Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2138

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 25 1958

Economisch -Sta t is t isch

Bertchten, .

Tien jaren O.E.E.C.

Uitbreiding en liberalisatie van de handel

*

Ir. J. Ph. L. Petri

Gesprekken over de Eurodelta

*
Drs. J. L. Wage

Krijgt Nederland de Euro-kous op de kop?

*

Prof. Dr. A. J. Vlerick

Produktiviteitsbevordering in kleine en

middelgrote bedrijven

*

K. H. Schreiber, dipi. rer. pol.

De aanstaande belastingherziening

in West-Duitsland

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITU’UT

43e JAARGANG

No.2138

WOENSDAG 25 JUNI 1958.

4

q&I
8
ANK
sC”

I
FF
1-
I
I

I

11

‘Spuistraat 172

P
A.strdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Voorschotten op effecten

1.1

De Diacome van de Hervormde Gemeente te ‘s-Gra-

venhage roept sollicitanten op voor de functie van

PIv. Administrateur

Vereisten: leeftijd 35 â 40 jaar.

Ruime administratieve ‘en organisatorische ervaring,
diploma Boekhouden M.O. of S.P.D.

Lidmaat der Ned. Herv. Kerk.

Datum van indiensttreding: zo mogelijk 1 september

a.s. Salaris nader overeen te komen.

De functionaris zal t.z.t. worden belast met de da-

gelijkse leiding van het Diaconaal Bnreau.

Sollicitaties worden uiterlijk
5
juli ingewacht bij de

Administrerend-diaken, van Kijfhoeklaan
45,
Den

Haag.

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gavenbage

Delft.
Schiedam – Vlaardingen

llblasserdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800.
38040. Giro’ 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 o.f 3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract.tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Gtasz; L. M. Koyck; ILW. Lambers;
J. Tinbergen: J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. 11. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGII1: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; ‘R. Vandeputte: A. J. Vlenck.

502

Tien jaren O.E.E.C.

Uitbreiding en liberalisatie van de handel

In 1948 leek het herstel van het evenwicht op de lopende

rekening van Europa’s betalingsbalans uiterst moeilijk

bereikbaar. Telde men de plannen der deelnemende landen

bij elkaar, dan mocht worden verwacht, dat Europa’s

invoer uit de rest van de wereld in 1952/53 1 pCt. geringer

en de inter-Europese handel 1 pCt. groter zou zijn dan in

1938 en dat het tekort ten opzichte vân de buitenwereld
medio 1953 nog altijd minstens $ 1 mrd. zou bedragen.
De werkelijkheid was anders: in 1952/53 was de invoer

uit de rest van de wereld 12 pCt. in plaats van 1 pCt. lager

dan in 1938; de uitvoer naar Noord- en Centraal-Amerika

was verdubbeld in plaats van, zoals in 1948 werd ver-

wacht, met 50 pCt. toegenomen; de lopende transacties

met de rest van de wereld leverden in plaats van een

tekort van $ 1 mrd. een overschot van deze orde van

grootte op en de inter-Europese handel was vergeleken

met 1938 met 32 pCt. toegenomen.

Voor deze opvallende resultaten zijn verschillende oor-

zaken – waaronder de toeneming der produktie en

de

beteugeling der inflatie – aan te wijzen. Voor een belangrijk

deel zijn zij het gevolg van veranderingen in de Europese

handelspolitiek. De O.E.E.C. had er met nadruk op ge-

wezen, dat invoer uit ‘de leden-landen de invoer uit de

rest van de wereld voor een groot deel zou kunnen ver-

vangen om aldus bij te dragen tot herstel van Europa’s

betalingsbalansevenwicht. Een snelle en vèrgaande libera-

lisatie van het inter-Europese handels- en betalingsverkeer

werd te dien einde voorgesteld. De juistheid van dit voorstel

werd door de bovengenoemde feiten bevestigd.

In de jaren direct na de oorlog waren kwantitatieve

invoerbeperkingen dermate verbreid, dat de traditionele

invoerbelemmering, het invoertarief, van secundaire

betekenis was geworden. Een ontelbaar aantal bilaterale

overeenkomsten was aan”gegaan en de handel tussen de

diverse landen werd ernstig beperkt. De O.E.E.C. heeft

zich intensief met het afschaffen der restricties bezig ge-

houden. In juli 1949 beval de Raad de leden-landen aan

maatregelen te nemen ter vermindering van de kwantita-

tieve invoerrestricties opdat in 1951 een zo volledig moge-

lijke liberalisatie van de Europese handel zou kunnen

worden bereikt. De landen verplichtten zich ,,to remove

before 1 Sth December 1949, quantitative restrictions on

at least 50 per cent of their total imports on private

account from the other Member countries as a group,
in the respective fields of food and feedingstuffs, raw

materials and manufactured goods counted separately”.

Allengs werd het duidelijk, dat uitbreiding der liberali-

satieprocedure niet mogelijk zou zijn zonder grondige

verandering van het betalingsverkeersmechanisme. Het

bilateralisme was nog geenszins van de baan. Landen, die

als gevolg van de libeialisatie een tekort ten opzichte van

het ene en een overschot ten opziçhte vân het andere land

boekten, konden deze saldi niet compenseren, omdat bila-

terale saldi niet transferabel waren. Discriminatie om

betalingsbalansredenen was dus nog altijd mogelijk.

Bovendien hadden de landen geen zekerheid, dat als ge-

volg van de liberalisatie optredende
tijdelijke
tekorten
door kredieten zouden worden overbrugd. In januari

1950 besloot de Raad van de O.E.E.C., dat verdere ver-

plichtingen tot liberalisatie afhankelijk zouden worden

gesteld van twee voorwaarden, namelijk een aantal non-

discriminatoire handelspolitieke spelregels en een be-

vredigend betalingsverkeersmechanisme. Door de aan-

vaarding van de Liberalisatiecode en de oprichting van de

Europese Betalings Unie werd aan deze voorwaarden

voldaan.

De Liberalisatie-code en de E.B.U. baanden de weg

voor een snelle liberalisatie van het inter-Europese han-

dels- en betalingsverkeer en 4roegen ertoe bij de door de

oorlog in Korea en de herbewapening gerezen moeilijk-

heden te
bestrijden.
Het zou ons te ver voeren het negende

jaarverslag van de O.E.E.C. bij de beschrijving hiervan

op de voet te volgen. Laten wij volstaan met te vermelden,

dat de liberalisatie van alle landen tezamen ultimo 1955

bijna 86 en ultimo
1956
bijna 89 pCt. bedroeg en dat,

afgezien van Frankrijk, geen enkel land de afgelopen vier

jaren vroeger getroffen liberalisatiemaatregelen heeft

teruggenomen. Inmiddels zijn ook vorderingen gemaakt

met de liberalisatie van onzichtbare transacties, het kapitaal-

verkeer en – zij het dat hierbij. geen verplichte percentages

werden voorgeschreven – de invoer uit het dollargebied.

Naarmate de kwantitatieve restricties als gevolg van de

liberalisatie grotendeels verdwenen werden de tarieven,

die in voorgaande jaren geen rol van betekenis konden

spelen, als belemmering van de handel weer van belang.

Het is dan ook, mede gezien het voorgaande, geen wonder,
dat het negende O.E.E.C. -verslag het werk van deze Orga-

nisatie op het gebied van het internationale handels- en

betalingsverkeer bestempelt als de ,,most enduring task,

and that which has yielded the most direct and concrete

results. . . . “.

/

Blz.

Aantekening:

Vliegtuigresearch in Engeland ……………
515

B o e k b e s p r e k i n g e n :

J. Errera e.a.: ,,Euratom; Analyse et Commen-

taires du Traité”, bespr. door Mr. B. Sanders 516

Dr. J. F. Michels: ,,Het middellange export-

krediet”, bespr. door Drs. ‘A. G. ter Hennepe
517

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
518

Notities:

Uitgaven voor reclame ………………….507

De aanstalande belastingherziening in West-Duits-

Problemen bij de verzekering der luchtvaart .. 512

land, door K. H. Schreiber, dipl.rer.pol . ……
513

Statistieken ……………………………519

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Blz.

Tien jaren O.E.E.C.; uitbreiding en liberalisatie

van de handel ………………………..503

Gesprekken over de Eurodèlta,
door Ir. J. Ph. L.

Petri

…………………………………
504

Krijgt Nederland de Euro-kous op de kop?,
door

Drs J. L. Wage ………………………
508

Produktiviteitsbevordering in kleine en middelgrote

bedrijven, door Prof. Dr. A. J. Vlerick ………
511

503

In een
korte tijd is in ons land een aantal con-

gressen gehouden over problemen van de ruim-

•telijke ordening. Deze congressen, tezamen met

overige verschijnselen, zoals het instellen van een

Raad voor
de Ruimtelijke Ordening binnen de

Ministerraad en de aandacht
welke
in de
»
zesde

Industrialisatienota is geschonken aan de
betref-

fende problematiek, leiden
schrijver
tot de
con-

»clusie, dat
in ons land het probleem van de ruim-

telijke’ordening
thans is erkend. Tegelijk met deze
erkenning komt
schrijver
evenwel tot de constate-
ring, dat de wetenschappelijke achtergrond van de

ruimtelijke ordening nog onvoldoende is ontwik-

keld. Schrijver stelt
voor het begrip ,,ontwikkelings-

gebied” niet te beperken tot industrieel onder-

ontwikkelde gebieden, maar, naast de reeds be-

staande agrarische ontwikkelingsgebieden, ook zo-

danig gebieden te creëren voor de recreatie, de

oude binnensteden
en de nieuwe satellietsteden.

Gesprekken

over de

Eurodelta

Binnen één week werden in ons land drie belangrijke
congressen gehouden over de ruimtelijke ordening. Vijf

hoogleraren, twee ambtelijke adviseurs, een burgemeester

en een vertegenwoordiger van het bedrijfsleven gaven hun

mening over dit onderwerp. Hare Majesteit, vier Ministers,

tenminste vijf Commissarissen der Koningin en ruim

vijftienhonderd andere leidinggevenden hoorden een ge-

deelte dezer referaten aan. Radio en pers droegen het

gesprokene verder uit. Met de Gaulle en de Zeeuwse veren

was de ruimtelijke ordening wel in het nieuws.
De yolgende regelen zijn geschreven speciaal naar aan-

leiding van de vergadering van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel. Het onderwerp van

deze vergadering, gehouden in het Concertgebouw te Am-

sterdam, luidde: ,,De ruimtelijke ontwikkeling van Neder-

land in een nieuw Europa”. De pers gaf reeds veislagen;

de preadviezen zijn voor een ieder verkrijgbaar. Een artikel

achteraf kan dus beter worden opgezet als een voortzetting
der discussie.

Men zou altijd weer kunnen beginnen iiet de eerste

vraag:
heeft ordening van onze ruimte zin?
Ordening immers

is een
ingrijpen
van boven af. Iedere organisatie is een
ordening. De vraag zou dus kunnen luiden: moet onze

ruimte worden georganiseerd?

Deze vraag wordt in ons land echter nauwelijks gesteld.

Ons land, dat steeds zich zelve maakte, dat meren droog-
legde en land op zee veroverde, blijkt een krachtige hand

te aanvaarden wat betreft het gebruik van en de beschik-

king over de bodem. Afgezien van veiligheid en landwinst

is een ieder wel zo vaak met enigerlei vorm van ,,ruimtelijk

onbehagen” in aanraking gekomen, dat tegen het principe

nauwelijks verzet bestaat. Wel, en uiteraard, verzet zich

echter de enkeling of de georganiseerde groep als deze

ordening de eigen belangen dreigt te schaden.

Interessant is het te constateren hoe het algemene ver-

schijnsel van de
schaalvergroting
ook zijn intrede heeft ge-

daan in de ruimtelijke ordening.

In de dertiger jaren kenden we in ons land reeds een vrij

stringent ruimtelijk beleid van althans de grotere gemeen-

ten. Het is de gemeentelijke overheid welke haar regelen
stelt aan de particûlier.

In de veertiger jaren komen de regionale regelingen aan

bod. Het zijn nu de gemeenten welke op hun beurt aan

banden gelegd kunnen worden; het zijn de provincies

welke de regelen kunnen stellen.

En de vijftiger jaren tonen de problemen van nationale

aard: Randstad en Delta —’Het Westen en overig Neder-

land – Dollard en Schelde. Reeds zitten we in de aanloop

tot de volgende fase, de fase van West-Europa. Wordt niet

begin juli in Luik een vergadering gehouden van de ,,Be-

stendige conferentie voor de ontwikkeling van de gewesten

van Noordwest-Europa”? Pikante bijzonderheid: het be-

treffende gebied strekt zich uit van Bazel tot de zuidgrens
van Drenthe. Als bezoeker van het congres in Amsterdam

ziet men met belangstelling uit naar de reacties van de

burgemeester van Emmen.

We bevinden ons dus nu in
het tijdperk waarin het natio-
nale Ûspect van de ruimte!j/ke ordening de grootste belang-

stelling ondervindt.
We bevinden ons echter pas in de eerste

fase van dit tijdperk. Zo’n eerste fase wordt gekenmerkt

door enerzijds een algemeen voortschrijdende bewustwor-

ding van het probleem, anderzijds door een vonkenspel »

van botsende meningen en belangen. De mist waarin men

zijn weg moet vinden wordt kleurrijk opgeluisterd door

menig rhetorisch vuurwerk.

De tweede fase bevat het opstellen van de spelregels. De

derde fase is het spelen van het spel. Daar we niet met een

theorie maar met een werkelijkheid te maken hebben, zijn
alle drie de stadia tegelijkertijd aanwezig. Maar het eerste

stadium is kleurrijk en rumoerig; het tweede en het derde

nog slechts aarzelend.

Het erkennen van het probleem komt voort uit het

herkennen van een menigte van verschijnselen tegelijker-

tijd.

Daar is het probleem van onze grote steden, zich be-

vindend in de puberteitsjaren van de miljoenenstad. Het

verkeer wordt drukker, maar de straten niet breder. De

woningvoorraad wordt groter maar
»
_ de woningnood nau-

welijks kleiner. De stad wordt groter maar de grenzen

blijven gelijk. Alle problemen worden in een veelvoud

ingewikkelder maar het menselijk vermogen tot oplossen

blijft nagenoeg gelijk. Die kroon op ons economische en

504

culturele leven: de Randstad, dreigt zichzelf boven het

hoofd te groeien.

Daar tegenover de andere pool: het zuiver agrarisch

platteland. Expulsiegebied door verminderde werkgelegen-

heid in de landbouw. In wezen ook het toneel van een veel

groter revolutie dan in onze steden: nieuwe methoden,

massale onteigening via ruil- en herverkaveling, groot-

scheepse landschapsvervorming en een volledige hergroe-

pering in de plaatselijke maatschappij. De vraagstukken

mogen wat minder complex zijn, maar de ombouw van het

platteland is in verhouding meer
ingrijpend
en meer revo-

lutionair dan de ombôuw van onze grote steden.

Waar blijven de overbodigen uit de landbouwgebieden?
Trekken zij weg dan ontstaan de problemen van de expul-

siegebieden; de zichzelf aanjagende beweging van het

verlaten en
eenzijdige
platteland. Ir. S. Herweijer, directeur

van de Cultuurtechnische Dienst, heeft er te Amsterdam

op gewezen. Het is het probleem van Groningen, Friesland

en Zeeland
1),
Blijven zij echter zitten en gelukt het niet

voldoende industriële werkgelegenheid aan te trekken, dan

worden de problemen nog veel groter en dreigt massale

werkloosheid. Dit is het probleem van bi. Zuidoost

Drenthe en sommige delen van Brabant.

Men zal dan ook geluiden horen van ,,er moet iets ge-

beuren” uit alle drie de gebieden: de grote stad, het agra-

risch expulsiegebied en het gebied met de landelijke over-

bevolking. ‘Zij alle waren aanwezig
I
op het congres.
op-
merkelijk was hoe door de Amsterdamse wethouder Van
den Bergh werd geattendeerd op staatshulp bij het weren
van bepaalde industrieën. Deze wethouder introduceerde

het woord ,,Eurodelta”.

‘Er zijn nog andere verschijnselen welke medewerken

aan het erkennen van het probleem.

Daâr is bijv. het streven in bepaalde gewesten – met

name in het Rooms Katholieke Brabant – de mensen

in eigen levenssfeer te houden. De afval van de Kerk en

van de eigen groep in al haar organisatievormen blijkt bij
verhuizing van een streek waar de kerkelijke habitus leeft

naar bijv. een grote stad, waar deze habitus slechts door

een minderheid wordt aanvaard, groot te zijn. Kringed

welke dit als een groot verlies aan menselijke waarde en

geluk beschouwen en zich hiervoor verantwoordelijk

voelen, zullen dus alle krachten aanwenden om deze gang

‘van zaken tegen te gaan. Een zeer belangrijk middel hiertoe

is de ruimtelijke ordening.

In de tweede plaats – in dit geval de probleemstelling

verwerpende aangaande de chronologische volgorde var

kip en ei en slechts constaterende dat kippen steeds eieren
leggen en uit deze eieren weer voortdurend kippen komen

– heeft de ontwikkeling van de maatschappij en van de

steeds verdergaande analyse harer problemen ertoe geleid

dat ‘over het land verspreid een groot aantal bureaus en

instituten op economisch, sociaal, cultureel en ander ge-

bied, tot stand werd gebracht. Deze bureaus zijn veelal

regionaal gebonden, worden regionaal betaald, kennen bij

uitstek de regionale problemen en noden en worden zo,
op den duur, kampioenen voor de eigen regionale zaak.

Een groot aantal bekwamen met academische opleiding

en goede vakkennis kwamen, niet meer als vroeger in han-

del, nijverheid, vrij beroep of desnoods in de politiek

terecht, maar traden op als adviseur van de Overheid. En

aangezien het aantal overheden tamelijk gelijkmatig is

1)
In 1957 zijn in Zeeland 53 gemeenten, waar6nder de
provinciale hoofdstad, teruggelopen in bevolkingsaantal.

verspreid over het lanl (veel gelijkmatiger dan de bevolking

zelve) is het aantal bekwamen dat aandacht geeft aan –

en vraagt voor – de regionale zaak groot.

En dan, ten slotte, de persoon van de bestuurder. Welk

een schat aan initiatief, arbeidskracht, doorzettingsvermo-

gen en koopmans’chap is de laatste decennia niet aan de
plaatselijke en regionale besturen toegevoegd. Gelukkig

het land, dat zoveel energie in de publieke zaak wist te

investeren! Maar het zijn de polemische wetenschapsman

en de koopman-bestuurder welke aan de koorden van de

ruimtelijke ordening rukken.

Dan zijn er daarnaast nog vele, meer bekende, factoren

welke aan het erkennen van het probleem medewerken:

de leefbaarheid van de zeer grote stad – de ruimtenood

aan recreatiegebied – het tekort aan militair oefenterrein

– het feit dat de meeste grond voor uitbreiding onttrokken

moet worden aan het agrarisch gebruik enz. enz.

Al deze verschijnselen dragen bij tot het historische ftit,

door Minister Zijlstra op de vergadering in Amsterdam ge-

memoreerd: het probleem van de ruimtelijke ordening is

thans in Nederland erkend.

Men kan het erkennen van het probleem van de ruimte-

lijke ordening nog zien als een soort natuurerschijnseI,

onafwendbaar voortkomend uit de ontwikkeling van de

maatschappij en extra versterkt door het leven in een land

yan zeer
,
beperkte afmetingen.

Het tweede stadium – het opstellen van de spelregels –

zal echter het resultaat zijn van het menselijk organisatie-

vermogen. Onze wetgeving gaat dienaangaande van het,

algemeen gezond geachte, standpunt uit dat ieder bestuurs-

niveau: gemeente – provincie – Rijk, zijn eigen taak heeft

op het gebied van de ruimtelijke ordening. Deze taak is in

evenredigheid met het gebied dat binnen ieder dezer be-

stuursniveaus kan worden overzien. –

De bindende plannen van ieder der bestuursniveaus zijn

trapsgewijs aan elkaar ondergeschikt. Zij vereisen goed-

keuring door het ‘naasthogere orgaan. Het beroepsrecht
vormt een veiligheidsklep voor de particulier en de. ge-

meente. Er is bij de Tweede Kamer een nieuwe regeling

aanhangig; de meningen zijn verdeeld over de vraag in

hoeverre deze nieuwe regeling overal een vooruitgang zou

betekenen. Twee grote moeilijkheden zijn hierbij, nl. dat

de bouw van nieuwe steden op het oude land nog niet in

een goede regeling betrokken kon worden, en dat bepaalde

instanties, buy. de Rijkswaterstaat, de soevereiniteit in

eigen kring voorstaan.

Indien men het probleem heeft erkend en de spelregels

heeft, opgesteld, kan men nochtans met de mond vol

tanden blijven staan. Men kan zich dan vergelijken met

een schaker. Een schaker heeft op een zeker moment het

probleem: schaken, erkend. Hij koopt een schaakspel en

leert de spelregels. Hij kent bovendien min of meer stil-

zwijgend zijn beleidsdoel: winnen! Maar hij verliest indien

ij niet de wetenschap van het schaken beheerst.

Teneinde terug te kunnen redeneren zullen we eerst even

stilstaan bij het
beleidsdoel.
Met het veranderen van één

woord (,,ruimtelijke ordening” werd , ,ruimteljk beleid”)

citeer ik hier een stelling, verdedigd door Mr. J. Vink,

directeur van het bureau van de
Rijksdienst
voor het

Nationale Plan, op de Academische Dag te Groningen

(één van de drie in de aanhef genoemde congressen):

,,Ruimtelïjk beleid is de activiteit die erop is gericht de

zich voortdurend onder nieuwe omstandigheden ontwik-

kelende relatie tussen:

505

menselijke groepen en

het gebied waarop deze leven

zodanig te leiden, dat hun welvaart en welzijn op de best
mdgelijke wijze worden gediend”. Het is me niet bekend

in hoeverre er op de Academische Dag bezwaren tegen
deze stelling zijn ingebracht. Zij lijkt goed bruikbaar en

is ruim genoeg oni niemand kwaad te maken. Het gevecht

zal pas ontbranden indien men bekend maakt op welke

wijze men dit doel wil bereiken.

Tussen de tweede fase van het opstellen der spelregels

en de derde fase van het spelen van het spel schuift zich

dus onontkoombaar: het beheersen van de wetenschap van

de ruimtelijke ordening.

Uitgaven voor reclame

,,The International Advertising Associa

tion” heeft geraamd welke bedragen in een

aantal landen in 1956 voor reclame werden

uitgegeven. Bovendien heeft zij nagegaan van

welke media daarbij gebruik werd gemaakt

en welke ondernemingen in elk dezer landen

de belangrijkste binnen- en buitenlandse adver-

teerders waren. Uit de splitsing naar media

komt duidelijk naar voren, welk een belangrijke

rol radio- en televisiereclame in sommige landen

spelen: in de VerenigdE Staten, Brazilië, Enge-

land en Japan beliepen de bedragen, welke

voor reclame via deze beide media tezamen

werden uitgegeven, resp. $ 1.780,6, $ 42,5,

$ 40,3 en $ 31,0 mln.

(in mln, dollars) a)

Landen

Totale

Belangrijkste buitenlandse

uitgaven

, adverteerders

Verenigde Staten
9.904,7
Le”er

Verenigd Koninkrijk
896,0

Duitsland
595,0
Unilever, General Motors Canada

………..532,5
General Motors, Ford
Frankrijk
275,0
Lever, Palmolive
BOAC, U.S. Film Pictures
Brazilië

………..141,5
Sydney Ross, Lever
Philips, Palmolive
Bayer, General Motors

Japan

………….204,0

Italië

………….105,0

.

Lever, Palmolive
Nederland
75,0
Ponds, Ford, Esso

Zweden

………..128,0

Argentinië
54,0
Cinzano, Sterling Drug

Zwitserland ………125,0

Zuid-Afrika
44,5
Lever, General Motors
Denemarken
44,2

Venezuela

……..
Royal Dutch Shell, Creoje
Petroleum
.25,3

15,8
Burmah Shell,

Standard
India

………….
Vacuum
Libanon
1,9
EOAC,Tapline

a) Met toestemming van de redactie overgenomen uit inter-
national Management Digest” van maart 1958 (Copyright
1958, McCraw-Hill International Corp., New York).

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, zijn hèt
Vaak dezelfde ondernemingen, die in de ver-

schillende

landen de belangrijkste adverteer-

ders zijn. De opgave van de belangrijkste bin-

nenlandse adverteerders is over . het algemeen

voor ons weinig zeggend. Wij willen dan ook

volstan met de vermelding, dat volgens de

ramingen van genoemde ,,Association” in Ne-

derland en de Verenigde Staten resp. Bren-

ninkmeijer en General Motors in dezen de eer-

ste plaats bezetten en in Libanon… . de Natio-

nale Loterij.

I’Tu zitten we hier met de moeilijkheid dat de wetenschap

van de ruimtelijke ordening nog in de allereerste kinder-

schoenen staat. Slechts in enkele aspecten. van dit buiten-

gewoon complexe probleem begint men enig inzicht te
krijgen. Ten opzichte van het gehele probleem blijft dit
echter uiterst fragmentarisch. De allereenvoudigste: de

direct technische aspecten begint men aardig in de hand

te
krijgen.
Indien men maar voldoende wil betalen, zo kan

aan iedere niet al te onredelijke wens worden voldaan.

Maar we staan onwennig tegenover de vraag wat nu wel

de invloed en de gevolgen van de uitvoering van deze

wens zullen zijn. Kernvragen als: wat zijn de gevolgen

van concentratie dan wel spreiding, kunnen we vooralsnog

slechts op onverantwoord fragmentarische wijze beant-

woorden. Van de ,,social costs” hebben we juist ontdekt

dat het een vraagstuk is, meer niet. De sociologie Van de

grote stad in Nederlandse verhoudingen, de invloed van

de stad op de mens, de invloed van de stad op het land;

samenvattend weten we er bijna niets van. Daar komt

nog bij, dat een onderzoek, dat een doorsnede of eèn in-

ventarisatie op één bepaald ogenblik weergeeft, van heel

weinig waarde is. Wat men moet weten, zijn de wetten van

oorzaak en gevolg.
Aan deze wetenschap ontbreekt het ons. Het ontbreekt

ons zelfs aan een academische opleiding of èen academisch

instituut dat zich in deze vragen verdiept. De enige acade-

mische opleiding tot planoloog (di. adviseur inzake de

ruimtelijke ordening) vindt plaats aan de onderafdeling

Stedebouw, een onderafdeling van de afdeling Bouwkunde

van de Technische Hogeschool te Delft. Met alle waar-

dering voor de persoonlijke prestaties van de betrokkenen

kan men (met hen!) stellen; dat de
mogelijkheden
tot op-

leiding, onderzoek en wetenschappelijk advies van deze

onderafdeling ten enenmale onvoldoende zijn gezien vanuit

de ernstige ruimtelijke vragen, welke aan ons land wirden

gesteld. Behalve in Delft bezint men zich ook elders op

de mogelijkheid van een nieuwe opleiding, maar voorlopig
de mogelijkheid van een nieuwe opleiding, maar voorlopig

is deze er nog niet.
We hebben dus nu geconstateerd, dat het probleem van

de ruimtelijke ordening in Nederland is erkend; dat men

bezig is met de spelregels; dat het doel van het spelen be-

kend is; maar dat de kennis der wetmatigheden welke

vooraf moet gaan aan de kunst van het spel nog tot de vol-

strekt onderontwikkelde gebieden behoort.

Hiermede zitten we midden in het congres te Amster-

dam. Prof. Thijsse gaf een overzicht van de mogelijkheden
van de verschillende delen des lands en duidde voorzichtig

een beleid aan dat zich zoveel mogelijk aansloot aan de

aanwezige omstandigheden in ieder gebied. Door hem

sprak één van die personen of instanties welke de Overheid

ieder op het eigen niveau, adviseert over de zaken van het

ruimtelijk beleid. Hij stond hier als adviseur voor het

nationale ruimtelijke beleid. Waar regionale adviseurs zich

tot op zekere hoogte mogen, en regionale overheden zich

tot op zekere hoogte moeten beperken tot de subjectieve

verdediging van, eigen streekbelang, daar zal de nationale

adviseur en de nationale overheid het algemeen belang

primair moeten stellen. Dit vereist een creatieve synthese
van de adviseur en een keuze van de bestuurder. De argu-

menten welke regionaal veelal in een vechthoudirig naar

voren worden gebracht, zullen nationaal zeer kritisch

bekeken moeten worden, alvorens zij van invloed zijn op

het nationale ruimtelijk beleid.

506

De discussie rondom het preadvies van Prof. Thijsse

speelde zich binnen deze verhouding af. De congresleiding

had woord en wederwoord van deze discussie meesterlijk

in banen geleid. Enkele vooraanstaande sprekers kregen

de gelegenheid het zoeklicht te richten op een bepaalde

streek. Het wederwöord probeerde de onderlinge verhou-

ding der mogelijkheden zo juist mogelijk af te wegen.

War dit artikel zich tot de directe ruimtelijke ordening

zelve wil beperken, moge voor de interessante inleidingen

van Ir. Th. P. Tromp en Mr. K. H. Gaarlandt worden

‘erwezen naar de gedrukte preadviezen. Uit de mede-

delingen van Ir. Tromp bleek, dat althans Philips goede

ervaringen heeft opgedaan met de spreiding van bedrijven;

overigens ook binnen de Randstad. Ten antwoord op een

vraag van de heer Verkade zei spreker, dat de premierege-

ling geen be’oorrechting betekent voor bepaalde bedrijven

welke nu eenmaal in staat zijn om zich te spreiden, maar

gezien moet worden als een vergoeding voor het risico dat

men bij spreiding toch altijd enigszins loopt, omdat dit

pionierswerk is.

De burgemeester van Emmen hield een eclatant vooige-

dragen betoog over enkele aspecten van streekontwikke-

ling. In de discussie bleek, dat deze dynamisëhe bestuur-

der niet erg gesteld was op ordening van boven af, maar wel

een continue financiële stimulering noodzakelijk achtte.

Ten slotte kan men proberen naar aanleiding van dit en

de overigë congressen, benevens naar aanleiding van de

andere verschijnselen, een verwachting uit te spreken over

de ontwikkeling van de ruimtelijke ordening en het ruim-

teljk’ beleid in de toekomst.

Men kan dan stellen dat, waar de noodzaak van een

bewust ruimtelijk beleid in steeds groter kring wordt inge-

zien, de noodzaak tot een bredere opleiding in combinatie
met een objectieve wetenschappelijke bestudering van de

ruimtelijke vraagstukken
spoedig zal worden erkend. Waar

deze problemen ook in andere landen aan de orde komen,

zal internationale samenwerking in deze nuttig kunnen

zijn. Zou een internationale faculteit voor de ruimtelijke

ordening ondenkbaar zijn?

Ten tweede zullen de spelregels verder ontwikkeld moe-

ten worden. Met name zal ook de vraag kunnen ontstaan

naar een meer per,nanent contact tussen de verschillende

maatschappelijke aspecten en de ruimtelijk-beleid voerende

Overheid.
Is er misschien een parallel te vinden tussen

enerzijds de overgang van de voormalige Raad voor Eco-

nomische Aangelegenheden binnen de Ministerraad naar

de oprichting van de S.-E.R. er buiten – en anderzijds de

nieuw ingestelde Raad voor de Ruimtelijke Ordening

binnen de Ministerraad en later de oprichting van een

permanente adviesraad voor de ‘ruimtelijke ordening er

buiten? Wellicht kan de organisatievorm van de Rijksdienst

yoor het Nationale Plan, welke immers slechts voor een

gedeelte uit een bureau, maar in hoofdzaak uit een samen-

spel van commissies bestaat, hierin een intermediair vor-

men. Want aan een uitbreiding ‘an het totale aantal

commissies in Den Haag bestaat bepaald geen behoefte.

Ten derde zal men waarschijnlijk de aandacht welke

bijv. de zesde Industrialisatienota schenkt aan de ruimte-

lijke ordening en aan het feitelijke ruimtelijke beleid, mogen

zien als een eerste zwaluw vôér de zomer. Ook de overige

Departementen zullen door regeling en financiering een

duidelijke invloed kunnen uitoefenen op ,de ruimtelijke

ordening. Niet alleen dat bepaalde ontwikkelingsgebieden
niet uitsluitend in de economische, maar ook in de sociale

en culturele sector rijksinjecties zullen krijgen, maar vooral
ook, dat men het begrip ,,ontwikkelingsgebied” veel ruimer
gaat toepassen. Een ontwikkelingsgebied zal dan niet meer

zijn een bepaald gebied waar de mensen aan werk geholpen

moeten worden, maar een gebied, dat uit hoofde van zijn

bétekenis ‘betere ontplooiing behoeft.

Agrarisch doet men dit al lang in de vorm van ruil- en

herverkaveling met hoge ovérheidssubsidie. Daarnaast zal

men echter ontwikkelingsgebieden voor de recreatie
moeten

instellen; ik denk hierbij bijv. aan onze wateren en kusten

met hun geweldige maar veelal onderontwikkelde sociale

en economische betekenis. En naast deze industriële, agra-

rische en recreatieve ontwikkelingsgebieden kan men als

vierde categorie nog zien onze oude
binnensteden:
enerzijds

rij voor de bulldozer, anderzijds vol potenties op econo-

misch, sociaal en cultureel gebied. En als vijfde categorie

kennen we onze geheel nieuwe steden en gebieden.

Eerst na het aanvaarden van deze menigvuldige ontwik-

kelingsgebieden, zal men kunnen spreken van een bewust

en vruchtbaar ruimtelijk beleid.

In dit verband moge worden herinnerd aan een van

wijsheid en inzicht getuigend slotwoord, te Amsterdam

gesproken. Niet door een excellentie of hoog gekwalificeerd

deskundige, maar door Georgette Hagedoorn, die met

charme en esprit het diner opluisterde. Zij poneerde de

stelling: ,,Van ‘t ien komt ‘t aander!” – en wist daarmede

de essentie van ieder ruimtelijk probleem voortreffelijk te

formuleren.

Middelburg.

Ir.
JAN PH. L. PETRL B.N.S.

Leeft met Uw tijd mee!

Leest de
E..S.B.

(Advertentie)

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.

NÉDERLANDSCHE KABELFABRIEK DE

507

II

De Nederlandse kousenindustrie
heeft te lijden van dumping-concurrentie uit Italië, onze Euro-

markt-partner. De kousenfabrikanten hebben zich –
daarom tot het Ministerie van Economische Za-
ken ge.vend om daartegen bescherming te krijgen.

Zij künnen daarbij thans wijzen op de
gevaren•
voor de werkgelegenheid ‘in
hun bedrijfstak
en
voor de instandhouding van de kapitaalgoederen,
welke bij de kousenfabricage een belangrijke rol

spelen. Hoewel de overwegingen omtrent de vraag,
of tegen deze dumping.politiek beschermend moet

worden opgetreden, niet alle één richting ‘uitwij-
zen, ,meent
schrijver te kunnen stellen, dat een
consequente afweerpolitiek tegen
de Italiaanse
dumping op dit moment een nationaal belang zou

verdedigen. Niet alleen vanwege bovengenoemde
gevaren, doch
ook omdat toestaan
van deze dum-
ping voor andere landen – schrijver denkt daar-

bij speciaal aan de Duitse Bondsrepubliek – aan-
leiding zou kunnen zijn, het spel mee te gaan
spelen.

Een Nederlandse groothandelaar in kousen heeft de
Staat der Nederlanden gedagvaard wegens het te lang

talmen met het verlenen van een invoervergunning voor een

partij Italiaanse kousen, welke aan de grens op de docu-

menten lag te wachten. Op het moment waarop wij dit

schrijven staat nog niet vast of de rechter in kort geding de

kousenimporteur dan wel de Staat der Nederlanden in’ het

gelijk zal stellen
1).
Geschiedt het eerste, dan zou dit een

precedent kunnen zijn voor andere bedrijfstakken die na

de kousenindustrie aan een soort Euro-dumping ten offer
zouden vallen.

.De moeilijkheden waarin de Nedérlandse kousenindustrie

verkeert worden immers aanzienlijk verscherpt door de

dumping-concurrentie uit Italië, onze Euromarkt-partner.

Door het onvermijdelijke achterlopen van de statistische

gegevens betreffende produktie en in- en uitvoer van nylon

‘dameskousen lijkt de toestand op papier nog niet bijzonder

alarmerend. Schetsen we de toestand, zoals deze zich sinds

1952
heeft ontwikkeld cijfe’rmatig, dan krijgen we het

volgende beeld:

-TABEL 1.

/

Produktie en in- en uitvoer van dameskousen (cotton en

standaard) Nederland –
Zoals men ziet: een gestage groei van het binnenlands

verbruik (benaderd althans, want voorraadmutaties bij

industrie en handel blijken uiteraard niet uit deze cijfers!)

tot aan
1957,
een jaar waarin alle
cijfers,
van binnenlandse

produktie tot binnenlands verbruik, teruglopen. Het keer-

punt in de verkoopcijfers van de binnenlandse industrie

‘schijnt reeds in februari -1957 waargenomen te zijn, doch de

fabricage
,
werd niet onmiddellijk ingekrompen, ook al

1)
Bij het ter perse gaan van dit artikel was bekend dat
de eis niet ontvankelijk is verklaard.

508

t

Krijgt Nederland

de Euro-kus

op de

omdat

deze gedeeltelijk geschiedt in anticipatie op toe-

komstige, seizoengevoelige, vraag.

De dreiging van grote, onverkochte voorraden, welke

boven de markt hingen, werd nog sterker gevoeld omdat

enkele partijen kousen tegen ,,afbraakprjzen” werden

aangeboden, uit Oost-Europa, en ook uit Italië. Kwanti-

tatief lijken de importpartijen die in
1956
en
1957
ons land
binnenkwamen niet
bijster
gewichtig. De invloed ervan op

de koopbereidheid van groothandel en kleinhandel vis A vis

het binnenlandse fabrikaat mag échtér niet onderschat

worden. Het dumping-karakter van de aanbiedingen uit

Oost-Europa en Italië blijkt duidelijk uit de lage gemiddelde

prijs waartegen deze partijen werden ingeklaard.

TABEL 2.

Analyse van de invoer van danieskousen in Nederland

1956
1957

gem. gem.

Prijzen

in

guldens

per

dozijn

paar
aandeel

prijs

aandeel

prijs
kousen
invoer
(in gid.
invoer
(In gid.
(in pCt.)
,
d’zijn
(in pCt.)
dozijn
paar)
paar)

83
23,80
’81
21,60
64
26,—
10
23,10
België/Luxemburg

………………

34
22,30
1
28,70
24
14,80
3
16,80
,

1
23,50
2
20,70

West-Duitsland

…………………
Verenigde Staten
………………..

t
14,90
2
18,10

Oost-Duitsland

………………….

Tsjechoslowakije

……………….
11,80

Oostenrijk

……………………..

30,90

Italië

………………………..

17,10

Verenigd Koninkrijk

…………….
Zwitserland
…………………….
Overige landen tezamen
………….

….
.

38,80
1
24,00

Totale import

………………….
23,60
22,60

..

100
lOO

Teneinde de concurrentiepositie van de diverseleverende

– landen te kunnen beoordelen, moeten we rekening houden

met 24 pCt. invoerrecht op partijen die niet uit België!

Luxemburg afkomstig zijn. De Italiaanse kousen â f. 18,10

per dozijn paar komen dus ingeklaard op een prijs van

f. 22,45, dat is duurder dan de Belgische importen. Hieruit

blijkt echter onmiddellijk, welke kettingreacties een voort-

gezette dumpingpolitiek uit Italië ,met zich zal brengen.

De eerstbedreigden zijn waarschijnlijk niet eens de Neder-

– landse fabrikanten die zich met een eigen verkoop- en re-

clame-organisatie tot de verschillende

geledingen van groot-

handel tot en met gebruikster richten, doch de Belgische

fabriknten voor wie Nederland het belangrijkste export-

1952
1
19531
19541,19551

19561
1957


(x 1.000
dozijn paar)
1.312
1.498 1.597
1.771

1.954
1.892
Prodûktie


…………………
62
144
346
491
525 517
Uitvoer

……………………

1.250
1.354
1.251
1.280
1.429
1.375
Invoer

…………………….
330 247
390
641
868 673

Benaderd verbruik

………….
1.580
1.601
1.641
1.921
2.297
2.048

gebied is. Het volgen van ,,afbraakprijzen” door Belgische

ondernemers op de Nederlandse markt echter kan op den

duur de Nederlandse kousenfabrikant niet onberoerd laten.

Dat de Belgische kousenfabrikanten het nog minder

gemakkelijk hebben dan hun Nederlandse collega’s, moge
blijken uit de volgende gegevens betreffende produktie en

in- en uitvoer.

TABEL 3.

Produktie en in- en uitvoer van dameskousei (nylon) België

1
1952
1
19531 19541
19551 19561
1957

– –
(x
1.000 dozijn paar)

988
1.148
1.424
1.753
1.970
1.855
24
77
304
534
755 638
Produktie

………………….

964
1.071
1.120
1.219 1.215 1.217

Uitvoer a)

…………………

354
442
197
265
301
315
Jnvoera)

………………….

Benaderd verbruik

………….
1.318
1.513
1.317
1.484 1.516 1.532

a) De in en uitvoercijfers van 1952 en 1953 Omvatten ook sokken.

Terwijl de overeenkomstige tabel vôor Nederland aan-
– geeft dat het.binnenlands verbruik tot en met 1957 groter

was dan de binnenlandse produktie, liggen de zaken in

België anders: de produktie is daar groter dan het verbruik

en_de Belgische kousenindustrie leeft dus onder voort-

durende exportdwang. We noemden deze situatie ,,minder

gemakkelijk” om begrijpelijke redenen. Zolang het binnen-

lands verbruik de binnenlandse produktie overtreft kan de

binnenlandse industrie
(mits
dumping-concurrentie uit

het buitenland kan worden voorkomen!) zich door het

opbouwen van een evenwichtig verkoopbeleid en een deug-

delijke verkooporganisatie een voorsprong garanderen op

buitenlandse concurrenten. Er zit immers nog ,,groei” in de

markt. De Belgische fabrikanten maken nog teveel kousen

voor de binnenlandse markt, zelfs als ze erin zouden slagen,

alle importen weg te concurreren! De Belgische kousen-

export was in de jaren 1954/57 voor maar liefst 94 pCt.op

Nederland gericht! Ook deze eenzijdigheid is ,,minder

gemakkelijk” te noemen. De Nederlandse exporterende

industrie is wat kousen betreft in de overeenkomstige perio-

de slechts voor 39 pCt. op België gericht geweest.

Het merkwaardige is dat de kousenindustrie van dè

Benelux als één geheel gezien in de jaren 1952/57 èen tame-

lijk juist op het Benelux-verbruik afgestemd produktie-

totaal te zien geeft. -Het cijfermatige beeld is te interessant

om het de lezer te onthouden.

TABEL 4.

Produktie en
in- en uit voer

van danieskousen Benelux

1
1952
1

1953
1

1954
1

1955
1

1956
1

1957-

(x 1.000 dozijn paar)

2.300
2.646

3.021
3.524 3.924
3.747
Produktie

…………………
12
23
242
334 350
395
Uitvoer a)

…………………..

2.288 2.623
2.779 3.190 3.574
3.352
Invoera)

……………………
610
491
179
215
239 228

Benaderd verbruik
………….
2.898
3.114
2.958
3.405
3.813
3.580
a)

In- en uitvoertrantacties tussen Benelux-landen uiteraard niet mee-
gerekend.

In de jaren
1954/57
wordt met grote constantheid 6 pCt.

van het Benelux-verbruik geïmporteerd. De Benelux-

produktie is in die jaren slechts een fractie
(2-5
pCt.) groter

dan het Benelux-verbruik. Kortom: zonder Euro-zorgen

zouden we op kousevoeten een niet ohvriendelijke toekomst

tegemoet zijn gegaan, indien de ondernemers in beide landen

althans zoveel gezond verstand zouden hebben, hun

investeringspr’ogramma’s op realistische basis op’te stellen
en uit te voeren. We komen hier nog op terug doch merken

reeds thans op, dat een kousenbeimachine een zeer

eenzijdige apparatuur is, waarop variatie naar produkten
of produkt-typen nauwelijks mogelijk is.

Waarom nu de veröntrusting over de Italiaanse importen
die in 1957 slechts 2 pCt. van de totale Nederlandse invoer
of
4
pCt. van het benaderd Nederlands verbruik bedroegen?

Zoals gezegd kwameti en komen ze op een ongelukkige

tijd, nu de binnenlandse industrie door tegrote voorraden

in liquiditeitsproblemen geraakte. In de meeste Nedérlandse

kousenfabrieken is het drieploegenstelsel vervangen door

een tweeploegenstelsel, waardoor de werkgelegenheid in

deze bedrijfstak ongeveer met
25
pCt. gedaald moet zijn!

De kostprijs is hierdoor vanzelfsprekend gestegen en juist

thans is het Italiaanse prijsniveau wel bijzonder onaange-

naam. –

Voorts mogen we niet vergeten dat de statistische be-

richtgeving juist in tijden van kentering, zelfs in een

statistisch geordend land als het onze, op beangstigende

wijze achter de feiten aanhinkt. De Italiaanse importdrei-

ging is in het eerste halfjaar van 1958 enorm toegenomen.

Men spreekt van partijen van 60.000 of meer dozijn paar

die aan de grens op inklaring wachten, en dergelijke quan-

tums worden voelbaar op ons binnenlands verbruik. Ver-

scherpt is het Italiaanse gevaar ook door het besluit van de
– Zweedse Regering om dumpingstrijd op haar groiidgebied

te onderdrukken. De minirumprijs die bij import aange-

houden moet worden is SKr. 28 (of circa f. 20,50) per dozijn

paar. De zgn. ,,Italiaanseprijzen” – langzamerhand een

.synoniem voor: dumping-prjzen – liggen, zonder invoer-

recht gerekend, op dit moment echter op f. 11 A f. 14 per

dozijn paar! De belangstelling van Italiaanse exporteurs

zal zich ongetwijfeld gaan ichten op andee landen met


een invoeroverschot voor kousen, waaronder het onze:

• Gezien in het licht van deze gegevens is het begrijpelijk

dat de Nederlandse fabrikanten, hoe vrijhandeisgezind zij

individueel ook mogen zijn, zich tot het Ministerie van

Economische Zaken hebben gewend om bescherming te

krijgen tegen de Italiaanse dijmping-concurrentie. Zij kun-.

nen daarbij thans wijzen op de gevaren voor de werkgelegen- —

heid in hun bedrijfstak en voor de instandhouding van de

kapitaalg6ederen, welke bij de kousenfabricage zo’n be-

langrijke rol spelen. Op het moment dat wij dit schrijven is

er bij de overheidsinstanties nog niet méér bereikt dan dat

– de aan dé grens liggende partijen voorlopig zijn opgehouden,

tot nadere opheldering verkregen is. Dit heeft dus weer

geleid tot de dagvaarding door een kousengrossier, waarvan

we in de aanhef van ons artikel melding maakten.

De overwegingen van de verantwoordelijke overheids-

dienaren zullen zeker niet alle één richting uitwijzen, want

het probleem ligt gecompliceerd genoeg. Ten eerste voorziet

de GATF (Final Act, Article VI) wel m een omschrijving

van wat dumping is, doch het begrip is in de praktijk

allerminst eenvoudig te hanteren. Dumping-prijzen zijn er

immers eerst, indien ze lager zijn dan de vergelijkbare prijs

voor hetzelfde produkt in de normale handel van het

exporterende land (dus voor binnenlands gebruik). Indien

een zodanige vergelijkbare prij,s niet bestaat dienen hetzij

andere exportprijzen als criterium, of men baseert zich op

het produktiekostenbeginsel, waarbij men met het kosten-

niveau van het exporterende land moet rekenen. De Italiaan-
se vereniging van kousenfabrikanten verschaft nu weliswaar

lijsten met minimumprjzen van kousen in Italië, doch de

werkelijke bewijskracht van een dergelijk particulier èn

509

partijdig (want bij export-dumping geïnteresseerd) docu-

ment lijkt ons kwestieus. Naar het schijnt hebben er in dit

soort lijsten trouwens inconsistenties gezeten op grond

waarvan de Nederlandse autoriteiten de eerder genoemde

partijen hebben opgehouden.

Doch zelfs afgezien hiervan beschikken de Italiaanse

exporteurs over een wapen dat zeer gevaarlijk kan zijn.

Ongetwijfeld zullen de zgn. tweede keus of ,,irregular”

produkten tegen een lage prijs in omloop zijn in Italië.

Door de exportpartijen, zoals dat heet, ,,irregular” te

stempelen kan men dus formeel voldoen aan de GATr

clausule betreffende dumping-prijzen. Voo.r de Italianen

behoeft dit niet onaantrekkelijk te zijn, want terwijl een

eerste keus kous als
prima
wordt aangeduid, heet een tweede

keus produkt
primefta.
Een dergelijke aanduiding bergt

dus het gevaar in zich, dat kousen als tweede keus produkt

het land binnenkomen en als normale eerste keus produkten

in de detailhandel geraken. Wie kent immers de betekenis

van het Italiaanse woord primetta? Het zou, indien anti-

dumping maatregelen worden overwogen, o.i. een elemen-

taire eis van billijkheid jegens onze Nederlandse industrie

zijn dat op kousen – en andere textielprodukten waarvoor

hetzelfde zou gelden – de aanduiding eerste of tweede

keus, in één der twee officiële O.E.E.C.-voertalen of in het

Nederlands, vermeld dient te worden als voorwaarde voor
invoer. –

Een tweede punt van aarzeling bij de autoriteiten zal,

naar we in alle waarschijnlijkheid mogen aannemen,

gelegen zijn in de activiteiten van de importerende groot-

handel. Deze importerende groothandel is immers de di-

recte concurrent van de Nederlandse industrie wat kousen-

distributie betreft. Het belang bij werkgelegenheid in de

kousenindustrie is onder deze importeurs zeer klein en

zeer indirect en zal op korte termijn zeker niet gevoeld

worden. Door de argumenten der importeurs geraken we

vrij stellig in een spiraalredenering. Zij kuinen met facturen

in de hand aantonen dat ook Nederlandse ondernemingen

tegen afbraakprjzen (ver onder kostprijs) geleverd hebben

in 1957! Hoe zouden zij zich als importeurs nu kunnen

verweren tegen deze van de industrie uitgaande prijscon-

currentie, indien ze niet tegen Italiaanse prijzen mochten
importeren? Dat hier oorzaak en gevolg verward worden

is duidelijk, maar dat er door een dergelijke redenering

toch een probleem geschapen wordt evenzeer. Waar is

de prijzenspiraal begonnen en waar moet deze gestopt

worden?

Bovendien lijkt het ons begrijpelijk dat de geestelijke

dressuur van de-met deze dumping-problematiek belaste

autoriteiten tot en met heden nog meer gericht is op het

voorkomen van een prjzenspiraal naar boven dan van een
prjzenspiraal naar beneden. Jarenlang heeft het Ministerie

zich de kampioen van de lage prijzen getoond.

Nu een
lage-prijzen-politiek
in de kousensector onver-

mijdelijk de werkgelegenheid zal aantasten ontstaat er een
moeilijk dilemma. De Nederlandse industrie kan, afziende
van een profijtelijke bedrijfsvoering, een dameskous op de

markt brengen voor f. 2,95 corisumentenprijs. De dumping-

partijen kunnen, als de handelarenmarges in procenteii

ongeveer gelijk zijn aan die voor het binnenlandse fabrikaat,

tegen f. 1,95 aan het publiek worden aangeboden, waar-

tegen uit binnenlands aanbod normaliter slechts tweede

keus produkten verkrijgbaar zijn. Wellicht echter zal de

vreugde over dergelijke voordeeltjes voor de Nederlandse

vrouw thans getemperd worden door de overweging dat

thans,niet langer de winst van de ondernemers, maar het

dagelijks brood van de arbeiders in de kousenindustrie in
het geding is.

We noemen nog twee motieven die de Overheid kan

stellen tegenover de drang naar bescherming tegen dumping-

prijzen. Het eerste is dat rigoureus optreden tegen dumping
wellicht represailles zal oproepen in het exporterende land,

/ represailles die zich zouden kunnen richten tegen die sec-

toren van het Nederlandse economische leven die op hun

beurt dumping toepassen bij de export van ônze artikelen.

Hier lijkt een afweging ons uitermate-moeilijk.

Het tweede motief is, dat we nu eenmaal Europeanen

aan het worden zijn en dat dit onvermijdelijk betekent dat
– bepaalde industrieën uit bepaalde landen zullen verdwijnen

omdat andere landen dezelfde produkten efficiënter of

beter kunnen vervaardigen. Men kan zich voorstellen dat

dit argument bijv. sterk zal spreken ten aanzien van bedrijfs-

takken die met verouderde technieken of met verouderd

materiaal werken. Protectie heeft tegenover dergelijke in-

dustrieën gemeenlijk slechts tot gevolg dat de technieken en

materialen nôg verder fossilizeren en dat de efficiency,
7
6ok
ten detrimente van de binnenlandse consument, nôg verder

zakt. Het komt ons voor dat dit voor de Nederlandse

kousenindustrie niet opgaat, al is het moeilijk, het modern
en efficiënt zijn van de industrie in verhouding tot die van

omringende landen exact te bewijzen.

Uit gesprekken met deskundigen op het gebied van vlak-

breimachines zowel als met anderen die thuis zijn in de

Europese tricotage- en kousenindustrie krijgen wij de indruk

dat tweederde â driekwart gedeelte van de Nederlandse

produktiecapaciteit voor dameskousen na 1945 aangeschaft

en geïnstalleerd werd, waardoor we een relatief moderne

industrie hebben. Met het in bedrijf stellen van een moderne

vlakbreimâchine is ongeveer f. 275.000 gemoeid. Het zou op

zichzelf belangwekkend zijn als de Nederlandse industrie,

door deze internationale dreiging eerder collegiaal dan

concurrerend in houding, het na de oorlog in totaal geïn-

vesteerde bedrag en de verhouding tussen vooroorlogse en
na-oorlogse machines (of machinesecties) bekend maakte.

Daarbij bedenke men dan dat op een moderne vlakbrei-

machine zeer weinig artikelvariatie mogelijk is. Men kan

praktisch niet anders dan kousen fabriceren op basis van

de eenmaal gedane investering; uitwijken naar buy. de

• tricotage-sector met zijn uitgebreider gamma van modellen,

afwerkingen, en andere produkt-differentiaties kan men
op deze machines niet.

Resumerend menen we te kunnen stellen dat een conse-

quente afweerpolitiek tegen de dumping â l’italienne op

dit moment een nationaal belang zou verdedigen. Niet

alleen omdat de dumpingquantums de werkgelegenheid

reeds aantasten en een kapitaalaf braak van een moderne

industrie betekenen, doch ook omdat toestaan van deze
dumping voor andere landen – waarbij we speciaal den-

ken aan de Duitse Bondsrepubliek – aanleiding zou

kunnen zijn, het spel mee te gaan spelen.

Zeist.

J. L. WAGE.

E.-S.B …… 11w. medium voor publiciteit op hoog niveau

510

Met het doel de produktiviteit in de kleine en

middelgrote Belgische bedrijven op te voeren heeft

het Seminarie voor Produktiviteitsstudie en -On-

derzoek, verbonden aan de Rijksuniversiteit te

Gent, sinds einde 1955 uit een achttal bedrijfstak-

ken –
houtnijverheid,
metaalverwerkende bedrij-

ven,
zuivelbedrijven,
wassezijn,
bouwondernemin.

gen, spinnerijen, confectie en karton – groepen

van tien â twaalf bedrjfshoofden gevormd, die

trachten door regelmatig contact en uitwisseling

van ervaring tot een soort directe en wederzijdse

vorming in praktische produktiviteitsproblemen te

komen. Schrijver vertelt in dit artikel van zijn er-
varingen, met dit experiment opgedaan. Naar zijn

mening is gebleken, dat de samenwerking tussen

bedrijven door gemeenschappelijk onderzoek van

concrete problemen een der meest effectieve mid-

delen is ter verhoging van de produktiviteit.

Produktiviteits-
bevordering

in kleine en

middelgrote bedrijven
,

Een belangwekkende

Belgiehe experiënuie

Terecht werd er meer dan eens op gewezen dat de bewe-
ging voor de opvoering van de produktiviteit, welke in alle

Westeuropese landen op het nationaal plan georganiseerd is,

onvoldoende doorgedrongen is in de kleine en middelgrote

ondernemingen. Een belangrijk probleem blijft dan ook:

hoe formules te vinden en te ontwildcelen die aan de moge-

lijkheden en noden van deze bedrijsen aangepast zijn.

Met dit voor ogen heeft het Seminarie voor Produktivi-

teitsstudie en -onderzoek bij de Rijksuniversiteit te Gent

sinds einde 1955 groepen voor uitwisseling van ervaring ge-

organiseerd, ,,circuit-schemes” genaamd. Het gaat hier om

groepen van tien â twaalf bedrjfshoofden uit dezelfde be-

drijfstak, die tot doel hebben, door regelmatig contact, tot

een soort directe en wederzijdse vorming in praktische pro-

duktiviteitsproblemen te komen.

Op dit ogenblik zijn acht groepen gevormd. Zes ervan

functioneren op bevredigende wijze sedert twee jaar, te

weten:

een groep voor de houtnijverh’eid; –

een groep voor metaalverwerkende bedrijven;

een groep zuivelbedrijven;
een groep wasserijen;

een groep bouwondernemingen;

een groep spinnerijen.

De jongste twee groepen, opgericht in het begin van dit
jaar, ,,confectie” en ,,karton”, zijn nog in hun inloopperio-

de.

Laten we dadelijk preciseren dat dit initiatief totaal

onafhankelijk is van de zgn. ,,Seminariën voor Zakenbe-

heer”, die sedert ongeveer vijfjaar door hetzelfde Seminarie

voor Productiviteitsstudie en -Onderzoek bij de Rijksuni-

versiteit te Gent worden ingericht. Deze Seminariën zijn

opgevat als een volledig en systematisch programma voor

vervolmaking van ondernemingsleiders in de benadering

van de problemen van het bedrijfsbeleid, terwijl de groepen

voor uitwisseling van ervaringen geen onderwijs in de

strikte zin van het woord omvatten, maar, zoals hun naam

het aanduidt, een uitwisseling mogelijk maken tussen

mensen uit de praktijk, met het oog op de oplossing van

concrete problemen op het plan van het bedrijf.

Het werkingsprincipe van deze groepen bestaat hierin

dat de leden elkander minstens ééns per maand ontmoeten

in het bedrijf van één van hen. Te dier gelegenheid bezoeken

zij de werkplaatsen en bespreken een probleem dat vooraf

zorgvuldig werd voorbereid. Zij lunchen vervolgens ge-

zamenlijk, waarna de bespreking gewoonlijk tijdens de

namiddag wordt voortgezet.

Elke groep heeft zijn eigen secretaris, een assistent van het

Seminarie voor Productiviteitsstudie en -Onderzoek, die de

administratie van de groep behartigt, de convocaties ver-

zendt, de rapporten opstelt, enz
…..
Deze assistent staat

voortdurend ter beschikking van de leden van de groep om

ze te documenteren over de verschillende problemen of om

alle inlichtingen te verstrekken die zij ver1angen In het bij-

zonder helpt hij het bedrjfshoofd het bezoek voorbereiden

en het probleem omschrijven dat zal worden besproken.

In totaal grepen tot nu toe ongeveer 150 bedrijfsbezoeken

plaats in het kader van deze groepen. Wij citeren enkele
problemen die behandeld werden:

interesseren van de arbeiders aan de produktiviteit;

kostprijscontrole;

recrutering en vorming van geschoolde arbeiders;
vorming van meestergasten;

planning van de produktie;

het menselijk klimaat;

rentabiliteit van de mechanisatie;

administratieve inrichting.

Nu en dan brengen de groepen ook een bezoek

aan een bedrijf buiten de groep, dat speciaal aangewezen

blijkt voor zijn realisaties in een bepaald domein. De helft

ongeveer van deze bezoeken-buiten-de-groep werden ge-
bracht aan buitenlandse firma’s, en wel meestal in Neder-

land. Ook bedrijven in Frankrijk, Duitsland en het Groot-
hertogdom Luxemburg werden bezocht.
Recentelijk heeft de groep ,,Spinnerjen” in het noorden

van Frankrijk een contactdag belegd met de spinners uit

deze streek; een uitwisseling van informatie kwam tot
stand, alsmede confrontatie van standpunten, die voor

beide partijen zeer instructief bleek.

Dikwijls beslissen de groepen bepaalde punten meer

diepgaand te onderzoeken of een systematische bedrijfs-

vergelijking door te voeren. Het is de assistent-secretaris die

in deze gevallen de methode uitbouwt en de uitvoering van

dit werk verzekert.

511

S,.

Problemen bij de verzekering der luchtvaart

Verzekering van een vliégtuig is voor de as-

suradeur nietzo’n eenvoudige zaak als bijv. het

afsluiten van een brandverzekering. Zo rijst voor

een vliegtuigassuradeur o.a. de vraag, welke

periode hij voor zijn statistieken moet nemen.
De meeste actuarissen en statistici zouden het

gevoel hebben op een zeer onsolide basis te

werken, tenzij zij een periode van tien jaar als

basis konden nemen, aldus G. E. Clair in ,,The

Financial Times Annual Survey of Banking and

Insuiance” van
5
mei jl. Ongelukkigerwijs echter

betekent zo’n periodé een eeuwigheid in de dy

namische wereld der burgerluchtvaart.

Het was deze situatie die de voedingsbodem

vormde voor enige recent ontwikkelde denk-

beelden die ten doel hebben enige mate, van

rationaliteit te verkrijgen bij het waarderen.

van de voornaamste vliegtuigrisico’s. Getracht

werd tot een tariefstellingsbasis te komen die

vergelijkbaar zou zijn met die in gebruik bij

de zeeverzekering. Daarbij moest ook rekening

worden gehouden met de aansprakelijkheids-

verzekering, die bij de zeeassuradeuren als regel

geen rol speelt. Als tussentijdse maatregel werd

de volgende procedure voorgesteld. Voor iedere

vernieuwing van een verzekering zou een ver-

gadering worden belegd van ten minste de eerste

drie ,,Conipany underwriters” en de eerste

drie ,,Lloyd’s underwriters” teneinde tot een

toepasselijk tarief te komen, daarbij rekening

houdend met de staat van dienst van de lucht-

vaartonderneming in kwestie en met de nood-

zaak tot verhoging van het algemene niveau

der tarieven.

De resultaten van dit systeem zijn

aldus

G. E. Clair – opzienbarend. Binnen de groeien-

de tak der luchtvaartverzekering heeft zich ni.

reeds een zekere specialisatie voltrokken; door

het nieuwe systeem krijgt men nu de gelegenheid

tot uitwisseling van deze gespecialiseerde er-

•varing van vijf of zes kopstukken. De waarde

van het overleg is niet zozeer gelegen in het feit,

dat ieder afzonderlijk gevaÏ wordt behandeld,

maar in de omstandigheid, dat de verschillende

kennis en ervaring verbreid worden onder de

assuradeuren, die zodoende beter op de hoogte

geraken van dé risico’s die niet direct onder

hun pecialisatie vallen en toch van’ belang zijn

‘bij de beoordeling van het te verzekeren ob-

ject.

S..

/

Zo werden in twee groepen door systematische studie van
de produktiviteit van een reeks industriële bewerkingen Vrij

uiteenliggende uitsla’gen geconstateerd. Ander& groepen

maakten een volledige vergelijking van kostprijs en distri-

butieprjs van hun produkten.

In elk geval blijft de studie gericht op een praktisch

resultaat. Het is bemoedigerid vast te stellen dat de besluiten

ervan zeer dikwijls toegepast worden door de leden van de

groep. Zo heeft de studie van gemeenschappelijke proble-

men inzake industriële boekhouding in één van de groepen

geleid tot het opstellen door het Seminarie van een model

vati boekhoudkundig plan, aangepast aan de specifieke

karakteristiekep, die in deze branche werden vastgesteld.

Dit plan wordt op dit ogenblik in meerdere firma’s toege-

past. Op dezelfde manier wérd in een grôep een systeem

van produktiviteitspremies op punt gesteld en vindt het er
reeds zijn toepassing.

Over het algemeén is het gebleken dat, terwijl het in gang

lopen van zulke groepen uiterst moeilijk is, drie tot vier

maanden groepswerking toch volstaan opdat de groep zich

zou ontwikkelen tot een ware vriendenkring. Het is slechts

op dat ogenblik dat de groep zijn maturiteit heeft bereikt en

dat de leden alle vruchten van hun werk beginnen te plukken.

Dit leidt ons tot een algemene conclusie die wij denken te

mogen trekken uit de ervaring met dit systeem: de samen-

werking tussen bedrijven door gemeenschappelijk onder-

zoek van concrete problemen is één der meest effectieve

middelen ter verhoging van de produktiviteit.

Wij hebben herhaaldelijk vastgesteld bij het oprichten

van deze groepen dat de meerderheid van de samengeroepen

personen vreesde dat dit systeem v66r alles een middel zou
zijn voor hun concurrenten om hun ,,geheimen” te kennen.
Wij antwoorden hun gewoonlijk dat, indien er ,,geheimen”
zijn, het niet onredelijk is te veronderstellen dat degene die

aan negen andere leden van een groep een ,,geheim”

prijsgeeft, op zijn beurt negen ,,geheimen” terugkrijgt, wat

dan toch een gunstige transadtie is. Zo niet iedereen van bij

het begin overtuigd is, dan erkennen degenen die tot de

groep toegetreden zijn al Aug dat dit argument waarde

heeft. Het Seminarie beschikt op dit ogenblik over talrijke

getuigenissen van deelnemers die bevestigen dat niet één

enkel bezoek zonder resultaten gebleven is: zij oordelen dat

zij bij elk bezoek iets nieuws en nuttigs hebben geleerd.

Het hoofd van een kleine meubelfabriek schrijft ons dat hij,

alleen dank zij de groep voor uitwisseling van ervaringen,

de steeds nieuwe problemen die de voortdurende expansie

van zijn bedrijf medebrengt, heeft weten aan te pakken.

De groepen voor uitwisseling van ervaring zijn nog jong

en, hoe aanmoedigend de eerste uitslagen ook zijn, voort-

durende inspanningen zijn noodzakelijk om een zo groot

mogelijke doelmatigheid te bereiken. Wij zien er vooral een

middel in om aan de ondernemingshoofden te tonen dat in

een wereld in volle ontwikkeling de samenwerking onont-
t

beerlijk is, en ook opbrengt.

Gent.

Prof. Dr. A. J.
VLERICK.

Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”

512

Schrijver, geeft eerst een opsomming van de

diverse belastingmaatregelen die beogen het par-

ticuliere sparen door toekenning van een spaar-
premie te stimuleren. Vervolgens gaat schrijver

in op de aan deze maatregelen ‘ten grondslag lig-

gende gedachte, dat, naar het oordeel der Rege-

ring, het aandeel van de zeiffinanciering door de

ondernemingen in de totale financiering ,,un-‘

angemessen hoch” was, waardoor de selecterende

functie van de kapitaalmarkt aan betekenis ver-

loor, terwijl bovendien de prijzen op een hoger

niveau lagen dan zonder zeiffinanciering nodig

zou zijn geweest, hetgeen de spaarcapaciteit van

de bevolking drukte. In dit ka1ler zal ook de ven-

nootschapsbelasting over niet uitgekeerde winsten

worden verhoogd van 45 tot 47 pCt. en over dè

uitgekeerde winsten van 30 tot 11 pCt. worden

verlaagd.

De aanstaande

b elastingherziening

in

We st-Duitsland

De Regering van de Westduitse Bondsrepubliek koes-

tert het voornemen de belastingen te herzien. Zij wil de

– overigens op andere leest dan de Nederlandse geschoeide

– inkomstenbelasting
1)
voor een groot aantal belasting-

plichtigen aanzienlijk verlagen en een groep van niet

minder dan 2,8 mln, belastingplichtigen geheel van in-

komstenbelasting vrijstellen. Daarnaast echter is het de

bedoeling de belasting van bepaalde categorieën der be-

volking, vooral de ongehuwden, iets te verhogen en

belangrijke tot nu toe geldende fiscale tegemoetkomingen

in te trekken dan wel te beperken. Voorts wordt, beoogd

het particuliere sparen door toekenning van een spaar-

premie te stimuleren. De voorgenomen belastingherziening,

die naar wordt verwacht de Bond en de ,,Lânder” ongeveer

D.M. 0,5 mrd. zal kosten, bevat elementen, die ook buiten

de grenzen van de Bondsrepubliek aandacht verdienen.

Dit geldt met name voor de op bevordering van het sparen

gerichte maatregelen
2),
welke wij hieronder zullen be-

spreken.

Het wetsontwerp omtrent toekenning van een premie

van 20 pCt. – met een maximum van D.M. 250 voor

ongehuwde belastingplichtigen en D.M. 500 voor
, echt-
paren – beoogt de spaarzin te stimuleren en de bezit-

spreiding te bevorderen. Voor de toekenning van een

premie komen in aanmerking besparingen van minstens

D.M. 100 p.j. van binnenlandse belastingplichtigen, ook al

zijn deze van belasting vrijgesteld. De besparingen moeten

contratueel voor ten minste vijf jaar worden vastgelegd.

Als besparingen worden niet alleen stortingen bij banken

of spaarinstellingen, doch ook dé eérste aankoop van

effecten, met inbegrip van aandelen en’ beleggings-

certificaten, bij emissie aangemerlt. De effecten moeten

door Westduitse overheidslichamen of ondernemingen

uitgegeven zijn, daar het doel van de premieregeling de

kapitaalvorniing in het binnenland is. De spaarpremie is

belastingvrij. Naast de vrij hoge interest – in het recente

verleden bijv. voor
I
talrijke overheids- en particuliere

obligaties met vrij korte looptijd 8 pCt., bij een emissie-

koers van 98 pCt. of 74 pCt. bij een emissiekoers van

Bundesratdrucksache, Nr.
41/58
(hierna genoemd BRdr.)
met toelichting. BRdr.
41/58
en
44/58.

94-96 pCt.
3)
– ontvangt de premiespaarder dus nog

ca. 4 pCt. per jaar extra. Alleen kan hij dit profijt in een

jaar over niet meer dan D.M. 1.250, resp. als gehuwde

over niet meer dan D.M. 2.500 behalen.

Hiertegenover staat, dat na 1958
4)
de t6t nu toe fiscaal

bevoordeelde, op grond van ,,Kapitalansammlungs-

vertrâgen” verrichte stortingen ‘niet meer als van het in-

komen aftrekbare ,,extra-uitgaven” in aanmerking komen.

Deze stortingen op grond van de genoemde overeenkom-

sten met ten minste driejarige looptijd waren zeer aan-

trekkelijk voor allen,’ die een hoog percentage van hun

‘inkomen aan belasting waren verschuldigd. Bij een belas- –

tingpercentage van 50 pCt. en meer’ was het inogelijk,

door een bedrag binnen het kader van het vodr de betref-

fende belastingplichtige geldige maximum aan aftrekbare
extra-uitgaven voor tweemaal drie jaar vast te leggen, een
belastingbesparing te bereiken, die gelijk aan of zelfs nog

hoger was dan het spaarbedrag zelf. Hoe lager het inkomen

was, des te kleiner was het profijt. De nieuwe regeling,

die der spaarpremie dus, is sociaal rechtvaardiger, want de

spaarpremie zal een ieder kunnen krijgen en zij is voor allen

verhoudingsgewijs gelijk.

Een andere belastingfaciliteit zal
blijven
gehandhaafd:

premies voor verzekeringen o.a. bij leven en bij overlijden

zullen verder als extra-uitgav&n mogen worden afgetrokken.

Alleen wordt de in werkelijkheid reeds in acht genomen
mini’mum-duur van vijf jaar thans in de wet opgenomen

en beperkt tot verzekeringen tegen termijnpremie. Bij

betaling van premie ineens zal de minimum-duur tien jaar

noeten bedragen. Dit komt er praktisch op neer, dat levens-

verzekeringen tegen koopsom voor goed de plaats van de
,,Kapitalansammlungsvertrâge” gaan innemen, alleen met

het verschil van langere duur. Het premiesparen oefent

geen nadelige invloed op deze faciliteit uit en omgekeerd.

In dit verband dient te worden opgemerkt, dat de maxima

voor aftrekbare extra-uitgaven, waarbij o.a. bijdragen tot
de soiale verzekeringen en vermogensbelasting, alsmede

bijdragen tot bouwspaarkassen behoren, D.M. 800 voor.

de alleenstaande en D.M. 1.600 voor een echtpaar bedragen.

Zie: ,,Kapitalmarkt und Börse
1957″
(Dresdner Bank).
BRdr.
41/58.

,

513

Dit laatste bedrag mag voor ieder in aanmerking komend
kind worden vermeerderd met D.M. 500. Zodra de belas-

tingplichtige 50 jaar wordt, worden genoemde bedragen

verdubbeld. Een 50-jarige of oudere gehuwde man met een

kind r1ag dus D.M. 4.200 aan extra-uitgaven aftrekken

en dit bedrag neemt bij hem voor ieder volgend kind met
D.M. 1.000 toe. Van de extra-uitgaven, die de genoemde

maxima overtreffen mag de helft tot een absoluut maximum

van 50 pCt. van het basis-maximum worden afgetrokken.

Bedragen de extra-uitgaven in vorenstaand voorbeeld bijv.

D.M. 10.000, dan mag 4.200 hiervan geheel en van de

resterende D.M.
5.800
de helft, dus D.M. 2.900, tot het

absolute maximum van D.M. 2.100 wordn afgetrokken.

Het aftrekbare bedrag is dan D.M. 6.300.

Ten minste ven belangrijk als de materiële inhoud der

voorstellen is de daaraan ten grondslag liggende gedachte.

Zoals in zeer vele landen heeft ook in de Bondsrepubliek
de zelfflnanciering van het bedrjsleven een voorname rol

bij de financiering van nieuwe investeringen gespeeld.

Hierin wil de Regering, die het aandeel van de zeiffinan-

ciering als ,,unangemessen hoch”
5)
en het ontbreken van

de selecterende invloed van de kapitaalmarkt als ongewenst

beschouwt, verbetering brengen. Voor de via de prijzen

verkregen eigen middelen is geen interest verschuldigd.
Dit houdt het gevaar in, dat bij het gebruik ervan niet de

strengste maatstaf van efficiency wordt aangelegd. Verder

leidt deze financieringswijze tot een concentratie van

kapitaal en eigendom bij betrekkelijk weinigen.
De ingehouden winst verschilt naar oorsprong en effect

niet sterk van een indirecte belasting. De hierdoor ver-

oorzaakte prijsverhoging drukt de spaarcapaciteit van de

bevolking omlaag. Indien de consumenten – zo de onder-

nemingen minder zeiffinanciering zouden toepassen en

de prijzen zouden verlagen – minder zouden moeten

betalen, zouden zij meer kunnen sparen en het persoonlijke

bezit zou meer worden verspreid. De besparingen zouden

rechtstrèeks of via de institutionele beleggers in de kapitaal-

behoefte van het bedrijfsleven kunnen voorzien. De door

het bedrijfsleven opgenomen middelen zouden door de

daaraan verbonden rentedienst tot uiterste efficiency

nopen. De rentevoet zou kunnen dalen.

Dat de Bondsregering inderdaad deze richting uit wil,

blijkt behalve uit haar toelichtingen ook uit enkele andere

voorstellen tot
wetswijziging.
In het kader van de voor-

genomen belastingherziening zal ook de vennootschaps-

belasting (,,Körperschaftssteuer”) worden gewijzigd
6).

Deze zal over de niet uitgekeerde winsten van 45 pCt. op

47 pCt. worden gebracht, terwijl die over de uitgekeerde

winsten van 30 pCt. tot 11 pCt. zal worden verlaagd.

Hierbij komt in beide gevallen 4,09 pCt. ,,Notopfer

Berlin”. Geziendeze voorstellen lijkt het ten volle gerecht-
vaardigd, van een stelselinatige koerswijziging te spreken.

De Memorie van toelichting
7)
bij het wetsvoorstel

inzake premiesparen spreekt dan ook ronduit van de na-

gestreefde ,,grotere spreiding van het persoonlijke eigen-

dom aan de produktiemiddelen” en in de regerings-

verklaring van het derde kabinet Adenauer
8)
was van het

met bezitspreiding gepaard gaande groter ,,gevoel van

eigenwaarde en van saamhorigheid met het volk als geheel”

sprake. Uiteraard zal de bezitspreiding, voor zover zij

slaagt, tot een geheel andere houding van grote delen van

5)
BRdr.
44/58.
6)
BRdr.
41/58 A118.
7)
BRdr.
44/58.
8)
,,Deutschland im Wiederaufbau”
1957.

de bevolking tegenover ‘de produktiemiddelen

en hun

beheerders leiden
9
). Naarmate van zelffinanciering op

financiering via de kapitaalmarkt zou worden om-

geschakeld, zou het verwijt van te hoge ingehouden winsten

van grond worden ontbloot en het verlangen naar een

groter aandeel in het nationale produkt worden vervuld.

Naast dit meer politieke zou nog een meer economisch

effect kunnen optreden. Naarmate het mogelijk zou blijken,

nieuwe investeringen ter rationalisering en uitbreiding

van de industriële produktiecapaciteit via de kapitaalmarkt

in plaats van via de prijzen te financieren, zou het minder

noodzakelijk worden, in de prijzen de volle quote voor

zeiffinanciering op te nemen. De prijzen, zowel ‘op de

binnenlandse markt als op de exportmarkten, zouden

dus in principe door de ondernemingen kunnen worden

verlaagd. Althans gedurende een bepaalde tijt, waarin het
winstaandeel voor het uitgebreide aandelenkapitaal, resp.

de rentedienst voor obligatieleningen nog aanzienlijk

minder zou vergen, dan voorheen de zeiffinancierings-

quote bedroeg. Indien
bijv.
investeringen ter waarde van

D.M. 5 mrd. via de kapitaalmarkt zouden worden gefinan-

cierd en de rente hierover 10 pCt. zou bedragen, zou in

het eerste jaar slechts D.M. 500 mln. voor dit doel moeten

worden verdiend. Bij een herhaling van dit proces in het
volgende jaar zou uiteraard het, dubbele moeten worden

verdiend tot na verloop van tijd de kapitaaldienst evenveel
zou vergen als zelffinanciering zou kosten.

De mogelijkheid van prjsvérlaging is natuurlijk van

zuiver theoretische aard. Zou hiertoe worden besloten, dan

zou een jaarlijkse prijsverhoging onvermijdelijk zijn, ten-

einde de kosten voor de rentedienst te kunnen dekken, resp.

voldoende winst voor uitkering te kunnen maken. Wordt

van prijsverlaging afgezien, dan zouden de verdiende mid-

delen – die anders voor de financiering van de investerin-

gen hadden moeten dienen – niet meer nodig zijn, omdat

de daarvoor benodigde middelen op de kapitaalmarkt

zouden worden verschaft, en kunnen worden uitgekeerd.

Zolang dus de rentedienst, resp. de te maken winst lager

zouden
blijven
dan de geïnvesteerde middelen, zou een

vrij hoog rendement kunnen worden bereikt. Het tempo

van de kapitaalvorming zou worden bevorderd, voor zover

de uitgekeerde hogere winsten wederom zouden worden

belegd. De faciliteiten voor uitgekeerde winsten beogen

dit blijkbaar.

Inkomen, consumptie en besparingen van gezins-

huishoudingen

(Bedragen in D.M. miljard)

Inkomen uit
Door
zelfstan-
onzelfst. ar-
digen

Spaar- beid, van ge-
opge-

Beschik-
Con-
Bespa-
quote
Jaar
pensioneer-
den, rente-
m
noers

baar in-
komen

sumptie
ringen
5 in
.

pCt. ontvangers
privé-

mid-
van 3

delen

1
2

1
3

1
4
5
6

1950

:……..
1

46,3
17,6
64,0
61,8
2,1
3,3
1951

………
1

54,5
20,3
1

74,8
72,1
2,7
3,6
1952

………
1

61,1
22,4
1

83,6
79,1
4,5
5,3
1953

………
1

67,4
24,1
91,5
86,1
5,5
6,0.
1954

………
1

73,5
25,5
99,0
92,3
6,7 6,7
1955

………
1

83,1
25,9
1

109,0
102,3
6.7
6,1
1956
92,8 27,7
1

120,4 113,5
6,9 5,8
1957 voorlopig
i

103,1
29,8
132,9
122,0
10,9
8,2

9)
In dit verband moge ook op de geleidelijk voortschreidende
medezeggenschap van de werknemers in West-Duitsland worden
gewezen. Tevens op de toespraak van Mr.
K. P. v.
d. Mandèle
van
3
januari ji.

514

De geschetste alternatieven zijn, om het nogmaals te

beklemtonen, van theoretische aard en houden met andere

factoren, bijv. de prjspolitiek, geen rekening. Niettemin

kan men stellen, dat, zo de bevordering van het sparen

een succes wordt en de ondernemingen besluiten hun
behoeften op de kapitaalmarkt te dekken, een grotere

flexibiliteit van de prijzen mogelijk wordt. In tijden van

recessie en bij het ontstaan van de Euromarkt kan dit

van belang zijn. Bovendien zou de kapitaalvorming worden

bevorderd met alle gevolgen van dien, zoals bijv. een daling

van de rentevoet.

Dat pogingen om het sparen niet langs propagandistische

weg, doch door premiën op te voeren, kans van slagen

hebben, schijnt door de in nevenstaande tabel vervatte,

meest recente gegevens
10)
over het verloop van de be-

sparingen ‘in de Bondsrepubliek te worden bevestigd.

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat in 1957 een

nieuwe belastingwetgeving ingevoerd werd, die reeds met

de stimulering van het sparen een begin maakte. Er valt

een aanzienlijke stijging van de besparingen in 1957 te

constateren, die wellicht als een gevolg van de nieuwe

faciliteiten mag worden beschouwd. Mocht dit inderdaad

zo zijn, dan is het zeer goed mogelijk, dat de voorgenomen

belastingherziening de reeds op gang zijnde ontwikkeling

in belangrijke mate zal bevorderen.
‘s-Gravenhage.

K. H. SCHREIBER, dipl.rer.pol.

10)
Monatsberichte der Deutschen Bundesbank.

Vliegtuigresearch in Engeland

Het Britse ,,Ministry of Supply” zal een deel van het

research-werk, verbonden aan de ontwikkeling van vlieg-

tuigen voor de burgerluchtvaart, voor
zijn
rekening nemen,

voor zover deze research niet reeds wordt.verricht vobr

defensiedoeleinden. De directe aanleiding hiertoe is – zo

ontlenen wij aan een artikel in ,,The Economist” van

17 mei ji. -, het feit dat de afnemende belangstelling van

,,Defensie” voor bemande vliegtuigen een research-

probleem van de eerste orde schept. Tot een jaar geleden

was de situatie zo, dat ontwerpers van zowel verkeers- als

militaire vliegtuigen putten uit eeii gemeenschappelijk

reservoir aan kennis. Deze kennis is, gerangschikt naar de

tijdsvolgorde waarin ze bij de ontwikkeling der vliegtuigen

een rol speelt, als volgt te splitsen:

theoretische berekeningen die gecontroleerd worden

door het gedrag van modellen in windtunnels te onder-

zoeken;

praktische proeven door een klein ,,research”-vliegtuig

te bouwen volgens de nieuwe theorie;

het opnemen van de beste eigenschappen in ,,revolu-

tionaire” nieuwe militaire vliegtuigen;

de militaire ervaring wordt verwerkt in een nieuw type

verkeersvliegtuig.

Het overgrote deel der research-kosten werd tot voor

kort gedragen door de militaire luchtvaart, dus door de

Overheid. Op basis van de daarbij opgedane ervaring

werden de verkeersvliegtuigen verder ontwikkeld. Deze

gang van zaken heeft volgens ,,The Economist” de Britse

vliegtuigindustrie gestimuleerd tt haar grootste successen,

zoals de Viscount, maar ook geleid tot de ergste mis-

lukkingen, bijv. de Brabazon. ,,The Economist” verheelt

dus geenszins dat, mettegenstaande de ,,gemeenschappe-

lijke” research, de mogelijkheid bestond dat verkeersvlieg-

tûigen ontworpen werden die niet bleken te voldoen.

Ofschoon fouten bij de ontwikkeling van nieuwe vlieg-

tuigtypen dus onveimijdelijk bleken, wordt de situatie

pas iverkebjk ernstig nu de behoefte aan bemande militaire

vliegtuigen afneemt. Langs deze indirecte weg kan dus geen

hulp meer aan de ontwerpers van verkeersvliegtuigen wor-

den geboden inzake problemen van constructie, vorm,

opstijgen, landen en navigatie, zodat de fabrikanten van

verkeersvliegtdigen in een moeilijk parket geraken.’
Als voorbeeld van de consequenties op’research-gebied

wordt het geval genoemd van de bij Vickers Armstroiigs in

ontwikkeling zijnde Swallow. Het hiervoor benodigde

proto-type op kleine schaal bevond zich in bovengenoemde

fase b) van het research-werk. Dit proto-type moest dienen
om bepaalde theorieën betreffende de vorm van de vleugel

te verifiëren. Het lag in de bedoeling om – indien de

proefnemingen aan de verwachtingen zouden beantwoor-

den – de gevonden resultaten te verwerken in een nieuw

type bommenwerper en later eventueel in verkeersvlieg-
tuigen. Toen de Minister van Defensie, die het ,,Ministry

of Supply” opdracht moet geven voor het verrichten van

research-werk, het ,,Swallow”-project echter niet meer van

belang achtte, zag het ,,Ministry of Supply” zich in augustus

1957 genoodzaakt dit research-project stop te zetten. Door

de beslissing, geen nieuwe typen bemande bommenwerpers

meer te laten ontwikkelen, verviel dus de directe mogelijk-

heid de verdiensten van bepaalde theoretische berekeningen

te toetsen.

Tegen deze achtergrond nu moet het iii de aanvang ver

melde besluit van het
;
,Ministry of Supply” worden gezien.

Dit kan thans zelf bepalen welke research-werkzaamheden
het zal laten verrichten voor de ontwikkeling van verkeers-

vliegtuigen. De regeringssteuri aan de fabrikanten van

verkeersvliegtuigen, die eerst indirect geschiedde via de

opdrachten voor militaire vliegtuigen, wordt nu dus recht-

streeks verleend. De enige limiet, die aan de ,,Minister of

Supply” in dezen is gesteld, wordt gevormd door het

totale bedrag dat aan vliegtuig-research (zowel militaire

als civiele) mag worden besteed, en dat het thans geldende

– overigens geheime – niveau niet mag overschrijden.

De Minister heeft de vliegtuigindustrie medegedeeld dat

hij bereid is de fasen a) en b) van het research-werk op zich

te nemen mits de industrie zich belast met fase d). Tevens

raadt de Minister de vliegtuigfabrikanten aan tot een

•nauwere samenwerking te komen. Een voorbeeld van een

dergelijke samenwerking is de Bristol-Hawker Siddeley-

associatie; een ander is de minder scherp omschreven

driehoeksverhouding tussen Rolls-Royce, Vickers Arm-
strongs en de Havilland.

De Minister heeft echter – aldus ,,The Economist” –

laten doorschemeren, dat de mogelijkheid niet is uitge-

515


f

sloten dat ook hulp zat worden verleend voor fase d) van

het research-werk. Het argument daarvoor is dat het

tegenwoordig voorkomt en in de toekomst nog vaker zal
voorkomen, dat ontwerpen voor volkomen nieuwe typen

verkeersvliegtuigen èf een sterk experimenteel karakter

dragen dan wel te kostbaar zijn om gefinancierd te worden

door één fabrikant èf zelfs door een nationaal consortium

van fabrikanten. Hier ligt volgens ,,The Economist”- een

uitermate moeilijk punt: hoewel het blad deze argumentatie

onaangetast laat, meent het toch te moeten opmerken, dat

degenen met een uitgebreide tecimische ervaring – zelfs bij

het ,,Ministry of Supply” – niet altijd het best in staat zijn

vliegtuigen in een embryonaal stadium te beoordelen.

De bedoeling van de gehele regeling is: met de grootst

mogelijke omzichtigheid steun te verlenen bij het ontwikke-

len van verkeersvliegtuigen teneinde deze voor bijzondere

omstandigheden in reserve te houden. Velen zijn echter van
mening dat Engeland zich dan niet moet verlaten op buiten-
gewone vliegtuigtypen. Commercieel gezien blijkt de Britse

industrie het meeste succes te hebben gehad met vliegtuigen,

die in wezen conservatief waren, zoals de Viscount, Meteor,

Vampire, Canberra en de Hunter. Ook in de vliegtuig-


industrie zelf is men het lang niet eens over de vraag, of het

verstandig is de mogelijkheden tot de bouw van een Brits

supersonisch verkeersvliegtuig te onderzoeken.

Op grond van het voorgaande meent ,,The Economist”

dan ook dat het aanbeveling verdient voor deze moeilijke

beslissingen de medewerking van het ,,Transport Command”

te verkrijgen, in plaats van deze geheel aan het ,,Ministry of

Supply” over te laten.’,,Transport Command” geljkt naar

de aard van zijn werkzaamheden – troepen- en materiaal-

vervoer – veel op een gewone luchtvaartmaatschappij;

alleen behoeft het geen winst te maken en zijn dienstrege-

ling wordt ni& ernstig verstoord wanneer een vliegtuig

uitvalt wegens ,,kinderziekten”. Er is geen betere test om

de verborgen gebreken uit een vliegtuig te halen dan het
normale geregelde vliegen. In dit verband verwijst ,,The

Economist” naar de Verenigde Staten, waar het militaire

luchtvervoer het beproevingsterrein is geweest voor vrijwel

ieder aldaar gebouwd verkeersvliegtuig, ook van de grote

straalvliegtuigen. Het komt ,,The Economist” voor dat hier

juist de grootste bijdrage ligt die de Regering kan leveren bij

het ontwikkelen van vliegtuigen. Ter ondersteuning van deze

zienswijze voert het blad vérder aan, dat de ,,Royal Air

Force” ervaring heeft opgedaan met vliegtuigtypen met

revolutionaire kenmerken, zoals ,,swept wings, delta’s,

high- and low-fiying, sub- and super-sonic”. Ook daarom

ware ,,Transport Command” wellicht beter tot oordelen in

staat dan de ambtenaren van het ,,Ministry of Supply” als

het gaat om een supersonisch verkeersvliegtuig of om een

keuze tussen ,,an airliner that waved, fiapped, blew air on,

sucked air into, or did other strange things with the

standard aircraft wilg”.

BoÉkBËiIKINGEN

J. Errera, E. Symon, J. van der Meulen, L. Vernaeve:

Euratom; Analyse et Commentaires du Traité.
Biblio-

thèque de l’Institut Beige de Science Politique, 4.: Les

éditions de la Librairie Encyclopédique, Bruxelles
1958,

436 blz.,-B.fr.
425.

Op 25 maart
1957
werden te Rome de tweè zgn. Europese

Verdragen ondertekend. Een van

deze twee verdragen, ni.

dat tot oprichting van de Europese. Gemeenschap voor

Atoomenergie, beoogt de integratie van een groot deel

van de activiteiten welke op het gebied van de atoom-

energie tot dusverre door de leden-landen individueel

werden ondernomen en streeft een gezamenlijke inspanning

na daar, waar de leden-landen nog niets, of niet voldoende,

presteren.

Het is duidelijk dat dit verdrag, indien energiek uitge-

voerd, een grote invloed kan hebben op de activiteiten

van de industrie in de leden-landen (en daarbuiten) en dat

de betrokken regeringen, de ondernemers, de instellingen.

van onderwijs en anderen die met de uitwerking daarvan

te makenhebben, sinds de publikatie het Euratom-verdrag

consulteren om na te gaan welke
mogelijkheden
en welke

verplichtingen hiermede voor hen zijn geschapen.

Vooral wat deze laatste betreft is de tekst niet steels

duidelijk, en – ondanks de voor een verdragstekst vrij grote

mate van concreetheid – vaak niet geheel volledig, zij het

zeer uitgebreid. Daarom wordt in toenemende mate de

behoefte gevoeld aan een nadere uitleg, een zo objectief

mogelijke interpretatie die bij de dagelijkse uitvoering van

de verdragsbèpalingen kan worden nageslagen.

Met deze behoefte voor ogen heeft de ,,Bibliothèque de

l’Institut Beige de Science Politique” onlangs een omvang-

rijk boek het licht doen’zien, getiteld ,,Euratom; analyse

et commentairs du Traité”. Dit- boek is samengesteld

door vier Belgen die elk in hun eigen hoedanigheid be-

trokken zijn geweest bij de onderhandelingen welke tot de

oprichting van Euratom hebben geleid. Het zijn Prof. J.

Errera, hoogleraar aan de Universiteit te Brussel, die deel

uitmaakte van de Belgische delegatie bij de onderhande-

lingen, de heer J. van der Meulen, Directeur-Generaal van

het Belgische Ministerie van Economische Zaken, onder

wiens verantwoordelijkheid veel- van de Belgische atoom-

zaken ressorteren, de heer E. Symon, Directeur voor de

Buitenlandse Betrekkingen van het Belgische Studiecen-

trum voor Kernenergie en de heer L. Vernaeve, mede-

werker aan het Secretariaat van de Hoge Autoriteit van

de E.G.K.S.

Het hoofdstuk betreffende de uitwisseling van kennis

kwam tot stand met medewerking van de octrooideskun-

dige, de heer M. J. Lannoy. Deze deskundige medewerkers

zijn er kennelijk van uitgegaan dat in een dergelijk naslag-

werk allereerst de
bedoelingen
van de samenstellers van
het verdrag dienen te worden uiteengezet en dat de arti-
kelen daarom tegen hun historische achtergrond moeten

worden gezien. Hun ervaringen bij de onderhandelingen

hebben de
schrijvers
in siaat gesteld zich van deze taak te

kwijten, hetgeen te meer nut heeft, aangezien een verslag
van de onderhandelingen die tot de huidige tekst leidden,

nog niet werd geschreven. (Wellicht ligt hier een belang-

wekkende taak voor een nijver promovendus?).

De indeling van het boek is zeer bruikbaar. Reeds het

verdrag is vrij sterk onderverdeeld, doch de schrijvers

hebben terecht gemeend een verdere onderverdeling in

paragrafen te moeten aanbrengen aab de hand van de

onderwerpen. Het boek als geheel is weer in enige hon-

derden secties verdeeld, die achtereenvolgend zijn genum-

merd. Achterin het werk is de volledige tekst van het

Euratom-verdrag opgenomen, waarin per artikel de num-

mers, van deze secties zijn afgedrukt. Op deze wijze is het

eenvoudig, bij elk artikel het desbetreffende commentaar

op te slaan.

Komt dit het werken met het boek ten gode, de overige

516

4d

indexen zijn’ deze recensent tot «usverre van’ weinig nut

gebleken. Dit zijn er twee: één per onderwerp van het

verdrag, verwijzend naar de artikelen daarvan, en één per

onderwerp van het boek, verwijzend naar de desbetref-

fende secties. Aangezien vele onderwerpen telkenmale in

een ander verband ter sprake komen de verdragindex

verwijst bijv. voor de term ,,matière fissile spéciale” naar

9 plaatsen in de tekst en de index op het werk zelf naar

8 verschillende sdcties dâârvan – zou een aanzienlijk uit-

gebreidere index noodzakelijk zijii. Daarenboven is de

index onvolledig aangezien vaak daar waar – om het-

zelfde voorbeeld te gebruiken – het
woord
,,matière fissile

spéciale” niet voorkomt, het
begrip
een rol speelt, wes-

halve ook daar verwijzingen opgenomen zouden moeten

zijn.

Aangaande de inhoud van het werk zij vermeld, dat de

beschrijving van de totstandkoming van het verdrag nuttig

is, zij het dat de rol van de O.E.E.S. op atoomgebied wordt
onderschat; de historische achtergrond-schets welke wordt

gegeven voor de artikelen met betrekking tot de doelstel-

lingen van het verdrag .is zeer leesbaar. Een dergelijke

achtergrond-beschrijving is voor hen die de tekst van het

verdrag raadplegen van veel belang. Vele artikelen zijn

immers voor meer dan één uitlegging vatbaar, al naar

gelang het standpunt van waaruit men een interpretatie

nastreeft. Zo is nu reeds in de praktijk gebleken dat de

opvattingen van de Commissie met betrekking tot enkele

artikelen
afwijken
van die, ‘welke door bijv. sommige

nationale ondernemingen worden ingenomen. Met name

geldt dit voor de buitenlandse betrekkingen van de lid-

staten. Zo is in verband met de artikelen 29 (verdragen

op het gebied van de uitwisseling van kennis) en 73 (dito

ten aanzien van de goedkeuring voor levering van mate-

rialen) wellicht een verschil in inzicht tussen nationale

autoriteiten en de Commissie omtrent hun respectieve-

ljke competentie te verwachten. Hier wijst het werk op.

enkele plaatsen,
bijv.
in het commentaar op artikel 103

(het aangaan van overeenkoinsten met derden), op een

bruikbare middenweg.

Desniettemin blijkt juist uit dit gedeelte van het boek

(Titel 11, hoofdstuk X) dat het niet voldoende is, zich tot

een korte historische toelichting op een artikel te beperken

zonder verder commentaar. In een dergelijk werk is het

nodig meningen te geven ôm.een standpunt in te nemen,

dat wellicht aânvechtbaar is, doch dat althans een uitgangs-

punt voor discussie biedt. Dergelijke uitgangspunten biedt

dit soms al te objectieve werk weinig, doordat ‘men om der

wille van de feiteijkheid de interpretatie tot een minimum
heeft beperkt.

Bijzondere vermelding verdient het hoofdstuk inzake de

controle, waarin het moeilijke onderwep van het doel en

de werkwijze van de zgn. ,,contrôle de conformité” (het

gebruik volgens opgave) uiteen wordt gezet. De vergelijking

van deze controle met die welke zal worden uitgeoefend

door de Internationale Atoomorganisatie van de Ver-

enigde Naties, het I.A.E.A.; is uitmuntend, evenals de

wijze waarop de veel verkondigde mening wordt weerlegd,

dat Euratom ,,gericht is op militair zowel als vreedzaam

gebruik”.

Ten slotte zij gewezen op het zeer nuttige hoofdstuk

betreffende de octrooiregelingen en op de overzichtelijke

uiteenzettingen over de institutionele aspecten – te nut-

tiger waar dit feitelijke overzicht weinig nadere interpre-

tatie behoeft.

Ik eindig met de wens, dat dit werk zal wordën aangevuld

zodra de ervaring, welke met de praktijk van het Euratom-

verdrag wordt opgedaan, tot conclusies en aanvaarde

interpretaties heeft geleid. Dan zou ook wellicht een

Nederlandse bewerking kunnen worden uitgegeven, die

bij het gebruik van de Nederlandse verdragstekst (evenzeer

authentiek als de Franse!) van veel nut zal kunnen zijn.

‘s-Gravenbage.

Mr. B. SANDERS.

Dr. J. F. Michels: Het middellange exporikrediet.

H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1957, 151 blz.,,

f. 9,50.

Het onderwerp, dât Dr. Michels voor zijn proefschrift

heeft gekozen is in hoge mate actueel. Hoewel het middel-

lange exportkrediet geenszins een nieuwigheid is onder de

kredietvormen, is het de laatste jaren om, meer dan één

reden ,,in het nieuws”.

Het streven naar industrialisatie van de minder ont-,

wikkelde gebieden, met de financieringsmoeiljcheden daar-

aan verbonden, schept een grote behoefte aan krediet, waar-
bij het middellange exportkrediet een belangrijke rol speelt.

De export-drives van de verschillende industriële landen

maken deze landen maar al te gewillig het exportkrediet

als concurrentiemiddel te aanvaarden, temeer nu de’ inter-

nationale conjunctuur zich niet meer op het hoge peil

beweegt van voorheen. Dit vraagstuk, van conjuncturele

aard, wordt thans nog verscherpt door’ een structurëel

probleem, dat ook hier te lande duidelijk aan de dag

treedt, namelijk de vraag of en in hoeverre de schaarse

besparingen in eigen land moeten worden aangewend dan

wel gebruikt mogen worden voor een vrij langdurige finan-

ciering van de export.

Deze en andere vragen vindt men’ in het boek van

Michels uitvoerig behandeld en mede door deze actualiteit

weet de schrjver de belangstellende lezer tot het einde te

boeien.

De opzet van het werk is in grote lijnen als volgt. Na

een inleiding tot het vraagstuk in hoofdstuk 1, volgt in

hoofdstuk II een behandeling van de kapitaalbehoeften

der minder ontwikkelde gebieden en een beschrijving vsn

de vraagstukken in verband met de kapitaalverstrekking

door andere landen. Hoofdstuk III behandelt de kapitaal-

verschaffing aan het buitenland in het algemeen en het’

exportkrediet in het bijzonder. In hoofdstuk IV komt de

kredietverzekering aan de orde, terwijl hoofdstuk V de

technieken van het middellange exportkrediet en de export-

kredietverzekering belicht. Hoofdstuk VI is een samen-

vatting.

Door het middellange exportkrediet in het raam van de

internationale kapitaalverschaffing te plaatsen, neigt Mi-

chels er naar ons gevoelen voortdurend toe twee onder-

werpen tegelijk te behandelen. De titel van het werk wekt

de verwachting, dat het middellange exportkrédiet zal wor-

den besproken, doch in feite handelt het boek over de

internationale kapitaalverschaffing in het algemeen en het

exportkrediet in het bijzonder. Dit behoeft nog geen be-

zwaar te zijn, doch hoofdstuk III
bijv.,
waar o.a. de buiten-

landse filiaalvestiging en de deelneming in buitenlandse

bedijven wordt besproken, gaat zeer abrupt van de pro-,

blematiek met betrekking tot deze investeringen over naar

het middellange exportkrediet. De vraagstukken die hier-

mede verband houden zijn van, een bijzondere aard; dit

bijzondere hebben wij met name op deze plaats gemist.

517

Wellicht verklaart deze opzet ook de poging, die in

hoofdstuk II gedaan wordt om de omvang te ramen van

de kapitaalbehoeften der onderontwikkelde gebieden. De

waarde van dergelijke ramingen is steeds zeer betreklcelijk;

in dit werk zou zij naar onze mening geheel gemist kunnen

worden, daar toch slechts een gedeelte van de genoemde

bedragen door exportkredieten zal worden gedekt. Over

het aandeel van deze kredietvorm delen de ramingen ons

niets mede.

Tegen deze achtergrond zou men voorts de grote bete-

kenis kunnen zien, die de
schrijver
hecht aan de besteding

van de kredieten (indirect produktief, direct produktief,

consumptief). Bij de kapitaalverschaffing in het algemeen,

bijv. de deelneming in buitenlândse bedrijven, kan dit een

belangrijk punt van overweging zijn voor de crediteur; bij
een commercieel gezond exportkrediet, waarvan de aflos-

sing en rente naar alle waarschijnlijkheid normaal zullen

plaats hebben, doet van het standpunt van de crediteur

de besteding toch nauwelijks ter zake.

Een scherpere scheiding van het onderwerp exportkrediet

van het algemene verschijnsel van de internationale kapi-

taalbeweging zou deze bezwaren – die overigens niet zwaar

behoeven te wegen – kunnen hebben voorkomen. Het

boek is er niet minder belangwekkend om. Michels heeft

een waardevolle bijdrage geleverd tot de literatuur over

dit voor ons land nog vrij jonge vraagstuk. Alle problemen
die om de exportfinanciering heen bestaan worden bespro-

ken, zoals de monetaire aspecten, dekking van de middelen-

behoefte op de geld- of kapitaalmarkt, de verzekering,

hetzij door particuliere instellingen of de Overheid, het

vraagstuk van de bevordering der werkgelegenheid door

aanvullende werken of door exportbevordering, om er

enkele te noemen.

Een opmerking van de schrijver met betrekking tot het

middellange exportkrediet is ons echter duister gebleven.

Waarom acht de schrijver ,,het gebruik van de term export-

kredieten voor binnenlandse, door banken aan exporteurs

verschafte kredieten (o.a. in de jaarverslagen van de N.V.

Export-Financiering-Maatschappij)
….
minder juist”?

(noot 2 blz. 18). Wij zien het principiële verschil niet met
kredieten, door het bankwezen verleend aan buitenlandsé

afnemers. Michels zegt hiermede o.a. het gevaar van dub-

beltellingen te willen vermijden, doch ontkomt zelf blijkbaar

niet aan dit gevaar, als hij op blz. 118/119 een schema

opstelt voor het exportkrediet, waarbij hij ook kredieten

opneemt door exporteurs aan importeurs verstrekt en o.a.

gefinancierd door additioneel bankkrediet aan de expor

teur.

Ook op blz. 106
krijgen
wij sterk de indruk, dat, wanneer
hij tracht het bedrag te ramen dat Nederland in de komende

jaren aan middellange exportkredieten zal hebben uitstaan,

de schrijver
het door de banken aan exporteurs verstrekte
krediet wèl als exportkrediet beschouwt. Wij lezen daar:

,,Voorts kan aangenomen worden, dat verschillende Neder-

landse kapitaalgoederen-pröducerende ondernemingen, ten

laste van hun kas of gewone bankrekening, eveneens be-

dragen aan middellange exportkredieten hebben uitstaan”.

Dit, zowel als het voorgaande, moge overigens meer

het karakter hebben van op- dan van aanmerkingen. Het
boek van Michels is zowel door de keuze van het onder-

werp, als door de behandeling daarvan een zeer geslaagd

werk geworden.

‘s-Gravenhage.

A. G. TER HENNEPE.

EN
.
KA ITA ALM ARK T

De geidmarkt.

Eerst voor de televisie en daarna voor de radio, heeft de

Governor van de Bank of England zijn licht laten schijnen

over monetaire vraagstukken van de dag. Sommigen zullen

betreuren dat zijn Nederlandse collega dit voorbeeld nog

niet heeft gevolgd, want enige officiële voorlichting over de

samenhang tussen de verschillende maatregelen van de

laatste dagen zou goed van pas zijn gekomen.

Deze maatregelen van De Nederlandsche Bank zijn

geweest:

de verlaging van de discontotarieven met
4
pCt., met
ingang van 14 juni;
het plaatsen door de Bank, in het kader van de open-

marktpolitiek, van f. 67 mln, aan promessen, die kort

tevoren van de Deutsche Bank waren verworven. De

afgifte werd gestaakt toen Financiën een tender per

20 juni aankondigde;

op 20 juni, dus op de dag van de tender, werd bekend

gemaakt, dat de Bank met ingang van de periode

23juni t/m 21juli het verplichte kaspercentage heeft

verhoogd van 7 tot 8 pCt., zodat de banken gedurende

deze periode gemiddeld ruim f. 50 mln. meer dan in de

voorgaande kasperiode bij de Bank moeten gaan

aanhouden.

Het – althans op het eerste gezicht – tegenstrjdige van

deze maatregelen is nu, dat enerzijds een verlaging van het

disconto heeft plaats gevonden, een verlaging die officieel

werd gebaseerd op ,,de combinatie van aanhoudende ruimte

op de geldmarkt met een voortgezette tendentie tot daling

van de binnenlandse kredietverlening”. Anderzijds is de

Bank er blijkens haar overige maatregelen juist op uit om

de ruimte van de geldmarkt te absorberen. Zij heeft dus de

daling van de geldmarktrente als symptoom erkend, maar

blijft de oorzaken ervan – de geldmarktruimte – be-

strijden.

Deze formulering houdt echter tevens een mogelijke ver-

klaring in van de schijnbare tegenstrijdigheid in de politiek
van de Bank: deze was wel bereid om de daling die zich in

de open markttarieven heeft voorgedaan door een disconto-

verlaging a.h.w. te sanctioneren, maar tegelijkertijd wenst

zij het tempo van een verder gaande daling in de hand te

houden.

Ten hoogste mag misschien schuchter de mogelijkheid

worden geopperd, dat de Bank met haar afroming iets te ver

is gegaan. Men zou nI. de vraag kunnen stellen of men de

open marktpolitiek, zoals die vôôr de discontoverlaging

werd gevoerd (dus in de vorm van het ad libitum afgeven
van papier tegen de te voren vastgestelde prijzen), nog in

de hand heeft, als op de geidmarkt algemeen op een dis-

contovrlaging wordt gerekend.

Hoe dit ook zij, de invloed van de open marktpolitiek

en yan de verhoging van het kaspercentage zijn in de resul-

taten van de tender die op 20 juni plaatsvond zeer wel te

bespeuren, zoals uit onderstaande tabel blijkt.

Toegewezen Toewijzings-
Toewijzings.
bedrag
disconto disconto
(x f. 1 mln.)
20 juni 1958
5
juni 1958

3-maaods
.. ………
4,3
2
3
/

pCt.
2
1
/,
pCt.
6-maands
..
………
6,2
3

pCt.
3’/, pCt.
9-maands
………..
2,4

..

3′!,

pCt.
3
3
/
8
pCt.
12-maands
………..
59,1

..
..
3’/, pCt.
3
1
/,
pCt.
‘72,0
..

518

&and. indexc$Jfer A.N.P.-C.B.S.
2 jan. 13 juni 20juni
(1953
=
100)
1958
1958
1958
Algemeen

………………………………
168

202
199
Internat.

concerns

………………….
237
.
290
282
Industrie

………………………………
126 144 146
Scheepvaart

…………………………
117


135
137
Banken

…………………………………
106 120 121
Indon.

aand.

…………………………
64 83
87

Aandelen

Kon. Petroleum

……………………
Unilever
………………………………
Philips
…………………………………
A.K.0
………………………………….
Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn.
………………………
H. A. L .

…………………………………
Amsterd. Bank
………………………
H.V.A .

…………………………………

f. 147,30 f. 175,90
f.
168,-
311
1
/4′

363

350
1
/2′
230
1
h

288%

291%
142½

184
1
/2

187½
241

304

303
170

181

175
132
3
/
4

146
1
/4

144
191%

225

222
84
3
/4

109%

107%

Staatsfondsen

2%

pCt.

N.W•.S

……………………
59
3
4
60½
60
1
/2

pCt.

1947

…………………………
S5
91
90%
3%

pCt.

1955

1

………………………
81%

89%
89ff
3 pCt.

Grootboek 1946

……………
80’%
89%
90 3

pCt.

Dollarlening

………………
90
93%

93½

Diverse obligaties

3½ pCt. Gem. R’dain
1937 VI
84

91%
93
3% pCt. Bk.v.Ned.Qem.195411/III
79% 86%
87%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
84%
901%
911%
3% pOt.

Philips 1948
………………
90
941%
95
3
/4
3% pCt. Weatl.
Hyp.
Bank
80
88
87
1
Y2
6

pCt. Nat. Woningb.len. 1957
104%
109
1
/8
110

New
York


Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
439 470 474

M. P. GANS.

-Weliswaar vertonen de toewijzingsdisconto’s nog een

daling, maar deze daling draagt een nogal geforceerd karak-

ter, gezien de kleine resp. minieme bedragen die werden

toegewezen. Het heeft weinig zin er naar te gissen of de

Minister van Financiën met het resultaat van’ de tender

al dan niet blij verrast zal zijn geweest. Daar de schatkist
op de weekstaat per 16juni met een saldo van ruim f. 425

mln. paraisseert,-kan zij in ieder geval een stootje verdragen.

De kapitaalmarkt.

Als de ontwikkeling op de geldmarkt geen roet in het eten

gooit, en als er sücces ten deel valt aan de 30-jarige obligatie-

lening groot f. 100 mln. waarop de Bank voor Nederland-

sche Gemeenten 26 juni de
inschrijving
openstelt, zal ook
het tijdperk van de
5
pÇt. obligaties weér een voorlopige
afsluiting hebben gevonden, althans voor de (semi-) over-

heidsobligaties. De lening zal nl. een rente van
43/4
pCt.

dragen, al zal het rendement in feite iets hoger zijn (ca.

4,85 pCt.), doordat de emissiekoers op 98/
4
pCt. is gesteld.

Daar bepaald is dat de lening de eerste 10 jaar niet vervroegd

mag worden afgelost, kan worden geconcludeerd dat met de
eis die het Belggersfront in deze stelt (minimumtermijn van

15 jaar) bij de huidige marktconstellatie geen rekening

wordt gehouden.
Van de markt voor onderhandse leningen werd bekend,

dat de D.A.F. in verband met de vervaardiging van per-

sonenauto’s een bedrag van f. 27 mln. bij institutionele

beleggers heeft geleend. Het zal wel niet toevallig zijn dat dit

bericht vergezeld ging van de mededeling dat deze onder-

neming een familie-N.V. zal blijven: dankzij de mogelijk-

heid om met de institutionele beleggers tot overeenstemming

te komen, is aan de beurs, en aan de particuliere beleggers,

de mogelijkheid tot vergroting van het beleggingsassorti-

ment onthouden. Men kan zich afvragen in hoeverre deze

structurele ontwikkeling, die straks nog door het actief

worden van de Stichting Industrieel Garantiefonds kan

worden gestimuleerd, in overeenstemming is met de bevor

dering van de bezitsvorming, waar deze betreft het in brede

kringen mede-financieren van het bedrijfsleven. –
OPENBARE EtvIISSIES’) EN IJITLOTINGEN
‘),
MEI 1958 )
(in duizenden guldens)

In Wall Street, waar het Dow Jones gemiddelde een nieuw

hoogtepunt voor het jaar bereikte, vond donderdag een

flinke koersdaling plaats. Deze werd mede toegeschreven

aan de verwachting, dat de Federal Reserve Board op het

punt staat de ,,goedkoop-geld”-politiek vaarwel te zeggen.

Misschien kwam de New Yorkse beurs vrijdag, toen een ge-

deeltelijk herstel voigdé, tot de overtuiging dat een dergelijke

ommekeer ook zijn goede kanten zou hebben. Zij zou er op

kunnen -wijzen dat volgens de monetaire autoriteiten het

dieptepunt van de recessie is gepasseerd. Daarbij zouden zij

zich dan o.a. kunnen baseren op de lichte stijging die het

indexcijfer van de industriële produktie in mei aan de dag

heeft gelegd.

De aandelensector van de Amsterdamse beurs, waar

vrijdag de koersstijging van de voorgaande dagen door de

reactie in New York meer dan teniet werd gedaan, wordt

gekenmerkt door toenemende omzetten. De daling van het

rendement op obligaties speelt hierbij waarschijnlijk mede

een rol, al was het slechts omdat dit rendement thans op een

pèil is beland waarop het weer beide kanten op kan. Het

zijn thans niet meer alleen aandelen waarop koersrisico

wordt gelopen.

Emissies

Totaal

0..,
.

Staatsleningen

– –
15.764


Provincies,

gemeenten

en
andere

publiekrechtelijke
lichamen
– – –
854

wo. premieleningers
– – –
132

Handel, industrie en di-
5.940

5.940
558

5.940

5.940
– –
Bank-, krediet- en verzeke
49.375
67
49.442
11
1.106
w.o. bank- en krediet-
instellingen
……….
49.375
67
49442
4

hypotheekbanken
.

.
7
1.106
Kerkelijke en liefdadige in-

versen

………………
w.o. diversen

…………..




424

67

55.382
17.611
1.106

ringswezen

…………..

w.v. overheidssector

..


16.618

stellingen
…………….

N.V. Bank voor Neder-
landsche Gemeenten

.

91.144


– – –

rotaal-generaal

…………..55.315

private sector
55.315
67
55.382
993
1.106

januari-mei

1958

……….
870.381
1.361.525
81.346 5.906
ianuari-mei

1957

………..
.298.732
..
53.776.
352.508
75.4971
5.289

‘)
Reële bedragen volgens stortingsdatum..

I

– –
‘)
De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke afiosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.


3) Volgens datum van betaalbaarstelling.


‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.

519

IIOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 34 REPRESENTATIEVE, RISSP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANEEN’)’)

(in miljoenen guldens)

34 banken’)
4 banken
30 banken

mrt.
april mrt.

april
mrt.
april
1958
1958
1958

1958 1958 1958

Kaa, Ned. Bank, kas-
siers, giro-mst.; uit-
gezette

daggeldle-

ningen
508,0 638,5
324,0 416,7
184,0
221,8
Nederlands schatkist-
papier
…………
1.527,6
1.462,2’l
Nederlandse

schat-
1.929,1
1.879,9
709,1
692,9
kistcertificaten
1.110,6
1.110,6)
Ander

overheidspa-
pier

(mcl.

buiten-
lands

schatkistpa-

..


kistpapier)
92,0
51,0 63,9 27,8
28,1
23,2
Bankiers (nostro) ‘)
350,9
414,7
193,9
233,5
157,0
l8l,2
Debiteuren,

Over-
.

37,1
289,1
277,0
245,9 239,9
43,2
Debiteuren,overige ‘)
3.042,8
3.017,5
1.998,4
1.983,5
1.044,4
1.034,0
Deposito’s en spaar

gelden’)
……….
2.172,5
2.069,2
1.397,2 1.280,7
775,3
788,5
Creditsaldi van

,sn-

heid
1)

………….

419,1
261,3
265,9
149,5
153,2
Creditsaldi van cliën-
..
ken’)

………..410,8

ten’)

……….

.

3.647,6
2506,0
2.648,9
1.010,6
998,7
Opgenomen gelden”)
.3.5l6,6
53,0 66,9 5,4
6.1
47,6
60,8

la
Banstotaal

…….
7.814,2
7.860,1
5.179,6
5.193,7
2.634,6 2.666,4

0)
Bron:
De Nederlandsche Bank N.V. ‘) Het aantal representatieve instellingen is, als gevolg ener per 1januari
1958 geëffectueerde samenvoeging met één verminderd; Amsterdamsche Bank-
Incassobank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf); Rotterdamsche
Bank en Twentsche Bank.
3)
Voor de 34 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatacourant en zal worden opgenomen in de Maandatatistiek
van het financiewezen.
‘) Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
‘) Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.


2)
Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen.
‘) Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelteerde spaar-
bank.
0)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken. ‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditaaldi in valuta.
10)
Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.

1NTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
1)
2)

1948

100
1956
okt.
1957
nov.
1957
dec.
1957
jan.
1958
febr.
1958

Voedingsmiddelen:
135
137 139
140
138
dierlijke

………….117
112
113
112
111
110 123 124
124
124
123
Grondstoffen voor: houtwaren
157 157
157
156
156
155

totaal

……………124

chern. produkten
132 127 126
125
123
122
130
133 132
130
128
126
textielwaren

……….
leer en leerwaren
116 116
116
116
115
115

plantaardige

………132

163 163
162
161
158
120
120 120
115
115
hulpatoffen
201
220
220
220
226 222
169-
176
176
175 177 175
Afgewerkte produkten:

papier ……………125

glas, aardewerk enz…
162 169
171
171
171 171

totaal

……………

houtwaren
119 123 123
122
122
121
chem. produkten
126
128 128 128 129
129

metaalwaren

………166

textielwarer,

………
132
139 138
138
136 135
leer-en rubberwaren
137
137 137
136
137
137
149
151
151
151
150
150 153 153
146
146 146
146
gefabriccerde voedings-

papierwaren

………

en genotmiddelen
134 140
139
140 140
141

metaalwaren

………

overige produkten
151
133
135
136
134
130
totaal afgew. produkten
137 140
139


139 139 139
Algemeen indexcijfer
140
143 143
143
143 142

0)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
2)
De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

BIEDT ZICH
AAN:

Drs. economie

29 jaar, goed stylist, ervaring als staffunctionaris

(marktonderzoek), bekend met organisatie-vraag-

stukken, belangstelling voor monetaire problema-

tiek.

Brieven onder no. E.-S.B. 18-2, postbus 42, Schiedam.

0
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten

op
hoog niveau, zijn de

odvertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

&richten” het aangewezen

medium;

le) Omdat
Uw
annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat
Uw
annonce wordt

gelezen.door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen,
of
daarbij van grote

invloed zijn.

RIJKSPOSTSPAARBANI(

Voor het verrichten van werkzaamheden

op
bed rijfs-organ isatorisch gebied bestaat

gelegenheid tot plaatsing van

bed rîjfseconoom

Gegadigden dienen in het bezit te zijn van

het doctoraal-diploma in de economie.

Leeftijd tot 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties
met
vermelding van

opleiding, levensloop e.d.
te
richten
aan
de

directie
van
de
Rijkspostspaarbank,
Van Baerle-

straat
27
te ArnsterdamZ.

520

Auteur