Econo m
:LI
tM_:It
•
JA
–
bertcuten
Interacademiale Opleiding
Organisatiekunde.
*
Dr. Ir.
J.
Seveister
De
Nederlandse zuivelpositie in
internationaal verband
–
*.
Dr. G. Dommisse
De
rentepolitiek der spaarbanken
*
Drs. G. Greidanus
De
nieuwe internationale suiker-
overeenkomst
*
Drs. A. 0. ter Hennepe en Drs. J. C. Bottema
–
De
Nederlandse” industrie in het
derde kwartaal van 1958
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDS-CH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
No. 2163
WOENSDAG 17 DECËMBER 1958
/
1
EERSTE NEDERLANDSCHEU
d
•
PENSIOEN REGELINGEN
.
RISICO
–
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
I
HOOFDKANTOOR
JOHA N DE
WITTLAAN 50
‘sGRAVENHAGE
TEL
01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
1
1
‘Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Verzorging van
en adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten’
•
GROTE BANKINSTELLING
met eigen vestigingen in het gehele ‘land heeft op
haar hoofdkantoor de vacature van
ADJUNCT-CHEF
AFDELING BOEKHOUDING’
Voor de vervulling van deze verantwoordelijke en leidirfggevende functie – met opvolgingsmogelijk-
heid – is vereist:
‘het bezit van het einddiploma H.B.S. 5-j. of
Gymnasium.
• het bezit van de akte M.O. Handelswetenschap pen
of M.O. Boekhouden, resp. een tot aan de onder-
delen inrichtings- of controleleer van het N.I.V.A.
afgesloten opleiding.
• een grondige kennis van de moderne ,nechanisch& • administratiemethoden en de praktische toepas-
sing ervan.
Enige jaren ervaring in een leidinggevende boekhoud-
kundige of controlerende functie bij een bank of
voorâanstaand bedrijf kan tot aanbeveling strekken.
Leeftijd: 30-40 jaar.
S
D honorering, van deze functie zal in overeenstem-
ming zijn met het belang ervan.
In aanmerking komende candidaten zullen rekening
dienen te houden met een geneeskundig en psycholô-
gisch onderzoek.
Met de hand geschreven brieven, bevattende de van
belang zijnde gegevens w.o. opleiding, vroegere werk-
kring, godsdienst etc., alsmede een recente pasfoto,
worden ter vertrouwelijke behandeling i ngewacht
onder no. E.-S.B. 42-1, postbus 42, Schiedam.
E C 0 N 0 M IS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408
;
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zw(/naardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties. Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbizre krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACFIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin;
J.
E. Mertens
de Wilinars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
(Zie ook de vacatures op blz. 1002)
986
Interacademitle
‘Oi’ganisekûnde’
Maandag jI. heeft de Secretaris-generaal van het Mi-
nisterie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr.
J. H. Wesselings, de Interacadémiale Opleiding Organi-
satiekunde geopend. Deze opleiding beoogt academisch
gevormde economen en ingenieurs een algemene vor-
ming te geven op het gebied van de organisatiekunde en
aldus te voorzien in de leemte, die er in ons land op
dit terrein aanwezig is. Deze leemte is van de zijde van
het bedrijfsleven gesignaleerd door Dr. P. C. Rijkens
in een preadvies, uitgebracht voor de jaarvergadering
1951
van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel
1).
Dat ook door deRegering het belang
van een opleiding als hier genoemd wordt onderkend,
blijkt behalve uit het verrichten van de opening door de
Secretaris-generaal, uit het feit, dat begin 1952 door een
tweetal Ministers een commissie van advies inzake de
opleiding van deskundigen op het gebied van leiding en
organisatie van bedrijven werd ingesteld. Het door deze
commissie in 1953 uitgebrachté rapport handelde oa.
over een in het leven te roepen post-doctorale opleiding
voor organisatie’deskl.indigen. –
Inmiddels had ook het hoger onderwijs, in de vorm van
interacademiaal overleg, activiteiten op dit gebied ontplooid.
Het’ door een commissie onder voorzitterschap ‘van Prof.
Dr. B. Pruijt in 1955 uitgebrachte rapport vormde de basis
voor de opzet van de Stichting Interacademiale Opleiding
Organisatiekunde. Zeven instellingen voor hoger onderwijs
– t.w. de beide economische en tèchnische hogescholen
en de economische faculteiten van de Rijksuniversiteit te
Groningen, dé Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam
en de Vrije Universiteit – hebben ten behoeve van de
totstandkoming dezer Stichting samengewerkt. Deze, in dé
openingsrede met vreugde gereleveerde, interacademiale
samenwerking weerspiegelt zich in de samenstelling van
het curatorium der Stichting.
In de Stichting hebben niet alleen de instellingen van
hoger onderwijs, maar, geheel overeenkomstig de opzet,
ook wetenschap en praktijk elkaar gevonden. In de docen-
tenraad, die de verantwoordelijkheid draagt voor het te
geven onderwijs, hebben zowel vertegenwoordigers van het
hoger onderwijs als in het vrije beroep werkzame organi-
satie-adviseurs zitting. Het samengaan van wetenschap e
praktijk komt ook tot uiting in de voorwaarden, welke tot
deelneming aan de cur5ussen worden gesteld. Deelnmrs
1)
,,Wnkele welvaart, werkelijkheidszin en werken; 4.
Verhoging van de productiviteit”.
dienen het doctoraal examen in de economische of tech-
nische wetenschappe’n aan een onzer hogescholen of uni-
versiteiten met goed gevolg te hebben afgelegd
2);
gedu-
rende ten minste twee jaren véér de aanvang van de cursus
in de praktijk werkzaam geweest te zijn en ook
tijdens
de
cursus praktisch werkzaam te zijn, waarvan ten minste
het laatste jaar van de cursus op organisatorisch gebied en
ondr deskundige leiding.
De opleiding, tot welke per jaar niet meer dan 20 deel-
nemers zullen worden toegelaten, wordt in twee jaren
gegeven. Zij vangt aan op 8 januari a.s. en omvat 80 weken
van elk negen uren. Het collegegeld bedraagt f. 1.500 per
cursusjaar. De te behandelen stof is in een aantal fasen
ingedeeld. Een ca. 8 weken durende voorbereidende fase
beoogt de deelnemers in staat te stellen de eigenlijke oplei-
ding met vrucht te volgén en hun zoveel begrip van elkaars
denk- en werkwijze bij te brengen, dat zij tot een vruchtbare
gedachtenwisseling niet functionarissen uit de verschillende
bedrijfssectoren kunnen komen. Daarna volgt de in vier
fasen ingedeelde igenljke opleiding. Fase 1 (duur: ca.
14 weken) heeft betrekking op de algemene leer der Orga-
nisatie; in fase 2 (duur: ca. 4 weken) yindt oriëntatie
omtrent inhoud en samenhang van de hoofdfuncties in het
bedrijf plaats; fase 3 (duur: ca. 34 weken) betreft methoden
en technieken van onderzoek, verbetering en beheersing
der organisatie en fase 4 (duur: ca. 20 weken) de integratie
der. organisatiebeginselen en -methoden in hun praktische
toepassing. Ook in hèt studieprogramma dus treedt de
combinatie van wetenschap en praktijk duidelijk aan de dag.
Tot zover een en’ ander omtrent het doel en de opzet
van de Stichting Interacademiale Opleiding Organisatie-
kunde
3).
De nieuwe onderwijsinstelling moet natuurljk
de komende jaren haar waarde nog bewijzen. Het streven
naar samengaan van wetenschap en praktijk dat zowel in.
de samenstelling der besturende colleges als in de aan
deelnemers gestelde eisen en in het studieprogramma tot
uiting komt, alsmede de brede samenwerking, die het
kenmerk vormde van haar véérgeschiedenis, wettigen de
verwachting, dat ook haar geschiedenis een gelukkige zal
blijken te zijn.
Of in het bezit te zijn van een buitenlands diploma, dat
naar het oordeel van de docentenraad daarmede op één lijn kan worden gesteld.
Voor uitvoeriger inlichtingen dan wij hier in dit kort
bestek konden geven, wende men zich tot de secretaris van
het curatorium, Mr. B. J. de Boer, Eendrachtsweg 60, Rot-
terdam 2.
•
.
–
–
UIj1u1UJI
‘
–
Blz.
‘
Blz.
Interacadem
.
iale Opleiding Organisatiekunde
.
987
Ingezonden
stukken:’
Verschil tussen afbetaling en personal ban,..
De Nederlandse zuivelpoditie in internationaal
door G. E. Rotgans met een naschrift van
verband,
door Dr. Ir. J. Sevenster …………
988
-A. Rodrigues Brent
………………….
996
Beperking
,
van de melkproduktie ongewenst,
–
De rentepolitiek der spaarbanken,
door Dr. G.
door Ir. G. M. Hoornsman met een naschrift
Dommisse
…………………………..
990
van Drs. C. de Jager …………………
997
De
nieûwe
inter?iationale
suikerovereénkomst,
Boekbesprekingen:
door Drs. G. Greidanus …………………
992
Dr. E. W. Meier: De Europese economische
integratie, bespr. door Prof. Dr. J. Kymmeli
998
De Nederlandse industrie in het derde kwartaal
Dr. L. Zijp: De ljfrenteclausule,
bespr. door
vati 1958,
door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs
•
Dr. A. G. Ploeg
…………………….
999
J.
C. Bottema……
……………………
994
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
1000
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
987
/
‘t
De gangbare bewering dat de recente zuivel-
crisis alleen of hoofdzakelijk het gevolg is van
een onjuiste landbouwpolitiek -in het buitenland
wordt door schrijver aan een kritisch onderzoek onderworpen. De kostprijsverschillen tussen Ne-
derland en de Westeuropese zuivelimporterende
landen waren enkele jaren geleden nog belan’grjk.
Door internationale uitwisseling van kennis en
ervaring neemt onze voorsprong évenwel snel af.
Een vergelijking van door de boeren ontvangen
prijzen voor melk, rekening houdend met -ver-
schillen in vetgehalte, do’et zien dat in de andere
E.E.G.-landen de melkprjs gemiddeld niet hoger
is dan in Nederland. Als belangrijkste oorzaken
van de Nederlandse zuivelcrisis ziet schrijver:
1. het baseren van de kostprijs en garantieprjs
op het gemiddelde vetgehalte, dat hoger ligt dan
vereist is als grondstof voor consumptiemelk en
andere zuivelprodukten; 2. de calculatie van de
arbeid (voor 85 pCt. inkomensfactor) op een eco-nomich onverantwoord niveau.
rm
Nederlandsè
zuivelpositie in
internationaal verband
Niet alleen ten aanzien van de omvang van de melk-
produktie in verband met garantieprjs en kostprijs dreigen
er misvattingen te ontstaan
1),
maar ook ten aanzien van
de ,Nederlandse positie als zuivelexporterend land. Alge-
meen wordt verkondigd (en door de naast, betrokkenen
gaarne aanvaard) dat de recente, zuiveicrisis alléen of
hoofdzakelijk het gevolg is van een onjuiste landbouw-
politiek in het buitenland. In de ons omringende landen,
waar de kostprijs ,,aanmerkelijk” hoger is dan de Neder
–
landse, worden vèrgaande garanties en protection i stische
maatregelen toegepast. Daardoor is internatioliaal de melk-
produktie te hoog geworden en zijn onze exportmogelijk-
heden beperkt. Horring heeft in zijn preadvies voor het
lanlhuishoudkundig ,congres 1958 het volgende gesteld:
,,Het onbetwistbare feit, dat de uitvoermarkten voor
onze zuivel- en melkprodukten bij verre na niet lijken
op een goed functionerende wereldmarkt verandert niets
aan de realiteit van de uitvoerprijzen voor de economie
van onze melkveehouderij en vormt dan ook geen vrij-
brief voor het negeren van deze uitvoerprijzen bij het
beïnvloeden i.ian de omvang van de binnenlandse produk-
tie, die immers voor een groot deel is aangewezen op
export”
2)
Echter ook afgeziën van deze realistische aanyaardïng
van een feit, waarvan allen die in de internationale land-
bouwpolitiek een beetje thuis zijn wel weten dat er niets
of.vrijwel. niets aan te veranderen valt, dient de stelling
alsof de Nederlandse zuivel alleen maar het slachtoffer is
van de in andere landen gevoerde landbouwpolitiek toch
wel zeer kritisch te worden bezien.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat Neder
–
land in de wereld en zelfs in West-Europa niet het land is
waar de’ melk het goedkoopst wordt geproduceerd. Welis-
waar zijn internationale vergelijkingen op dit gebied zeer
moeilijk, want buiten ons land wordt de kostprijs nergens
zo perfect (en daardoor zo zeer aan de hoge kant?) berekend
als in Nederland, maar vast staat -dat de Nieuw-Zeelandse
boeren genoegen nemen of althans moeten nemen met, een
Dr. Ir. J. Sevenster: ,,De omvang van de melkproduk-
tie” in ,,E.-S.B.” van 10 december 1958.
Prof. ‘Dr. J. Horring: ,;Recht begrip van de economi-sche positie van de melkveehouderij in Nederland”.
—
melkprijs van minder dan 20 cent per liter en de Deense
boeren zijn tevreden als zij iets meer dan 20 cent ontvangen.
Dat is dus 1/3 tot 1/4 mindei:’ dan de prijs, welke aan de
Nederlandse boeren tot voor kort volledig werd gegaran-
deerd.
Dit zijn beide zuivel- en vooral boterexporterende lan-
den. Zij protesteren er niet tegen dat de Nederlandse markt
voor hun goedkopere produkten gesloten is en zij ageren
tot dusverre zelfs niet of nai4weljks tegen de kunstmatige
wijze, waarop Nederland met -boter op de internationale
markt blijft concurreren. Mogen wij dan aan landen, die
op hun beurt weer duurder produceren dan Nederland wel
een verwijt maken van de daar geldende garanties en
protectie? Te meer waar de meeste van deze landen, zoals
België, Duitsland en Frankrijk, niet of nauwelijks voldoen-
de zuivel voor de eigen behoefte produceren. Beschermen
wij zelf niet op verschillende manieren ook de producenten
van die agrarische voortbrengselen, waarvan Nederland
importoverschotten heeft dan wel ongeveer voldoende
voor het binnenlands verbruik produceert, zoals granen,
suiker, vlees en seizoensgewijze bepaalde groenten en
fruitsoorten. Wij moeten de bescherming van de zuivel-
producenten in de importerende landen dus niet alleen
als een feit aanvaarden maar ook inzien dat wij te veel
boter op ons hoofd hebben om er in internationaal verband
ernstig tegen te kunnen protesteren.
Vergelijking van kostprijzen.
De kostprijsverschillen tussen Nederland en de West-
europese zuivelimporterende landen waren enkele jaren
geleden nog aanmerkelijk. Men is geneigd voetstoots aan
te nemen, dat daar niet op korte termijn verandering in is
gekomen of zal komen. Deze verschillen waren’het gevolg
van een geringere produktiviteit per dier, zowel door ach-
terstaitd (in vergelijking met Nederland en Denemarken)
in de fokkerij als in de voedertechniek. Ook de grasland-
bewerking, de winning en het benutten van ruwvoeder was
(en veelal is) in deze landen niet zo ver gevorderd. Mede
door de intensieve uitwisseling van kennis en praktijk-
ervaring wordt die achterstand thans echter snel ingelopen.
Bovendien is de mechanisatie vooral op de grotere be-
drijven in deze landen veelal reeds verder gevorderd dan
988
(Advertentie)
in Nederland. Desondanks mag aangenomen worden dat
vooral de eindprodukten van de zuivel, althans in de
E.E.G.-landen nog aanmerkelijk duurder zijn. dan in
Nederland. Dit wordt dan echter veeleer veroorzaakt door
minder rationele verwerking en hogere distributiekosten
dan door de prijs die de boeren voor de melk ontvangen.
In de Memorie van Aftwoord aan de Tweede Kamer
heeft Minister Vondeling een vergelijkend staatje gegeven
van door de boeren ontvangen prijzen en de prijzen van
consumptiemelk in Nederland en een aantal andere landen.
De eerstbedoelde geef ik hieronder weer, met dien ver-
stande dat voor Frankrijk een correctie is aangebracht in
verband met de wisselkoers. In de Memorie van Antwoord
was de wisselkoers van vôér de devaluatie van de frank in
1957 aangenomen, maar ik acht dit minder juist omdat
ook voordien de werkelijke waarde van de frank reeds
aanmerkelijk lager was. In ieder geval geeft de prijs tegen
de nieuwe koers een beter beeld van de huidige toestand,
want sindsde devaluatie is de rnelkprijs in Frankrijk niet
of nauwelijks verhoogd.
In de tweede kolom is weergegeven het vetgehalte dat
bij de gemiddelde uitbetalingsprijs hoort. Voor een juiste
vergelijking dient men de prijzen om te rekenen op gelijke
vetgehaltes. Iedere basis voor deze omrekening is min of
meer willekeurig, maar gezien het feit, dat de voedings-
deskundigen en de Overheid weinig prijs stellen op meer
vet in de consumptiemelk en voorts dat de grondstof voor
de bereiding van de belangrijksté zuivelprodukten niet.
veel meer dan 3 pCt. vet dient te bevatten, mag men de
waarde van het meerdere vet toch eigenlijk niet hoger
stellen dan de prijs die er in de vorm van boter voor kan
worden gemaakt. Nemen wij daarvoor nu niet de excessief
lage opbrengst van de afgelopen maanden, maar bijv.
f. 4 per kg botervet, dat is meer dan het tot boter verwerkte
melkvet
vôÔr
de zuiveicrisis in Nederland af boerderij heeft
opgebracht. De op deze basis omgerekende uitbetalings-
prijs aan de boeren in de verschillende landen vindt men
in de derde kolom van onderstaand staatje.
Gemiddeld door de boeren ontvangen prijzen voor melk
per 100 kg in
vetgehalte
melkprijsomge.
eflOp
1956/1957
melk (in pCt.)
3
re
Nederland
f. 28,42
3,7
f. 28,42
,,
23,18
3
,, 25,98
Frankrijk
,, 23,40
3,4
24,60
West-Duitsland
….
,, 28,84
3,6
29,24
België
………….
,, 26,26
3,5
27,06
Italië
…………..
Denemarken ,, 22,46
4,1
20,86
ver. Koninkrijk
–
,, 35,49
3,6
,,
35,89
Uit deze cijfers zou zijn af te leiden dat in de partner-
landen van de E.E.G. met uitzondering van Duitsland
de melkprijs niet hoger is dan de Nederlandse. Daarbij
moet dan nog in acht genomen worden dat het geringe
prijsverschil met Duitsland volledig kan worden verklaard
door de hogere voederprijzen ten gevolge van de graan-
bescherming in dat land. (Gevreesd moet worden dat de
toekomstige graanpolitiek van de E.E.G. veel overeenkomst
met de huidige Duitse zal vertonen). Voorts dat’de in
andere landen uitbetaalde prijzen blijkens de’toename van
de produktie ii de laatste jaren door de boeren kennelijk
niet onvoldoendè worden geacht. Ten slotte dat de prijs
van ca. 284 cent (thans 28,90) naar de opvatting van de
Nederlandse landbouworganisaties geen of niet voldoende
ondernemerswinst oplevert. Dit wordt geïllustreerd door
de verrekenprjs voor de consumptiemelk welke gebaseerd
is op een ,,vollediger” kostprijscalculatie. Deze verreken-
prijs bedraagt thans f. 31,10;
Met dit alles is volstrekt niet aaiigetond dat de melk-
produktie in de ons omringende landen thans reeds ratio-
neler en goedkoper zou zijn dan in Nederland. Ik ben zelfs
van het tegendeel overtuigd. Er blijkt echter wel duidelijk
uit dat de Nederlandse meikveehouderij in een positie is
gemanoeuvreerd waarin zij nog slechter dan voorheen kan
concurreren op de wereldmarkt (vooral van boter) en zelfs
nauwelijks meer binnen ëen naar buiten tamelijk beschermd
E.E.G.-gebied. Althans niet zonder steun van de Overheid.
Dat men vanuit deze positie bezwaarlijk nog ernstige kritiek
kan leveren tegen de zuivelpolitiek in andere landen is zon-
der meer duidelijk. Nederland heeft al sinds jaren boter
ver beneden de kostprj’ op de wereldmarkt gebracht.
Thans brengen wij ook kaas en andere zuivelprodukten
op de Europese markt ‘voor een prijs, welke beneden de
schijnbare kostprijs ligt, met subsidie van de Overheid.
Dat deze subsidie niet wordt. gegeven in de vorm van
exporttoeslagen maar door nabetalingen aan de melkpro-
ducenten maakt in het internationale landbouwpolitieke
steekspel natuurlijk geen verschil. Belgische landbouw-
kringen hebben steeds beweerd dat de concurrentie met
Nederlandse produkten op hun markt niet eerlijk was om-
dat de Nederlandse prdducenten op verschillende manieren
worden gesteund. Tot 1957 kon dit verwijt behoorlijk
worden ontzenuwd, thans niet meer.
Voor de belangrijkste oorzaken waardoor de Nederlandse
zuivel in deze ongunstige positie is gemanoeuvreerd, ver-
wijs ik ook naar mijn vorig artikel ‘). In de eerste plaats
het baseren van kostprijs en garantieprjs op het gemiddelde
(nog steeds stijgende) vetgelialte, welk gehalte aanmer-
kelijk hoger ligt dan de grondstof voor consumptiemelk en
andere zuivelprodukten vereist. Voorts de calculatie van
de arbeid (welke voor 85 pCt. geen kosten- maar een in-
komensfactor is) op een economisch onverantwoord
niveau. Als dit niveau gezien onze gezamenlijke welvaart
sociaal wel verantwoord en politiek mischien zelfs nood-
zakelijkis, zal moeten worden nagegaan of die arbeid
niet anders kan worden aangewend. Indien dit laatste
niet het geval blijkt zal moeten worden overwogèn of de
inkomensgaranties aan de betrokkenen niet zodanig kun-
nen worden gerealiseerd dat onze zuivelexport op een meer
reële kostprijsbasis wordt gezet en de Nederlandse onder-
handelaars bij het mede bepalen van de zuivelpolitiek, in
de E.E.G. (en eventueel vrjhandelszone) weer redelijk
grond onder de voeten krijgen.
Rotterdam.
Dr. Ir. J. SEVENSTER.
989
De spaarbanken hebben een
,
rentepoiitiek ge-
volgd die niet in overeenstemming is met de mo-
derne economische inzichten. De fout is, dat men
de vervangingswaardegedachte niet heeft toegepast.
De
toepassing van dit beginsel komt voor’de spaar-,
banken neer op het volgen, uiteraard onder aftrek
van de normale marge voor
administratiekosten,
van de beweging van de kapitaalrente. Het
be-
langrijkste voordeel hiervan is, dat de spaar-
omzet ook bij een oplopende rente blijft gehand-
haafd. De spaarbanken zouden er daarom goed
aan doe’n, indien
zij wat sneller zouden reageren
op de veranderingen in de rentestand;
een volle-
dig volgen van de kapitaalrente is daarbij niet no-
dig. Voorwaarde om een
dergelijke
rentepolitiek
te kunnen doorvoeren is echter, dat de betrokken
spaarbankbestuurders meer algemeen tot het in-
zicht komen, dat een dynamische rentepolitiek tot
een meer gelijkmatige ontwikkeling van het spaar-
bankwezen zal kunnen bijdragen.
De
rentepolitiek der
spaarbaiiken
Alvorens te komen tot een beschouwing over de rente-
politiek is het wellicht van belang enkele opmerkingen te
maken over de functie der spaarbanken in het economisch
leven. Hoewel sociale overwegingen bij het spaarbankbe-
drijf een voorname ‘plaats innemen, dient daarnaast de
economische functie bij het beheer voortdurend in het
oog te worden gehouden, aangezien een bedrijf dat niet
in een economische behoefte voorziet op den duur niet
levensvatbaar is. Een nadere analyse van de economische
functie biedt bovendien het voordeel dat deze enige ge-
schikte aanknopingspunten oplevert, van waaruit het vraag-
stuk van de rentepolitiek op logische wijze kan worden
benaderd. –
Functie van de spaarbanken.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de
spaarbank een instituut is dat zich bewèegt op het terrein
van de
geidhandel.
Men verricht commerciële transacties
met betrekking tot de overdracht van beschikkingsmacht
over. geldmiddelen. De rentevergoeding die aan de’ spaar-
‘ders wordt uitbetaald draagt daarbij voor de spaatbank
economisch het karakter van een inkoopprjs, terwijl de
rente-opbrengst uit beleggingstransacties als verkoopprijs
is aan te merken. Het verschil tussen inkoop- en verkoop-
prijs levert een marge op, de zgn. rentemarge, waaruit het
bedrijfsinkomen wordt genoten en de bedrijfskosten kunnen
worden betaald. Wanneer we deze commerciële functie nog
wat nader trachten te preciseren dan blijkt dat deze be-
trékking heeft op de zgn.
collecterende
handel. Wat men in
feite doet is het verzamelen van vele kleine gezinsbesparin-
gen, teneinde deze in grotere bedragen op de kapitaalmarkt’
aan te bieden Dat deze daarbij door het verschijnsel van de
zgn. spaarderssubstitutie tevens van karakter veranderen
(d.w.z. als geheel ‘niet meer direct opvraagbaar zijn) doet
voor de strekking van het betoog in dit verband verder niet
terzake. Wil men een parallel trekken met de
goederenhan-
de!,
dan kan het spaarbankbedrijf in economisch opzicht
worden vergeleken met het opkopersbedrijf.
Het feit dat het spaarbankbedrjf werkzaam is in de
sector van de verzamelende (geld)handel heeft belangrijke
consequenties ten aanzien van de prijspolitiek. De prjs
politiek van de collecterende handel is namelijk niet primair
gericht op de verkoopprijs, maar op de inkoopprjs. Zo
ook bij een spaarbank. De rente op de kapitaalmarkt is
voor de spaarbanken een gegeven grootheid, als gevolg van
het feit dat het spaarbankaanbod’ slechts een gering onder-
deel uitmaakt van het totale aanbod op de kapitaalmarkt.
‘Bij de rentepolitiek der spaarbanken gaat het echter om het
vaststellen van de h6ogte der
in!eggersrente. Als
logisch
uitvloeisel van de verzamelfunctie kan ‘in het algemeen
verder n3g worden opgemerkt dat de inleggersrente zo hoog
mogelijk moet worden gesteld teneinde een
z6
groot moge-
lijke ,,aanzuiging” van spaargelden te verkrijgen.
Gebruikelijke wijze van calculeren.
De exploitatierekening van een spaarbank ziet er in grote
lijnen uit als volgt. Credit: ontvangen rente uit beleggingen.
Debet: uitbetaalde rente aan inleggers en administratie-
kosten. De opbrengstrente uit de beleggingen vertoont in de
praktijk een vrij star karakter. Teneinde het betoog op dit
punt niet onnodig gecompliceerd te maken wordt uitgegaan
van de volgende vereenvoudigende veronderstellingen:
een statische toestand, waarbij het bedrijf zich niet uit-
breidt;
er wordt uitsluitend belegd in langlopende leningen die
in 30 jaar worden afgelost.
Bij deze veronderstellingen die het algemene beeld niet
scheef trekken, ontwikkelt de redenering zich als volgt.
De looptijd der leningen is 30 jaar. De gemiddelde looptijd
va’n de gehele leningsportefeuille (oude en nieuwe contrac-
ten dooreen genomen) is derhalve 15 jaar. Per jaar komt
gemiddeld
1/55
deel vrij voor herbelegging. Wanneer we nu
eens aannemen, dat de kapitaalrente stijgt met 1 pCt. bijv.,
van 34 naar 44, dan werkt in het eerste jaar deze hogere
opbrengst slechts voor /s deel door op de totale beleggings-
portefeuille. Er is onder’ deze omstandigheden geen aan-
leiding om de spaarbankrente te verhogen; deze zou slechts
met
1
/
15
pCt. kunnen stijgen. Deze wijze van calculeren, die
dus geheel geliaseerd is op historische waarden, leidt derhal-
ve tot een stabiele of starre spaarbankrente.
Wat .zijn de gevolgen?
De uit een oogpunt van economische theorie welhaast
klassiek te noemen gevolgen van een onjuiste prijspolitiek
990
S
in een Vrije markt hebben zich bij het spaarbankbedrijf
duidelijk gedemonstreerd.
Bij gelijkblijvende spaarbankrente en daling Van de
kapitaalrente wordt de marge tussen deze beide groot-
heden smaller omdat de spaârbankrente niet wordt aan-
gepast en dus economisch gezien eigenlijk te hoog ligt.
Het gevolg is een grote toevloed van geldmiddelen,die
waarschijnlijk slechts voor een deel het karakter hebben
van spaargelden.
Bij gelijkblijvende spaarbankrente en stijging an de
kapitaalrente wordt de marge tussen deze-beide groot-
heden breder, aangezien de spaarbankrente eigenlijk te
laag ligt.
Deze laatste situatie heeft zich het afgelopen jaar voor-
gedaan. De rente voor nieuw geld op de kapitaalmarkt was
gestegen tot 6 pCt., terwijl de spaarbankrente zich bewoog
tussen 2,5 en 3. Dit had niet alleen tot gevolg dat de
normale toestroming van nieuwe spaargelden verminder-
de, doch heeft daarnaast ertoe geleid dat grote bedragen
bij de spaarbanken zijn weggevloeid.
Dit was in de eerste plaats het geval met de spaargelden
die zijn aangewend voor het aankopen
van
de rentespaar-
brieven voor de woningbouw. Deze gelden werden recht-
streeks op de kapitaalmarkt belegd, waarbij de tussenhandel
(de spaarbank )werd overgeslagen. In de economische theo-
rie staat dit verschijnsel, dat zich veelal voordoet als gevolg
van een onjuiste prijspolitiek, bekend onder de naam uit-
schakeling.
Daarnaast deed zich nog een andere ontwikkeling voor.
Aangelokt door de ruime marge tussen kapitaalrente en
spaarbankrente begaven andere instituten zich op spaar-
bankterrein. De handelsbanken openden of vergrootten
hun bestaande spaarafdelingen. Zij begonnen met een scho-
ne lei en boden voor nieuwe spaargelden, diedirect voor-
delig konden worden belegd, een hogere rente. De spaar-
banktegoeden die bij de handelsbankezijn ondergebracht
bedragen thans circa 250 mln. gulden en bewegen zich nog
steeds in sterk stijgende lijn. Ook dit verschijnsel, namelijk
het zich in de markt begeven van outsidérs, is in de econo-
mische theorie welbekend en wordt daar beschouwd als
een onvermijdelijk gevolg van een onjuiste prijspolitiek.
Het teleurstellende van d&e gehele ontwikkeling is wel,
dat gevreesd moet worden dat de spaarbanken op deze wijze
een deel van hun debiet voorgoed hebben verloren.
Hoe staan de spaarbanken hiertegenover?
Omtrent de hierboven gesignaleerde ontwikkeling zijn
enkele opmerkingen gemaakt door de voorzitter van de
Nederlandse Spaarbankbond op de jaarvergadering die in
juni van dit jaar is gehouden. Hij zei o.a. het volgende:
,,Hier herhaalde zih de oude gang van zaken. Steeds wrdt,
wanneer de rentestand laag is, het geld overvloedig naar de
spaarbanken gebracht, die daardoor welgedwongen worden tot
het nemen van laag ‘rentende beleggingen, maar in tijden van
rentestijging worden de opvragingen hoger en kunnen de spaar-
banken niet, of slechts in beperkte mate van de renteverhoging
ptofiteren.
Deze gang van zaken is daarom zo betreurenswaardig, omdat
juist
nu
een hogere rentevergoeding door de spaarbanken mis-
schien een verder afvloeien van gelden naar andere instellingen,
die juist begonnen waren met het openen van zgn. spaarafdelin-
gen, zou hebben kunnen tegen gaan Deze andere instellingen
konden wél een hogere rente vergoeden, deels omdat zij de hun
toevertrouwde gelden in het eigen kredietbedrijf konden aan-
wenden, deels ook omdat zij wel aan nieuwe emissies konden
deelnemen en niet belast waren met oude beleggingen tegen lage
rente. Onder deze omstandigheden is het geen kunst om eer
spaarbedrijf op te richten met hoge rentevergoeding!”
Bij de lezing van deze woorden krijgt men de indruk dat
hierin een zeker verwijt ligt opgesloten, zonder dat men zich
in voldoende mate rekenschap geeft van de vraag of de
spaarbanken zelf in dezen wel de juiste gedragslijn hebben
gevolgd. Naar onzé mening is er inderdaad aanleiding om
deze vraag onder het oog te zien.
Toepassing vervangingswaardeprincipe.
In het voorafgaande is reeds enkéle malen terloops opge-
merkt, dat de spaarbanken een rentepolitiek hebben gevolgd
• die niet in overeenstemming is met de moderne economische
inzichten. De fout is, dat men de vetvangingsaardege-
dachte niet heeft toegepast. De leer van de vervangings-
waarde, zo beknopt mogelijk geformuleerd, houdt in,..dat
op het moment dat het bedrijf een markttransactie doet met
de buitenwereld, men die moet calculeren op de waarde
van dat ogenblik.
– Voor de spaarbank betekent dit, dat men zichbij het
verkrijgen van nieuw spaargeld moet afvragen, tegen welke
rente kan ik dat
nu
beleggen. De toepassing van dit beginsel
heeft tot gevolg, dat de rentepolitiek een meer dynamisch
karakter verkrjgt. Het komt erop neer, dat men de bewe-
ging van de kapitaalrente volgt, uiteraard onder aftrek van
de
normale
marge voor administratiekosten. Bij daling van
dekapitaalrente leidt dit tot een tijdelijke winst op oude
beleggingen; bij stijging van de kapitaalrente staat hier een
verlies tegenover. Deze incidentele overschotten en tekorten
kunnen via een prijsverschillenreserve worden geëgaliseèrd.
Het belangrijke voordeel van een dergelijke rentepolitiek
is, dat de spaaromzet ook bij een oplopende rente blijft
gehandhaafd.
Teneinde de bedoeling te verduidelijken zouden wij hier
wederom een parallel willen trekken met de goederenhandel.
Daar doet zich namelijk hetzelfde probleem voor. Nemen we
als voorbeeld de detailhandel. Indien zich daar een prijs-
(AcZvertente)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommuhicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal.
N.V. NEDE,RLANDSCHE KABELFABRIEKEN •
DELFT
–
•
–
.
•
991
(
Schrijver zet in dit artikelde regeling uiteen
welke is vervat in de op 24 oktober 1958 te Ge-
nève onder auspiciën van de
Internationale Suiker-
raad tussen 18 importianden en 26 exportianden
afgesloten nieuwe Internationale suikerovereen-
komst. Hoewel
zij verschillende belangrijke tech-
nische veranderingen inhoudt kan deze goederen-
regeling – de tweede suikerovereenkomst klie
sinds de oorlog tot stand komt – als een voort-
zetting van de vorige worden beschouwd. Geheel
overeenkomstig de bepalingen van de oude suiker-overeenkomst is de nieuwe overeenkomst er nI. op
• gericht door een regeling van het aanbod een toe-
stand van evenwicht op de ,,vrije te
• scheppen. De nieuwe suikerovereenkomst is naar schrijvers mening een internationaIe regeling van
de
goede soort. Van de twee grote
internationale
goederenovereenkomsten welke sinds de oorlog
tot stand.
zijn
gekomen, de .tarwe- en de
suiker.
overeenkomst, is het met eerstgenoemde sinds zij
voor de eerste maal werd afgesloten (1949)
berg-
afwaarts gegaan, maar met de suikerovereenkomst
gaat het tot
nu
toc ,,crescendo”.
De nieuwè
internationale
siiikerovereenkornst
Op 24 oktober 1958 werd te Genève onder auspiciën
van de internationale Suikerraad tussen 44 landen voor de
duur van vijf jaar een internationale suikerovereenkoriist
afgesloten. Deze goederenregeling is de tweede stiikerover-
eenkômst, die sinds de oorlog tot stand komt. De eerste
had eveneens een duur van vijf jaar (1 jan1ari 1954-1959)
en de nieuwe regeling kan als een voortzetting van de
vorige worden beschouwd. Het doel van de nieuwe overeen-
komst wordt in artikel 1 als volgt omschreven:
langs verschillende wegen te bereiken, dat de wereld-
suikeroorziening plaats heeft tegen stabiele prijzen, die
zowel voor de importlanden als voor de exportlanden aan-
vaardbaar zijn;
een geleidelijke verhoging van het wereldsuiker-
verbruik alsmede een vergroting van het wereldsuiker-
aanbod te bewerkstelligen;
(vervolg van blz. 991)
daling voordoet, is de winkelier in een vrije markt genood-
zaaktom deze dadelijk aan de consument door te geven.
Op zijn’ magazijnvoorraad, die hij duur heeft ingekocht,
lijdt hij prijsverlies. Zou hij echter niet tot prijsverlaging
overgaan, dan wendt het publiek zich tot anderen en stag-
neert de verkoop. Dit heeft gevolgen van nog ernstiger
aard. Een dergelijke gang van zaken heeft zich in
1957
bij
de spaarbanken i’oorgedaan en
•
de gevolgen daarvan zijn
ook thans nog duidelijk voelbaar. /
is het nu noodzakelijk om de kapitaalrente volledig te
volgen? Dit behoeft zeker niet het geval te zijn. De spaar-
gelden die bij de spaarbanken zijn ondergebracht zijn name-
lijk niet erg rentegevoelig. Als gevolg van allerlei wrijving-
verschijnselen komen zij niet zo gauw op grote schaal in
beweging. Er is dus een zekere speelruimte aanwezig. In-
dien de marge tussen kapitaalrente en spaarbankrente
groter wordt dan ongeveer anderhalf procent ontstaat
echter al spoedig het gevaar, dat de spaargelden gaan zoe-
ken naar wegen, welke buiten de spaarbanksfeer liggen.
Consequenties voor de rentepolitiek’
Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat de spaar-
banken er goed aan zouden doen, om wat sneller te rea-
geren op de veranderingeb in de rentestand. Om een derge-
enerzijds mee te werken aan een verbetering van de
levensomstandigheden van de consumenten en anderzijds
de koopkracht van de landen, welker inkomsten in belang-
rijke mate van de produkt’ib resp. de uitvoer van suiker
afhankelijk zijn, te handhaven, zodat de producenten door
het verkrijgen van redelijke opbrengsten in staat zullen zijn
rechtvaardige arbeidsvoorwaarden en -lonen vast te stellen;
meer in het algemeen de internationale samenwerking
inzake wereidsuikerproblemen te bevorderen.
In de internationale suikèrovereenkornst wordt het zgn.
,,vrije deel” van de wereldsuikermarkt geregeld. De struc-
tuur van de wereldsuikermarkt is van typische aard: deze
markf wordt M. gekenmerkt door het bestaan van enkele
preferentiële blokken. In feite vindt eengroot.deel van de
wereldsuikerhandel plaats in het kader van preferentiële
regelingen van het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde
lijke politiek te kunnen volgen, moeten.zij echter over een
reserve beschikken, teneinde tijdelijke tekorten op te
vangen. De vraag, hoe groot deze reserve Pioet zijn, is
in zijn algemeenheid niet zo gemakkelijk te beantwoorden.
Dit is enerzijds afhankelijk van de fluctuaties in de kapitaal-
rènte en anderzijds van de mate, waarin de beleggingen
zich âân de marktprjs aanpasen, zoals dit bijv. het geval
kan zijn met leningen onder hypothecair verband. Wat dit
laatste betreft liggen de omstandigheden voor iedere spaar-
bank nogal verschillend.
Ook de grootte,van de reeds ter beschikking staande
reserves loopt bij de verschillende spaarbanken tamelijk
uifeen. De heersende opvatting in spaarbankkringen is
echter, dat deze reserves vooral moeten worden beschouwd
als een stootkussen ter meerdere waarborging van de solva-
biliteit. In de hierboven geschetste gedachtengang heeft de
reserve echter nog een andere functie ernaast; zij wordt
namelijk mede een instrument van rentepolitiek. Voorwaar-
de om een dergelijke .rentepolitièk te kunnen doorvoeren
is echter, datde betrokken spaarbankbestuurders meer alge-
meen tot het inzicht komen, dat een dynamische, rentepoli-
tiek tot een meer gelijkmatige ontwikkeling van het spaar-
bankwezen zal kunnen bijdragen.
Aerdenhout.
.
Dr. G. DÔMMISSE.
992
Staten, de USSR., Frankrijk en Portugal. 1-let resterende’
deel van de wereidsuikermarkt, dat ..ongeveer 40 pCt.
hiervan uitmaakt, staat bekend onder de benaming ,,vrije
markt” en kan als zodanig worden bescholwd. Het ‘is
alleen dit deel van de wereldsuikermarkt, dat ander de
bepalingen van de internationale suikerovereenkomst valh
Het deel van de internationale suikerhandel, : dat reeds
door de bestaande preferentj616 verdragen was geregeld,
valt dus geheel buiten de nieuwe overeenkomst.
Zoals reeds vermeld nemen 44 landen. aan de nieuwe
suikerovereenkomst deel (18 importianden en 26 export-
landen). Van de grote exportlanden moeten speciaal Brazilië
en Peru worden genoemd. Deze landen troffen wij niet
bij de deelnemers van de eerste suikerovereenkomst na de
oorlog aan. Door hun toetreden kunin zij nu echter ook
belangrijke hoeveelheden suiker op de vrije wereldmarkt
gaan verkopen en daar deze landen na Cuba, Taiwan
(= Formosa) en de D’oniinicaanse Republiek de grootste
uitvoerlanden van suiker zijn, wordt de mogelijkheid van
prjsstabilisatie voor de Internationale Suikerraad op deze
wijze ook beter.
Geheel overeenkomstig de bepalingen van de oude suiker-
overeenkomst is de nieuwe overeenkomst erop gericht
door een regeling- van het aanbod een toestand van even-
wicht op de ,,vrije markt” te scheppefl. Daartoe hebben
de exportianden zich aan bepaalde basis-expor-thoeveel-
heden gebonden. Voor de eerste drie jaar van de overeen-
komst-bedragen deze respectievelijk voor: –
–
(x 1.000 ton)
België
(mcl.
Belgische Congo)
……………………………
55
Brazilië
……………………………………………..
550
China (Taiwan)
……………………………………..
655
Columbia
…………………………………………… .-
Cuba
……………………………………………….
2.415
Tsjechoslowakije
………………………………………
275
Denemarken
………………………………………….
75
Dominicaanse Republiek
…… …… ……………………..
655
Frankrijk
…………………………………………….
20 a)
Oost-Duitsland
……………………………………….
150
‘Haiti
………………………………………………
45
Hongarije
…………………………………………….
40
India
………………………………………………..
ioo
indonesië
……………………………………………
350
Italië
……………………………………………….
20
Mexico
…………………………………………….
75
Koninkrijk .der Nederlanden
…………………………….
40 b)
Peru
……………………………………………….
490
Filippijnen
………………………………………….
25
Polen
………………………………………………
220
Portugal
(mcl.
Overzeese Gebiedsdelen)
……………………
20
Turkije
………………………………………………
10
ussR
……………………………………………..
200
Totaal
………………………………………………
6.490
C
– a)’Rekening houdend met de banden die tussen Frankrijk, Marokko’en
Tunesië binnen de monetaire .zone van de Franse frank bestaan en over-
wegend dat Marokko en Tunesië hun suiker van de ,,vrje markt” betrekken, is het Frankrijk toegestaan jaarlijks een hoeveelheid van 380.000 ton suiker
boven zijn feitelijk uitvoerquotum te exporteren.
b) Het Koninkrijk der Nederlanden zal in de jaren 1959, 1960 mi 1961
(in totaal genomen) niet meer suiker uitvoeren dan het in dezelfde periode
invoert.
C)
De totale netto-importbehoefte van de vrije wereldmarkt kan ‘worden
gesteld op 5,4 mln, ton. –
De Ïnternationale Suikerraad zal v66r het begin van
ieder kalenderjaar een schatting maken van de netto-
importbehoeften der deelnemende importlanden. Op grond
hiervan zal aan ieder exportiand naar evenr.edigheid ‘van
zijn basis-exporthoeveelheid een voorlopig ëxportquotum
(zgn. initial export quota) voor het betrokken’jaar worden
toegewezen. Door op deze wijze het aanbod op het Vrije
deel der wereldmarkt te limiteren, hoopt men excessieve
prijsdalingen te voorkornén. Tot zover stemt deze inter
–
nationale suikerovereenkomst overeen met de vorige.,
Er zijn echter vier belangrijke technische vëranderingen,:
a. V66r 1 april van ieder kalenderjaar zal de Suikerraad
d6 importbehoeften van de ,,vrije markt” opnieuw schatten
en hij, kan op grond daarvan’ — zowel jij totaaJ a1sindivi-
dueel— verandëringen in’ d’e voorlopige exportquota aan-
brengen. Dit puntis van belang, omdat de Suikerraad
bij dèze tweede schatting volledig rekening kan houden
mét de. suikeropbrengst van
–
de Europese suikerbieten-
oogst,- en, deze laatste moet als de voornaamste variabele
worden gezien bij de schatting van vraag en aanbod van
suiker’ op de ,,vrje markt”.
.• –
De exportianden hebben op zich genomen -ieder jaar
niet later dan 15 mei aan de Suikerraad mededeling te doen
in hoeverre zij van hun toegewezen exportquotum gebruik
zullen maken. De Raad kan de exportquota in dit geval
dus. ook herverdèlen en dit kan hij nog zodanig op tijd
doen, dat, wanneer er zich een tekort aan suiker openbaar-t,
andere exportianden deze’ suiker nog kunnen produceren.
De minimum-voorraad die de exportlanden bij.het
begin van ieder oogstjaar zullen aanhouden, is gesteld ‘op
12+ pCt. van de basis-exporthoeveelheid ,van’het betrok-
ken land. (Dit is een kwart meer dan in de vorige suiker-
overeenkomst was aangehouden). Bovendien zullen- de
landen diè in 1951 de Conimonwealth Sugar Agreement
hebben aangegaan (dit zijn Brits West-Indië, Brits Guyana,
Mauritius en de Fidzji-eilanden van het Britse Gemene-
best, alsmede het Australische Gemenebest en de Unie
van Zuid-Afrika), nog een voorraad van 50.817 metrieke
tonnen voor de ,,vrije markt” aânhouden.
De voorraadverplichting kan worden versterkt zodra
de marktprijs boven $ 3,75 per 100 lb. (= f. 31,42 per
100 kg) uitstijgt. In de suikerovereenkomst die 31 december
‘1958 ten einde loop’t,’kon dit geschieden, indien de suiker-
prijs zich tussen $ 3,45 en $ 4,— per 100 lb. (resp. f. 28,90
en f. 33,51 per 100 kg) bewoog. Ter nadere verduidelijking
moge nog dienen, dat met de prijs wordt bedoeld de prijs
voor het confract no. 4 op de New Yorkse suikerbeurs.
De basis-exporthoeveelheid voor Nederland ‘ bedraagt
40.000 ton. Bovendien is de bepaling opgenomen, dat
Nederland over de eerstvolgende drie jaar samen niet meer
suiker mag uitvoeren dan het invoert. In zekere – zinS be-
tekent dit een beperking van Nederlands uitvoermogelijk-
heid, doch er bestaat nog een additionele exportmogelijk-
heid voor ons land ingevolge een specialé regeling voor de
zes landen van zgn. Klein-Europa (België, Luxemburg,
West-Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland), waarbij
bepaald is, dat de suikerhandel tussen deze landen tot een
hoeveelheid van 150.000 ton per jaar buiten de quota-
regeling van de suikerovereenkomst komt te.vallen.. Deze
punten maken het ons duidelijk, dat in voldoende mate
rekening is gehouden met de positie die Nederland op de
.wereldu ikermarkt inneemt.
• De regeling is wederom aangegaan voor de duur van vijf
-jaar. Zij ‘zal 1 januari 1959 in werking treden tussen de
landen die de overeenkomst hebben geratificeerd, mits
deze landen 60 pCt. van de stemmen der impotlanden en
70 pCt. van de stemmen der exportianden vertegenwoor
–
digen (volgens de verdeling die in de overeenkomst zelf is
-vastgelegd). Ook kunnen de landen de Regering van het
Verenigd’Koninkrijk — dit rijk is vaflouds de zgn. deposito-
houder – mededeling doen,’dat zij zo spoedig mogelijk,
liefst véôr -1juni 1959, volgens de constitutionele proce-
dure van hun land tot ratificatie zullen proberen te komen.
In dat geval zal het land het akkoord van 1 januari 1959
af voorlopig kunnen toepassen. Tussen de deelnemende
‘landen is verder nog afgesproken, dat na drie jaar de
werking van de overeenkomst ten aanzien van prijzen en
hoeveelheden zal worden herzien en dat op dat ogenblik
ook elk land vrij zal zijn uit te treden.
993
De Nederlandsé industrie
in het derde kwartaal van 1958
De verbetering van de gang van zaken in vele sectoren
van de industrie, waarvan wij in ons vorige verslag ‘)
reeds melding konden maken, vond in het derde kwartaal
voortzetting. De produktie-indexcijfers tonen maand
voor maand een stijgende trend en vooral in eptember
lag de bedrijvigheid op een belangrijk hoger peil dan in
september 1957. Het totale resultaat van het derde kwartaal
is dan ook, dat het produktievolun’ie ten minste gelijk was
aan dat van het vergelijkbare tijdvak van het voorgaande
jaar. De daling ten opzichte van het tweede kwartaal, die
zich in verband met het seizoen normaal pleegt voor te
doen is dit maal, door de algemeen stijgende tendentie,
uitgebleven. –
Onderstaand overzicht geeft een beeld van de industriële
bedrijvigheid in 1957 en de eerste drie kwartalen van
1958
2)
Voiume-indexcfjjèrs van de industriële produktie, cxci,
de bouwnijverheid
1953
= 100
1957
1
1958
maand-
kwartaal-
maand-
kwartaal-
cijfers
cijfers
cijfers
I
cijfers
128
121
januari
…………..
119
124
113
119
126 123
125
124 136 129
128
127
februari
………….
m aart
…………….
125
130
129
126
april
……………
122
125
122
126
mei
…………….
juni
…………….
124
131
juli
……………..
augustus
…………
133
september
……….
oktober
…………
127
125
november
…………
december
115
Zie ,,E.-S.B.” van 27 augustus 1958.
Alle in dit overzicht gebruikte cijfe’rs zijn, tenzij anders is
vermeld, ontleend aan of berekend met behulp van publikaties
van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Ook het beloop van de werkloosheidscijfers en de toe-
neming van de opdrachten bij de meeste bedrijven wijzen
op een herstel. De beoordeling van de meeste ondernemers
van de vooruitzichten voor het komende jaar is dien-
overeenkomstig optimistischer dan ongeveer een – jaar
geleden.
Inmiddels is het herstel nog van vrij bescheiden omvang
en uit een oogpunt van werkgelegenheid en handhaving
van het welvaartspeil zal de stijging stellig aanzienlijk
krachtiger moeten worden.
• Opmerkelijk is, dat bij vele_ industriële bedrijven de
export een vrij belangrijke stijging heeft ondergaan. Dit
verschijnsel kan voornamelijk aan een tweetal factoren
worden toegeschreven.
In de eerste plaats hebben véle bedrijven in de jaren van
hoogconjunctuur – vooral in het topjaar 1956 – door
de zuigkracht van de binnenlandse markt de uitvoer
enigszins verwaarloosd. Toen de vraag üit het binnenland
begon ‘te dalen, ging men weer meer aandacht aan de
export schenken. Deze omschakeling heeft echter tijd
gekost.’ Vandaar, dat zij eerst in de loop van 1958 in
belangrijke mate vuchten ging afwerpen. Als voorbeelden
van bedrijfstakken, waarin zich dit verschijnsel heeft
voorgedaan, noemen wjj de confectie-industrie en sommige
sectoren van de katoenindustrie. Opgemerkt zij nog, dat
de ondernemers, die ten tijde van de hoogconjunctuur de
export niet verwaarloosden, het minst de nadelige gevolgen
van de recessie hebben ondervonden. Immers, deze produ-
centen bleven vaste voet op de buitenlandse markten be-
houden, waardoor, toen de binnenlandse afzet terugliep,
de export zonder grote moeilijkheden en vertragingen kon
worden opgevoerd.
De tweede factor, welke tot de vergroting van de export
heeft geleid, is de Euromarkt. In verband hiermede gaat
men er steeds meer toe,over, de markten van de bij dit
verdrag aangesloten landen en de eventuele vrijhandels-
(vervolg van blz. 993) –
De administratieve tenuitvoerlegging van de 6yereen-
komst wordt opgedragen aan’ de Internationale Suiker-
raad. In deze Raad hebben zowel de importlanden als dë
exportlanden zitting; het totaal aantal stemmen van de
importlanden is gelijk aan dat van de exportianden.
De nieuwe suikerovereenkomst is onzes inziens een inter-
nationale regeling van, de goede soort. De vorige suiker-
overeenkomst
(1954-1958)
heeft ontegenzeggelijk prijs-
stabiliserend gewerkt. Een uitzondering hierop vormde
slechts, dat er zich door een samenloop van ongunstige om-
standigheden tegen het einde van 1956 een ernstig tekort aan
suiker op de vrije wereldmarkt openbaarde. Men heeft toen
ondanks de getroffen maatregelen niet kunnen verhinderen,
dat de suikerprijs in april 1957 tot $ 6,85 per 100 ib. (=
f.
57,39
per 100 kg) opliep, doch men heeft zich hierdoor
kunnen bezinnen op betere voorzieningen in een nieuwe
overeenkomst om in de toekomst dergelijke excessieve’
prijsafwijkingen te voorkomen.
Sinds de oorlog zijn er twee grote internationale goederen-
overeenkomsten tot stand gekomen, de tarwe-overeen-
komst en de suikerovereenkomst. Het verschil tussen beide
regelingen is in de eerste plaats de opzet, maar verder o.a.
dat het met de tarwe-overeenkomst sinds zij voor de eerste
maal werd afgesloten (1949) bergafwaarts is gegaan; met
de suikerovereenkomst daarentegen gaat het tot nu toe
,,crscendo”.
Het Britse blad ,,The Econornist” schrijft in dit opzicht,
dat geen enkele goederenovereenkomst volmaakt kan zijn,
maar dat de nieuwe suikerovereenkomst toch zeker de
beste regeling vervat die men zich voor internationale
goederenregelingen kan denken
1). Moge men over vijf_
jaar, als de tweede suikerovereenkomst ten einde loopt,
nog hetzelfde oordeel over deze overeenkomst kunnen
vellen als thans. –
‘s-Gravenhage.
Drs. G. GREIDANUS.
1)
,,The Economist” van 1 november 1958, blz. 444.
994
Produktie Nederlandse scheepsbbuw a)
in B.R.T.
1958
l
e
kwartaal
2e kwartaal
3e kwartaal
Begonnen
………..
162.063
145.503
148.961
Te water gelaten
132.161
‘
119.199
184.782
124.896
116.328 128.672
voltooid
…………
In
aanbouw
einde
kwartaal
695.364
724.864
750.917
/
t
zone-landen te bewerken. Vooral Duitsland staat als afzet-
gebied in het middelpunt van de belangstelling. Het zijn
vrijwel uitsluitend de grote en middelgrote bedrijven,
welke op dit punt actief zijn. Dit is begrijpelijk, indien
men bedenkt, dat een intensieve bewerking van de buiten-
landse afzetmarkten een Vrij kostbare zaak is. De kleine
bedrijven kunnen deze kosten niet alleen opbrengen.
Alleen wanneer deze bedrijven tot één of andere vorm
van samenwerking geraken, zullen voor hen mogelijkheden
in het buitenland aanwezig zijn. Doch ook met het oog
op de te verwachten toenemende concurrentie op de
Nederlandse markt als gevolg van de E.E.G. is samen-
werking gewenst. Dit geldt overigens niet alleen voor de
kleine bedrijven; ook de grote bedrijven zullen opde een
of andere wijze dienen samen te werken. In het afgelopen
jaar is reeds een aantal gevallen van samenwerking tot
stand gekomen. Deze hadden betre,kking op de research,
produktieverdeling en bewerking van de markt.
Hoewel de spanning op de arbeidsmarkt in het algemeen
.js verdwenen, levert de voorziening van werkkrachten in
vele gevallen nog moeilijkheden op. In sommige streken
is er nog sprake van een ernstig tekort aan personeel.
O.a. in enkele gebieden langs de grens is dit het geval.
Aangetrokken door de aanzienlijk hogere lonen gaan
vele arbeiders uit deze gebieden in Duitsland werken.
Ook het aanbod van geschoolde arbeidskrachten is nog
allesbehalve gunstig. Het ziet er niet naar uit, dat hierin
spoedig verbetering komt. Eerder is het tegendeel te ver
–
wachten. Immers, de snelle voortschrjding van de techniek
stelt aan de mens steeds hogere eisen, waardoôr de vraag
naar geschoold personeel zal toenemen.
– Richten wij thans onze aandacht op de gang van zaken
in enkele bedrijfstakken.
De bedrijvigheid in de
chemische industrie
nam verder
toe. Het produktie-indexcijfer (exclusief de aardolie-
produkten) voor deze bedrijfstak bedroeg in de verslag-
periode 134 tegen 130 in het derde kwartaal
vaii
1957.
De gunstige gang van zaken bij de meeste onderdelen van
deze industrie komt, behalve in de toegenomen bedrijvig-
heid, tot uitdrukking in de onafgebroken stijging van zowel
de binnen- als de buitenlandse afzet.
In de
metaalnijverheid
onderging het volume van de
produktie gedurende de verslagperiode wederotn een uit-
breiding, waarmede het peil 5 pCt. boven dat van het
derde kwartaal van 1957 kwam. Zoals dat de laatste tijd
vrijwel steeds het geval is geweest, had ook ditmaal de
basisindustrie in deze
stijging
een belangrijk aandeel.
De bedrijvigheid op de grote
scheepswerven
was groter
dan ooit tevoren. Indien zich geen annuleringen voordoen
hebben de meeste van deze werven nog voor enige jaren
werk. Inmiddels hebben de nieuwe opdrachten echter een
aanzienlijke daling te zien gegeven.
Vele kleine werven daarentegen hebben met onder-
bezettiig te kampen. Vooral in Friesland en Groningen
hebben de scheepsbouwbedrijven het moeilijk, daar de
meeste opdrachten zijn uitgevoerd dn als gevolg van de
slechte gang van zaken in de kustvaart, nieuwe bestellingen
uitblijven.
In onderstaande tabel geven wij enkele cijfers met be-
trekking tot de scheepsbouw (excl. coasters) in de eerste
drie kwartalen van 1958.
De situatie in de meeste sectoren van de
textielindustrie
gaf in het algemeen ten opzichte van het voorafgaande
kwartaal slechts weinig of geen verbetering te zien. In de
a) Ontleend aan Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns.
wolnjjverheid
echter trad bij een aantal bedrijven in de
kledingstoffensector een flink herstel in. Deze opleving
deed zich voor ten aanzien van zowel dames- als heren-
stoffen.
Bij vele
katoenweverjen
nam de uitvoer toe, hier en
daar zelfs in belangrijke mate. De
stijging
was echter in
het algemeen niet voldoende om het verlies op debinnen-
landse markt te compenseren.
Vermeldenswaard is, dat een Brits textielbedrjf in
samenwerking met een antal Nederlandse textielfabrieken
een nieuwe industrie heeft gevestigd, welke ,,non-woven”
stoffen zal gaan vervaardigen. Het bedrijf; dat het eerste
van deze aard in Nederland is, zal in Veenendaal worden
gevestigd.
‘*
De gang van zaken in de
confe’ctie-indus iiie
vertoonde
een verbetering. De stijging in de uitvoer hield aan; vooral
de export naar West-Duitsland nam toe. Daar tegélijker-
tijd de invoer daalde, onderging de ,,kledingbalans” een
verdere verbetering.
De
bouwbedrijven
herstelden zich enigszins van de in-
zinking, welke zij nog betrekkelijk kort geleden onder-
gingen. De gevolgen van de bested i ngsbeperking c.a.
worden geleidelijk minder gevoeld, al blijft de hoge kapi-
taalrente voor opdrachtgevers nog wel een belemmering.
Voltooid werden in de eerste 9 maanden van 1958
64.002 woningen, ten opzichte van 62,238 in de eerste
drie kwartalen van 1957. De opleveringen in het derde
kwartaal van 1958 waren echter in verhouding tot deze :
cijfers gering, nl. 20.743 tegenover 21.124 in het derde
kwartaal van 1957. Hierin weerspiegelt zich enigszins het
beloop van het aantal begonnen woningen, ongeveer een
..jaar geleden. De aantallen begonnen woningen zijn in
1957 vrij hoog geweest om op het eind van dat jaar te
dalen; dit begint thans tot uitdrukking te komen in de
omvang van de opleveringen. Inmiddels neemt het aantal
woningen, met de bouw waarvan wordt begonnen en
daardoor het aantal dat in aanbouw is, weer toe.
In de
bouwmaterialenindustrie
viel in de meeste sectoren
een verdere stijging van de afzet waar te nemen. In septem-
ber verliep de opgaande -lijn van de afleveringen voor
sommige produkten, zoals metselbaksteen, sterk progres-
sief. Daar de produktie niet of in mindere hiate toenam
daalden de voorraden. Niettemin liggen deze niet alleen
aanzienlijk boven het peil van de overeenkomstige tijd-
stippen in
1957,
doch ook nog boven het niveau, dat als –
normaal wordt beschouwd. Gezien de nog steeds toenemen-
de activiteit in de bouwnijverheid kunnen de vooruit-
zichten in de bouwmaterialenindustrie niet ongunstig
worden beoordeeld. De moeilijkheden met de arbeids-
voorziening in het aan Duitsland gelegen Limburgse
grensgebied hielden onverminderd aan. Zolang in Duitsland
aanzienlijk hogere lonen worden betaald dan in Nederland
zal het tekort aân personeel blijven bestaan.
995
De
meubelindustrie .
ondervond evenals in de vooraf-
gaande periode de nadelige invloed van de invoer van Zuid-
slavische meubelen. Deze meubelen worden in tamelijk
grote hoeveelheden op de Nederlandse markt gebracht
tegen prijzen, welke aanzienlijk beneden die van de Neder-
landse produkten liggen.
De bedrijvigheid in de
papierindustrie
lag in juli nog
op een lager peil dan in de overeenkomstige maand van
1957. In augustus werd het niveau van het voorafgaande
jaar wederom overschreden, terwijl in september het herstel
voortzetting vond.
De situatie in de
strokartonindustrie
gaf in augustus een
verbetering te zien. In de daaropvolgende maand liep de
afzet echter weer terug. Op grond hiervan verhoogde de
Vereniging van Strofabrikanten de produktiebeperking
voor oktober van 20 tot 25 pCt.
Het prod uktie-indexcij fer voor de
voedings- en genot-
iniddelenindustrje
bleef ten opzichte van hetzelfde kwartaal
van 1957 vrijwel onveranderd.
Opvallend was de gunstige gang van zaken bij de
bier-
brouwerijen.
Hoewel het weer gedurende de zomermaan-
den in vergelijking tot datvan 1957 ongunstig was, nam
het binnenlandse verbruik nog iets toe. Vöorts vond de
sedert geruime tijd aan de gang zijnde stijging van de
export voortzetting. Vooral in de Euromarkt-landen en in
de Verenigde Staten werd het afzetgebied belangrijk
uitgebreid.
Berichten uit de
sigarenindustrie
wijzen erop, dat de
Euromarkt in het middelpunt van de belangstelling staat.
Dit is begrijpelijk, daar de voorgestelde verhoging van het
invoerrecht op ruwe tabak van een zodanige omvang is,
dat ernstigerepercussies zijn te verwachten. Men is er zich
terdege .van bewust dat alles in het werk moet worden ge-
steld de concurrentiepositie zo gunstig mogelijk te maken.
Als voorbeeld van dë op de Euromarkt gerichte activiteit
noemen wij de vestiging door de grote Nederlandse sigaren-
,fabrieken van een bedrijf in West-Duitsland. Hierdoor
wordt het mogelijk aldaar nu reeds een Nederlands kwali-
teitsprodukt op de markt te brengen.
A. G. TER HENNEPE.
‘s-Gravenhage.
J. C. BOTTEMA.
INGEZONDEN STUKKEN
Verschil tussen afbetaling en personal ban
De heer G. E. Rotgans te ‘s-Gravenhage schrijft ons,
In ,,E.-S.B.” van 22 oktober ji. wijdt de heer Rodrigues
Brent enkele beschouwingen aan de verschillen tussen koop
op afbetaling en ,,personal loans”, met de strekking waarvan
tot op zeer grote hoogte kan worden ingestemd. Ook voor
Nederland is dit vraagstuk thans van actuele betekenis
geworden nu de Twentsche Bank, de Amsterdamsche Bank
en deNederlandscheMjddenstandsbank tot het verstrekken
van dit soort leningen zijn overgegaan. Gemeend wordt ecu-
ter dat de ,,personal ban” in Engeland, behalve de door
de heer Brent aangestipte, ook nog andere — en zeker niet
te onderschatten – voordelen voor de kredietnemer biedt.
In de eerste plaats reeds door de kwijtscheldingsclausule
ingeval van overlijden voordat de gehele bankschuld is
afbetaald. Uiteraard zal deze figuur tot de uitzonderingen
blijven behoren. Dit neemt echter niet weg dat — en dit
geldt juist voor de ,,trieste” gevallen – hierdoor (soms
ernstige) moeilijkheden voor de nabestaanden kunnen
worden voorkomen. Ik vraag mij dan ook af— en speciaal
gezien de op zich zelf veelal (zeer) hoge totale bij huurkoop
in rekening gebrachte rente en kosten — waarom ook daar-
bij deze clausule niet al lang werd opgenomen.
Niet kan echter worden ingestemd met de slotalinea van
het artikel van de heer Brent, waar wordt opgemerkt: ,,De
,,personal ban” zal de verbruiker (in Engeland) waar-
schijnlijk evenveel kosten als het afbetalingskrediet maar.
verschaft hem aanzienlijk ruimer armslag voor, zijn econo-
misch handelen”. De ,,personal ban” wordt immers,
praktisch zonder berekening van bijkomende kosten,
verstrekt op basis van een rentevergoeding van
5
pCt. per
jaarover het oorspronkelijke bedrag van de lening en dit
is wel zeer veel lager dan de beloning die de kredietgever bij
de verlening van huurkoopkredieten verlangt.
In Engeland bijv. ligt het praktisch laagste tarief hiervoor
bij de financiering van de aankoop van automobielen in
huurkoop. Daarbij wordt algemeen uitgegaan van een basis-
tarief van ten minste 7 pCt. tegenover
5
pCt. bij de ,,per-
sonal ban”. Op zich zelf betekent dit reeds en zeer
belangrijk kostenverschil. Maar er is nog meer. In het
Verenigd Koninkrijk kan voor huurkoopcontracten geen
aanspraak worden gemaakt op (inkomsten) bela’stingreduc-
tie voor de rente. Dit kan wel bij’ financiering van het
krediet via de ,,personal ban” en daardoor wordt het
netto-kostenverschil nog groter.
Duidelijk komt dit naar voren uit onderstaande cijfers,
waarin de totale kosten — in Engeland – bij aanschaffing
van een auto met huurkoopkrediet en door middel van
een ,,personal ban” voor de diverse gevallen tegenover
elkaar zijn gesteld. Als vergelijkingscijfers zijn hierbij tel-
kens genomen de sommen van eerste betaling plus de
termijnen, waarbij. de belastingcompensatie, in de eerste
kolom, in mindering is gebracht.
Terugbetaling £ 750
Via ,,personal ban”
met belasting- zonder belasting-
Huurkoop b)
compensatie a)
Compensatie
12 mnti.
771
12 0
787 10 0
802 10 0
18 rnnd.
782
7 0
806
5 0 832 10 0
24 mnd.
793
3 0
825
0 0
862 10 0
Inkomstenbelasting van 8/6 per L. Voor 12 maanden 7 pCt., voor 18 maanden 1! pCt. en voor 24 maanden
15 pCt.
Bij de terugbetaling in 24 termijnen bijv. komt dit er
dus op neer, dat de rente plus kosten bij huurkoop £ 112.10
of 15 pCt. en ingeval van een ,,personal ban” met belas-
tingreductie £ 43.3; of
5,75
pCt. van de geleende som
bedragen. Dit verschil mag toch zeker wel de moeite
waard worden genoemd.
Ter vergelijking een Nederlands voorbeeld. Voor duur-
dere televisietoestellen bedraagt bij’ huurkoopcontracten
met een looptijd van 18-maanden de ingecalculeerde ver-
goeding voor rente en kosten op het ogenblik bijna 17 pCt.
van de contante prijs. Bij de pérsoonlijke leningen, waarbij
de rente vooruit dient te worden betaald betekent een rente
van
5
pCt. per jaar voor 18 maanden ca. 7,9 pCt. Bij aan-
schaffing van bijv. een televisietoéstel van f: 1.000 moet dus
de koper op krediet, die zijn aanschaffing op huurkoopbasis
doet, aan rente plus kosten in totaal ca. f. 165 betalen, ter-
wijl degene, die de gelegenheid krijgt dit via een persoon-
lijke lening te doen, in totaal niet meer dan ca. f. 80 boven
de contante prijs betaalt, welk bedrag dan nog verminderd
wordt met de fiscale compensatie, die al,gauw boven de
20 pCt. voor deze f. .80 zal komen te liggen.
996
Gemeend wordt dan ook te mogen stellen ‘dat, zowel in
Engeland als in Nederland, de persoonlijke leningen juist
voor de kredietnemers uiterst belangrijk financieel voordeel
op kunnen leveren. –
NASCHRIFT
ik hield mij aan principiële, onveranderlijke verschillen
tussen de twee systemen, t.w.: een banklening is werkelijk
krediet, dat het economisch handelen verruimt voor fabri-
kant, handelaar en verbruiker, terwijl afbetaling de beste-
dingsmacht van de verbruiker kanaliseert. Afbetalingsmaga-
zijnen vertonen de neiging om de meest gangbare artikelen
van alle branches te, gaan leveren, zich daarmee een ,,cor-
ner’ verschaffend op het inkomen van een groep verbrui-
kers. Daardoor kan ook de fabrikant die verbruikers alleen
via het af betalingsmagazijn bereiken en niet via de tussen-
handel, zoals wel het geval zou zijn als die verbruikers zich
van een banklening bedienden. Bij een sterk ontwikkeld
afbetalingsstelsel, zoals in de yerenigde Staten, duurt die
,,corner” jarenlang omdat de afbetaler telkens in een nieuwe
transactie gewikkeld wordt véôr de lopende is afgedaan.
Gaan de banken zich in ernst op persoonlijke leningen
toeleggen dan kan niet anders verwacht worden dan dat de
afbetalingsmagazijnen de variabele factor, hun condities,
in een concurrentiepositie gaan brengen. Die concurrentie
met condities voeren zij onderling alreeds. Soms door
geheel of gedeeltelijk ,,gratis” verzekering van het gelever-
de; zelfs wel door een verzekering die – eenzelfde effect
beoogt als delging van de schuld bij overlijden. Ongeacht
haken en ogen is dit een concurrentiemiddel dat bestaat
en verbeterd kan worden. Terwille van de zuiver principiële
vergelijking opperde ik veronderstdllenderwijze (,,waar-
schijnlijk”) dat qua kosten wel met de banklening gecon-
curreerd zal kunnen worden. Dat zouden afbetalingszaken
ook wel moeten doen, ânders gaat het grootste deel van de
goede kredieten naar de banken en krijgen de afbetalings-
zaken de kredietnemers, die de banken niet willen hebben.
Het verschil met de geachte inzender is dat hij bepaalde
gevallen behahdelde, van het standpunt van de verbruiker,
terwijl ik probeerde de twee systemen in hun uitwerking
tegenover alle betrokkenen tegenover elkaar te plaatsen.
Vermoedelijk zouden wij het in principe niet broederlijker
eens kunnen zijn. Niet te verwonderen, want het Engelse
woord brent betekent rotgans.
Bergen N.H.
A.
RODRIGUES BRENT.
Beperking van de melkproduktie ongewenst
Jr. G. M. Hoorns,nan te Hilversum schrjjft ons:
Aan het slot van zijn artikel onder bovenstaande titel
in ,,E.-S.B.” van 8 oktober 1958 formuleert Drs. C. de
Jager enige wensen ten aanzien van het overheidsbeleid
inzake de zuivel en vraagt hij met name om een onderzoek
door onpartijdige deskundigen naar de mogelijkheid om
ter besparing van de zeer hoge daaraan verbonden kosten
(en bevordering van de smaak en hoedanigheid), het
standaardiseren van consumptiemelk geheel te doen
vervallen.
Ons bezwaar richt zich in de eerste plaats tegen de bewé
ring dat het standaardiseren gepaard zou gaan met zeer
hoge kosten,.omdat hierdoor de indruk gewekt wordt dat
de prijs van de consumptiemelk aanzienlijk lager zou kunnen
zijn indien dit standaardiseren achterwege zou worden
gelaten. Wij zijn ons ervan bewust dat zeer hoog een
aanduiding is waarvan het gebruik in een concreet geval
afhankelijk is van het subjectieve oordeel. Het zou derhalve
prettig zijn geweest indien deze kosten in cijfers zouden
zijn aangegeven. Een mogelijkheid hiertoe is gegeven in
het antwoord van Minister Vondeling op vragen van het
Tweede Kamerlid, de heer Egas (aanhangsel tot het verslag
van de handelingen der Tweede Kamer – 3175).
Op een totale kostprijs per liter consumptiemelk van
43,8 cent bedragen de aanvoer-, verwerkings- en admini-
stratiekosten 3,75 cent, als volgt samengesteld: 0,97 cent
aanvoerkosten, 0,13 cent administratieve heffing en 2,65
cent verwerkingskosten. Het gehele be- en verwerkings-
proces door de zgn. standaardisatiebedrijven (melkinrich-
tingen) kost dus 2;65 cent per liter, dit is ca. 6 pCt. van de
totale kostprijs. Het lijkt ons niet juist om in dit verband
te spreken van zeer hoge standaardisatiekosten.
Ons tweede bezwaar richt zich tegen het gebruik van het
woord standaa rdisatiekosten zonder dat wordt aangegeven
wat onder standaardisatie wordt verstaan. Onder stan-
daardiseren van consumptiemelk verstaat men in het
zuivelbedrijf het op een standaard-vetgehalte brengen
van deze melk. Hoe hoog dit is, is irrelevant en heeft op de
omvang van de te verrichten bewerking vrijwel geen invloed.
Dit eigenlijke standaardiseren is slechts een onderdeel van
het bewerkingsproces dat de melk in de standaardisatie-
bdrjven ondergaat. De aan dit standaardiseren verbonden
kosten zijn daarmede in overeenstemming en bedragen
slechts een fractie van een cent per liter. Bovendien, hoe
zou men dit standaardiseren achterwege willen laten bij een
produkt dat in zijn oorspronkelijke vorm een grbte sprei-
ding in vetgehalte’vertoont?
Het is mogelijk dat Drs. De Jager onder standaardisatie
het gehele bewerkingsproces, bestaande uit: ontvangen,
wegen en op vetgehalte bemonsteren en onderzoeken per
leverancier, reinigen, koelen, centrifugeren, pasteuriseren,
standaardiseren koelen en opslaan heeft begrepen. Het
vermijden van de daaraan verbonden kosten ad 2,65
cent per liter – betekent dan het terugkeren tot de situatie
waarin de veehouder zijn verse, ongereinigde en ongepas-
teuriseêrde – en dus niet ziektekiemvrije melk in de
stad komt uitventen. Het wil ons voorkomen dat aan dit
systeem wel enige moeilijkheden en bezwaren zijn verbon-
den. ‘Hoe wil men bijv. in het tekort aan melk in het westen
vah het land voorzien? Moet de boer uit de Achterhoek
zijn melk dan maar persoonlijk naar Amsterdam, Rotter-
dam of ‘s-Gravenhage brengen?
Wil
men de volksgezond-
heid in gevaar brengen door de voorschriften en maatregelen
op kwalitatief en medisch-hygiënisch gebied, waarvan de
uitvoeing in de standaardisatiebdrijven plaatsvindt, maar
‘terzijde schuiven?
Ten slotte zouden we het antwoord willen mernoreren
dat Minister Vondeling heeft gegeven op de vraag van
het Kamerlid de heet De Ruiter, of het niet mogelijk zou
zijn om spoedig te komen tot een veel eenvoudiger en
‘goedkoper systeem van meikvoorziening (zie aanhangsel
tot het verslag van de handelingen der Tweede Kamer –
3.192). De Minister zegt hierin, dat: ervan uitgaande dat
het huidige distributiesysteem van consumptiemelk nodig
is en dat de taak, welke de consumptiemelkfabrieken hierin
als aanvoerende èn als distribuerende organen vervullen,
niet gemist kan worden; dat voorts aan de consument een
ininirnum-vetgehalte in de melk gegarandeerd moet worden;
dat de aanvoer-, verwerkings- en administratiekosten bij
standaardisering van melk, op welk vetgehalte dan ook,
vrijwel gelijk blijven, hij van oordeel is dat een eenvoudiger
en goedkoper systeern waarmede zowel de prdducent als
de consument gebaat zou zijn; niet mogelijk is.
997
NASCHRIFT
Door een te ‘enge interpretaie van het begrip ,,kosten”
is aan Ir. Hoornsman tot onze spijt de inhoud van de
gestelde vraag ontgaan. Het gaat hier niet om de kosten
van het standaardiseren in beperkte of in ruime zin. Deze
worden door het Produktschap Zuivel trouwens officieel
vastgesteld. Waar het om gaat is, of de consumptiemelk-
voorziening via standaardisatie nog langer doelmatig is.
De door ons gebezigde aanduiding ,,zeer hoog” moet
relatief worden gezien, dus geplaatst worden in het econo-
misch oordeel van offer t.o.v. nut. Hierbij moeten
alle
relevante factoien in aanmerking worden genomen. Bij het
offer niet alleen de kosten van bôerderij tot consument,
maar 66k de kwaliteitsvermindering, de beperkte vrijheid
van keuze voor de consument en het effect van standaar-
disatie met een laag vetpercentage op de internationale
betrekkingen. Bij het nut niet alleen de waarde van de
consumptiemelk (2,5 pCt. vet); maar 66k die van de vrij-
komende boter en karnemelk (zowel als deviezenbron als
in zijn effect op het loon- en prijspeil), de wintervetpositie
(mede i.v.m. eventuele repercussies voor de industriële
• melkverwerking), de consumptiemelkvoorziening in de
winter en de mogelijkheid van uitbetaling der veehouders
op basis van het vetpercentage. –
Door de invloed van opgetreden wijzigingen op deze
factoren na te gaan, is het mogelijk het subjectief oordeel
in belangrijke matè te objectiveren: Aan dezijde van het
offer traden verhogingen op: de totale’kostprijs per liter
consumptiemelk ligt thans op 143 pCt. van de verrekenprijs
ad f. 30,55 (op 9 januari 1955: 136 pCt. .van f.
25),
terwijl
• de zuivelsituatie het nadelige effect van het op 2,5 pCt. vet
standaardiseren op de internationale betrekkingen heeft
• versterkt. Aan de zijde van het nut zien wij een scher.pe
afname: de waarde van bepaalde factoren daalde aanmerke-
lijk, van sommige zelfs tot nihil.
De conclusie is derhalve gerechtvaardigd, dat een aan-
merkelijke verslechtering in de verhouding offer: nut is
opgetreden. Deze omstandigheid noopt tot ernstigé bezin-
• ning en tot het zoeken naar andere wegen. Veehouders,
melkfabrieken en -handel, en de Staat hebben alle één
belang: opvoering van de melkconsumptie. Een der voor-
waarden hiervoor is levering van een kwaliteitsprodukt.
De wijze, waarop het standaardiseren wordt toegepast, doet
hieraan afbreuk. Indien ien ervan uitgaat, dat standaardi-
• satie nodig is 66k bij een hoog percentage vet, negeert men
de invloed van de aantasting van de smaak en legt weer
• eenzijdig het accent op het vetpercentage als de enig zalig-
makende kwaliteitseis. Belangrijk zijn echter al die factoren,
die het mogelijk maken, dat het verschil tussen de hoedanig
heid en smaak van de melk, die de boerderij verlaat en
die, welke de consument bereikt,
minimaal
is. Service, re-
clame, uiterlijk aanzieti e.d. zullen dan de rest doen, zèlfs
al zou de prijs iets hoger uitkomen.
Maassen.
Drs. C. DE JAGER.
Dr. E. W. Meier: De Europese economisch integratie
Aspecten der Economische Politiek VI. H. E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden
1958,
347 blz., f. 16,50 geb.
Het boek van de her Meier over de Europese integratie
is breed oj,gezet. Met vaart en ook met vaardigheid conter-
feit de schrijver het beeld van de Europese integratie zoals
dit er op het ogenblik uitziet. Ik zou het boek willen
beschrijven als: ,,het integratie cinerama 1958″.
Wat het boek biedt is in de eerste plaats een kritische
beschouwing over het E.E.G.-verdrag (blz. 101-290);
voorts een beschouwing over het Euratom-verdrag (blz.
293-314) en ten slotte een korte schets over enkele proble-
men met betrekking tot de Vrij handelszone (blz. 31 7-336).
Deze drie delen worden voorafgegaan door een deel
getiteld: ,,Theorie en praktijk van de integratie” (blz. 1-100),
waarvan het grootste deel in beslag wordt genomen door
een voorgeschiedenis van de E.E.G. en van Euratom. In
deze voorgeschiedenis wbrden zowel de reeds vergeten
plannen Stikker, Pella, Pflimlin, Mansholt, etc. op het
gebied van de economische integratie nog eens opgehaald,
als ook een samenvatting gegeven van de resultaten van
de Benelux en de E.G.K.S. Het overblijvende gedeelte van
dit eerste deel wordt gewijd aan de problematiek van de
integratie in het algemeen.
Uit de hierboven aangegeven algemene indeling van het
werk blijkt wel, dat het accent sterk ligt op de beschrijving
en de analyse van het E.E.G.-verdrag en het Euratom-
verdrag. Op zichzelf vormen deze beschrijving en analyse
een behoorlijk stuk werk. De schrijver is goed op de hoogte
van de problemen, welke zich bij de onderhandelingen over,
de verdragen hebben voorgedaan en zich straks bij de
uitvoering van het Verdrag zeker opnieuw zullen voordoen.
Zijn belezenheid is groot en hij verwerkt in zijn boek
gelukkig ook vele niet geciteerde documenten en gegevens.
Wat de wel geciteerde passages betreft moet mij slechts de
kleine kanttekening van het hart, dat hij op dit punt niet
altijd even gelukkig is en dat hij met name herhaalde
malen bepaalde evidente vanzelfsprekendheden meent te
moeten adstrueren met verwijzing naar andere auteurs.
Moet nu werkelijk de heer Franken worden aangehaald voor
de conclusie, dat ,,het eindresultaat van de verschuivingen
in het handelspatroon als gevolg van de integratie, niet met
enige nauwkeurigheid is te voorzien”? (blz. 31).
De schrijver, voor wie dit boek een dissertatie, was,
heeft terecht niet willen volstaan met een zuivere beschrij-
ving van de inhoud en de problematiek van het Verdrag.
Hij heeft de inhoud van het Verdrag willen toetsen aan een
bepaald criterium en bepaalde uitgangspunten. Hij heeft
hiervoor gekozen wat men zou kunnen noemen: ,,de
ideale integratie”. Het essentiële element van deze ideale
integratie is voor de schrijver, dat in het algemeen dé
economische, monetaire en sociale politiek van de West-
europese landen onttrokken zou moeten worden aan de
nationale regeringen en zou moeten worden overgedragen
aan een Europese regering, zulks onder inachtnemïng van
het bekende subsidiariteitsbeginsel.
Indien men het E.E.G.-verdrag op deze
wijze
benadert
en aan het criterium van de ideale integratie toetst, is het
begrijpelijk’ dat het oordeel over verschillende onderdelen
van het Verdrag ongunstig moet uitvallen. Dit is dan ook
bij de schrijver inderdaad het geval. Vaak is zijn conclusie,
dat bepaalde regelingen ,,te kort schieten”.
Persoonlijk acht ik dit uitgangspunt van de schrijver niet
bijzonder gelukkig. Hierbij wil ik in het midden laten of
een verdergaande supra-nationaliteit in het Verdrag
politiek verwezenljkbaar zou zijn geweest. Het gevolg
van het uitgangspunt van de schrijver is namelijk, dat hij –
naar mijn mening nogal eens ten onrechte – de illusie wekt
als zouden allerlei problemen, zoals de handhaving van
het evenwicht van de betalingsbalans in de Lid-staten, de
expansie van de produktie, de instandhouding van een
998
volledige werkgelegenheid én het’ totstandbrengen van
goede sociale voorzieningen, op nationaalniveau eigenlijk
nauwelijks oplosbaar zijn, doch slechts opgelost kunnen
worden bij een Europese centralisatie van het algemene
economische, monetaire en sociale beleid. In het licht van
de ontwikkeling van de afgelopen tien jaar in Europa lijkt
mij dit moeilijk houdbaar. Maar ook theoretisch ben ik er
nog geenszins zeker van dat dit soort problemen in Europa
slechts goed kunnen worden opgelost wanneer zij worden
gesupranationaliseerd. Een goed voorbeeldis in dit verband
het vraagstuk van de betalingsbalansmoeilijkheden. Schrij-
ver betoogt (op blz. 238), dat het Verdrag onvoldoende
waarborg biedt om betalingsbalansmoeiljkheden te voor
–
komen. Op zichzelf wil ik deze bewering niet bestrijden,
maar ik vraag mij af wat het Verdrag had moeten bepalen
om deze waarborg wel te bieden. Betalingsbalanstekorten
voorkomt men met een
goed
economisch beleid en ik zie
niet hoe men een ,,goed” economisch beleid kan zeker-
stellen door middel van verdragsbepalingen. Zelfs over-
dracht van dit beleid aan een Europese regering vormt
nog geen garantie tegen het ontstaan van inflatie of
van betalingsbalanstekorten.
Het ‘nogal geprononceerde politieke uitgangspunt van
de schrijver heeft echter, naar mijn indruk, nog een ander
gevolg gehad; en daarmede kom ik op een zwakke zijde
van dit boek. Deze zwakke zijde vormt het ontbreken van
een behoorlijke en goed bestudeerde analyse van de gevol-
gen en de economische voordelen van de integratie en
een gemeenschappelijke markt. Deze kunnen voor een
deel het gevolg zijn van de grotere afzetmogelijkheden
voor verschillende industriële en ook agrarische produkten,
alsmede van de sterkere graad van concurrentie, welke
binnen de Gemeenschappelijke Markt mag worden ver-
wacht als gevolg van het afbreken der onderlinge econo-
mische grenzen. Deze beide factoren kunnen leiden tot
een verbetering van de industriële, en agrarische arbeids-
verdeling en tot een additionele 9tijging van de produktivi-
teit in de Lid-staten. –
Aan het hier aangestipte probleem zitten vele facetten;
hoe liggen zij meer in concreto in de E.E.G.? Welke takken
van produktie kunnen profiteren van de ,,economes of
scale”; welke takken lenen zich tot een betere interne
arbeidsverdeling? In hoeverre worden de concurrentie-
verhoudingen in het gebied van de Zes in concreto vervalst,
bijv,. als gevolg van de verschillen in het belastingstelsel?
En in hoeverre zouden deze concurrentievervalsingen,
welke ook heden ten dage bestaan, acuut kunnen worden
als gevolg van het opheffeti der onderlinge tarieven?
Helaas besprèekt schrijver noch de hier gesignaleerde
algemene werking van de totstandkoming ener gemeen-
schappelijke markt, noch de specifieke vragen ten aanzien
van de Euromarkt.
De algemene integratietheorie krijgt niet meer dan
2 bladzijden in het eerste deel van het boek, waarin
o.a. de theorie van de integratie besproken wordt. Dit
acht ik wel uitermate summier. In de lijst van geraad-
pleegde literatuur trof ik wel het bekende artikel van,
Scitovsky in ,,The American Economic Review” van
maart 1956 aan, getiteld: ,,Economies of scale, competition
and European integration”, maar helaas verwerkt de
schrijver dit artikel in zijn eerste deel verder niet.
Ook de concrete analyse van de specifieke situatie in de
E.E.G. ontbreekt. In het algemeen geeft de schrijver meer
verdragsuitleggende en min of meer politiek getinte be-
schouwingen. Naar mijn indruk krijgen de specifiek eco-
nomische aspècten van de E.E.G. dan ook onvoldoende
reliëf. Dit betreur ik in dit specifiek economische proef-
schrift en dit des te meer ‘omdat ondanks de politieke
betekenis, welke het Verdrag internationaal heeft, de essen-
tie van het Verdrag, waar materieel een nieuwe ontwikke-
ling wordt ingeluid, toch gelegen is in de verplichting tot
afbraak der onderlinge grensbelemmeringen en de gemeen-
schappelj ke concurrentiepolitiek, welke wordt voorzien
met betrekking tot de industrie (kartel- en subsidie-
bepalingen), de landbouw en het vervoer.
Deze persoonlijke opmerking gemaakt hebbend, aarzel
ik niet te herhalen dat wat het boek van Dr. Meier wel
biedt, op zichzelf een goede en nuttige bijdrage vormt voor
de kennis van het E.E.G. -verdrag (en het Euratom-verdrag),
waarvan, velen – vooral ook studenten – met profijt en
belangstelling zullen kennisnemen.
‘s-Gravenhage.
I
J.
KYMMELL.
Dr. L. Zijp: De lijfrenteclausule.
Drukkerij Wed. G. van’
Soest, Amsterdam
1958,
166 blz.
1
De schrijver, werkzaam in de praktijk van het levens-
verzekeringbedrjf, verwierf aan de Vrije Univrsiteit de
doctorstitel met een beschouwing over een onderwerp,
waarmede hij evenals menig ander in die praktijk onge-
twijfeld menig uur heeft moeten slijten. – Voor de vreemde-
linen in het fiscale Jerusalem moge met een enkel woord
de draagwijdte van deze gewichtige zaak worden geschetst.
Toen dein 1941 bevoegde autoriteit met een enkel besluit
een geheel nieuw’ stelsel voor de. inkomstenbelasting
invoerde, bleek hij tot veler teleurstelling bij alle nieuwig-
heden niet te hebben gebroken met het traditionele doch
aanvechtbare beginsel, dat een lijfrente volledig als in-
komen behoort te worden belast trots de kapitaalïntering,
die een vaak groot deel van elke ljfrentetermijn uitmaakt.
De teleurstelling werd echter getemperd door de voor een
ljfrenteverzekering betaalde premie niet tot het belast
:
bare inkomen te rekènen, zulks tot een maximum dat aan-
vankelijk van f. 600 tot f.1.800 varieerde naar gelang van
burgerlijke staat en kindertal, doch in 1955 uniform op
f. 3.600 werd gebracht. Nog in 1941 werden voorts belas-
tingbetalers en levensverzekeraars (en mogelijk ook
belastingambtenaren!) verrast met eèn uitvoeringsbeschik-
king, welke met een ljfrenteverzekering gelijkstelde: een
verzekering van kapitaal, dat uitsluitend kan worden aan-
gewend voor aankoop van een of meer ljfrenten. Daarvan
moet dan blijken door een op de polis gestelde zgn. lijf-
renteclausule, eventueel nader aangeduid als fiscale lijf-
renteclausule.
Komt aan de fiscale begunstiging van zuivere lijfrente-
verzekeringen slechts betrekkelijke betekenis toe, omdat
deze nu eenmaal bij het publiek vanwege een zekere star-
heid minder in trek zijn, de kapitaalverzekering met lijf-
renteclausule verschafte de levensverzekeringmaatschap-
pijen betere pijlen op haar boog. En dit temeer omdat alras
bleek, dat dè werking van de clausule ook kan worden
beperkt tot een gedeelte van een kapitaalverzekering –
‘hetzij een deel van het verzekerde bedrag, hetzij een deel
van de elementen van levens- en overlijdensrisico, waaruit
een kapitaalverzekering doorgaans is samengesteld -,
terwijl een door de contractant te zijnen behoeve bedongen
herroepbaarheid van de clausule haar fiscale gevolge?&
niet behoeft te belemmeren, zodat uiteindelijk toch nog
kapitaal in plaats van lii frente kan worden getoucheerd.
Het resultaat van de ontwikkeling is dat ieder, die de
onmiddellijk te verwerven belastingbesparing belangrijker
999
11
acht dan de later te betalen belasting oyer lijfrente of
kapitaal, buy, wegens dan te verwachten lager inkomen
en/of toepassing van ,,art. 48″ (belasting van afkoop-
sommen e.d.) in de uitgebreide staalkaart van verzekerings-
mogelijkheden wel iets van zijn gading zal vinden.
Natuurlijk is die situatie van vandaag niet zonder slag
of stoot bereikt; men kan integendeel constateren dat de
materie nög steeds in beweging is en soms zelfs in heftige
beroering. Wie het proefschrift van de heet Zijp doorleest
ziet de gehele geschiedenis nog eens aan zijn geestesoog
voorbijgaan. Om de inhoud volledig weer te geven zou
de redactie meer ruimte beschikbaar moeten stellen en
een recensent uitnodigen, die jurist èn belastingspecialist is
met liefst nog een bijzondere knobbel voor de fijne nuan-
ceringen, die soms plotseling ‘volkomen onverwachte
consequenties kunnen hebben. Ondergetekende meet zich
die kwaliteiten niet aan, maar acht zich toch genoeg man
van het vak om als zijn mening te durven uitspreken, dat
•
de promôvendus er uitnemend in geslaagd is de bergen
van door hem doorgewerkte literatuur zô te ordenen, dat
de chronologische ontwikkeling in haar markantste
punten als een logische keten aan de lezers wordt voor-
gehouden. Hij heeft zich intussen niet tot beschrijven en
compileren beperkt, maar aarzelt ook niet gemotiveerd
partij te kiezen in strijdvragen, die gezaghebbende des-
kundigen verdeeld houden. Het lanceren van nieuwe
denkbeelden of nieuwe mogelijkheden, passend in het
bestaande belastingsysteem, mocht men nauwelijks ver-
wachten, gezien de inventieve uitbundigheid, die bepaalde
scribenten door de jaren heen reeds ten toon spreidden.
Persoonlijk gevoel ik het als een gemis, dat ook niet een
oordeel wordt gegeven over de wijze, waarop de fiscus
de betreffende bepalingen geleidelijk aan is gaan hanteren.
Het hierboven reeds aangeduide evenwicht (fiscaal gezien
dan, dus niet als actuariële equivalentie) van onbelaste
lijfrentepremie thans en belaste uitkering(en) later voor
ogen houdende, zou men zich kunnen voorstellen dat de
vaststelling van de aftrekbare lijfrentepremie tot op grote
hoogte aan de belastingplichtige wordt overgelaten, mits
deze dan ook maar consequent blijft en de latere uit-
kermg(en) in harmonie met de voorheen afgetrokken premie
aangeeft. Er is echter een andere weg ingeslagen: diverse
resoluties verschenen om voor bepaalde gevallen, die
volgens de zo juist bedoelde methode op verschillende
wijze zouden kunnen worden behandeld, één vaststelling
der aftrekbare premie met uitsluiting van elke andere
gebiedend voor te schrijven. Lijfrenten, die na overlijden
nog een zekere tijd fixe worden doorbetaald of waarbij
in geval van overlijden de betaalde premiën minus reeds
genoten rentetermijnen worden gerestitueerd, zijn daarbij
o.a. betrokken geweest, terwijl ook de bewoordingen der
lijfrenteclausule meer dan eens onder een sterke loep
werden gelegd. Aldus wordt wel eens onrust en onzeker-
heid bij de belastingplichtigen gewekt en haalt bovendien
de fiscus zich het gevaar op de hals van in eigen vlees te
snijden. Een verzekering, ‘die volgens vroeger gangbare
opvatting als lijfrenteverzekering mocht worden beschouwd
en waarvoor premie-aftrek werd genoten, kan immers
achteraf blijken toch niet of in mindere mate lijfrente-
verzekering te zijn, zodat de compenserende belasting-
heffing over de uitkering(en) dan achterwege blijft.
Het mag de schrijver echter niet als ,een tekortkoming
worden aangerekend, dat ook hij aan een principiële
beschouwing van dit dilemma, waaraan naar mijn weten
nergens uitdrukkelijk aandacht is geschonken, is voorbij-
gegaan. Hij heeft zôveel gegeven, dat de vakliteratuur
met een belangijk werk is verrijkt, en heeft zich doen
kennen als iemand, die op het door hem voor zijn promotie
uitverkoren domein de weg weet en er een voortreffelijke
gids kan zijn.
Rotterdam.
Dr. A. G. PLOEG.
G.E
IpITAALMARKT
De geldmarkt.
Bij detender, die 8 december heeft plaats gevonden, kon
behalve op 3-en 12-maandspapier ook worden ingeschreven
op 9-maar{dspromessen. Deze komen dus op een voor
de houders gunstig ogenblik te vervallen, ni. in de periode
waarin volgend jaar de betaling van vennootschapsbelasting
zal moeten plaatsvinden. Het resultaat van de tender treft
men in onderstaande tabel aan, waarin tevens datum en
toewijzingsdisconto van de voorlaatste tender met betrek-
king tot gelijksoortig papier zijn vermeld.
1
Oedrag en toew.disc.
Datum en toew.dsc.
8 dec. 1958
vorige tender
3-maands
……………..
pCt.
f.
3,6 mln.
2/4
pCt.
4 nov.
2′!,
9maands
……………..
f.
48,0 mtn
;
21/,
14 juti
3
1
/,
12-maands
…………….
..
f. 119,3 mln.
2’1,
Totaal
………………..
..
f. 170,9 mln.
De belangstelling heeft zich dus voornamelijk gericht
op het jaarspapier, hetgeen erop wijst dat de in’schrijvers
zich bij hun disposities niet hebben laten leiden door de
vrees dat zich spoedig een stijging van de geldmarktrente
zal Voordoen. Een andere verklaring zou,kunnen samen-
hangen met het’feit dat de ruimte op de geldmarkt deze
keer voor een niet gering deel te danken was aan de betaling
van meikgarantiegelden door de Regering, waarmee ca.
f. 130 mln. was gemoeid.’ Voor zover deze gelden door de
veehouders bij de boerenleenbanken in de vorm van spaar-
saldi worden aangehouden – en de belangrijke groei van
de besparingen via de boerenleenbanken doet enig verband
met de eveneens gestegen garantiebetalingen vermoeden –
zal dit ten goede komen aan de belangstelling van genoemde
spaarinstellingen voor het jaarspapier.
Ook als men ermee rekening houdt dat op 10 december
het in bovenstaande tabel gespecificeerde bedrag in verband
met de toewijzing van f. 171 mln, papier moest worden
betaald, was het saldo van de banken bij de Centrale Bank
op weekstaatdag 8 december respectabel te noemen:
f. 741 mln., d.i. f. 323 mln, boven het saldo van de week
tevoren, en ruim f. 200 mln, boven het verplichte saldo.
Deze sprong van de saldo’s was behalve aan de reeds
genoemde betaling van melkgarantiegelden te danken aan
een inkrimping van de bankbiljettencirculatie en een flinke
stijging van de deviezenvoorraad.
De jaarultimo zal, bijv. onder invloed van Kerstgra-
tificaties, op de geldmarkt een verkrappende invloed heb-
ben, maar ernstige zorgen maakt men zich hieromtrent
op de geidmarkt niet. Zo heeft de Agent van het Mi-
nisterie van: Financiën juist dezer dagen de tarieven
waartegen 1-, 3- en 5-jarige schatkistbiljetten over-de-
toonbank worden afgegeven, met 3/a pCt. verlaagd, tot
resp.
338,
.3j/
2
en 3
4
pCt. Het verschil in rendement
tussen 2- en 3-jaarspapier schijnt thans groot genoeg te
worden geacht om een verschuiving van de belangstelling
naar het 3-jaarspapier te bewerkstelligen.
1000
2jan.
5 dec.
12 dec.
3
pCt.
Grootboek
1946
…………
80½
87%
88
3
pCt.
Dollarlening
………………
90
91
90
Diverse
obligaties
1958
1958 1958
.
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
84
90½
90½
3½ pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411f111
797/s
83%
82
1
/-
,
3
1
/2 pCt. Nederl. Spoorwegen
8414
89½
91
3
1
,/
2
pCI.
Philips
1948
………………
90
93% 93%
314 pCt. Westi. Hyp.
Bank
80
82%
83
1
/8
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
104%
1
09+8 109
3
4
New
York
Aandelcnkoersgemiddelde
.
Dow Jones Industrials
439 557 563
S)
ex bonus. M. P. GANS.
RECENTE PUBLIKATIES
Oin
der schattinge wille.
Bundel opstellen, voornamelijk
gewijd aan de rechtspraak in belastingzaken. N.V.
Uitgevers-Maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer
(1958), 193 blz., f.
9,75..
Deze bundel opstellen is. voornamelijk gewijd aan de
invloed op de belastingheffing van de fiscale rechtspraak
en opgedragen aan Prof. Dr. J. van der Poel ter gelegenheid
van zijn afscheid als hoogleraar-directeur der Rij ksbelasting-
academie. De bundel bevat de volgende opstellen: R. T.
van de Geer: De verdeling van de bewijslast in de fiscale
procedure; C. J. Sleddering: De rechter tussen vorm en
werkelijkheid; J. E. A. M. van Dijck: De rechter en het
begrip ,,bron van inkomen”; P. J. Kostense: Enkele aspec-
ten van de rechtspraak op het gebied van het registratie-,
successie- en zegelrecht; P. den Boer: Rechter eii admini-
stratie; L. F. Ploeger: BeTlastingschuldin het douane-
recht; J. Tiggelman: Samengaan van en verschillen tussen
omzetbelasting en invoerrechten; Mr. J. H. Christiaanse:
Het probleem van een internationale jurisdictie op belas-
tingterrein.
(Advertentie)
–
•
1
De kapitaalmarkt.
in Wall Street is het opnieuw tot het verbreken van een
aantal koersrecords gekomen. Ditmaal is het weer voor-
namelijk het conjunctuurnieuws geweest dat het koerspeil
heeft gestimuleerd, zoals de stijging van de werkloosheid
innovember met slechts 28.000, die voor seizoeninvioeden
gecorrigeerd neerkomt op een daling van 800.000. Aan de
voorraadintering is een ëind gekomen. Met de investeringen
in vaste activa, die ook in het derde kwartaal nog zijn
gedaald, blijft het er echter nog minder goed uitzien.
Op onze beurs hebben vooral Philips en Unilever
door een sterke koersstijging de aandacht getrokken.
Voor laatstgenoemd aandeel, dat ex-bonus werd ver-
handeld, is op de Duitse beurzen ootering aangevraagd.
• De koersstijging van de aandelen Philips heeft de con-
verteerbare obligaties de 200 pCt. doen passeren. Aan-
delen Koninklijke vormden in het internationale gezel-
schap een uitzondering, waaraan de onheilspellende
woorden van de a.s. president ijan Venezuela niet vreemd
geweest zullen zijn.
In de obligatiesector kwamen de nieiwe
4+
pCt. obli-
gaties Bank voor Nederlandsche Gemeenteh voor het eerst
in de notering op de
em
i
ss
i
e
k
oers
(973/4 pCt.), hetgeen erop
wijst dat aan de overtekening geen al te grote reële betekenis
mag worden toegekend Een opvallende nieuwe emissie
werd aangekondigd door’ de Rotterdam-Rijn Pijpleiding
Maatschappij, die f. 60 mln.
51/4
pCt.. obligaties uitgeeft
met een totale looptijd van 17
1
/
2
jaar en tegen een koers
van 100 pCt.
Typerend voor de situatie op onze kapitaalmarkt is,
dat men algemeen de voorwaarden als ,,aan de krappe
kant” beschouwt, zeker nu van de bij het project be-
trokken maatschappijen (B.P.M., Mobil-Oil, Caltex)
slechts is vermeld dat zij als aandeelhouder fungeren en
niet dat zij de lening garanderen. Voorts dat de helft
van het uitgegeven bédrag re’eds is voorgeplaatst, waar
–
bij, in verband met de latere stortingsdatum (uiterlijk 1
novembr’1959), een bereidstellingsprovisie op basis van
1 pCt. ‘s jaars zal worden vergoed. Dit betekent ofwel
dat de betrokkenen niet meer in staat zijn f. 30 mln. ,,â
cohtant” op tafel te leggen, ofwel dat zij de emissie-
voorwaarden, zonder bereidstellingsprovisie niet aantrek-
kelijk genoeg achten.’ Dit alles wijst bepaald niet in de
richting van een dalende rente op de kapitaalmarkt, al-
thans in de obligatiesector hiervan. De ontwikkeling bier
lijkt tegengesteld te gaan aan die op de geidmarkt,
welke beheerst wordt door de stijging van de goud- en
deviezenvoorraad. Ten dele vloeit deze evenwel voort
uit de ,,effectenuitverkoop” naar het buitenland, en de
herbeleggingsvraag blijkt zich niet op obligaties te rich-
ten, maar op aandelen. Het rendement hierop beweegt
zich in sympathie met de geldmarktrente.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
…5 dec.
12 dec.
(1953
=
100)
1958 1958 1958
‘Algemeen
…………………………..
168
238
240
Internat.
concerns
…………………
237
348 353
Industrie
……………………………
126
.
168 167
Scheepvaart
…………………………
117 149 144
Banken
…………………………………
106 130 129
Indon.
aand.
…….. . …………………
64
98 99
Aandelen
–
Kon.
Petroleum
……………………
f. 147,30
f. 188,30
f.
184,80
Unilever
………………………………
3114
460
1
,/4
388
1
/-
,
Philips
…………………………………
230½
417%
440½
A.K.0.
…………………………………
142/2
237/8 240/2
Kon.
N.
Hoogovens
………………
241 330 323
Van
Gelder
Zn .
……………………
170.
185½
18614
HAL
…………………………………..
132%
150’/s
149½
Amsterd.
Bank
………………………
191½
239 236
H.V.A
.
…………………………………
84 %
127%
127
Staatsfondsen
2
1
/
2
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
59’/2
59½
3
1
/._
pCt.
1947
…………………………
S5’s
89%
.
90
14
pCt.
1955
1
……………………
81
1
4
87
Wat kan debank
voor U doen?
Het antwoord op deze vraag krijgt
U in onze brochure
WAT DE BANK VOOR U
KAN DOEN
Stuur Uw aanvraag voor gratis toezending
aan De Twentsche Bank,
Postbus 407, Amsterdam.
4
,
DE TWENTSCHE BANK
Uw fincinciële racdsman
1001
S
.
cati.res
.I
AI4STLEVEN
AMSTERDAMSE MAATSCHAPPIJ
VAN LEVENSVERZEKERINGN.V.
zoekt voor haar
•
BUREAU VOOR.
PERSOI*EELVERZEKERING
een jurist
• met een brede belangstelling en liefst
met ervaring op commercieel gebied.
Leeftijd bij voorkeur tussen 30 en 35j.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met
op de enveloppe devermelding,,Sollicitatie
Bureau voor Personeelverzekering” aan
Amstieven, Postbus 1072, Amsterdam.
U reageert op annonces in E.-S.B.?
–
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Landelijke Organisatie van Werkgevers en Werknemers
gevestigd te ‘s-Gravenhage zoekt:
MR. IN DE RECHTEN
voor het verrichten van secretariaatswerkzaam-
heden en het onderhouden van contact met de
buitendienst.
Bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar. –
‘Gegadigden dienen aan de volgende eisen te
voldoen:
• vlot stylist
• representatieve verschijning
• belangstelling voor sociaal-economische pro-
blemen.
Eigenhandig gesahreven brieven met uitvoerige inlich-tingen omtrent theoretische opleiding, praktische loop-
baan en persoonlijke omstandigheden, met bijvoeging
van recente pasfoto in te zenden onder no. E.-S.B. 42-1,
Postbus 42, Schiedam.
Economisch drs.
bedrijfseconomische richting N.E.H., 40 jaar, leidende
functie bekledend bij Overheid, ruime financiële en eco-
nomische ervaring ook in internationale betrekkingen,
specifieke belangstelling voor krediet- en effectenwezen,
zoekt in de loop van
1959
PLAATSING BIJ EEN DER GROTE BANKEN
bij voorkeur om na inwerkperitde en gebleken geschikt-
heid te worden belast met de leiding van een plaatselijk
kantoor. Brieven onder no. E.-S.B., 42-2, postbus 42,
Schiedam.
t
_____-.——-
-s,,
• NATIONALE LEVENSVERZEKERING – BANK N.V.
Schiekade 130 – Rotterdam
vraagt
JO1GE MEEWERKER
voor .haar afdeling
ORGAiISATIE
Leefijd 25-35 jaar.
Het terrein van de werkzaamheden is veelomvattend, mede met het oog op de aangevangen automatisering
van de administratie.
Vereisten:
Opleiding H.B.S.-B., S.P.D. of M.O’. Bekhouden,
gevorderde accountantsstudie (N.I.v.A.);
Ervaring op administratief en/of organisatorisch
–
gebied.
Ufivoerige sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken,
Postbus 796. Rotterdam
– Voor de
particuliere belegger
het aangewezen
advies-orgaan
S
Verschijnt 1 keer p. 14 dag.n
1
Vraagt gratis proernummer
Administratie Bel-Bel
Postbus 42
–
Schiedom
_——
(Zie ook de vacature opblz.’ 986)
1002
/
1003
Philips ,,TL” verliéhting ,verbetert
produktie efl’rëndernent
Overal
waar Philips verlichtings-in-
Armatuur voor industrieverlichting
stallaties zijn aangebracht, verbetert
type TK 13, ook geschikt voor
het bedrijfsrendement door grotere
pendelophanging
De perfect geconstrueerde Philips /
lampen en armaturen brengen de
W’
maximale lichtstroom (onlangs nog
sterk verhoogd!) in de juiste richting
‘op het werkvlak.
Een,,TL”installatie’is een econo-
• hoge, constante’lichtstroom
Hebt u verlichtingspröblemen of twjjfelt u • lange levensduur
–
acm de doelmatighéid van uw installatie?
• vlotte ontsteking
Vrâag vrijblijvend adviës van onze Lichttechnische
• de juiste lichtkleur voor elk doel
Afdeling, Philips Iederland n.v., Eindhoven’.
PH I LI PS TL’:
voor pérmanent hoôg rendemefli.
1004
”