Advies over
de beperking van de bestedingen, blz. 23.


Zo werd de investeringsaftrek op 6 november 1956 opge-
schort en werd verhoging van belasting op suiker, benzine en
gedistilleerd aan de Staten-Generaal voorgesteld vôôr het S.-E.R.-
advies (van 28 november 1956 inzake de bestedingen) was
uitgebracht. Ook de verlaging van gemeentelijke en rijksinves-
teringen was in gang gezet voor het advies uitkwam (het S.-E.R.-advies verwijst n.b. zelf naar de reeds door de Regering genomen
maatregelen; vgl. blz.
5,
14, 25).
Een mening als van Dr. W. J.
v. d. Woest jjne (De Economist, januari 1959, blz. 49) dat de leiding
van de bestedingsbeperking bij de S.-E.R. lag en niet bij de Rege-
ring is onjuist. Zowel in analyse (dernissionair kabinet) als in
therapie (juist opgetreden kabinet) was de Regering eerder dan
de S.-E.R.

186.

Commissie Ontwikkeling Nationale Economie. Deze ging

zich zo grondig verdiepen in de vooruitzichten yoor de

Nederlandse economie, dat het op sommige punten weer

nodig was om aan de Regering te vragen wat deze – bijv.

op het gebied van’uitgaven en belastingen – in 1960 van

plan was!
Met de uitbreiding in de breedte ging een verlenging in

de tijd gepaard. Het advies over de bestedingsbeperking

1956 nam twee maanden. Het advies over twee subsidies
duurt reeds een half jaar. De Staten-Generaal, met al hun

formele procedurevoorschriften, hebben tussen 16 septem-

ber en ultimo
1958
belastingmaatregelen ad f. 100 mln.

voor 1959 aanvaard. De S.-E.R. was niet in staat in die-

zelfde tijd een definitief advies uit te brengen over een even

groot bedrag aan consumentensubsidie op melk, ook al

had de S.-E.R. zich reeds in twee rapporten uit 1956 over

deze materie uitgesproken. De S.-E.R. vond de vertraging

,,mede, gezien de bedragen, waarom het hier gaat, niet

onverantwoord”. En terwijl de S.-E.R. in 1956 eenstemmig

had gesteld dat veranderingen in belastingen of subsidies

in beginsel niet behoren te worden gecompenseerd door

wijzigingen in het primaire inkomen
8),
werd ditmaal ge-

steld dat een afschaffing van de subsidie wel grotendeels

gecompenseerd moest worden.

Een juiste taakverdeling tussen S.-E.R., C.P.B., Regering

en Staten-Generaal.

De S.-E.R. is geen vertegenwoordiging van het Neder-
landse volk, maar slechts van een deel ervan.
En dat deel

8)
,,Als tweede uitgangspunt is door de Raad aanvaard, dat lasten welke de overheid door middel van belastingheffing of
subsidievermindering op de bevolking legt, in het algemeen niet in
de sfeer van het primaire inkomen gecompenseerd kunnen
worden. Indien bepaalde maatregelen een onaanvaardbare
herverdeling van het reële inkomen tot gevolg zouden hebben,
verdient een algemene herziening van de verdeling van de belas-
tingdruk verre de voorkeur boven het zoeken naar een compen-
satie in de sfeer van het primaire inkomen” (S.E.R.-advies inzake de bestedingen, blz. 17).

De negende Landdag voor Economisten zal op

woensdag 22 april a.s. te ‘s-Gravenhage worden

gehouden. Des morgens zal het mogelijk zijn een

excursie te maken naar o.a.een van onderstaande

bedrijven:

Van der Heem N.V.
Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V.
N.V. Sigarettenfabriek
Ed:
Laurens Le Khédive

Sleephelling Mij. Scheveningen N.V.

De Courant Het Vaderland N.V.

N.V. Visserjmaatschappij Jaczon
Zuidhollandse Bierbrouwerj N.V.

De 1uch zal in het Kurhaus worden gebruikt,

waarna Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten zal

spreken over

Publiekrechtelijke Bediijfsorganisatie

en Euromarkt

Discussieleider is Prof. S. Korteweg; Prof. Dr.

H. J. Frietema zal als officieel debater, het

woord voeren.

is vertegenwoordigd als producent, en niet als staatsburger.

Een ambtenaar buy, is in de S.-E.R. vertegenwoordigd

via een ambtenarenbond, maar niet als lid van de Neder-

landse Vereniging voor Natuurbescherming, niet als sport-

beoefenaar, niet als inwoner van Rijswijk, niet als lid van

de NOVIB, of naar andere facetten van zijn politieke

denken. De S.-E.R. is gericht op het bedrijfsleven, niet op

de gemeente, het onderwijs, de defensie, de vergeten groe-

pen of de achtergebleven gebieden. Wil men een p.b.o.,

dan kan men de S.-E.R. betrekken
bij zaken die vooral het

bedrijfsleven raken,
maar niet bij andere sociaal-econo-

mische kwesties. Of Regering en Volksvertegenwoordiging
de huren willen subsidiëren of niet, is hûn zaak. De S.-E.R.

heeft niet tot taak deze uitgaaf af te wegen tegen andere

uitgaven of tegen belastingen. De S.-E.R. heeft tot taak

om Regering en Parlement van advies te dienen
hoe de

gevolgen van een afschaffing in de sféer
van het bedrjjfsleven

naar’ zijn mening behoren te worden geregeld.
Regering en

Volksvertegenwoordiging behoren te beslissen welk deel

van het nationaal inkomen ter beschikking van het Rijk

komt, welk deel (aangevuld met een eigen belastinggebied)

ter beschikking komt van de provincie en de gemeente, en

hoe de rijksmiddelen worden besteed. Over de verdeling

van het (overgrote) deel van het nationaal inkomen dat in

handen van het bedrijfsleven blijft kan de S.-E.R. adviseren.

Zo is een zuivere taakverdeling mogelijk.

Het centraal adviseren van de Regering over het coördi-

neren van het beleid blijft een nuttige taak voor het C.P.B.
De comitologie
9)
kan ons leren, dat een dergelijk hiërar-

chisch georganiseerd bureau snel en , slagvaardig kan

werken, in tegenstelling tot een adviescollege van 45 gelijk-

waardige leden’met drukbezette zakboekjes. De Regering

kan van ambtenaren eisen dat zij desnoods in één weekS

een uitvoerig rapport opstellen, met continuwerk op avon-

den en vrije dagen. Dan kan bijv. ook tijdig voor een

kabinetsformateur een studie klaar zijn.

Een terugkeer tot de hier geschetste taakverdeling zou

ook de democratie ten goede komen. Elke burger is kiezer

voor de Staten-Generaal. Op de samenstelling van de

S.-E.R. heeft slechts een deel van de bevolking, en dan

indirect, invloed. De beoefenaars van vrije beroepen, de

vergeten groepen, de Kamerleden, en alle ongeorganiseer-

den zijn uitgesloten. Belangrijker nog is dat de vertegen-

woordiging van de ongeorganiseerden in de p.b.o. slechts

één aspect van hun bestaan betreft. Zoals in ,,De Maas-

bode”
10)
werd geschreven, dienen kiezer en volksvertegen-

‘woordiger functioneel te zijn gericht op het algemeen

belang. ,,Als mens moet hij de hoogste gezagsuitoefening

beoordelen. Dit behoort hij niet te doen in zijn kwaliteit van

vervaardiger van of handelaar in potten en pannen, laat staan

als employé in dienst van de gezamenlijke vervaardigers of
handelaren op dat gebied”.

Democratie eist slagvaardigheid, niet belemmerd door,
een Radenwerk van adviescolleges om het bestuur heen;

democratie eist centraal stellen van’het algemeen belang
‘en dus van volksvertegenwoordigers, niet van producen-

ten; democratie eist discussie ten overstaan van de kiezers

en een mogelijkheid voor de burgers om te kiezen.

‘s-Gravenhage.

W. DRE€S,Jr.

Leer der éonimissies. Vgl. de baanbrekende studies die door
Prof. C. Northcote Parkinson zijn verricht en welke zijn gepu-
bliceerd in de bundel Parkinson’s Law, zoals ,,Directors and Councils or Coefficient of Inefficiency, High Finance or the
Point of Vanishing Interest”.
,,Staat en Belangengroepen. Nieuwe opbouw van het-Par-
lement”, herfst 1958.

187

Voor een land als Duitsland vormt het invoer-

recht uit een welvaartsoogpunt een te verwaarlozen

factor en wordt in zijn betekenis vaak schromelijk-

overschat. Voor de Nederlandse economie was de
Duitse tariefverlaging
veel eerder relevant. De Ne-

derlandse exportvergroting ten
gevolge van de

Duitse verlagingen kan op ruim 2 pCt. van onze

totale export van 1955 worden geschat. De groot-

ste successen werden zelfs behaald in sectoren

waar
men de E.E.G.
het meest
vreest (machine-

industrie)! De tarief verlaging op halffabrikaten
heeft geen duidelijke grote verschuivingen teweeg-

gebracht. Naar alle
waarschijnlijkheid
is •het eco-

nomisch gevolg hiervan gering geweest, in ieder

geval aanzienlijk geringer dan in het geval van de

eindprodukten. Een ,,case study” van de ontwik-

keling in
een politiek en psychologisch belang-

rijke sector als de textielindustrie bevestigt –

althans voor deze bedrijfstak – de conclusies wel.

ke
voor de totale industrie
konden worden ge-

trokken.

De betekenis

verlagingen in

Duitsland voor dé

– van de invoerrechten-

Duitse en Nder1andse

economie

Een onbegrijpelijke les.

,,De economische ,,les” van de invoerrechtenverlagingen

in Duitsland”
1)
is dooreen betreurenswaardig misverstand

onbegrijpelijk geworden doordat in dat artikel een ver-

keerde grafiek is afgedrukt. De tekst sloeg ni. op onder-

staande grafiek en niet op de grafiek die in genoemd artikel
werd geplaatst.

818 DPRODUKTE 11
Hel verband lassen nationaal inkomen (kareanotaal gevoelen) en de

Trend van de ontwikkeling
(neatiasat gemeten) mOart van ndvntr,gle eindprodiikten (eis andwate

aan peodnklie intens evpnre
gratie)) en de produktie mmve eeporl nar indoolriete eindprndvkten

,f
anne de tarielnealagifl)en
anderzijds (zie 550,0:1e gratie))

,iII

trend van de ontwikkeling
van produktie mmnus eaporl
na de laristoenlagirgen
Trend von ontwikkeling van
58.
1
de import
E.
de wrief.

t5
verlagingen

Trend non ontwikkeling naT
:

de

taaiet
55
.v
verlagingen

IS

020

1500

2008
.. Bruto nationaal produkt tegent niaditpeilnen In 100 mln OM 1954 (periode 150 tlm 958)

Summier moge hieronder ter vermijding van misverstand

nog even een korte samenvatting van de toelichting, zoals

deze in het eerste artikel was vervat, worden gegeven.

De ônderste
lijnen
in de grafiek geven het verband aan

tussen de ontwikkeling van het Duitse nationaal inkomen

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
4
maart
1959.

en de import van industriële eindprodukten in de periode

vdér en na de Duitse tariefverlagingen. Geconstateerd werd

dat de afwijking van de normale trend, die na de tarief-

verlagingen optreedt, verklaard kan worden uit de toege-

nomen import ten gevolge van genoemde invoerrechten-

verlaging.

Door middel van een regressievergelijking (voor de

details zie het eerste artikel) werd deze ,,extra” toeneming

van de import geschat op ca. 2,5 mrd. D.M. De import-

elasticiteit bleek zelfs 8 h 10 te bedragen (de extra toeneming

van de import bedroeg nl. 100 pCt. bij een daling van de

importprijs met gemiddeld 10 â 12 pCt.).

Uit de bovenste lijnen in de grafiek kan men aflezen hoe

de voor het binnenland bestemde produktie heeft gerea-

geerd op de toeneming van de invoer. Men ziet dat de

ontwikkeling van deze produktie juist na de tariefverla-

gingen in benedenwaartse richting afwijkt van de bestaande

trend. Ook deze daling van de produktie werd wiskundig

berekend en geschat op ruim 3 mrd. D.M.

Uit een en ander drong zich – gegeven deze sterke

produktiedaling – de conclusie op, dat de halvering van

de douanerechten op industrieprodukten in Duitsland veel-

eer een groot substitutie-effect (sterke verdringing van de

binnenlandse produktie door de toegenomen import) en een

gering consumptie-effect (geringe toeneming van de con-

sumptie en daarmee van de invoer ten gevolge van de

prijsdaling) moet hebben gehad.

De invloed van de
tariefverlagingén op
de Duitse welvaart.

Met deze wetenschap voor ogen en met behulp van de

gevonden cijfers kan men zich door middel van een schema-

tische voorstelling ongeveer een beeld vormen van de
invloed van de Duitse tariefverlaging op de bestaande

kosténstructuur in Duitsland. Schematisch voorgesteld zou

een en ander kunnen zijn zoals in grafiek 1 is aangegeven.

PQ : QR geeft de verhouding tussen binnenlandse

produktie en buitenlandse import vôôr de tariefverlaging

weer. ST: TU geeft de verhouding tussen produktie en

import nt de tariefverlaging weer. RU representeert de

omvang van de tariefverlaging in procenten van het ge-

middelde prijsniveau (RL is de omvang van het tarief
RU = RL; immers 1e tarieven werden gehalveerd). V

188

TT5

is de verticaal lopende vraagcurve (elasticiteit nihil of

bijna nihil). K geeft dan de totale kostencurve voor de

Duitse economie.

Bij de daling van het prijsniveau (RU) ten gevolge

van de invoerrechtenverlaging is het verlies aan onder

nemerswinst PSTQ. De consumenten hebben echter door

de daling van het prijsniveau een algemene inkomens-

winst, die gelijkgesteld kan worden aan de omvang van
deze prijsdaling. Deze kan worden voorgesteld door de
rechthoek PSUR. Daar staat echter weer tegenover, dat

de Overheid een verlies aan inkomsten door de verlaging

van de invoerrechten lijdt gelijk aan QVUR. Anderzijds

brengt – de toeneming van de import ook weer hogere

tariefopbrengsten mee (zij het tegen een lager tarief) ge-

lijk aan TYZV.

GRAFIEK
1
Schematische voerstelliimg van de invloed van de tarietvenlaging in
Duitsland op de Deitoe economie (voor toelichting zie tekst)

= (vraagcorve voor induslriulo
eindprodukten)

(kostencurve Duitse industrie)

19v.

DR

Import voor tanietverlaging

1
Vertios endernenmerswinst
ru = Innpo
t
na torielvenlaging

2 Toeneming Nat lak. t.g.v tarielvertaging (zie toelichting)
3 Verlies belastingopbrengSt
4 Wintt belastingopbrengst

Uiteindelijk brengt de tariefverlaging dus de volgende

winst- en verliesposten voor de Duitse economie:

ondernemersverlies

……
……………..
– PSTQ (1)
verlies aan betastinginkomsten door daling van
invoerrechten
……………………..
– QVUR (3)
Winst aan belastinginkomsten Uit tarieven door
toeneming van de import . . . . . . . . . . . . . . . . + TYZV (4)
winst voor de consumenten (dating prijsniveau) + PSUR (1+2+3)

totaal netto winst voor de Duitse economie
…….
TQV + TYZV (2 + 4)

Wanneer wij de waarde van deze toeneming van het

inkomen in de omvang van TQV + TYZV berekenen in

D.M.’s van 1954, vinden wij een bedrag van l- TVx QV.

Wij weten uit de berekeningen in het eerste artikel de

omvang van de ,,extra” toegenomen import (TV). Deze

bedraagt in D.M.’s van 1954
2,5
mrd. D.M. De prijsdaling

bedraagt 10 pCt., zodat de uiteindelijke welvaartwinst

10
1,5 x

x
2,5 mrd. D.M. =
0,375
mrd. D.M.’s van
1954

bedraagt.

– De toeneming van het nationaal inkomen ten gevolge

van de tariefverlaging bedraagt dus ca.
0,375
mrd. D.M.

Op het nationaal inkomen van 1958, dat (eveneens in

prijzen van 1954) ca. 200 mrd. D.M.’s bedroeg, is dit

slechts een aandeel van 0,0018 deel van het inkomeii, ofwel

0,18 pCt.

Ook bij een grote foutenmarge is dit bedrag zo laag,

dat de conclusie gewettigd is, dat voor een land als Duits-

land het invoerrecht uit welvaartsoogpunt een te ver-

waarlozen factor vormt en in zijn betekenis vaak schro-

melijk wordt overschat.

De invloed van de Duitse
tariefverlaging op
de Neder-

landse welvaart.

Het is door het ontbreken van de daarvoor benodigde

gegevens niet mogelijk- door middel van eenzelfde sche-
matische voorstelling als voor Duitsland werd opgesteld,

een berekening te maken van de invloed van de Duitse

tariefverlaging op het Nederlands nationaal inkoinen.

Het is echter wèl belangrijk om te constateren, dat

wij in het algemeen na de periode van de tariefverlagingen

ons aandeel in de Duitse import van halifabrikaten en
industriële eindprodukten wisten te handhaven, zodat

wij kennelijk kans hebben gezien op dezelfde wijze als

andere landen van de invoerrechtenverlagingen te profi-

teren.

In de moeilijke sector van de machinerieën, waar in

het algemeen de Duitse concurrentie – ook in verband

met de E.E.G. – steik wordt gevreesd, wisten wij ons

aandeel zelfs te verbeteren. In de textielsector en de elek-

trotechnische sector liep ons aandeel enigszins terug.

Wanneer wij de Nèderlandse export van halffabrikaten

buiten beschouwing laten, omdat zoals later zal blijken,

het effect van de invoerrechtenverlaging in deze sector

waarschijnlijk gering is geweest, heeft de invoerrechten-

verlaging op eindprodukten onze export in totaal met ruim

2 pCt. verhoogd.

Deze exportvergroting kan op ongeveer 1 pCt. van ons

nationaal inkomen worden gesteld. De orde van grootte

van dit bedrag is zodanig, dat in dit opzicht de invoer-

rechten, die andere landen en zeker een belangrijk buur-

land als Duitsland heffen, voor’ ons stellig geen quantité

négligeable vormen. Voor onze
t
economie is de verlaging
van de Duitse invoerrechten dan ook, naar de cijfers

suggereren, belangrijker dan voor de Duitse economie

zelf, waar zij zoals wij zagen gëen belangrijke rol spelen

in het complex van factoren dat de totale welvaart be-

paalt.

De invoerrechtenverlaging in de sector van de halffabrikaten.

Een soortgelijke grafiek als op blz. 188 voor de

sector van de industriële eindprodukten is afgedrukt,

treft men ook aan voor de sector van de halifabrikaten

(zie grafiek 2). In dit verband was het logisch om aan te

nemen, dat er een vast verband bestaat tussen de produktie

van eindrodukten en het totale verbruik van halifabri-

katen.

Uit de cijfers blijkt dat er inderdaad, zoals te verwachten

was, een hoge correlatie bestaat tussen de totale produktie

van industri&7 eindprodukten en het gebruik van half-

fabrikaten (= binnenlandse produktie minus export +

import). -Dit verband is onafhankelijk van het feit of
het om de periode véôr of nâ de tariefverlaging gaat.

In de grafiek (2) is dit verband aangegeven door de
bovenste rechte lijn, die de trendmatige ontwikkeling

van het verband
1
tussen produktie van eindfabrikaten

en gebruik van halifabrikaten iii de periode 1950-1958

aangeeft.

Interessant is nu of in de samenstelling van het verbruik

van halifabrikaten na de tariefverlaging een verschuiving

optrad in die zin dat meer (goedkoper geworden) geïm-

porteerde en minder in het binnenland voortgebrachte

halifabrikaten werden gekocht. Uit de grafiek blijkt, dat

de binnenlandse produktie van halifabrikaten na de

tariefverlaging relatief enigszins afnam, hetgeen blijkt

uit de afwijking van de ,,trendlijn”, die de lijn van de
binnenlandse produktie nâ 1955. vertoont. De import

in deze sector vertoont daarentegen na 1955 een lichte

zij het nauwelijks duidelijk registreerbare stijging.

Uit deze, grafische voorstellingen en de daarbij beho-

189


1

1

GRAFIEK 2.

180-

150-1

Ci

.
100-

42

.

+

.- Ju
,
.

.0

40

03 40

.E .L5

CD
q

0.
Ec

HALFFABRIKATEN

Het verband tussen produktie van industriële eindprodukten (horizontaal gemeten) en de (verticaal gemeten)

58-t

import van industriële halffabrikaten enerzijds (zie onderste grafiek) en de produktie minus export

van md. halffabr. anderzijds (zie bovenste grafiek)

57

55.

56

Trend van de ontwikkeling
van het binnenlands gebruik
van halffabr. (produktie minus
export plus import)

54′

Trend van de ontwikkeling van

produktie minus export van

53.

Trend van de ontwikkeling van

md. halffabr. na
de

prod minus export van md halffabr. tariefverlagingen

52

/7t:

56-

51f57-

Trend van de ontwikkeling van ‘-

_
2_T’h1e import van md. halffabr. voor ..”

Trend van de ontwikkeling van

51+

3
de tariefverlagF_.._—'<.

de import van md. halffabr. na

– -. – –

de tariefverlagingen

52

5h

180

200

250

300

350

420
produktie van industriële eindprodukten in 100 mln.
D.M.
van 1954 (periode 1950
tim.
1958)

rende cijfers zou men kunnen afleiden, dat, indien de

verlaging van invoerrechten op halifabrikaten enig econo-

misch effect heeft gehad, dit aanzienlijk geringer moet zijn
geweest dan in de sector van de industriële eindprodukten.

Gegeven het feit dat de invoerrechten in de sector van

de halifabrikaten lager zijn dan in de sector van de eind-

produkten,
is
dit op zichzelf niet zo verwonderlijk. Bo-

vendien is de invloed van de prijsdaling van haiffabrikaten

op het gebruik hiervan zeer beperkt.

De procentuele daling van de prijs van eindprodukten

is uiteraard geringer dan de procentuele daling van de

prijs der daarin verwerkte halifabrikaten. Het is echter

juist de daling van de prijs van de eindprodukten, die de

toegenomen vraag naar eindprodukten en indirect naar

haiffabrikaten bepaalt. Een gering co’nsumptie-effect van

de tariefverlaging op haiffabrikaten lijkt dan ook volmaakt

redelijk.

Ten slotte zou de niet duidelijk traceerbare en dus

waarschijnlijk beperkte reactie van de import en pro-

duktie van halifabrikaten op de toegepaste tariefverla-

gingen ook kunnen
wijzen
op een geringe elasticiteit van

het aanbod van haiffabrikaten op de binnenlandse markt

in Duitsland. Gegeven het feit dat verhoudingsgwijs de

binnenlandse produktie hiervan geringer is (d.w.z. gering

in verhouding tot de uit het buitenland geïmporteerde

goederen) dan het geval is bij de voortbrenging van in-

dustriële eindprodukten, zou ook dit mede het geringe

effect van deze tariefverlaging kunnen verklaren.

Een ,,case study”: de textielindustrie.

Voor een politiek en psychologisch belangrijke bedrijfs-

tak als de textielindustrie zijn hieronder aparte grafieken

weergegeven. Zij zijn, in overeenstemming met het beeld,

dat de totale industrie vormt, en bevestigen de reeds ge-

trokken algemene conclusies.

Grafiek 3 geeft het verband weer tussen het binnen-

lands verbruik en de import van ,,Bekleidung” in de pe-

riode vôér de tariefverlagingen. Dit verband blijkt be-

hoorlijk constant te zijn. Na 1955 vindt er echter een

sterke
afwijking
plaats doordat de import een plotseling

toenemend groter aandeel van het totale verbruik voor

zich opeist.

Bij de halifabrikaten (garens) blijkt – zoals grafiek 4

toont en zoals wij ook in het algemeen voor de totale

sector van de haiffabrikaten zagen – de afwijking van de

,,normale” ontwikkeling van de verhouding tussen impört

en binnenlandse produktie na de tariefverlagingen aan-
zienlijk zwakker te zijn dan bij de eindprodukten uit de

textielindustrie het geval was.

Conclusies.

1. Dat het tarief in het geheel van de moderne econo-

mische structuur van een groot industrielarid een te ver-
waarlozen rol speelt en de betekenis van het invoerrecht

in het algemeen sterk
,
wordt overschat, bleek ook uit de

tentatieve berekening die wçrd gemaakt over de invloed

van de Diitse tariefverlaging op de welvaart van de Duitse

190

(Periode na de

efverlagingen)

GRAFIEK 3

Import van
Bekleidung” (in 1000 D.M.)

120
j.

100

80
60

40

Correlatie tussen Import en Binnenlands VerbruiK

van ,,Bekleidung” (Dames en Heren/Boven en Onderkleding)

Waarde in ‘fl00 D.M. (lopendo nrijzen)

58+

20

Binnenlands Verbruik van ,,Bekleidung”‘
(in 1000 D.M.)

-.
2000

2500

3000

3500

4000

GRAFIEK 4

Import van Garens

oo

(in tonnen)

Correlatie tussen Import en Binnenlands gebruik van Garens

Hoeveelheden in tonnen

80

60

56+
de
tariefvrIaging
40
53,

52

54

oorde’
51

periode
tariefverlaging

20

Binnenlaods Geb
ruik van Garens

0

(in tonnen)

700

750

800

850

900

economie. De verhoging van het nationaal inkomen ten

gevolge van de invoerrechtenverlaging bleek nauwelijks

in per millen te kunnen worden uitgedrukt (wij vonden

een percentage dat tussen de 1 en 2 per mille lag). Ook bij de

grootst mogelijke foutenmarge leidt dit tot de conclusie

dat het tarief voor de welvaart van een moderne industrie-

staat geen factor van betekenis vormt.

Voor de Nederlandse economie bleek de Duitse tarief-

verlaging uit een oogpunt van welvaartsbevordering veel

eerder relevant. De Nederlandse exportvergroting ten

gevolge van de Duitse verlagingen werd op ruim 2 pCt.

van onze totale export van
1955
geschat. De grootste

successen werden zelfs behaald in sectoren waar men de

E.E.G. het meest vreest (machine-industrie)!

De tariefverlaging op halifabrikaten (die lagere

rechten hebben) blijkt geen duidelijke grote verschuivingen

te helSben teweeggebracht. Naar alle waarschijnlijkheid

is het economisch gevolg hiervan gering geweest, in ieder

geval aanzienlijk geringer dan in het geval van de eind-

produkten. De lagere rechten in deze sector vormen o.a.
hiervoor een verklaring.

Een ,,case study” van de ontwikkeling in een po-
litiek en psychologisch belangrijke sector als de textiel-

industrie bevestigde – althans voor deze bedrijfstak –

de voor de totale industrie hierboven getrokken con-

clusies.

Moraal.

Wanneer wij beide artikelen nog eens in totaal bezien

en er een moraal uit trachten te peuren, daarbij bedenkend

hoeveel moeizame, kostbare en meestal resultaatloze natio-

nale en internationale conferenties over invoerrechten-

verlagingen plaatsvinden, zouden wij in de conferentiezalen

vier woorden van Shakespeare kunnen hangen, die tevens
als tekst voor de zedepreek in deze twee artikelen kunnen

dienen: ,,Much ado about nothing”.
s-Oravenhage.

Prof. Dr. J. wEMELSFELDER.

191

Van primordiaal belang in een groeiende onder-
neming is de levende samenwerking van bewuste,
positief ingestelde personen, aldus zeide Ir. A. H.
Ingen Housz onder andere in zijn afscheidsrede als president-directeur van de Hoogovens. Voor het bereiken van
die samenwerking noemde hij
communicatie het nieuwe toverwoord, maar de
bezwaren zijn veel praten en het bevriezen van
de geest in het papieren rapport. Uitgaande
van
de noodzaak van communicatie, horizontaal en
verticaal elk in verschillende vormen, stelt schrij-
ver als doel de optiwale synthese van praten en
papier. Gebaseerd op enkele uitspraken en litera-
tuur behandelt hij beide factoren, vooral het ge-
sproken woord in de verticale communicatie. Ee-
drijfsbespreldngen eisen oprechtheid, regelmaat en
bondigheid, afhankelijk van een goede leiding en
agenda. Een publikatie na een recent onderzoek
van de
A.K.U. kan
de efficiency in vergaderen
bevorderen. Het communicatieprobleem verdient
behandeling bij de kadervorming. Schrijver be-
sluit met een advies aan de jongeren.

Levende

communicatie

,,Als een
bijzonder
belangrijke taak van het onder

nemerschap ervaren wij die tot het doen samenwerken van

kapitaal en arbeid, waarin wij als leiders een derde plaats
bekleden: beide te leiden en beide te dienen”, aldus zeide

Jr. A. H. Ingen Housz aan het einde van zijn afscheid-

rede, half januari in druk verschenen, als president-

directeur van de Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken
N.V. op 22 december ji.

Hierin treft ons de overeenkomst met de rede, welke

Mr. Dr. K. P. van der Mandele bij zijn erepromotie op

woensdag 17 december had gehouden, waar hij sprak

van de noodzaak tot synthese van kapitaal en arbeid in het

Westen, welke dan met de leiding een trias economica

zullen vormen. Deze gedachte was geplaatst in het centrum

van een macro economisch-politieke uitwerking. Ir. Ingen

Housz besprak in zijn afscheidsrede het probleem in het

kader van een groeiende onderneming en in de praktijk

van de Hoogovens. ,,Dë leiding”, zo betoogde hij, ,,moet

v66rdenken, vôôrdoen, stuwen, niet voortkabbelen en

rustig verder beheren van een eens gekozen lijn, maar
sterk levend”. En verder zei hij . ……het is een primor

diaal belang, dat elk lid van de onderneming zich een

mededrager ervan weet…, dat elk lid persoonlijk een

stuk der verantwoording met overtuiging draagt; dat allen

samen, met gelijke kracht het gezamenlijke doel nastreven;

dat al dat sireven gericht is, gelijkgericht naar het gelijke

doel. Voor het bereiken van die gelijkgerichtheid, van die

levende samenwerking van bewuste, positief ingestelde

personen, is het nieuwe toverwoord: communicatie, d.w.z.

open contacten,’ levende kennisoverdracht omhoog en

omlaag, begrijpend medeleven van weerskanten. Dat kân

betekenen uren, dagen van praten, praten – maar omdat

die tijd niet beschikbaar is, verwerkelijkt het zich in rappor-

ten, in papier. Dan ontstaat de hardnekkige, strijd van de

geest tegen zijn bevroren vorm: het papier”. ,,Onze onder-

neming leeft op de grenzen der afmetingen waar die strijd

ontstaat. We zoeken het levende contact, het levende

bgrip; cursussen, opleiding, informatie, een hele tak van

onze sociale dienst (de zgn. training en vorming) worden

ingezet om de levende contacten te bevorderen”. ,,Ik zou

bij mijn heengaan nog eens met grote klem willen zeggen

hoe allerbelangrijkst ik dit facet van ons werk vind voor

het welzijn van het geheel we moeten levend blijven,

bruisend levend”.

In dit betoog zien we als
de kern van het interne sociale

probleem van een groeiende onderneming:
samenwerking

van kapitaal en arbeid met een waarlijk levende leiding,

leidend tot de noodzaak van communicatie met het tij d-

rovende praten, met het gevaar van verstarring van die

communicatie in het papieren rapport. Dat probleem doet

zich steeds voor, ook bij minder spectaculaire groei en –

ook bij meer direct-concrete doelstellingen in het bedrijf.

Zo zal het streven naar grotere doelmatigheid en verlagiiig

van kosten het meeste resultaat opleveren, indien men er

een veelomvattende actie voor beraamt, die alle geledingen

van het bedrijf doordringt, aldus is de conclusie van een

groep staffunctionarissen van de N.V. Fokker op Schiphol,

vastgelegd in het speciale nummer ,,Kostenverlaging” van

het Tijdschrift voor Efficiëntie en Documentatie van

november
1958
no. 12. Hierin vindt men ook een meet

gedetailleerde Amerikaanse ervaring beschreven, welke met

genoemde conclusie overeen komt. Het betreft de resul-

taten van een enquête van het maandblad ,,Factory” bij

330 bedrijven naar de aanpak van kostenverlaging. Door-

lopende actie bleek nodig, gebaseerd op een prima for-

meel programma, nauwkeurig omschreven procedures, vele

vergaderingen en’ bijeenkomsten alsmede vele rapporten

en verslagen.

Praten en schrijven komen overeen met sporen van

chemische elementen in tal van biologische processen: in

de juiste maat zijn ze zeer nuttig tot onmisbaar, doch

schadelijk bij een teveel of te weinig. Misschien kunnen de

volgende aanvullende, opmerkingen, gebaseerd op een

keuze uit btrekke1ijk recente literatuur, enigermate

bijdragen tot de oplossing van het probleem, namèljk de

optimale synthese van praten en papier in een levende

communicatie.

Communicatie-inhoud.

Het doen van mededelingen en het uitwisselen van

gedachten, aldus definieerden wij het begrip communicatie-

in ,,E.-S.B.” van 16 maart
1955
in een artikel over ,,Iiidus-

triële communicatie”. De inhoud daarvan kan zijn:’i, een

zakelijke opdracht bf mededeling; 2. ‘toelichting ‘daarvan

192

ter begripsvorming omtrent de context; 3. begripsvorming

voor de onderneming; het is dit punt, dat Ir. Ingen Housz

terecht zo na aan het hart ligt; 4. mededelingen omtrent

exterhe feiten van belang of interessant voor de werkers;
mededelingen omtrent perso6nlijke aangelegenheden

(hoevelen interesseren zich niet voor anderer jubilea);

de verantwoording van de lagere instanties aan de hogere.

Dit alles tezamen is de inhoud van het verticale twee-

richting verkeer, d.w.z. tussen de verschillende hiërarchi-

sche niveaus in de pyramidale organisatiestructuur. Hoe

belangrijk op zichzelf, we kunnen hier helaas slechts

terloops wijzen op de rol van deze communicatie in de

horizontale communicatie, ni. de uitwisseling van kennis

van feiten en gedachten bijv. tussen de bazen onderling

of tussen de arbeiders onderling. De verticale communicatie

kan bevorderen, dat deze ,,lagen” in de organisatie be-

grippen en gesprekstof toegevoerd krijgen, welke tot• een

positieve houding jegens de onderneming als geheel kan

bijdragen. De omvang (bilateraal tussen personen, in be-

perkte groepen, in grote groepen of massaal), de ver-

schillende vormen en de vele middelen voor communicatie,

samengevat in een systematiek en nader besproken,

kwamen in bovengenoemde bijdrage in,,E.-S.B.” aan de

orde. De industriële communicatie is een veelomvattender

terrein dan uit het bestek van de afscheidsrede van Ir:

Ingen Housz kon blijken, maar het was goed, dat hij op

een der essenties zo nadruklcelijk de aandacht vestigde,

nl. de noodzaak tot samenwerking. Door hetzelfde te doen

inzake de bezwaren, nl. het tijdrovende praten en dreigende

verstarring in rapporten, drong hij indirect aan op een

optimale oplossing. Veel materiaal in de literatuur wijst

reeds de weg daarheen. –

Papieren rapporten.

Wat de sterkst aangevochten factor in het communicatie-

probleem betreft, de papieren rapporten, mogen we wijzen

op de anaiyse,de adviezen en voorbeelden in een boek

van Leland Brown
1)
waarvan ik nog geen Nederlands

equivaient ken. Een goed opgezet rapport omschrijft het

onderwerp beknopt; geeft de feiten, onderzoekingen en

dergelijke waarom het gaat in gesystematiseerde indeling

weer en bevat dan de conclusie, de mogelijke oplossingen

of een aanbeveling. ,,Have something to say, say it directly

and stop”. Uitvoeriger uiteenzetting van bepaalde punten

kan beter in een of meer bijlagen worden vastgelegd.

Bij deze techniek houde men steeds de reden voor het

‘rapport in gedachten.

Als een voorbeeld, waard naast het betoog van Ir. Ingen

Housz te worden geplaatst, vatten we het betoog van

Drucker
2)
samen: men kan de beste prestatie van arbeiders

verwachten, indien ieder op de juiste plaats is gezet,

indien hoge prestatienormen in enigerlei vorm van samen-

wrking met hem zijn yastgesteld en indien de arbeiders

alle inlichtingen krijgen, die nodig zijn (maar ook niet

meer dan dat) voor zelfcontrole op zijn werk en voor de

,,innerlijke’ deelneming aan de taak: De arbeider moet

zijn eigen werk kunnen controleren, meten en leiden.

Hij moet weten hoe hij het er af brengt zonder dat iemand

het hem zegt. De regels voor procedures en informaties

yoor de managers gelden evenzeer voor de arbeiders.

Hij moet weten hoe zijn werk zich verhoudt tot het werk

‘) Leland Brown: Effective Business Rep(?rt Writing. Uïtg.
Prentice Hall, Englewood Chiffs, N.
J. 1955.
2
)Peter-F. Drucker: Management in de praktijk. Uitg: Ruys,
Bussum
1957,
blz.
255
en
257.

van het geheel en welke bijdrage hij aan de onderneming

en via de onderneming aan de maatschappij levert. De

gegevens zelf zijn doorgaans beschikbaar, maar ze moeten

met spoed aan de arbeider worden doorgegeven, wiens

prestaties zij meten. Indien het hem aan informaties ont-

breekt, zal hij de prikkel en de middelen missen om zijn

prestaties te verbeteren.

Wij kennen reeds tal van Nederlandse voorbeelden van

uitwerking van deze adviezen: een getal met krijt op een

ketel geschreven geeft de dagprestatie van een afdeling aan,

eriodieke mededelingen omtrent de gang van zaken in de

ondernemingsraad en de jaarverslagen voor liet personeel

van een aantal’ ondernemingen. Drucker ziet overigens

realistisch in, dat men de grote massa van de arbèiders

ook mët de beste pogingen mogelijk nooit werkelijk zal

bereiken, maar alleen door te trachten alle arbeiders in te

lichten, kan de leiding hopen de kleine groep te bereiken,

die in iedere fabriek, kantoor of winkel de algemene opinie

en de gemeenschappelijke houding bepaalt. Dit verschijn-

sel is in de massapsychologie bekend als het hiërarchisch’

principe in de meningsvorming; een actieve minderheid kan

daarop grote invloed hebben. Evenzeer als gewelddadige

minderheden grote invloed hebben op het verloop vân

ongeregelde massadaden ).

Het gesproken woord.

Het meest levende in de communicatie is het gesproken

woord in de persoonlijke contacten. Door toepassing van

functionele taakverdeling of een andere vorm van decentra-

lisatie, waarbij verschillende personen een deel vai een in

wezen veelomvattende taak vervullen, ontstaat de nood-

zaak van coördinatie. Deze kan een leider in gesprekken

van persoon tot persoon tot stand brengen, maar in veel
gevallen is, het leiden van een gezamenlijke bespreking

beter. Door de trainings- en vorm ingscursussen, waarover

Jr. Ingen Housz sprak, komen degenen die pas kort in het

bedrijf werkzaam zijn, maar ook de ouder gedienden,

met elkaar in gesprek over ondeiwerpen, die rechtstreeks

of nieer indirect met het bedrijf in -verband staan. Dat

verruimt hun inzicht en tegelijk liet begrip en veelal ook

de waardering voor hun mede-cursisten, met wie zij later

meer of minder regelmatig in het bedrijf contact zullen

hebben. – –

Verder zijn voor de communicatie de zgn.
bedr//fs-

besprekingen
van belang. Deze kunnen bestaan uit perio-

dieke bijeenkomsten van een leidende functionaris met

verschillende van zijn rechtstreekse medewerkers. Zij
kunnen ook meer dan twee hiërarchische niveaus om-

vatten, maar. dan wordt de gedachtenwisseling al

gauw

wat stroever, onder andere omdat de mensen van het

laagste niveau in het algemeen tot zwijgzaamheid geneigd

zijn. Men treft bedrijfsbesprekingen aan yan de directie,

van hoger middelbaar en lager kader op technisch, commer-

cieel en personeelgebied.

Over de bedrijfsbesprekingen bestaat in Nederland niet

zo veel literatuur. Wij volstaan met het noemen van het

rapport ,,Ervaringen met bedrijfsbesprekingen”, gebaseerd
opeen onderzoek bij 102 Nederlandse bedrijven
4).
Hieruit

zij alleen geciteerd, dat men algemeen de voorkeur gaf

aan een maximum duur van 1,5 uur en dat de besprekingen

alleen tijdwinst opleverden voor de leiders, omdat de

Prof. Dr. K. Baschwitz: Denkend mens en menigte. Uitg.
Leopold, ‘sGravcnhage
1951,
blz.
15
e.v.
Gepubliceerd door de Nederi. Stichting voor Psycho-
techniek. Utrecht
1956,
40
blz.
193

andere deelnemers onder andere nabesprekingen moeten
houden voor de afwikkeling van de gemaakte afspraken.

De winst van het gezamenlijk contact, dus van levende

communicatie, was moeilijk in cijfers uit te drukken, maar

de toeneming van dergelijke periodieke besprekingen in de

onderzochte bedrijven vormt hiervoor een aanwijzing.

Vôôr 1946 kwamen in de onderzochte bedrijven in totaal

117 soorten bedrijfsbesprekingen voor; sedert 1946 bleken

er in 1953 in totaal 317 nieuwe te zijn opgezet, grotendeels

besprekingen over het dagelijkse werk en de dagelijkse

problemen. Een werkvoorbereidingsconrnilssie
5)
besteedde

de helft van de vergadertijd aan nieuwe produkten en de

andere helft aan revisie van bestaande werkmethoden.

In’het nummer van 17 januari ji. van ,,De Onderneming”,

het orgaan van het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond,

is een verslag gepubliceerd van een gesprek vân een mede-

werker met Ir. Ingen Housz en Dr. Ir. F. Q. den Hollander,

per 1 januari afgetreden als president-directeur van de

Nederlandse Spoorwegen. Beiden verwonderden zich over

deze bijeenkomst op maandagochtend, die beiden vroeger

voor directievergadering hadden gereserveerd. Als de

meest elementaire voorwaarde voor een goede samen-

werking in de moderne grote ondernerhing noemde de heer

Ingen Housz: oprechtheid, het eigen voorbeeld, de goede

samenwerking in de eigen directiekring en het feit, dat men

over allerlei dingen durft praten. De heer Den Hollander

legde de nadruk op regelmaat in dergelijke besprekingen,

bijv. met de personeelsraad.

Ook in dergelijke besprekingen kan efficiency worden

betracht. Het aantal bedrijfsvergaderingen bij de Algemene

Kunstzijde Unie en de daarmede gemoeide tijd en kosten

leidde tot een onderzoek en tot speciale besprekingen van

de betrokkenen om tot de meest efficiënte werkwijze te

komen. Een boekje, getiteld ,,Leidraad bij het vergaderen”

(de lezer moge hierin een symboliek van de blijkbaar

ohvermijdelijke symbiose van praten en papier zien!)

was het resultaat. Enkele punten hieruit zijn: men moet

nagaan wie aan de bespreking behoort deel te nemen; de

agenda verdient zorgvuldige voorbereiding en moet even-

tueel van inleidende nota’s ter voorbestudering zijn voor

zien; de leider dient met de deelnemers de essentiële

punten uit een probleem te halen en de meningen in de

groep te inventariseren, te verbinden; ervaringen te doen

uitwisselen; af en toe het besprokene samen te vatten en
ten slottè duidelijk de conclusies en de afspraken vast te

leggen. Voorzitter en secretaris dienen de uitwerking van

de genomen besluiten na te gaan. –

Het verheugt ons dit geschrift van Nederlandse herkomst

hier te kunnen vermelden; wij mogen nog speciaal de aan-
dacht vestigen op het nut een tijdschema voor de verschil-
lende punten en een tijdslimiet voor de gehele vergadering

aan te houden. Vermelding daarvan bij voorbaat levert
de vrijwel algemne medewerking op om in de gestelde

tijd tot een conclusie te komen. Prolongatie of verdaging

van de bespreking blijft natuurlijk in onvermijdelijke ge-

vallen mogelijk. Beknopte notulen vormen de schakel

tussen twee vergaderingen. Agenda, bijlagen en notulen

bevorderen praktische resultaten van besprekingen. –

De leiders op verschillende niveaus hebben er aldus

een wel bijzondere taaki op communicatiegebied bij ge-

kregen. In het geciteerde gesprek met de heren Ingen

Housz en Den Hollander kwam tot uiting, dat zij een

speciale opleiding voor hun topfunctie, zoals er tegen-

5)
Beschreven in Bulletin 14/15 van de Contactgroep Opvoe-
ring Produktiviteit, ‘s-Gravenhage.

woordig in verschillende vormen bestaat, niet hadden

genoten. Voor hen was dat geen gemis gebleken. Maar

in onze tegenwoordige gecompliceerde maatschappij is

kadervorming voor leidende functies en meer systematiseren

wel nodig geworden, zo beaamden zij. In die opleiding

kan confrontatie met de noodzaak van levende commu-

nicatie, met een optimale verhouding van praten en schrij-

ven, niet uitblijven. Voor beide factoren bestaan er be-

paalde technieken en regels, welke die verhouding doen

benaderen.

Samenvatting.

Wij zijn ons ervan bewust in het vorenstaande niet veel

meer dan in enkele receptenboeken inzake het commu-

nicatieprobleem te hebben gebladerd. En dit nog alleen

wat betreft de tweezijdige verticale communicatie in

betrekkelijk beperkt groepsverband. Een aantal commu-

nicatiemiddelen, zoals personeelbiaden, mededelingen-

borden, bedrijfsomroep met ondernemingsnieuws bij de

muziek op gezette
tijden,
welke middelen de grote groep

tot aan de massa bereiken, bleef buiten beschouwing.

Wij hebben hier te doen met de feitelijk meer eenzijdige

communicatie, waarop de reactie voornamelijk horizontaal

en in kleine kring van gelijken valt waar te nemen, maar

welke reacties op den duur de algemene houding inzake de

onderneming mede bepalen. Ook daarvoor bestaan er

receptenboeken, welke – hoe theoretisch zij soms lijken –

toch geabstraheerde en gesystematiseerde praktijk bevatten.

Met deze in het achterhoofd, de actuele situatie in het

voorhoofd en doordrongen van het belang van goede

communicatie ontstaat aldus dikwijls als vanzelf de donkere

drang, waardoor – met een parafrase op Goethe gezegd –

de mens de juiste weg naar de oplossing van het conmiu-

nicatieprobleem zich bewust wordt. Het advies voor de

jongeren in deze materie luidt: beoefen de communicatie
in eigen kring in hetk1ein en bestudeer de beschrijvingen

en analyses van opzet, uitvoering en resultaten van commu-

nicatie in ondernemingen of instellingen in het groot.
Rotterdam.

G. DE BRUYN.

Dr. Paul A. M. van Philips: Public finance and less developed

economy, wiM special reference to Latin A,nerica.

(Proefschrift Amsterdam). Martinus Nijhoif, ‘s-Gra-

venhage 1957, XIII +
185
blz., f.
13,50.

De literatuur over de economische ontwikkeling vande

minder ontwikkelde gebieden vertoont een toenemende

neiging tot specialisatie op de verschillende afzonderlijke

aspecten van de zo ruime problematiek. Zo ook het recente

proefschrift van Dr. Van Philips, waarin de betekenis en

de rol van de openbare financiën in het proces der econo-

mische ontwikkeling van minder ontwikkelde gebieden

wordt onderzocht. Het boek is in drie delen ingedeeld. In

het eerste deel worden de typische kenmerken van een

onderontwikkelde economie gekenschetst; in het tweede

en in omvang en inhoud belangrijkste deel worden de

verschillende facetten van de leer der openbare financiën in

hun toepassing op de minder ontwikkelde gebieden geana-

lyseerd; en in het derde afsluitende deel worden de con-

clusies gerecapituleerd, waarbij speciale aandacht wrdt

besteed aan enkele problemen van ecbnomische politiek.

In het eerste deel wordt een model gepresenteerd van een

onderontwikkelde exporteconomie, waarbij de gebruikelijke

194

gedachten betreffende geringe produktiviteit, laag inkomens-

peil, onvoldoende spaarmogelij kheid, onvoldoende inves-

teringsquota en geen of geringe stijging van het gemiddelde

inkomen naar voren worden gebracht. Getracht wordt aan

te tonen a) waarom de gemiddelde produktie per hoofd

der bevolking op een laag peil staat door te verwijzen naar

de kwantiteit en kwaliteit van de beschikbare produktie-

factoren en de socio-culturele, institutionele en juridische

basis van de betrokken gebieden; en b) waarom dit peil

laag blijft door na te gaan door welke factoren de besteding

van het nationaal inkomen (verdeling over consumptie,

investeringen, overheidsuitgaven en saldo-betalingsbalans)

wordt bepaâld.

In het algemeen voldoet deze analyse als een inleiding
tot het hoofdthema. Het valt echter op, dat verschillende

uitspraken in zeer algemene termen zijn gehouden. Waar-

schijnlijk is dat in een dusdanige inleiding niet steeds te

vermijden, maar in het onderhavige geval is het resultaat,

dat de analyse niet kenmerkend is voor Latijns Amerika.
Het beeld dat geboden wordt van een exporthuishouding

zonder enige kapitaalgoederenindustrie, waarbij zelfs

de eenvoudigste werktuigen moeten worden ingevoerd

(blz. 16), en waar de particuliere ondernemer een zeldzame

verschijning vormt (blz. 18), is eerder geldig voor Afrika

dan voor Midden- en Zuid-Amerika. Met name wordt

m.i. de aantrekkingskracht en de produktiviteit van investe-

ringen in de nationale industrie sterk onderschat. De

vermeende ,,vicious spiral of poverty” wordt overigens
verduidelijkt met een aan een publikatie van de Econo-

mische Commissie voor Latijns Amerika ontleende grafiek

(blz. 36), welke duidelijk een
stijging
in de algemene levens-

standaard aantoont. Met name na 1946 tonen de jaarlijkse

investeringen per hoofd van de bevolking en de totale

kapitaalvoorraad (beide in constante prijzen) zeer zeker

een ,,redelijke voortdurende
stijging”,
welke echter volgens

Dr. Van Philips (blz. 37) niet aanwezig zou zijn.

In het centrale deel wordt vervolgens nagegaan, in

hoeverre de leer der publieke financiën kan bijdragen tot

het formuleren van een financiële overheidspolitiek die het

meest geschikt is te achten voor een onderontwikkeld

gebied. Daarbij wordt als uitgangspunt genomen, dat het

in een onderontwikkeld land tot de belangrijkste taak

van de overheid behoort te trachten de marginale spaar-

en investeringsquota te verhogen zonder het consumptiepeil

te verlagen. Monetaire politiek is, gezien de in-elasticiteit

van het aanbod, ongeschikt om de economische ontwikke-

ling te bevorderen; haar taak is het veel meer te trachten

een stabiele basis voor het economisch gebeuren te scheppen

en te handhaven. Veeleer is budgetpolitiek, door haar

directe invloed, het aangewezen instrument om de gestelde

doeleinden te verwezenlijken. Uitvoerig behandelt Dr.
Van Philips de verschillende facetten van de gewenste

maatregelen op budgettair terrein. Allereerst wordt aan-

dacht besteed aan de uitgavenzijde, vervolgens aan de

inkomstenzijde. Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd

aan belastingpolitiek, leningpolitiek, de betekenis van

anti-cyclische budgetpolitiek in een typische exportecono-

mie en aan de gevaren van inflatie voor de economische

ontwikkeling

Over het algemeen is Dr. Van Philips geslaagd in zijn

opzet. Daarbij wordt niet zozeer een originele bijdrage

tot de leer der openbare financiën of tot de theorie van de

onderontwikkelde gebieden geboden, maar veeleer reeds

bekende leerstellingen vanuit de genoemde bijzondere

gezichtshoek
bijeengebracht.
Vele naar voren gebrachte

gedachten zijn daardoor echter niet nieuw; het nieuwe ligt

veeleer in de combinatie en volgorde van de gedachtenlijn.

Helaas doet dit m.i. op sommige plaatsen wel iets aan de

aantrekkelijkheid van hetgeen wordt geboden af. Uit-

spraken, zoals op blz. 89, dat ,,where the public debt is not
high, the debt service will not be extensive either” brengen

ons niet veel verder.

De betekenis van de sector buitenland, hoe belangrijk

die ook moge zijn in bepaalde omstandigheden, wordt

overschat. Als gevolg hiervan wordt m.i. te veel nadruk
gelegd op een anti-cyclische budgetpolitiek, waarbij de

praktische moeilijkheden, die een dergelijke politiek aan-

kleven, en die ook in ontwikkelde landen niet hun oplossing

hebben gevonden, niet voldoende naar voren worden ge-

bracht. Ook de betekenis van in- en uitvoerrechten als

onderdeel van de belastingen wordt m.i. overschat. Volgens

Dr. Van Philips is de relatieve betekenis van de indirecte
belastingen belangrijk groter in onderontwikkelde dan in

ontwikkelde gebieden. Dit is een veelal naar voren gebracht

basisgegeven, dat echter niet steeds door de feiten wordt

gestaafd. Volgens tabel X (blz. 92) vormende indirecte belas-

tingen in een aantal onderontwikkelde gebieden 43 tot

73 pCt. van de totale belastingopbrengst, terwijl dit per-

centage voor de Verenigde Staten, Engeland en Dene-

marken tussen de 46 en
55
ligt; de verschillen zijn bepaald

minder frappant, dan men volgens de uitspraak van Dr.

Van Philips kon verwachten. Eigenlijk is alleen de laatste

van de vier op blz. 93 genoemde conclusies steekhoudend,

ni. het op zichzelf zeer belangrijke feit, dat in vergelijking

met ontwikkelde landen het percentage van het inkdmen

per hoofd der bevolking dat naar de fiscus gaat belangrijk

hoger ligt dan het overeenkomstige cijfer voor de onder-

ontwikkelde gebieden.

Hoewel ook op enkele andere punten detailopmerkingen

gemaakt zouden kunnen worden, neemt dit niet weg, dat

het onderhavige boek een nuttige bijdrage vormt tot de

literatuur, en op samenhangende wijze een belangrijk

probleem uitwerkt.

Rio de Janeiro.

Dr. G. F. LOEB.

De geldmarkt.

Het Centraal Economisch Plan verwacht dat de goud- en

deviezenreserves van ons land eind
1959
tot f. 6,2 mrd.
zullen zijn aangegroeid. Voor de geldmarkt zou dit bete-

kenen dat dit jaar de verruimende factoren de overhand

zullen behouden.

Dat dit evenwel niet per se meebrengt dat de markt dan

ook doorlopend ruim zal zijn werd in de verslagweek bewe-

zen, die door een zekere mate van krapte verd gekenmerkt.

De aankoop van flinke bedragen aan schatkistpapier is

hieraan mede debet. Deze aankoop heeft zowel plaats bij

de Agent (schatkistbiljetten) als bij De Nederlandsche

Bank. Blijkens de weekstaat heeft deze instelling in de

week eindigend 2 maart ruim f. 43 mln, papier in de markt

geplaatst.

Als een symptoom van de krapte kan ook het feit worden

beschouwd dat de voorschotten in rekening-courant in

genoemde week met f. 24 mln. zijn gestegen tot f. 43 mln.

Bovendien is het saldo van de banken zowel op 2 maart

als een week tevoren onder het verplichte saldo gebleven.

Het ziet ernaar uit dat het tempo van de deviezenaanwas

195

de laatste tijd enigszins aanhet afnemen is Mogelijkerwijs

heeft de’belangstelling voor belegging in het buitenland hier

het hare toe bijgedragen. Na een fikse sprong van het

disconto voor driemaandspapier is het officiële disconto
in de Verenigde Staten ‘dôor een aantal Federal Reserve
Banks met – pCt. verhoogd tot 3 pCt. Voor de overheids-,
financiën betekent dit dat de kans op plaatsing van lang-
lopende leningen, waarvoor een rentemaximum van 4
1
/,

pCt. geldt, nu nog geringer is geworden. In dit opzicht

werkt het aanhalen van de disconto-schroef als anti-inflatie-

maatregel momenteel in Amerika averechts.

De kapitaalmarkt.

.Volgens een beschouwing in ,;The Times” overwègen op

het ogenblik op de Amerikaanse effectenbeurs twee cate-

gorieën kopers, t.w. enerzijds de institutionele beleggers,

en anderzijds . . . de speculanten, die het te doen is om

koerswinst op korte termijn. De kracht van deze groepen

blijkt groot genoeg te zijn geweest om het Dow Jones

gemiddelde in de verslagweek verder omhoog te stuwen.

Het economisch nieuws is gunstig, al is er wellicht één

factor die het beeld vertroebelt. In de loop van dit jaar

vervallen er in de Verenigde Staten tal van C.A.O.’s, en de

verlenging pleegt aldaar minder vreedzaam te gaan dan in
ons land. Een gedeelte van de activiteitstoeneming schijnt

te danken te zijn aan het anticiperen op stakingen. Dit

geldt met name voor de staalindustrie.

in Nederland is, behalve de beursstemming in de Ver-

enigde Staten, vooral de politieke situatie in verband met

Berlijn op de aandelenkoersen van invloed geweest. Deze

week liep de beurs dus ook eens een keer aan de leiband,.

vn Moskou.
Op
de fraaie resultaten van Unilever rea-

geerden de koersen nauwelijks.

In de Memorie van Antwoord op de Begroting van Finan-

ciën heeft Minister Zijlstra interessante mededelingen

gedaan omtrent de situatie op de kapitaalmarkt. ,,De

kapitaalvraag van de gemeenten voor nieuwe en onder-

handen werken en voor consolidatie tezamen gaat dë voor

de gemeenten op de kapitaalmarkt beschikbare middelen

nog te boven”, aldus de Minister.

In de tweede plaats is, wat betreft de functie van het

rentegamma, nu officieel de aap uit de. (toch bepaald niet

meer socialistische) mouw gekomen: het standpunt van de

Regering koizit hierop neer, dat alleen formeel als de functie

van het rentegamma beschouwd kan worden de lagere
‘overheid te behoeden voor te hoge rentekosten. In feite

is het er evenwel om te doen, de kapitaalvoorziening te

centraliseren, d.w.z. via de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten te leiden. Op korte termijn is op dit stuk geen

herziening van het beleid te wachten, en wel juist op grond

van de ontoereikendheid van de middelen. Men moet

hieruit de conclusie trekken dat de Regering van plan is

de rentegammavoorwaarden aan een verder doorzettende

rentedaling aan te passen.

Ondertussen zijn er toch weer verscheidene gevallen

waarbij de gemeenten rechtstreeks en op rentegamma-

voorwaarden tot het aantrekken van leningen overgaan.

Voorbeelden zijn Amersfoort en Rotterdam. Dit lukt

echter slechts met kunst- en vliegwerk, bijv. dankzij bereid- –

stellingsprovisies e.d. Een andersoortig voorbeeld is de

preinieieniiig Amsterdam, waarvan de insôhrjving op de

verkiezingsdag openstaat.

De zojuist d 99
1
/
pCt. geplaatste obligaties B.N.G. zijn

niet ver meer van de pan-stand verwijderd. Daar de storting

pas op 1 april behoeft plaats te vinden, kunnen de houders

hun winst nemen zonder ooit enig bedrag te hebben gefour-

neerd, zodat de winst percentagegewijs oneindig hoog is.

Wie zal weten hoe stimulerend deze mogelijkheid werkt

op de majoreringslust.

Blijkens de M.v.A. bij de Begroting van Binnenlandse

Zaken waren er per 31 december ji. ruim 163.000 jeugd-
spaarrekeningen geopend, waarop f. 19,3 mln, was inge-

legd. Het zou interessant zijn te weten, welk gedeelte

hiervan inderdaad uit additionele besparingen bestaat.

Aand,

inclexcijfers

A.N.P.-C.B.S
2 jan.
27 febr.
6 mrt,
(1953
=
100)
1959

1959 1959
Algemeen

……………………………
255 253

.
254
Internat.

concerns

………………..
375
.
365
365
Industrie

……………………………
174
181
181
Scheepvaart

…………………………
151 140
.

139
Banken

…………………………………
138
151 151
Indon.

aand .

…………………………
103
-114
115
Aandelen

Kon.

Petroleum

…………………….
f. 183,20
f. 162,70f. 165,05 Unilever .

………………………………
452
455
3
/2
459
1
/4
Philips

………………… ………………
493%
525% 525%
A.K.0.

………………………………….
262′
266
1
/2
266%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
352 360
Van

Gelder

Zn.

…………………….
193 216
220
H.A.L.

…………………………………
.158½
145
136%*
Amsterd.

Bank

………………………
253½
269
268
1-I.V.A.

………………
…………………
131½
130
3
5
132%
Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

…………………
….
59%
62
’62

pCt.

1947

……………………… …
901Xd
9232/32
92
3’4

pCt.

1955

1

……………………
87½
89 88
1
/2
3

pCt. Grootboek 1946
88%
904ff
90/8
3

pCt.

Dollarlening

………………
.

.90
1
/1
9178
92%
Diverse obligaties 3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI

90%
91%’
91
3% pCt.

Bk.v.Ned.Gem.1954I1J1fl
814k
85% 85%
3/2 pCt. Nederi. Spoorwegen
89
91
1
/
2

92
1
4
3½ pCt.

Philips

1948

……………….
95
93
95
3½ pCt. Westi. Hyp. Bank
83½
86%
86
6

pCt. Nat.

Woningb.len. ‘1957
110
112
‘11114”
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
603.
610
M. P.
GANS.
* ex div

RECENTE PUBLIKATIES

– F. M. Knox: Integrated cost control in the
office.
McGraw.’

Hill Book Publishers, New York 1958, 304 blz., f. 31,60.

G. Lassmann: Die
Produktionsfunktion
und ihre Bedeutung’

für die betriebswirtschaftliche Kostentheorie.
Mit einer

ausführlichen Analyse dér Linear Programming.

(Beitrâge zur betriebswirtschaftlichen Forschung,

Band 6). Westdeutscher Verlag, KöIn 1958, 208 blz.,

f. 17,50.

Prof Dr. K. Mellerowicz: Forschungs- und Entwickiungs-

kosten als betriebswirtschaftliches Problem.
Haufe

– Verlag, Freiburg 1958, 300 blz, f. 20,40.

Dr. E. Mund: Die Eingangsrechnung im industriellen Un-

terne/ilnen.
(Veröffentlichungen der Schmalenbach-
geselischaft, Band 24). Westdeutscher Verlag, KöIn

1958,
280 blz., 22 afb., f. 24,70.
Dr. H. Rllschenpöhler: Der Standort industrieller Unter-‘

nehmungen als betriebswirtschaftliches Problem. KöIn

1958,
198 blz;, f.
18,55.

A. Schnettler: Betriebsanalyse.
Poeschel Verlag, Stuttgart

1958, 414 blz., f. 39.
A. L. Seele(editor): Marketing in transition. Harper Bro-

thers Ltd., New York 1958, 337 blz., f.26.

L. L. Vance: Theory and technique of cost accounting,”

Revised edition. Holt
Ltd.,
New York 1958,
556 -blz.,

f. 30,30.

J. R. Andrus and A. F. Mohammed: ‘The economy of Pa-

kistan.
Stanford University Press, California 1958,

535
blz., f. 35,80. A detailed report on Pakistan’s

economy since 1947.

196

1:


–‘.4

1

ii

Dr. ‘H. ‘W. J. BosmanDe’ wetïoézicht
kreaie,
wezen.
Âspeô-

• ten der ecônomische po1itiek’ VII.’ H. E. Sterifert

Kroese N.V., Leiden 1958, 297 blz., f 14,50.

J. Dewiie: The ‘combeiit’ive ‘proces..
Duckworth, ‘London.’
1958,
‘199 b1z, f.
15,25.

• L. E. Dobriansky: Veblenism; a new critique.
Public Affair

Press, Washington 1957, 409

blz., f. 26. ,

Sh. F. Feyler: Income grovth with, security; the forriula-‘

plan solütion.
MacMillan & Co. Publishers, New ‘York

1958, 189 blz.,f. 21,45

Fr.- Fürsienber’g: Problene derLohnstruktur.
Mdhr .Verla
;

Fübjngen 1958, 112 blz., f;11,75.’

,

M. – C. ‘Grossman and ithers (editors): ‘Readings in current

economlcs.
R.
D.
Irwin Pûblishing Company,’ Home-

wood 1958, 464 blz-., f.20,55.” ,

G. Hartnian: conjonctures économiques d’hier, d’aujôurdhui,

de demin.
Editions générales, Gen6ve.1958, 173 blz.,’

f.
14,50.

• C. N. Henn’ig: International finance.
Harper Brothers Ltd.;.’

New York 1958, 481 blz., f 42,10. The’purp6s’el of.:

this

book is to’ provide within a single volume a

treatment
of
the: economic ,theor” and current pro-

blems in international finance and a fairly full tech-

– nical’description bf. commercial practice in the’ finance

of foreign trade and other international transactions

A. D. H. Kaplan’and others:Pricing in big’busiiiess; acase

approach.
Washington 1958, 38. ‘blz.; -f. 21,65., A

study of ‘price policy and pricing practices in over 20

1age corporations in the United States.

komt nu met iets geheel nieuws

• ‘ ‘••

. ‘ ‘ ‘

Met ingang yan l’maa’rt zl

Bl-BeI 1′ maal per maand ‘een

ondsanalyse over een periode,

• – van 10 jaar publiceren, verwerkt

iot
grafiek, wâaruit indicaties

zijn te ‘halen’ met betrekking

tot’ de koersbeoordeling.

le
‘fonds:
UNILEVER

•’VRÂAGT GRAT’ISPROEFNUMMER, AANDE,.

ADMÏNISÏRÂTIE AFD.’6 – POSTBUS 42-‘ SCHIEDÂrVf

‘•


.


,

197

.
•’

— /

-..-

1

maar dan in de
nieuwe ‘.Philips
suspensie-lic/ztbuien!

Nieuw-
de fabricagemethode van deze unieke

Uw naam, uw merk, uw
slagzin of embleem in Philips

lichtbuizen, waardoor helderheid, kleurwerking en
Suspensie

lichtbuizen
betekent:
egaliteit het effect van uw lichtreclam e

verveelvoudigen.
.
maxmale attentie-waarde door
i
helderheid en brillant
blijvende

Nieuw

de keuze van fluorescentiepoeders en kleuren.
voorzieningen in glassamenstelling en elektroden,

keuze uit 24 lichtkleuren.

waardoor grotere bedrjfszekerheid ônder alle

maximaal rendement door

omstandigheden.
blijvende egaliteit en
bedrijfszekerheid.

Resultaat

lichtbuizen voor reclame en

maximaal dageffect door

lichtarchitectuur, geheel anders en vèèl beter dan
verantwoord ontwerp.

,,gewone” neonbuizen.
PHILIPS .WEOX, AMSTERDAM,
Toistraat 129, Tel. 732345,
verzorgt ook
uw
lichtreclame, van
ontwerp tot en met transformatoren!


Geïllustreerde brochure kunt u
aanvragen bij dit zelfde adres.

PHILIPS-su’
sp
,
ensie-lichtbpizen

voor lic/itarchitectuur en reclame

198

• Imww.

;i*I!I.

Emus

IR

1fp

.

NL)LKLINE
VERZEKEF

(OOR
HET
RFflRIIFSI
FV

lSIU

MOLEST-RISICC

:1

-.

200

– —

Auteur