EconoMisc
*
h
—
,Statis
’tisehe,
B
Gestandaardliseerde filantropie?
*
Dr. W. Drees Jr.
De grenzen van onze expansie
met eennaschrift van
Drs. J. Koopman
*
/ Ir. J. F. van’ Riemsdijk
•
De landbouw op cie tweesprong
*
•
/
H. Reinoud
Problemen en ervaringen
rond de invoering
yan elektronische administratiemachines
(IT)
Mr.
1V.
J. Wijnberg
De ,,equal pay”-bepaling ‘in het
Euromarktverclxag
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
43e JAARGANG
•
–
No.2117
WOENSDAG 29 JANUARI 1958
/
1
0
II
Wij
belasten ons met het bewaren en admini-
N
H
streren
von Uweffectenbezit, in welk geval wij
H
adviseren bij
emissies en o.o. zorgen voor het
knippen en verzilveren van coupons en dividend-
Ii
bewijzen,
het
nazien
van
uitlotingen
en
het
incasseren van aflosbare obligaties.
1
%oderlalldsohe
H
llallde11Iaatschappij, U.
H
N
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzeistraat 32
N
–
95 kantoren in Nederland
–
H
.11
II
•=
liltil
111111
IItI
111111
Maak
gebruik
van de
rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
–
ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk:
omdat er
bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
N.V. PROVINCIALE EN GEMEENTELIJKE
ELECTRICITEITS-MAATSCHAPPIJ
(P.E.Ç.E.M.)
gevesTtigd te Haarlem.
UITGIFTE van
f 20.000.000,-5
1
/2pCt. 30-jarige obligaties,
in stukken van
nominaal f1000,- aan toonder.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de
obligaties van bovengenoemde uitgifte openstellen op
dinsdag 4’februari 1958,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage
en
Haarlem,
–
— voor zover aldaar gevestigd,
TOT DE KOERS VAN 99 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 28 jen. 1958.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.
–
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, .N.V.
ESCOMPTOBANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
HOPE
&
CO.
NEDERLANDSE OVERZEE BANK N.V.
H. OYENS
&
ZONEN N.V.
•
._:.
____J
R. Mees & Zoon en
Bankiers en
Assurantie-makelaars
/
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Verzo;ging van
en adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave ‘van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: ‘K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R.
Meer en Zoonen, Rôtterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam–W.
Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Wéstzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbeie kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACFLE: Ch. Glasz; L M. Koyck; ILW. Lambers; J. Tinbergen; F..de Vries; J. R. Zwdema. Redacteur-Secvetaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J.
H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Mertens
de Wilmare; J. van Ticlielen; R. Vandiutte; A. Vlerick.
82.
Gestandaârdiseerde filantropie?
Het schenken van een bedrag voor een of ander goed
doel brengt vaak problemen met zich, die eigenlijk wat
zonderling aandoen. Velen laten zich namelijk bij het
vaststellen van hun gift niet alleen leiden door het hart
en hetgeen zij kunnen missen, maar ook door de grootte
der bedragen die anderen afstaan. Het behoeven niet per se
de schriele lieden te zijn, die .deze gedragslijn volgen. In
vele gevallen immers zal de vrees om uit de toon te vallen
– ‘zowel het geven van te lage als te hoge bedragen als
,met rang en stand overeenstemt”kan scheve ogen geven! –
hieraan ten grondslag liggen. Er is nu eenmaal enige
moed voor nodig om zich geheel los te maken van hetgeen
anderen doen. Zelfs bij het beoefenen vah milddadigheid.
Het probleempje, dat wij hier aansnijden, beperkt zich
niet tot de strikt persoonlijke sfeer: ook ondernemingen
worstelen ermee. Dit blijkt uit een rapport van ,,The
Economist Intelliehce Unit Ltd”
1),
waarin de resultaten
van een onderzoek naar de schenkingen van Britse onder-
nemingen voor ,,het goede doel” – in ruime zin, maar
met uitzondering van datgene, wat direct het eigen per-
sôneel ten goede komt – zijn neergelegd. Meer dan
90 pCt. der ondernemingen, die de door de rapporteurs
gestelde vragen beantwoordden, was ,,very much concerned
with the problems of philanthropy” en zou het toejuichen
indien er, zoals één der ondernemers het uitdrukte ,,were
available some sort of yardstick, based on the average of
other ,,similar” undertakings to guidé us in the matter”.
Teneinde aan deze wens tegemoet te komen hebben de
samenstellers op de laatste bladzijden van het rapport
een vergelijkingsmaatstaf gegeven, waaraan originaliteit
zeker niet kan worden oitzegd. De gemiddelde donaties
over de jaren
1953/55
– welker absolute bedragen als
vergeljkingsmaatstaf uiteraard geen betekenis hebben —
werden uitgedrukt in procenten van het door duizend
gedeelde kapitaal
2)
der ondernemingen. Voor alle onder-
nemingen tezamen bedroeg het aldus verkregen percentage,
de ,,general yardstick” dus, 37,8. De afzonderlijke onder-
nemingen nu kunnen hun milddadigheidsquotiënt hier-
mede vergelijken en nagaan of zij boven dan wel onder
de maat zijn gebleven. Het rapport geeft slechts globaal
,,Business and the Community, a study of industry’s
contribution to science, the arts, education and the nation’s
welfare”. Uitgevoerd in opdracht van Arthur Guinnes, Son &
Company Ltd., Londen 1957, 23 blz.
Kapitaal in de zin van activa, verminderd met verplich-
tingen op korte en lange termijn.
weer hoe het net de filantropie der diverse bedrijfstakken
is gesteld. Zo kan
bijv.
de groep handel en bankwezen,
waar het merendeel der ondernemingen percentages
haalde van 100 of meer, volgens de ontworpen maatstaf
als de meest en de drankensector, waarvan meer dan 80 pCt.
der ondérnemingen beneden de 37,8 pCt. bleef, als de
minst royale worden beschouwd.
Het interessante rapport heeft ook aan het licht ge-
bracht, dat slechts weinig ondernemingen – ni. 12 van
de 381 – een vastomlijndé ,,filantropische politiek” voeren.
Dit komt o.a. tot uiting in het’ feit, dat de schenkingen
van een aantal ondernemingen van het ene jaar op het
andere aanzienlijke fluctuaties vertonen. Zo was bijv.
in de periode
1953/55
de hoogste donatie van
–
één en
dezelfde onderneming in de ijzer- en staalbranche £ 105.019
en de laagste £ 12.653. Het is, geziende kennelijk wijd
verbreide bèhoefte aan enig houvast in deze materie, niet
onmogelijk dat de met het donatieprobleem worstelende
ondernemingen de door de ,,Intelligence Unit” berekende
,,general yardstick” als rièhthijn voor het in de toekomst
ten aanzien van schenkingen te volgen gedrag accepteren.
In dat geval evolüeert – of moeten wij, waar het om ifian-
tropie gaat, schrijven ,,degenereert”? – hij van gemiddelde
tot standaard.
De bestemmingen; die aan schenkingen werden ge-
geven, liepen per bedrijfstak en per onderneming sterk
uiteen. Over het algemeen echter sleepten sociale voor-
zieningen en onderzoekingswerk de grootste porties in
de wacht. Dit verschijnsel houdt nauw verband met de
motieven, die aan de donaties ten grondslag lagen. Hoewel
tal van beweegredenen bij een schenking een rol kunnen
spelen, wees een globale indeling vn de rëlatieve betekenis
dër motieven uit, dat slechts 6 pCt. tot de ,,zuiver” filan-
tropische kon worden gerekend, terwijl voor 60 pCt.,
naar ruiterlijk werd toegegevèn, de overweging dat de
onderneming dan wel indirect – haar werknemers
de vruchten van de bestemmingen zouden kunnen plukken
– men denke aan research en plaatselijke sociale voor-
zieningen – de belangrijkste drijfveer was. Hoe begrijpelijk
deze gedragslijn ook moge zijn – het laat zich immers
heel goed denken dat, gezien het veelvuldig beroep dat op
ondernemingen wordt gedaan, die bestemmingen worden
gekozen, waarmede zij zich min of meer verbonden achten
-, zij doet, mèt de behoefte aan een maatstaf, wat kil en
berekenend aan. Z.
Blz.
Blz.
Gestandaardiseerde filantropie?,
door Drs. J. H.Zoon
83 De ,,equal pay”-bepaling in het Euromarktverdrag,
De grenzen van onze expansie,
door Dr. W. Drees
door Mr. W. J. Wjjnberg ……………….95
Jr., met een nâschrijt van Drs. J. Koopman …
84 B o e k b e
S
p r e k i n g:
De landbouw op de tweesprong,
door Ir. J. F. van
Dr. J.
R. A.
Buning: Nederlandse Spaarbank-
bond 1907-1957, een halve eeuw spaarbank-
Riemsdjjk ……………………………..
87
Problemen en ervaringen rond de invoering van
organisatie, bespr. door Dr. J. T. P. de Regt 98
elektronische administratiemachines (II),
door
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans … 99
H. Rejnouti …………………………….
91
Statistieken …………………………….100
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
83
In zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 1 januari jI. be-
toogde Drs. J. Koopman o.a., dat een spaarquote
van 15 pCt. voldoende is bij een stijging van het
nationaal produkt van ca. 3 pCt. per jaar, en
dat het in verband met afzetmoeiljkheden weinig
waarschijnlijk is (fat een grotere stijging op langere
termijn mojeljk zal zijn. Dr. W. Drees Jr. be-
strijdt dit in bijgaand artikel en stelt, dat een stre-
ven naar een lagere spaarquote dan 20 pCt.de”
expansiemogelijkheden van ons land zou afrem-
men en ook onze partners in de
Vrije wereld een
slechte dienst zou
bewijzen.
De gedachte van de
heer Koopman aan een onvermijdelijke verlang-
zaming van de groei is
volgèns de heer Drees
noch op een gegeven uit het verleden noch op
een beredeneerde prognose over de toekomst ge-
baseerd. In een
naschrift bij dit artikel vat de heer
Koopman dé bezwaren, die de heer Drees naar
Voren brengt, in tWee punten samen en plaatst
daarbij een aantal kritische kanttekeningen.
De grenzen’
van
onze expansie
“Dit betekent dat, op langere termijn gezien, het
aanbod in belangrijke mate medebepalend kan zijn
voor de vraag. Een klein ‘land dat het aandurft om
meer te gaan produceren zal – onder zekere voor-
waarden – dit meerdere produkt op den duur ook
kunnen afzetten”
1)
Spaarquote en produktiviteit.
De heer J. Koopman behandelt in zijn recente artikel in
dit tijdschrift
2)
de vraag of, indien een spaarquote van 20
pCt. wordt nagestreefd, de Nederlandse produktiecapaciteit
niet te groot zal worden in verhouding tot de afzetmogelijk-
heden. Hij komt, evenals een geciteerde studie van twee
medewerkers van het Centraal Planbureau, tot de conclusie
dat een spaarquote’ van 15 pCt. voldoende zou zijn bij
een
stijging
van het nationale produkt van ca. 3 pCt. per
jaar (ca. 2 pCt. per hoofd). De heer Koopman acht het in
verband met afzëtmoeilijkheden weinig waarschijnlijk dat
een grotere stijging op langere termijn mogelijk zal zijn.
In zijn conclusie waarschuwt de heer Koopman daarom
tegen een ,,met kunstmatige middelen handhaven van een
hoog investeringsniveau”.
Deze kunstmatigheid zou moeten blijken uit het scheppen
van produktiecapaciteit, waarvoor geen afzet te vinden is.
Maar wat heeft de ervaring sinds de oorlog te zien gegeven?
Dat oiize exportindustrieën voortdurend vol bezet zijn
3).
En wat verwachten onze investeerders (gemeenten en par
–
ticulieren) van de toekomst? Zij verwachten een snelle
verdere groei van wereldhandel en wereldverkeer, vide
Europoort, emissie van de Koninklijke, aankoopprogram-
ma K.L.M. enz.
4).
Reeds jaren lang is onze behoefte aan besparingen 20 pCt.
en hoger. Voortdurend worstelt Nederland met een gebrek
aan kapitaal, dat tot uitdrukking komt in onze woning-
nood, de lage deviezenreserves, de achterstand in verkeers-
voorzieningen, en het beroep van grote maatschappijen op
buitenlands kapitaal. Waar is een indicatie te vinden dat
de investeerders zich vergissen, dat zij projecten entameren
die geen afzet zullen vinden,, dat de expansie van de
wereldeconomie belangrijk trager zal verlopen?
‘) Prof. J. Tinbergen: ,,Enige open vragen aangaande de
ontwikkeling op lange termijn”, gepubliceerd in ,,Tijdschrift
voor Documentatie en Voorlichting van de Nationale Bank
vân België”, XXXIe jaargang, deel II, nr. 3 september 1956.
Tevens verschenen als overdruk no. 3 van de Division for
balanced international growth van het Nederlandsch Econo-
misch Instituut, Rotterdam.
• 2)
,,Inkomen, bestedingen en expansie” in’ ,,E.-S.B.” van 1
januari 1958.
–
84
De heer Koopman wijst erop ,,dat.de snelle groei van
het inkomen in de meeste landen thans een aanmerkelijke
veriraging te zien geeft”. Dat is (met de nadruk op het
woordje thans) juist. Maar is het ook een argument tegen
eert
hoge
spaarquote? De afremming is juist veelal nood-
zakelijk geworden (Engeland, Nederland)
omdat er te weinig
werd gespaard.
Een jaar van stagnerende produktie hebben wij eerder
meegemaakt, nI.
1952.
Toch was de periode 1950-1955 er
een van snelle expansie. Welk argument heeft de heer
Kobpman om aan te nemen dat 1958 niet een incidentele
afremming is, maar typerend voor een langzamer groei?
Een hoge spaarquote is wenselijk, ook indien de wereld-
h’andel in het jaar 1958 weinig zou groeien, en wel om de
volgende redenen’
Nederland kan zijn marktaandeel vergroten (zie de
in het begin van dif artikel geciteerde uiteenzetting van Prof.
Tinbergen, en zie de prestatie van 1952
5).
Er is een achterstand in de investeringssector (in
ruime zin). Men denke aan woning- en scholennood, aan
energievoorziening, wegen en tunnels en aan de lage stand
van de deviezenreserves.
3)
De capaciteit van industrieën die voor de export werken
en voor de binnenlandseyraag, blijkt zelfs voortdurend te krap
te zijn om aan beide te kunnen voldoen (scheepswerven, hotels,
elektrotechnische industrie e.d.), hetgeen onder andere blijkt
uit de sterke exportstijging die in 1952 en 1957 werd bereikt –
tegen de wereldconjunctuur in – toen de binnenlandse vraag
wat verflauwde.
) Dagelijks kan men lezen dat het bedrijfsleven – dat bij
het probleem van $le afzet het nauwst betrokken is – grote
mogelijkheden ziet, maar voor het tekortschieten van de be-
sparingen vreest. Zo zei de voorzitter van de Kamer van Koop-
handel en Fabrieken voor ‘s-Hertogenbosch en omstreken dezer,
dagen: ,,Met name wees hij erop, dat onze industrie zich z.i.
tot nu toe doorgaans te veel heeft beziggehouden met het ver-
vaardigen van traditionele’ artikelen, die op de Euromarkt juist
de sterkste concurrentie zullen gaan ondervinden. Er zullen
zowel research ets wetenschappelijke specialisering als grote
investeringen nodig zijn om de minder traditionele artikelen te
gaan produceren. En voor dit alles ontbreken enerzijds dikwijls
de financiën….” (N.R.C. Van 6 januari 1958).
5)
Sparen kan de export belangrijk steunen, namelijk doordat
kredietverlening en directe investeringen in het buitenland
mogelijk worden. .
c. De uitbreiding vaii’dé capaciteit moet rekening hou-
den met de afzet over enige jaren; niet alleen met 1958.
Expansie op lange termijn.
Het artikel van de heer Koopman is vooral gewijd aan
de lange termijn (naar ondergetekende meent eeii verschil
in accent met het Kabinet, dat een spaarquote van 20 pCt
voor” de nabije toekomst noodzakelijk heeft genoemd).
Sinds de oorlog streven alle landen naar expansie van
hun economie. De pauze van 1952 duurde kort. Welk argu-
ment geeft de heer Koopman voor zijn vermoeden dat het
tempo van de expansie in de toekomst nog lager zal liggen
dan in de periode
1950-1955?
Hij stelt: ,,Ook bij een be-
heersing van de conjunctuur zal men moeten aanvaarden
dat perioden van snelle groei worden gevolgd door perioaen
van consolidatie”. Een groei als van de jaren
1950-1955
(waarin reeds jaren van sragnerende produktie zoals 1952 zijn
begrepen)
kan echter wél worden volgehouden. De Ver-
enigde Staten hebbei dat gepresteerd vanaf de burgeroorlog
tot diep in de twintigste eeuw, en ae
stijgig
van de pro-
duktiviteit in de Sowjet-economie is sinds ;1928 hoog
6).
De gedachte van de heer Koopman aan een onvermijdelijke
verlangzaming van de groei is noch op een gegeven uit het
verleden noch op enige beredeneerde prognose over de toe-
komst gebaseerd.
De Organisatie voor Europese Economische Samenwer-
king heeft een studie gepubliceerd over redelijke mogelijk-
heden voor Europa – uitdrukkelijk géén, streefcijfers, of
optimistische veronderstellingen -, getiteld ,,Europe in
1960″ (8ste jaarrapport, 2de deel). De O.E.E,S. noemt
concrete argumenten waarom in sommige landen in 1956-
1960 een geringere stijging van de produktiviteit te ver-
wacht&n is dan in de 5 jaren daarvoor, en in andere een
grotere stijging. Zo wijst de O.E.E.S. erop, dat in Frânkrijk
de produktie tussen 1950 en
1955
extra snel kon stijgen
omdat er niet op volle capaciteit .werd gewerkt in 1950.
Voor een groep landen, waaronder Nederland, wordt
ongeveer dezelfde stijging aangenomen als in
1950-1955
(gemiddeld 2,5 tegen 2,7 pCt. per jaar; pro rata toegepast
op Nederland zou dit betekenen 3,2 tegen 3,4 pCt. in het
recente verleden). –
Prof. Tinbergen schrijft over de prognoses van de pro
duktiviteit: ,,Vrij algemeen meent men dat deze (de stijging
van de produktiviteit, W.D.) de vroeger gebruikelijke van
1,5 pCt. per jaar zal overtreffen, doch de ramingen variëren
tussen 2,5 en
5
pCt.” ».
Ondergetekende moge nog enige argumenten noemen
waarom z.i. een grotere stijging van de produktiviteit in
6)
Ca.
5
pCt., O.E.E.S.-landen in de jaren
1950-1955
ca. 3 pCt.
(alles per hoofd per, jaar).
de pèriode na1958 te verwachten.is dan de door de heer
Koopman genoemde 2′ pCt.:
In 1958 ‘îerken verschillende landen (de Verenigde’
Stajen,- het ‘Verenigd Koninkrijk) belangrijk, gemiddeld
wellicht 10 pCt., beneden hun capaciteit. Een snelle stijging
van de produktie is dus mogelijk.
‘
‘
De democratische partij in de Verenigde Staten wint
aan invloed en heefteen goede kans op succes bij de presi-
dentsverkiezingen in 1960. De democrâten zijn meer –
expansionistisch” gestemd dan de republikeinen.
1
Wetenschap, speurwerk en technische, ontwikkeling –
worden veel bewuster gëstimuleerd dan v66r de oorlog.
Het economisch beleid in alle landen streeft naar
vermijding van depressie.
De wedloop met de Sowjet-ecônomie (dat in de’
‘landen-vergelijking van de heer Koopman niet voorkomt)
waar de produktiviteit met ca 5 pCt. ‘s jaars
stijgt.
Over
de groei van Rusland wordt in een publikatie van het Koos
Vorrink-Instituut: De ontwikkeling der Sowjet-econornie,
het volgende gezegd: ,,Gegeven de bestaande politieke
verhoudingen, is er op economische grond geen reden aan
te nemen dat de komende jaren een ingrijpend ander beeld
zouden vertonen dan hierboven is geschetst” (blz. 28).
,,Dat systeem zal wel – als het zich zo verder blijft ontwik
kelen —een steeds klemmender bedreiging voor ons gaan
vormen “- (blz. 61).
Conclusie.
De Nederlandse volkshuishouding heeft sinds de oorlog
vrijwel voortdurend te kampen gehad met èen tekort aan –
besparingen. Een bevredigend peil van woningbouw en
een gezonde betalingsbalans»zijn nog nimmer in één jaar
tezamen voorgekomen. De produktiecapaciteit van one
exportindustrïeën blijkt regelmatig een grens te vormen
voor onze export. Dat onze afzetmogelijkheden in het
buitenland niet de grens vormen blijkt uit het feit dat na
de oorlog slechts, af en toe, leegloop voorkomt in bedrijfs:
takken die voornamelijk voor de binnenlandse markt
werken, zoals de bouwnijverheid (inçl. toeleverende indus-
trieën). –
De stijging van de produktiviteit per jaar was véôr de
oorlog – hausses en depressies tezamen genomen –
1,5
pCt. Sinds de oorlog ligt dit percentage in Europa en
Noord-Amerika op 2,5 â
5,
en er is geen enkel aanwijsbaar
motief om te verwachten dat dit percentage ovef langer
termijn gerekend lager zal zijn.
I
–
Een streven naar een-lagere spaarquote dan 20 pCt. zou
de expansiemogelijkheden van ons land afremmen en ook
onze partners in de vrije wereld een slechte dienst bewijzen.
‘s-Gravenha’ge.
Dr. W. DREES
fr.
NASCHRIFT
—
/
De bezwaren, die de heer Drees jr. naar voren brengt,
kunnen in twee punten worden samengevat:
de stijging van de produktiviteit, met 2 ‘pCt. per
jaar, is door mij te laag geschat;
–
een klein land als het onze is op lange termijn in
staat de omvang van zijn export – en daarmede dus
de expansie – zelfstandig te bepalen.
ad. a.
Over een lange periode gezien is de stijging van
de arbeidsproduktiviteit niet groter geweest dan 1 pCt.
Prof. Tinbe’rgen – schrijft
1)
dat de arbeidsproduktiviteit
in de periodé van 1870-1910 in de westerse landen
(w.o. de Verenigde Staten) met bijna 1 pCt. per jaar is
gestegen. Het nationaal itikomen steeg in ons land in
de periode 1900-1939 met 1 pCt. per jaar. Na de laat- –
ste oorlog was de stijging van de produktiviteit inder-‘
– daad veel groter. Daarbij mag men echter niet uit het
oog verliezen, dat op een zeer laag niveau werd gestart
en dat men gebruik kon maken van produktietechnie-
1)
,,De les van dertig jaar”, blz. 6.
8-5′
ken, die in de oorlog tot ontwikkeling waren gekomen.
De periode is bovendien nog te kort om hieruit vèrgaan-
de conclusies te trekken voor een lange termijn.
Op hen, die menen dat de produktiviteit in de toe-
komst veel hoger zal liggen dan in de lange periode, die
aande oorlog vooraf ging, rust dan ook de bewijslast.
Hieraan onttrekt de heer Drees jr. zich ook niet. Als
bewijs voert hij aan een citaat uit een artikel van Prof.
Tinbergen, alsmede vijf argumenten.
Het citaat wekt m.i. ten onrechte de indruk, dat Prof.
Tinbergen de mening is toegedaan, dat de stijging van
de produktiviteit zou liggen tussen 2,5 en
5
pCt. Dit
blijkt als men de betreffende passage
geheel
citeert:
,,Door gebrek aan voldoende nauwkeurige gegevens be-
staat er nog steeds veel onzekerheid over de vraag waar-door de stijging van de productiviteit bepaald wordt. Dit
wordt ook geïllustreerd door de Vrij grote divergenties in
de veronderstellingen die verschillende deskundigen maken
t.a.v. de voor de eerste
5 A
10 jaar te verwachten stijging. Vrij algemeen meent men dat deze de vroeger gebruikelijke
stijging vaw
1,5%
per jaar zal overtreffen, doch de raniin-
gen variëren tussen
2,5
en
5%.
Bij een cijfer als het laat-
ste moet men zich’ afvragen of men tegenwoordig, ondanks
alle bewuste pogingen, inderdaad in staat zal zijn meer dan
driemaal zo snel omhoog te gaan als vroeger”.
Duidelijk blijkt hieruit de mate van onzekerheid, die
ten opzichte van de toekomstige stijging bestaat, al ver-
wacht men blijkbaar een hogere’produktiviteit dan voor
de oorlog werd geconstateerd.
Bij de vijf argumenten, die de heer Drees jr. aan-
voert, zou ik de volgende korte opmerkingen willen
maken. 1. Dit is een korte termijn argument. De jaren
1956 en 1957 (en waarschijnlijk ook 1958) waren jaren
van geringe expansie. De reserve aan produktiecapaci-
teit die daardoor ontstond, zal stellig een snelle stijging
van de produktie nk 1958 mogelijk maken. Maar hoe
lang zal deze stijging aanhouden? Hoe groot zal de ge-
middelde stijging zijn over de jaren 1956-1960? In ons
land steeg het nationaal inkomen per hoofd van
1955
op 1957 met resp. 1,6 pCt. en 0,0 pCt. 2. Het is mogelijk
dat de democratische partij tot een grotere expansie in
Amerika stimuleert. Hoe groot zal deze invloed zijn?
En hoe groot de invloed daarvan op Europa? 3. Dit
argument kan ik geheel onderschrijven. 4. Ook dit ar-
gument heeft betekenis. Een zo grote verspilling als de
vooroorlogse depressiejaren te zien gaven, zal waar-
schijrilijk wel tot het verleden behoren. Laat men de
betekenis van dit argument echter ook niet overschat-
ten. In Europa streeft elk land nog naar betalingsbalans-
overschotten. Aan het beleid van de Europese landen,
om een depressie te vermijden, is een grens gesteld door
dé betalingsbalans. Thans zien wij een a.nmerkelijke
werkloosheid in verschillende landen. Er zal nog heel
wat Europees overleg en een verandering in de handels-
politiek der Verenigde Staten nodig zijn, om de schom-
melingen van onze economische aôtiviteit binnen re-
delijke grenzen te houden. 5. Uit dit argument kan ik
niet afleiden dat een hogere produktiviteit voor het
Westen waarschijnlijk is. Hoogstens dat het wenselijk
zou zijn. Ik heb Rusland niet in mijn vergelijking op-
genomen, omdat het mij ging om de samenhang van
de expansie vah economisch met elkaar verbonden lan-
den. Hiertoe behoort Rusland niet. Ik heb ook kennis
genomen van een publikatie waaruit blijkt, dat de ex-
pansie in Rusland
5
pCt. zou bedragen. Maar ook,
dat de spaarquote op ongèveer 30 pCt. moet worden
gesteld. Acht. de heer Drees jr. dit voor het Westen
bereikbaar zonder dwang?
• Een stijging van 2 pCt. per jaar en per hoofd, zoals
ik heb aangenomen, ligt belangrijk hoger dân de voor-
oorlogse. De boven behandelde argumenten zijn m.i.
onvoldoende om een zo belangrijke trendbreuk te ver
–
onderstellen als de heer Drees jr. doet. –
ad. b.
Aan de mogelijkheid om de export st’erker iit
te breiden dan met de expansie van de met ons verbon-
den landen overeenkomt, heb ik eveneens aandacht ge-
schonken. Ik heb gemeend er opte moeten wijzen dat
dit een moeilijke opgave is. Men moet bedenken, dat
ons land ten gevolge van onze snelle bevolkingsgroei
en de ongunstige importelasticiteit, elk jaar zijn aandeel
in de wereldhandel moet vergroten om eenzelfde expan-
sie te bereiken als zijn buurlanden. Deze taak wordt
natuurlijk uitermate verzwaard indien men
sneller zou
willen expanderen. Ik heb daarom willen waarschuwen
tegen de m.i. niet gefundeerde 6ptimistische mening dat
dit wel voor elkaar komt als men maar voldoende
spaart. In het bijzonder heb ik willen waarschuwen te-
gen kunstmatige middelen, zoals investeringsfaciliteiten,
die de investeringen stimuleren zonder dat enige’garantie
bestaat dat deze zullen bijdragen tot een evenredige
groei van ons nationaal inkomen.
Om deze redenen heb ik een bewuste investerings-
politiek bepleit. Het zou denkbaar zijn, dat bijv. bepaal-
de investeringsfaciliteiten zouden worden toegestaan die
verband houden met de mate van export van de be-
treffende industrie. Een bewust stimuleren van import-
vervangende industrieën en sterke exportindustrieën,
werd eveneens door mij• genoemd. Ik geloof namelijk
niet dat wij er zullen komen door hoge investeringen
alleen, maar dat aan dit proces leiding moet worden
gegeven.
Ten slotte zou ik willen opmerken, dat de heer Drees
jr. te eenzijdig naar de spaarquote ziet als hij de afrem-
ming van onze economische activiteit wil verklaren. In
de Verenigde Staten zien wij dezelfde afremming, maar
deze is stellig niet veroorzaakt door een tekort aan be-
sparingen. Er zijn meer factoren te noemen, die een
teruglopen van de investeringen tot gevolg kunnen heb-
ben. Ik denk bijv. aan de invloed van artikelen als
autmobie1en en televisietoestellen (de laatste nog niet
in ons land) waarvan het stijgingspercentage van de
aanschaf, door een zekere mate van verzadiging, af-
neemt. Maar ook een teruglopende consumptie zal de
investeringen remmen. Aan de invloed van de consump-
tie op de investeringen heeft de heer Drees Jr. in het
geheel geen aandacht geschonken. Het lijkt mij waar-
schijnlijk
j
dat de dalende consumptie in ons land even-
eens heeft bijgedragen tot de vertraging van onze eco-
nomische activiteit. Dit behoeft slechts dan niet het ge-
val te zijn als de vermindering van de consumptie wordt
gecompenseerd door toeneming van de export. En hier
–
mede zijn wij weer bij het uitgangspunt terug. –
Voorburg (ZH.).
J. KOOPMAN.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
–
86
De landbouw verkeert in een
moeilijke
situatie.
Kan de tuinbouw tot dusver de stijging van het
inkomen der niet-agrarische bedrijfstalden over
het geheel in bevredigende mate volgen, de hoop
dat akkerbouw en veehouderij hiertoe zonder
koerswijzigingen in staat zijn, is voor een goed
deel vervlogen. Het laat zich aanzien, dat de moei-
lijkheden die zich in de landbouw voordoen, van
langdurige aard zijn. De landbouw is op een twee-
sprong aangeland: ôf dezelfde koers houden en
in toenemende mate behoefte hebben aan over-
heidshulp, ôf een nieuwe koers kiezen en trachten
eleideUjk weer geheel uit eigen kracht zich het
verlangde inkomen te verwerven. Voor dit laatste
iijn structuurwjjzigingen nodig. Over de vraag,
wat dze moeten inhouden, zijn vele meningsver-
ichillen mogélijk. In dit artikel – waarin de be-
lekenis wordt nagegaan van structuurwijzigingen
voor de rentabiliteit van de landbouw
–
wordt
getracht het inzicht in dit probleem te verdiepen.
De
landbouw
op de
tweesprong
Ternâuwernood hersteld van de roofbouw, welke hij in
de oorlogsjaren onderging, verkeert de landbouw opnieuw
in een moeilijke situatie. Herhaalde malen is reeds de
aandacht gevestigd op het feit, dat verschillende typen van
landbouwbedrijven in de laatste jaren worden geconfron-
teerd met een kostenverloop, dat sterker stijgt dan de op-
brengsten
1)•
Kan de tuinbouw tot dusver de
stijging
van
het inkomen der niet-agrarische bedrijfstakken over het
geheel in bevredigende mate volgen
2),
de hoop dat akker-
bouw en veehouderij hiertoe zonder koerswijziging in
staat
zijn,
is voor een goed deel vervlogen. Het is vooral
dit punt, de ongunstige ontwikkeling van deze bedrijfsuit-
komsten in een tijd van gunstige conjunctuur in andere
bedrijfstakken, dat oorzaak is van de huidige zorgen in
en over de agrarische sector. De landbouw wil uiteraard
graag in dezelfde mate eenS welvaartsstijging genieten als
die waartoe andere bedrijfstakken in staat zijn. Hij kan dit
evenwel niet op eigen kracht. De Overheid verleent daarom
financiële
bijstand,
om te bereiken dat de landbouwers een
redelijk inkomen kunnen genieten. Het verlangen der
boeren naar pariteit t.o.v. het inkomensverloop in de niet-
agrarische kring is in het kader van het tot dusver gevolgde
landbouwbeleid evenwel niet te verwezenlijken.
Het laat zich aanzien, dat de moeilijkhedën die zich in
de landbouw voordoen, van langdurige aard zijn. De land-
bouw is op een tweesprong aangeland: of dezelfde koers
houden en in toenemende mate behoefte hebben aanover-
heidshulp, of een nieuwe koers kiezen en trachten geleideljk
weer geheel uit eigen kracht zich het verlangde inkomen
te verwerven. Dit geldt echter niet alleen voor Nederland.
De hulp die de Nederlandse landbouw in de laatste jaren
geniet, wordt gegeven in het kader van het garantiebeleid
voor de landbouw. Dit beleid heeft evenwel niet slechts ten
doel het verwezenlijken van een redelijk bestaan voor de
I)
Zie o.a.: Dr. J. Horring: ,,De landbouw in mineur” in
,,E.-S.B.” van
2
mei
1956.
J. A. Kuperus: ,,Statistisch overzicht
van de uitkomsten van landbouwbedrijven
(1956/57)”,
,,Bedrijfs-
economische Mededelingen
No. 26″
van het Landbouw-Econo-
misch Instituut, ‘s-Gravenhage
1958
(ter perse).
2)
Drs. A. R. van Nes: ,,De tuinbouw in de Nederlandse
volkshuishouding”, Extra-nummer van ,,Groenten en Fruit”,
januari
1957.
personen die in de landbouw werken. Tevens bevat het
een ander element, nl. het verhogen van de produktiviteit
in de agrarische sector.
Met het oog op dit laatste aspect heeft de Regering te
kennen gegeven van mening te zijn, dat in de toekomst
slechts dan een bevredigend& verhoging van de produktivi-
teit zal kunnen worden bereikt, indien de structuur van de
Nederlandse landbouw wordt gewijzigd. Derhalve zijn
maatregelen aangekondigd die verbetering van de agrari-
sche structuur zullen bevorderen. Onder andere zullendeze
ten doel hebben: voorkomen dat er nieuwe te kleihe be-
drijven ontstaan; vergroten van bestaande bedrijven door
opkopen van vrijkomende bedrijven en percelen; invoeren
van vestigingseisen.
Dat structuufwijzigingen nodig zijn, om de landbouw in
staat te stellen op eigen kracht de inkomensstijging van
andere bedrijfstakken bij te houden, zullen slechts weinigen
willen bestrijden. Over çle vraag, wat zij moeten inhouden,
zijn echter vele meningsverschillen mogelijk, vooral zolang
niet duidelijk kan worden aangegeven welke gevolgen
ervan te verwachten zijn:
/
Het moét derhalve zinvol worden geacht, te trachten het
inzicht in dit probleem te verdiepen. Dit artikel is een po-
ging daartoe, al wordt slechts een enkel aspect aan de orde
gesteld, ni. de betekenis van structuurwijzigingen voor de
rentabiliteit van de landbouw. Aan de hand van enige be-
rekeningen – betrekking hebbend op akkerbouwbedrijven
– worden enkele gevolgen geschetst, die in economisch
opzicht van structuurwijzigingen te verwachten zijn. Aan-
gezien thans nog slechts zeer fragmentarisch gegevens be-
schikbaar zijn over het effect van verschillen in bedrijfs-
structuur, blijft de schets beperkt tot enkele grove trekken.
Enkele onderzoekingen en hun beperkingen.
De zojuist bedoelde berekeningen hebben betrekking ôp
de IJselmeerpolders. De data zijn ontleend aan een onder-
zoek dat in 1953 is uitgevoerd
3)
en een zeer recente nog
niet geheel gereed zijnde onderzoeking
4).
Beide studies
3)
Ir. J. F. vanRiemsdijk en Ir. G. M. Hoornsman: ,,Onder-
zoek naar de rentabiliteit van akkerbouwbedrijven van verschil-lende grootte, gelegen in de Noordoostpolder”, Rapport no.
196
van het Landbouw-Economisch Instituut,
1954.
87
-‘
zijn gebaseerd op vrijwel dezelfde akkerbouwbedrijven,
hoofdzakelijk opde zgn. bedrijven in eigenbeheer van de
Directie voor de Wieringermeer. /
Het eerst’onderzoek geeft een beeld van akkerbouw-
bedrijven van resp. 12, 24, 36 en 48 ha naar de stand der
bedrijfsvoering in 1952/53 n bij het toen geldende prijs-
niveau van produktiemiddelen en eindprodukten. Het
tweede geeft op basis van het prijspeil 1957 —een beeld
van de verwachtingen inzake de bedrijl’sexploitatie die over
enige jaren tot stând kan komen in de nieuwste polder,
oostelijk Flevoland, op de in dit gebied geprojecteerde
akkerbouwbedrijven van 15, 30 en 45 ha. Dat de peildata
vah deze onderzoekingen zo dicht bijeenliggen is geenszins
een bezwaar. Zij tonen dè sterke veranderingen die de
landbouw in korte tijd kan ondergaan.
Hoé verhouden zicfi de marginalè kosten ‘en opbrengstén?
Uit de beschikbare gegevens is afgeleid, hoegroot de
marginale bijdrage is van grond, arbeid en kapitaal. De
kennii omtrent dé bedrijven van verschillende grootte
maakt het mogelijk, Vrij nauwkeurig aan te geven hoe groot
de behoeft& zou zijn aan arbeid en kapitaal als er op de
– voor akkerbouwbedrijven beschikbare grond alleen maar
bedrijven waren – resp. zouden worden – gesticht van
één bepaalde grootte en als deze zouden worden geëxploi-
teerd op dezelfde wijze als bij de genoemde onderzoekingen
kon worden vastgesteld, resp. wordt verwacht. Bovendien
is bekend, welke kosten en opbrengsterr de bedrjfsvôering.
,in de onderscheiden gevallen met zich brengt.
De maiginale bijdrage van grond, arbeid en kapitaal is
hieruit als volgt bepaald. In de eerste plaats is nagégaan
TABEL i.
Marginale ‘bijdrage van grond, arbeid en kapitaal
Situatie in 1952/53
Situatie omstreeks 1960 a)
verschil
12
ha
verschil 24 ha
verschil 36 ha verschil 15 ha
verschil 360 ha
–
Eenheid
min 24 ha per
min 36. ha per
min 48 ha per min 30 ha per min 45 ha per
720 ha
720 ha
720 ha
720 ha
720 ha
1 ha
nihil nihil
nihil
‘
nihil nihil
2.
Kapitaal
.
f. 1.000
.
+
300
+
400
+
200
+ 600 +
360
1.
Grond
………………………..
b.
dode/levende have
,,
—80
+
170
+
80
–
280
+
90
a.
gebouwen
b)
…………….
,,
+ 220 + 570
+
280
+
320
‘
+
450
3.
Arbeid
.
,
1 man
+
30
+
10
+
5
+
24
+
8
c.
totaal 2a en
b
…………..
vaste en losvaste arbeiders
.
–
,, 0
/
–
20
+
20.
‘
–
48 0
a.
boeren
…………………..
losse arbeiders
,,
.
–
20
–
±
20
–
20
+
48
–
.. 0
totaal 3a t/m c
,,
—
+
10
+
10
+
5.-
+
24
+
8
4.
Toegevoegde waarde
f. 1.000
+
4
+
8
+
15
–
70
+
12
a) Voorlopige gegevens.
b) Zonder woningen.
Het beld dat deze studies geven kan zeker niet repre-
sentatief worden geacht voor de Nederlandse landbouw als
geheel. Het betreft, hier immers akkerbouwbedrijven, en
voorts een grond die tot de vruchtbaarste van Nederland
moet worden gerekend. Bovendien is de verkaveling van
deze bedrijven ûitermate gunstig en zijn zij toegerust met
het nieuwste type
‘bedrijfsgebouwen.
Voorts worden zij
beheerd door vrij jonge pachters, geselecteerd uit de grote
aantallen, die zich bij de uitgifte voor deze nieuwe bedrijven
als gegadigden hebben aangemeld.
De gegevens van deze bedrijven lenen zich echter wel
goed ter illustratie vân de wijze waarop inzicht kan worden
verkregen in het hier aan de orde gestelde aspect van het
structuurvraagstuk inzake de landbouw. Al ge.’en zij niet
aan hde de verhoudingen elders precies zullen liggen, toch
kan aan de conclusies waartoe deze voorbeelden aanleiding
geven in bepaalde opzichten wel een zekere algemene
strekking worden toegekend.
Uit de genoemde onderzoekingen blijkt, dat akkerbouw-
bedrijven van 12 â 15ha— en in minderè mate die van
–
24,30 en 36 ha
zelfs onder de gunstige omstandigheden
– van de IJselmeerpolders aanzienlijke structuurwijzigingen
– zullen moeten ondergaan om gemiddeld het gunstige
rendement van de grote bedrijven (45 â 48 ha) in deze
polders te kunnen benaderen. Deze stelling zal hierna niet
‘.enig cijfermatériaal – worden toegelicht
5).
Ir.-A. J. Louwes en Drs. J. de Veer: ,,Begrotingen inzake de
rentabiliteit van akkerbouwbedrijven van
15,
.30 en 45 ha in
oostelijk Flevoland”, Interim-rappbrt van het Landbouw-Eco-
nomisch Instituut (niet gepubliceerd).
In dit artikel kan uiteraard slechts een deel van de beschik-
bare gegevens worden vérmeld. In het Februarinummer van
het Landbouwkundig Tijdschrift zal een soortgelijk artikel
wordeh opgenomen, dat breder gedocumenteerd is.
88
hoeveel arbeid en kapitaal er meer, resp. minder nodig is
indien er in -de situatiè 1952/53 alleen maar bedrijven met
elk 36 ha grond zouden voorkomen in plaats van alleen
bedrijven van met een oppervlakte van 48 ha. Daarna is
dit ook gedaan voor het geval, dat er slechts bedrijven met
24 ha zijn in plaats van uitsluitend
bedrijven
van 36 ha,
resp. bedrijven niet 12 ha in plaats van 24 ha. Of, voor de
situatie omstreeks 1960: uitsluitend bedrijven met een
oppervlakte van 30 ha in plaats van 45 ha, enz.
Deze verschillen zijn aangegeven in de volgende tabel..
Alle gegevens zijn betrokken op het kleinste gemene veel-
voud der verschillende oppervlakten, dus op 720 ha.
Het kolomkopje ,,verschil 12 ha min 24 ha per 720 -ha”
geèft aan, dat de in deze kolom vermelde cijfers betrekking
hebbn op het verschil in de behoefte aan grond, kapitaal
en arbeid (zie de specificatie in de eerste kolom) tussen 60
bedrijven van elk 12 ha en 30 bedrijven die elk een opper-
vlakte grond hebben van 24 ha. De laatste regel van deze
tabé], heeft betrekking op het verschil in toegvoegde
waarde tussen de onderscheiden alternatieven.
Het verschil in benodigde grond ‘(1) is natuurlijk nihil.
Het uitgangspunt voor de vergelijking is immers, dat er
in alle gevallen evenveel grond ter beschikking ‘staat. De
verschillen in benodigd kapitaal (2a, b en c) ijn evenwel
zeer aanzienlijk. Wordt de keuze tepaald op 36 ha in plaats
van 48 ha per bedrijf, dan is bij dé situatie in
1952/53
per
720 ha f. 200.000 meer nodig voor gebouwen (24) en f.80.000
meer voor pachterskapitaal (2b). Wordt nog een kleineré
oppervlakte per bedrijf gekozen, dan is per 720 ha weer
meer kapitaal nodig. Het verschilt in kapitaalbehoefte
tussen 24 en 36 ha-bedrjven is in totaal (2c) f. 570.000 per
720 ha, terwijl dat tussen 12 en 24 ha-ledrjven nog eens
f. 220.000 per 720 ha bedraagt. Het verschil iw kapitaal-
behoefte tussen
–
12 ha- en 48 ha-bedrijven is de
som
van
t
eerstgenoemde verschillen, dus f. 1.070.000 per 720 ha.
Uit deze gegevens blijkt duidelijk, dat het verschil ‘in
kapitaalbehoefte in de situatie 1952/53, maar vooral in de
voor 1960 verwachte situatie, voor het grootste deel wordt
bepaald door de relatief duurdere gebouwen der kleine be-
drijven. Het benodigde pachterskapitaal, is in de situatie
1960 bij de 15 ha-bedrijven zelfs nog aanzienlijk kleiner
dan bij 45 ha-bedrjven
6).
Ten aanzien van de arbeidsbehoefte (3 a t/m d) blijkt het
volgende. Naarmate de oppervlakte ‘der
bedrijven,
die in
een gebied worden gesticht, kleiner is, wordt de arbeids-
behoefte groter. Uiteraard zijn er volgens regel 3a per 720
ha
5
boeren meer nodig als men deze oppervlakte vérdeeld
in 20 bedrijven van-36 ha in plaats van 15 bedrijven van
48 ha. In de situatie 1952/53 zijn echter bij de structuur, die
deze bedrijven toen hadden, voor
bedrijven
van. 36 in
plaats van 48 ha niet meer arbeiders nodig per 720 ha.
Wel wordt het dienstverband der arbeiders anders. Bij
36 ha-bedrijven zijn nl. volgens regel 3b 20 arbeiders meer
nodig, die een dienstverband hebben dat langer dan zes
maanden is, terwijl er volgens regel 3c voor de arbeidstop-
pen in de oogsttijd 20 arbeiders minder nodig zijn per 720
ha. De totale maximale arbeidsbehoefte der 36 ha-bedrijven
(regel 3d) is dus per 720 ha
5
man groter dan die van’ 48
ha-bedrjven. Wordt de oppervlakte der bedrijven nog
kleiner, dan neemt de arbeidsbehoefte nog verder toe, zoals
uit de overige cijfers is te zien. Soortgelijke verschillen zijn
te constateren ten aanzien ‘van de voor 1960 verwachte
situatie.
Ten slotte is nagegaan wat deze verschillen in arbeids- en
kapitaalbehoefte betekenen ten aanzien van de rentabiliteit.
Daartoe geeft regel 4, het verschil in toegevoegde waarde
per 720 ha tussen bedrijven van 36 en 48 ha, resp. 24 en 36
ha, etc. voor de beide situaties, 1952/53 en 1960. Het
blijkt, dat het in 1952/53 door middel van een investerings-
verhoging van f. 280.000 en een toevoeging van 5 boeren
op 720ha’weliswaar mogelijk is 20 bedrijven van 36 ha
te stichten in plaats van 15
bedrijven
van 48 ha, maar dit
gaat slechts gepaard met een verhoging van de toegevoegde
waarde ter grootte van circa f. 15.000 per jaar. Zelfs als
het additioneel benodigde kapitaal helemaal geen rente
behoefde op te leveren zou er per additionele boer per jaar
slechts f. 3.000 als beloning overschieten,’ indien de overige
produktiefactoren gelijk zouden worden beloond als bij,
bedrijven van 48 ha mogelijk is.
Wordt niet 36 doch 24 ha per bedrijf gekozen, dan is
er per. 720 ha en per jaar in
1952/53
door middel van een
additionele investering van f. 570.000 en een toevoeging
van 10 boeren maar f. 8.000 meer te veidelen als beloning
voor grond, arbeid en kapitaal dan bij de 36 ha-bedrijven.
Worden vervolgens bedrijven van 12 ha vergeleken met
die van 24, ha, dan is per 720 ha een additionele ,,input”
nodig van f. 220.000 en 10 arbeidskrachten. De verhoging
van de toegevoegde .waarde beloopt in ‘dit geval nog circa
f. 4.000 per jaar.
In
1952/53
was het dus mogelijk 15 bedrijven van 48
ha om te zetten in 60 bedrijven van 12 ha door per 720 ha
ruim 1 miljoen gulden meer te investeren en de maximale
arbeidsbezetting met 25 man uit te breiden. Dit betekent
een aanvullende investering van f. 40.000 per additionele
6)Hi
r
bij dient evenwel te worden bedacht, dat het bedrag
der investeringsmiddelen, dat loonwerkers nodig hebben uiter-
aard niet in de kapitaalbehoefte der landbouwbedrijven is be-
repen. Inhet geval van 15 ha-bedrijven is dit groter dan dat,
wat aanvulling moet geven op de inventaris der 45 ha-bedrijven.
arbeidskracht. Bij de toenmalige bedrijfsvoering gaat deze
,,input”-verhoging gepaard met een stijging van de toe-
gevoegde waarde per 720 ha ter grootte van f. 27.000 per
jaar of met f. 1.080per additionele input van 1 mah +
f. 40.000. Bij waardering tegen het loon’ resp. de rentevoet
van 1953 komt deze marginale ,,input” neer dp ruim
f. 5.000 perjaar. De verhouding tussen marginale kosten
en opbrengsten is dus zeer ongunsïig.
Voor de situatie omstreeks 1960 kunnen soortgelijke
verschillen worden verwacht. Het zal dan ,vermoedelijk
mogelijk zijn 48 bedrijven van 15 ha te stichten en te
exploiteren inplaats van 16 bedrijven, van 45 ha door per
720 ha bijna f. 800.000 meer te investeren en de maximalë
arbeidsbezètting met 32 man uit te breidn, ongeacht de
,
extra investeringen der loonwerker. Per âdditioi’iele ar-
beidskracht (in de landbouwbedrijven) is dan dus een extra
investering nodig van ruim f. 24.000. Deze toeneming van
de ,,input” zal vermoedelijk gepaard gaan met een
verlaging
van de toegevoegde waarde met f. 58.000 per jaar of f. 1.800
per additionele ,,input” van 1 man + f. 24.000.
Het economisch rendement van de additionele toevoe-
gingen vanarbeid en kapitaal is dus omstreeks 1960 nog
t
–
aanzienlijk ongunstiger dan het in 1952/53 reeds was. Het
is ten enen male onvoldoende om een redelijke beloning
van deze additionele produktiefactoren te kunnen ver-
krijgen.
Dit is een zeer belangrijke conclusie. Er volgt immers uit, ‘
dat het door vergroting van de oppervlakte per bedrijf
mogelijk is aanzienlijke hoèveelheden kapitaal en arbeid
aan akkerbouwbedrijven in een gebied als deze nieuwe
polder te onttrekken resp. te onthouden en daarmede een
belangrijke verbetering van het economisch rendement der –
resterende produktiefactoren te bereiken. Vdor
•
zover er
een toestand van ,,full-employment” bestaat zijn aan een
structuurwijziging in deze zin, dus belangrijke economische
voordelen verbonden.
Eist structuurwijziging
oppervlaktevergroting?
Nu kan de vraag worden gesteld, of structuurwijzigingen
steeds moeten inhouden, dat de oppervlakte der bedrijven
wordt vergroot. Het antwoord hierop luidt, dat dit niet in
alle omstandigheden nodig is. Het is n.l.slechts nodig, voor
zover de ongunstige verhouding tussen de produktiefacto-
ren grond, arbeid en kapitaal der kleine bedrijven niet op
andere wijze gelijk kan worden gemaakt aan de gunstiger
verhouding der grotere bedrijven.
Door samenwerking tussen de kleine bedrijven of het
inschakelen van loonwèrkers is het t.a.v. de werktuigen in
beginsel niet zo moeilijk deze op dezelfde wijze uit te rusten
als kenmerkend is voor de grote bedrijven. Veel moeilijker
is dit te verwezenlijken voor de bedrijfsgebouwen en vooral
voor de factor arbeid. Vaak is op kleine bedrijven immers
zoveel arbeid beschikbaar dat het bereiken van de gewenste
combinatie van produktiefactoren onmogelijk is, als de
oppervlakte der bedrijven niet zou worden vergroot.
De dynamiek van het economisch leven, speciaal de
ontwikkeling van de mechanisatie en de stijging van de
lonen en de prijzen derproduktie?niddelen, doet de nood
zaak tot vergroting van de oppervlakte der bedrijven toe-
nemen. Dit blijkt uit de gegevens ‘van de hier besproken
akkerbouwbedrijven. In de situatie 1952/53 zou het in
beginsel mogelijk zijn geweest met 60
bedrijven
van 12 ha
hetzelfde gunstige rendement te bereiken als dat van 16
bedrijven ‘van 45 ha of 15 van 48 ha. Onder de voor
1960 verwachte omstandigheden kan het aantal bedrijven•
89
in beginsel per 720 ha nog slechts 48 zijn, zonder per se
in een daling vn de rentabiliteit te moeten resulteren.
In 1952/53 was het aantal vaste arbeidskrachten (boeren
en vaste arbeiders) per 720 ha
bij
de 48 ha-bedrijven name-
lijk nog 60, terwijl voor 1960 wordt verwacht dat deze
groep arbeidskrachten op de 45 ha-bedrijven zal zijn ge-
daald tot 48 man per 720 ha. Was economisch bezien in
dit akkerbouwgebied in 1952/53 minimaal minstens 12 ha
nodig om als eenmansbedrijf – althans in beginsel – het
gunstige rendement der grote bedrijven nog dicht te kunnen
benaderen, voor 1960 moet deze minimum-grootte ver-
moedelijk reeds op 15 ha worden gesteld.
De bedrijven, die qua oppervlakte grond ,,klein” zijn,
zouden voor hèt bereiken van een gelijk rendement in alle
opzichten dezelfde structuur moeten
krijgen
als de bedrijven
van 45 of 48 ha. De ,,kleine” bedrijven zouden derhalve
per oppervlakte-eenheid gekenmerkt moeten zijn door
dezelfde bedrijfsuitrusting, hetzelfde produktieplan, de-
zelfde intensiteitsgraad en bedrjfsorganisatie als de ,,grote”
bedrijven. Er zou dan nog slechts verschil bestaan t.a.v.
de hoeveelheden der produktiefactoren grond, arbeid en
kapitaal per bedrijf; de verhoudingen tussen deze produk-
tiefactoren zouden op bedrijven van verschillende ,,grootte”
gelijk zijn geworden.
Dit zou uiteraard wel heel veel vergen op het gebied van
samenwerking tussen de boeren onderling en het inschake-
len van löonwerkers e.d. Het ziet er evenwel naar uit dat
deze samenwerking – mits goed uitgevoerd – zeer ren-
dabel kan
zijn!
Nader onderzoek op dit punt is daarom
zeer urgent.
Perspectieven door aanbodswjjzigingen?
Er zijn evenwel nog andere factoren die in de b’eschou-
wing moeten worden betrokken. Aangezien het niet de
bedoeling is het onderhavige onderwerp in dit artikel
uitputtend te behandelen, wordt tot slot nog slechts zeer
in het kort aandacht gevraagd voor één factor.
Structuurwijzigingen zullen o.a. tot gevolg hêbben, dat
het totale aanbod aan landbouwprodukten wordt gewij-
zigd. Gezien de verschillen in produktieplan tussen be-
drijven van verschillende grootte mag worden verwacht,
dat de vergroting van de oppervlakte grond per bedrijf in
eerste aanleg zal leiden tot verlaging van het totale aanbod
aan dierlijke produkten en hakvruchten en een verhoging
van het aanbod aan granen.
Voor akkerbouwbedrijven geven de hier besproken
onderzoekingen reeds een aanwijzing in deze richting. Per
720 ha was bijv. het aantal melkkoeien in 1952/53 bij de
12 ha-bedrjven 180, bij de 48 ha-bedrjven echter maar
15 stuks. Ten aanzien van de veeteeltsector is de volgende
tabel evenwel interessanter.
TABEL 2.
Aantal dieren per 100 ha, naar bedrj,fsgrootteklassen ‘a)
Grootteklasse
1-3
1
3-5
1
5-10
1
10-20
1
20-50
1
> 50
ha
ha
ha ha
1
isa
ha
Rundvee (mei 1953)
1
180
1
165
1
150
1
140
1
110
60
Varkens (mei 1952)
1
240
1
175
1
140
1
100
1
55
1
30
Kippen (mei
1953)
5.800
3.700
1
2.200
1
900
t
240
J
80
a)
Bron:
CBS.; gemiddelde van alle Nederlandse bedrijven met hetzij rund-
vee, varkens, resp. kippen.
Verlaging van het aanbod zal – ceteris paribus – resul-
teren in hogere prijzen voor de desbetreffende produkten.
Vooral in het geval dat de structuurveranderingen betrek-
king hebben op alle bedrjfstypen in een uitgestrekt gebied,
bijv. de landen die lid zijn of wörden van de Europese
Economische Gemeenschap, zal dit effet belangrijkkunnen
zijns
Deze wijzigingen in de prijzen der eindprodukten zullen
op hun beurt uiteraard ook aanleiding geven tot wijzigin-
gen in het produktieplan der bedrijven. Verwacht mag wor-
den, dat de gunstiger wordende prijsverhoudingen tussen
dierlijke produkten en voergranen zal leiden tot een uit-
breiding van de veestapel, die de aanvankelijke inkrimping
tot staan zal brengen en wellicht voor een deel zal com-
penseren.
1
Van een structuurwijziging, die tot gevolg heeft dat
,,kleine” bedrijven de structuur krijgen van ,,grotere” (de
kleine bedrijven door vergroting van de oppervlakte grond,
de wat grotere door wijziging van bedrjfsorganisatie en
bedrijfsvoering) mag derhalve waarschijnlijk in dubbel
opzicht een gunstig effect worden verwacht. Allereerst zal
de rentabiliteit reeds bij gelijkblijvende prijzen der eind-
produkten aanzienlijk worden verbeterd door verlaging
der produktiekosten. Dit effect zal nog worden vergroot,
doordat vermoedelijk ook de opbrengsten hoger zullen
worden. Het is o.a. te verwachten, dat de veestapel op de
resterende ,,grotere” gemengde bedrijven op rendabele
wijze kan worden vergroot ten opzichte van de omvang
die voor de structuurwijziging op de grotere gemengde be-‘
drijven voorkwam.
t
De structuurveranderingen in de zin van oppervlakte-
vergroting per bedrijf behoeven daardoor om voldoende
effect te sorteren waarschijnlijk minder ingrijpend te zijn
dan vermoedelijk veelal wordt gevreesd, indien het gebied
waarin ze wordei doorgevoerd maar voldoende groot is.
Nader onderzoek in alle sectoren van de landbouw –
zowel bedrijfseconomisch onderzoek, als marktonderzoek
en streekonderzoek – is echter nodig om een all-round
goed gefundeerd antwoord te kunnen geven op de vraag
welke structuurwijzigingen uit economisch oogpunt wen-
selijk en mogelijk zijn.
Aangezien het effect van structuurwijzigingen afhankelijk
is van de grootte van het gebied waar ze worden toegepast,
is reeds gewezen op de bijdrage die de Europese Economi-
sche Gemeenschap kan leveren. Binnenkort zal de vraag
worden aangesneden, welke gemeenschappelijke landbouw-
politiek de E.E.G.-landen zullen gaan voeren. Van Neder-
landse zijde is reeds enkele maleti gewezen op de noodzaak
van een doeltreffende gemeenschappelijke structuurpolitiek
t.a.v. de landbouw
7
). Om te voorkmen, dat dit beleid ten
slotte zal resultren in een sterke bescherming van de land-
bouw en het conserveren van de landbouwstructuur der
verschillende landen – dit zou zeer nadelig zijn voor ons
land—zullen van Nederlandse
zijde
de nodige overtuigende
argumenten moeten worden aangevoerd ten aanzien van
noodzaak en wenselijkheid der structuurwijzigingen. In
verband hiermee is nader onderzoek; zoals het zojuist be-
doelde, thans uitermate urgent.
Samenvatting en conclusie.
Onderzoekingen over akkerbouwbedrjven in de Noord-
oostpolder wijzen uit, dat het economisch rendement van
de produktiefactoren grond, arbeid en kapitaal aanzienlijk
ongunstiger wordt, indien per eenheid grond meer arbeid
7)
Zie o.a. Drs. W.]e Mair: ,,De Euromarkt en de landbouw”
in ,,E.-S.B.” van 11 en 18 september
1957.
90
In dit artikel wordt erop gewezen, dat met
de invoering van elektronische administratiema-
chines grote belangstelling is ontstaan voor het
overbrengen van bestuurs- en administratieve ge-
gevens via telecommunicatiemiddelen.
Hij
licht
dit toe aan de hand van de Sylvania Electric Pro-
ducts Inc. Vervolgens behandelt hij o.a. de wijze,
waarop aan de bij het gebruik van elektronische
reken- en administratiemachines opkomende vraag
naar opleiding en herscholing wordt tegemoet ge-
komen en de invloed der administratiemachines
op de accountantscontrole. Schrijver besluit zijn
beschouwing met op te merken; dat er geen twij-
fel aan is, dat voor massa-administraties de
naaste toekomst aan de elektronische administra-
tietechniek is. Het bedrijf, dat zich reeds nu met
de invoering van elektronische machines gaat be-
zighouden, begeeft zich in een fascinerende, maar
zorgvolle reorganisatie van lange duur.
De toenemende betekenis van de teleconununicatiemiddelen.
Een bijzonder
j
opvallend
verschijnsel
is, dat met de in-
voering van elektronische administratiemachines, vooral
bij ondernemingen met gedecentraliseerde fabrieken,
kantoren, magazijnen, verladingscentra enz., grote be-
langstelling is ontstaan voor het overbrengen van bestuurs-
en administratiegegevens per telefoon, telegraaf en telex.
Terwijl vroeger toezending per post in verband met het
tempo, waarin de administratie werd gevoerd en -over-
zichten werden samengesteld, voldoénde was, begint er
nu in het kader van de aanmerkelijke versnelling in de
bewerking van administratieve gegevens en het opstellen
van overzichten ook grote aandacht te ontstaan voor het
vlugger en toch betrouwbaar overbrengen v’n de gegevens
van de bedrijfsonderdelen naar het elektronische admini-
stratiecentrum. De voordelen van elektronische admini-
stratiemachines, aldus een veel gehoorde mening, komen
eerst daardoor goed tot hun recht.
Voor die bedrijven, die hun produktie en/of verkoop
decentraliseren of verder decentraliseren, wordt de aan-
Problemen en
ervaringen rond de
invoering van
elektronische
administratiemachinés’
(II)’)
7
.
wezigheid van een snelle overbrenging van gegevens van
de gedecentraliseerde onderdelen naar het hoofdkantoor
vice versa zelfs een voorwaarde voor het succes van de
decentralisatie geoordeeld. De intensieve belangstelling
voor telecommunicatieprocédé’s blijkt o.a. uit het -feit,
dat annex de invoering van elektronische administratie-
machines reeds op vrij grote schaal telegraaflijnen worden
gehuurd. De via deze lijnen ontvangen gegevens worden
thans nog door menselijke tussenkomst in de administra-
tie-apparatuur gevoerd, maar er wordt naarstig gezocht
naar de
mogelijkheden
van een directe verbinding tussen
telecommunicatie- en elektronische administratie-appara-
tuur. – –
De uitschakeling van de manuale schakel aan de ingang
van de elektronische administratie kan in tweeërlei opzicht
besparend werken, nl. door betrouwbaarder overbrenging
van gegevens en directe eliminering van arbeid.
De American Telegraph and Teleph one C
y
, die meer
1)
Voor (1) zie ,,E.-S.B.” van 22 januari 1958.
(vervolg vau blz. 90)
–
en kapitaal wordt gebruikt dan in de grote bedrijven
(45 â48 ha) gebruikelijk is.
Door het wijzigen van de verhoudingen dezer factoren
kunnen relatief kleine akkerbouwbedrijven in belangrijke
mate vooruitgaan in rentabiliteit. Dit gunstige effect kan
worden verkregen door vermindering van de investeringen
en verlaging van het aantal arbeidskrachten per ‘opper-
vlakte-eenheid. .
Onder de verhoudingen van 1952/53 was het gunstige
rendement der grote akkerbouwbedrjven in beginsel door
een zeer nauwe onderlinge samenwerking en eventueel het
inschakelen van loonwerkers ook bereikbaar op kleine
bedrijven, voor zover de oppervlakte per bedrijf minimaal
ten minste 12 ha was. Over enkele jaren zal deze minimum-
oppervlakte vermoedelijk reeds op minstens 15 ha moeten
worden gesteld.
De rentabiliteitsverbetering is in de eerste plaats een
gevolg van het lager worden van de produktiekosten bij
vrijwel gelijk blijvende opbrengsten. Indien structuur-
verbeteringen evenwel gelijktijdig in een aantal landen
zouden worden doorgevoerd, is tevens te verwachten, dat
de opbrengsten gunstiger zullen worden, met name die
van de veehouderj.
Het laatstgenoemde maakt het wenselijk dat bij de
besprekingen over de gemeenschappelijk door de E.E.G-
landen te voeren landbouwpolitiek wordt besloten dit
beleid vooral ook te richten op sanering van de structuur
der agrarische bedrijven.
Om dit te bereiken zullen van Nederlandse zijde over-
tuigende argumenten moeten worden aangevoerd. Voor
het verkrijgen van een all-round inzicht in de betekenis
van structuurwijzigingen zijn echter nog slechts zeer frag-
mentarisch gegevens beschikbaar. Onderzoek, waarbij alle
sectoren van de landbouw aan bod komen, is thans der-
halve uitermate urgent.
voorburg.
J. F. VAN RiEMSOIJK.
91
dan 80 pCt. van het telefoonnet in de Verenigce Staten
verzorgt, heeft een uitgebreide research – ondernomen om
het
telefoonnet
dienstbaar te maken aan de transmissie
van administratieve gegevens. Zij heeft een systeem ont-
wikkeld waarbij een abonnee op de gebruikelijke
wijze
op-
roept, aan de opgeroepene mededeelt wat hij voornemens is
over te seinen en vervolgens zijn toestel met een magnetische
band verbindt, waarop alle over te brengen gegevens te-
voren zijn vermeld. De opgeroep’ene ontvangt dan deze
gegevens eveneens op een magnetische band,’ waarmede
hij inmiddels zijn toestel heeft verbonden. Deze band kan
dan weer uitgangspunt zijn voor invoer in administratie-
apparatuur.
De snelheid van deze wijze van transmissie is thans 1.000
woorden per minuut; dit is 16 maal de snelheid van over-
‘brengen van gegevens door middel van een gebruikelijke
telexinstallatie
2
). Deze snelheid
lijkt
nog niet zo hoog,
maar te bedenken valt, dat hier nog maar sprake is van een
begin.
Men hoort ook veel spreken over de combinatie van elek-
tronische• administratietechniek en televisie. Ik heb hier-
van evenwel nog geen voorbeeld in de praktijk gezien. Op
het in september jl. te Amsterdam gehouden Internatio-
naal Accountantscongres deelde de controller van de
General Electric Company mede, dat zijn- maatschappij
streeft naar de vervanging van de gebruikelijke over-
zichten en rappoten door een informatiesysteem via een
televisiescherm annex een serie knoppen. ,,For example,
‘if a general manager is interested in his profit and losses
results, by pushing his profit and loss button, he would
have the information for the current period up until ‘let
us say one minute ago, upon the screen in front of him”
3).
Dit ,,one minute ago” moet men natuurlijk met een kor-
reltje zout nemen, maar de opmerking geeft wel een idee
in welke richting gedacht wordt.
ylvania
Electric Products Inc.
1
Bovenstaande uiteenzettingen kunnen nog nader toege-
licht-worden met een korte beschiijving van het zgn. Data
Processing Center van de Sylvania Electric Products Inc.
• Deze maatschappij, die ongeveer 27.000 employé’s in dienst
heeft, fabriceert, verkoopt enz. een groot aantal elektrische
artikelen en systemen in ongeveer 100 over de Verenigde
Staten (7 in Canada) yerspreide fabrieken, kantoren en la-
boratoria. Deze eenheden zijn elk aangesloten op drie
‘centra door middel van telegraaflijnen, die voor volledig
of gedeeltelijk gebruik gehuurd zijn (kosten
$
600.000 per
jaar).
Het voornaamste is gehuisvest in een fraai nieuw kan-
– toorgebouw te Camillus bij Syracuse (N.Y.) en is bedoeld
als elektronisch administratiecentrum. Behalve conventio-
nele ponskaartenapparatuur, die voorbestend is om te
– verdwijnen, is als voornaamste elektronische administratie-
apparatuur een Univac in gebruik. In Camillus worden
per dag 10.000 berichten ‘via de telegraaflijnen verwerkt.
Hiervan zijn slechts 200 voor het Processing Center. be-
stemd, maar deze ‘hebben een lengte van 5.000 tot 20.000
‘symbolen tegen gemiddeld 650 symbolen voor de overige
Geheel juist is deze vergelijking niet. Over één telefoon-
kanaal kunnen de gegevens van
24
telexapparaten worden
overgeseind, dus
24/16 = 3/2
maal zoveel als bij bovenbedoelde
telefoontransmissie. Evenwel, men heeft dan ook
24
parallel
geschakelde verzend- en ontvangmachines nodig!
Zie uitvoeriger daaromtrent het te zijner tijd te verschijnen
verslag van dit congres.
92
berichten. Het is een imposant gezicht de elektronische
administratie en de omvangrijke telegraafapparatuur ‘in
werking te zien.
Dé principiële beslissingvan de centrale leiding van
Sylvania om een centrale geautomatiseerde administratie
na te streven was genomen na een studie van zes maanden
en hield als eis in de opstelling van een vijfjarenplan om
het begi,nselbesluit te realiseren. De korte studieduur
hield verband met het feit, dat de centrale leiding over-
tuigd was van de dringende noodzaak van ,,office automa-
tion”, terwijl wat het
vijfjarenplan
betreft hetzelfde beleid
werd gevolgd als ten aanzien van de fabrieksautomati-
sering.
De leiding van de studie berustte bij een groep onder
lèiding van de controller, aan wie tevensde uitvoering van
het beginselbesluit van de directie werd opgedragen. De
groep werd
bijgestaan
door technisch personeel van het
laboratorium.
De controller heeft samen met twee van zijn iedewer-
kers onder de titel
–
,,Administrative Automation at Syl-
vania, a case study” het een en ander over de invoering•
van de elektronische administratietechniek medegedeeld.
‘In de titel valt op het woord ,,administrative (automation)”,
dat veel ruimer is dan het Hollandse ,,administratie” en
dat beter door ,,accounting” zou kunnen worden weer-
gegeven. Het Engelse woord ,,administrative”, waarbij
meer aan het begrip besturen moet worden ‘gedacht, is
door de
schrijver
bewust gekozen, omdat het hem niet
in de eerste plaats gaat om de betekenis van de nieuwe’
techniek voor de boekhouding, maar als inform’atiebron
voor de bedrijfsleiding in alle sectoren en op verschillende
niveau’s. ,,It is our plan eventually to have all record
keeping related to
dngineering,
manufacturing,
and
distri-
bution, as well as to the
administrative
effort, maintained
at the Data Processing Center” (curs. van mij).
t
Ook het opschrift van het eerste deel ,,Centralized data
processing — Decentralized management” is tekenend.
Het is een verdediging van de centralisatie van de admini-
stratie in verband met de al sinds ‘jaren door Sylvania op
interessantê wijze verkondigde ,,philosophy of manage-
ment decentralization”
4).
,,No’w, when 1 talk about
decentralized
management in one
breath’, and about
centralized
record keeping and data pro-
cessing in the next, am T performing the conversational feat of
talking out of both sides of my mouth at the same time? Actually,
T am not. The following paragraphs will give some sense of
how this apparent contradiction came about.,,
Early in our initial survey it became evident that,
on a decèn-
tralized basis,
the application of high-speed computers to our
record-keeping functions was impractical because, of the high
cost. The, study pointed up one other very significant fact:
that b/ our existing methods we were’ not supplying our
people with the tools which would ‘enable them to do the best
job.
They w,-e spending so much time in the compilation
of
information that they ran Qut
of
time to think.
On the basis of
this elementary observation, we reached several conclusions:
A high-speed digitâl computer would solve our problem by
eliminating the drudgery of a man’s work, thus allowing
him more time for constructive thinking.
– The continuance of decentralized record keeping was a
luxury, which we could -no longer afford.
– We must retain our decentralized operating procedure and
– philosophy”
,
Zie voor een beknopte uiteenzetting van deze philosophy
,,Statement of Don G. Mitchell,- Chairman and President,
Sylvania Electric Products, Inc. on ,,Automation and Technologi-
cal Change” before the Subcommittee on Economic Stbiliza-
tion of the Joint Committee on the Economic Report (Congress
f the United States)”,
1955,
blz.
183
e.v.
In. dit verband licht hij toe, dat hei data processing
system niet op het hoofdkantoor te New York gevestigd
is, maar elders in Syracuse.
,,Significantly, it was necessary to locate the service center.
in an area wherë it could not be ,,married”, or even considered
a ,,close relative”, to any other operation. The success of our
sales campaign in connection with the Data Processing Center
varied almost directly with the degree of independence which
we could insure for our data-processing activity. T do not
believe our program would have been as successful if we had established the Data Processing Center at the headquarters of
any of our divisions, or even at corporate headquarters in
New York City”.
‘us
een belangrijke overweging, die tot invoering van de
computer, etc. deed besluiten, noemt de schrijver de ont-
wikkeling van de verhouding van het aantal’ kantoor-
employé’s tot de fabrieksarbeiders:
kantoor
fabriek.
1940
………………………….
11
100
1956
………………………….
16
100
1971 (verwacht)
……………….
24
100
,,This, then, is the conciusion: Although the manufacturing
plant has become
‘increasingly
efficient and
Iess
costly, the office has become, in contrast,
less efflcient and
inc,easing/y
costly”.
Hij verwacht, dat door de automatisering van de admini-
s,tratie in de komende vijf, misschien tien jaar het adinini-
stratief personeel zich niet meet zal uitbreiden en dat
daarom de verhouding van de administratieve emptç1yé’s
tot de totale employé’s ,,will radically reverse its recent
upward trend”.
Het tweede deel heet: ,,Organization and integration”
en vermeldt o.a. op welke wijze men het vijfjarenplan hoopt
te realiseren. Nadat opgemerkt is, dat ,,Sylvania’s program
required the development of an entirely new organization”,
wordt o.a. melding gemaakt van de nieuwe functie ,,Di-
rector Data Processing Center”, welke aldus wordt toege-
licht:
:,Coordination of all activities must be under the direction
of an administrator who knows Sylvania’s management philo-
,sophy, its operational setup by division, and its policies at cor-
porate and division levels – and who can seil the program
to managemént at
all
levels”.
Het, derde deel draagt het opschrift ,,The program in
operation”. Het geeft een beschouwing van de Organisatie
van het communicatiesysteem en laat duidelijk zien welk
een importante rol dit systeem vervult.. Hier wordt voorts
vermeld, dat er van de vele voorgenomen activiteiten via
de Univac computer momenteel nog slechts tee ,,onder-
weg” zijn. De eerste is de loonadministratie voor de
27.000 employé’s, de tweede ,,a compahy-wide integrated
customer order entry system”, waarvan de gegevens zullen
dienen voor de facturering, debiteurenadministratie, ver-
koopstatistieken, voorraadbeheer en voorraadplann ing,
marktanalyse, produktieplanning en distributie over de
vele fabrieken, budgettering. Bij mijn bezoek kreeg ik de
indruk, dat dit laatste programma nog maar nauwelijks
in uitvoering was. Als ruimtebesparing noemde men niet
minder dan 67 pCt. met een ponskaartensysteem als ver-
gelijkingsbasis.
Het vijfjarenplan eindigt in 1961; het zal interessant
zijn dan te weten in hoeverre de voortvarende leiding van
Sylvania haar ambitieus programma heeft weten te ver-
wezenlijken. Vermoedelijk zijn er dan ook kosten/nut
vergelijkingen, waaromtrent thans nièts concreets kon
worden gezegd, aanwezig.
1
”
Invloed op
het onderwijs.
Het gebruik van elektronische reken- en administratie-
machines vraagt opleiding en herscholing. Deze geschieden
thans voor een belangrijk deel door leveranciers en univer-
siteiten. Het hoger onderwijs blijkt hogelijk in de nieuwere
methodieken en technieken geïnteresseerd. De dean van
liet New York University College of Engineering wees bij
de in gebruik stelling van een IBM 650 ten behoeve van
het onderwijs op de verwachting, dat in 1966 alleen reeds
in de Verenigde Staten 10.000 elektronische ‘ieken- en
administratiemachines in gebruik, zouden zijn, waardoor
het hoger onderwijs voor de taak zou worden gesteld in
ongeveer tien jaar tijds 160.000 personen voor het nieuwe
gebied op te leiden. Bij een bezoek aan een drietal univer-
siteiten bleek enerzijds de voortvarendheid, waarmede de
betreffende materie reeds wordt aangepakt, anderzijds de.
grote moeite om ,,van de grond” te komen, omdat het
uitermate moeilijk is fictieve administraties, die zich goed
voor studie en experimentele doeleinden lenen, op te
zetten. In de meeste gevallen moet’ daarom de
1
studiè
voorshands beperkt blijven tot enige eenvoudige oefenin-
gen in het pi’ogrammeren en wordt de apparatuur benut
voor allerlei gewone’ ,,service”-arbeid voor derden
5).
Zowel de technische, natuur- en wiskundige als economi-
sche faculteiten bleken over installaties te beschikken.
Tot nu toe werkten ze veelal onafhankelijk van elkaar,
maar in verband met de moeilijkheden om de apparatuur
doelmatig voor het onderwijs te gebruiken is er thans
onderling overleg. Men is er ook bijzonder op gebrand•
om de studie van de zgn. operations research en het ge-
bruik van computers met elkaar in verband te brengen,
maar daarbij doet zich dezelfde moeilijkheid voor als ten
aanzien van de administratie, nl. dat het niet eenvoudig is
concrete studievoorbeelden voor operations research te –
vinden! . /
De Wayne University te Detroit, die” zich bijzonder
actief heeft getoond ten aanzien van opleidingsvraag-
stukken, heeft momenteel al 2.600 man, zowel in (1/3 deel)
als buiten (2/3 deel) universitair verband, opgeleid. Reeds
in
1954
heeft zij een ,,first conference on training personn’el
for the computing machine field” gehouden, waaromtrent
een uitvoerig verslag is verschenen
6).
Bij deze universiteit
kan voorts een Master’s Degree in Data Processing worden
verkregen!
‘-
Om misverstand te voorkomen merk ik in dit verband
op, dat ik met de weergave van bovenstaande ervaringen –
overigens niet de indruk wil vestigen, onverdeeld voor-
stander van vergaande specialisaties en technieken tijdens
een acadèmische studie te zijn (tenzij in kopopleidingen).
Come back” van de public accountant.
Tijdens mijn verblijf in
1955
leek het of de public accoun-
tant ten aanzien van de nieuwe administratietechniek
geen rol van betekenis zou gaan spelen. Bijna overal
waar ik kwam vas men van mening, dat de nieuwe materie
buiten het bereik van de public accountant lag en dat
andere specialisten van node waren. Te dien aanzien blijkt
thans een opmerkelijke wijziging van opinie. Herhaaldelijk
werd medegedçeld, dat de public accountants een be-
De meeste universiteiten huren of kopen installaties voor
60 pCt. van de normale prijs op voorwaarde dat hun ,,service”-
arbeid voor derden een bepaalde omvang niet overschrijdt.
,,Proceedings of the first conference on training personnel
for the computing machine field”, edited by A. W. Jacobson,
Detroit
1955.
93
langrjke rol spelen èn bij het advies aan de centrale leiding
omtrent de aanschaffing van elektronische administratie-
apparatuur èn bij geleidelijke invoering van de nieuwe
techniek in de praktijk.
Leveranciers blijken voorts op grote schaal public
accountants uit te nodigen om gedurende enige weken in
hun opleidingscentra kennis te maken met de nieuwste
ontwikkelingen, gebruikstechnieken enz.
De oorzaken van deze belahgrjke koerswijziging moet
eensdeels gezocht worden in het feit, dat verschillende
grote accountantskantoren energiek de vorming van een
omvangrijke staf aan adviseurs op het gebied van electro-
nic data processing ter hand hebben genomen, anderzijds
in de omstandigheid, dat de centrale leiding van yele be-
drijven, geconfronteerd met de talrijke onzekerheden,
risico’s, en vèrreikendheid van te nemen beslissingen over
de aanschaffing van kostbar elektronische administratie-
apparatuur, zich ten slotte voor een bezonnen advies het
veiligst
blijken
te voelen bij hun traditionele en onafhanke-
lijke administratiedeskindige, de public accountant.
Elektronische administratietechniek en accountantscontrole.
Hier en daar heeft men zich in accountantskringen be-
zorgd getoond over de invloed van de elektronische ad-
ministratietechniek op de accountantscontrile. Zal, nu
zovele aantekeningen op papier wegvallen, een deugdelijke
controle nog wel mogelijk zijn? Of zullen belangrijke extra
kosten moeten worden gemaakt om in ‘de nieuwe situatie
een effectieve controle mogelijk te maken? Het belang
hiervan springt
in
het oog indien o.a. in aanmerking wordt
genomen dat aan de New York Stock Exchange alleen
fondsen verhandeld mogen worden van ondernemingen,
wier jaarrekening door een bevoegd public accountant
wordt ondertekend.
De disdussies over dit vraagstuk zijn in de Verènigde
Staten nog rauweljks op gang, maar er blijkt toch wél een
algemeen gevoelen en inzicht te bestaan dat de problemen
mee zullen vallen, vooral wanneer de accountants zich
voldoende verdiepen in de methodiek en de mogelijkheden *
van de nieuwe administrttie-apparatuur en de bedrijfs-
leiding er voor zorgt hen tijdig in de elektronificatie van de
administratie en de daarmede samenhangende program-
mering te doen participeren.
Belangrijke besparingsmogelijkheden
bij samenwerking
met
instanties buiten het
bedrijf. –
Het inbrengen van gegevens in de machine geschiedt
voor een belangrijk deel via het coderen van op documen-
ten van derdèn – facturen, verladingsdocumentên enz. –
voorkomende gegevens. Dit coderen kost veel
tijd.
Bij de
behandeling van het input-probleem voor banken werd
reeds uiteengezet, hoe met succes getracht wordt het
coderen geheel of ten dele te ontgaan door het rechtstreeks
lezen van de op de cheques gedrukte cijfers.
Een zelfde gedachte kan misschien ook vruchtbaar
blijken, wanneer er overleg tussen de bedrijven onderling
en overheidsinstanties tot stand zou komen teneinde na
te gaan in hoeverre meer documentn van’ derden via
standaardisering van formulieren, lettertype, boekhoud-
machines, e.d. voor rechtstreeks lezen en overbrengen in
elektronische administratiemachines geschikt gemaakt
kunnen worden.
Zou deze gedachte realiseerbaar blijken, dan zijn uiter
–
mate belangrijke besparingen mogelijk. In het algemeen
bleek in de Verenigde Staten aan deze perspectieven nog
weinig aandacht te zijn geschonken. Wel wees men mij op
een in hetzelfde vlak liggende mogelijkheid, die reeds een
begin van verwezenlijking had gevonden.
Evenals bij ons moeten ook in de Verenigde Staten met
korte tussenpozen omvangrijke opgaven vorden gedaan
ten behoeve van de zgn. sociale verzekeringen. Het is de
bedrijven in de Verenigde Staten nu toegestaan – na over-
leg – deze aan hun elektronische administratie ontieende
opgaven op een magnetische band in te zenden. Zo zendt
het bedrijf van de General Electric te Schenectady in
plaats van kwartaalrapporten van 900 bladzijden getypt
schrift thans een ,,roll of magnetic tape” van nog geen
kilo gewicht aan de Social Security Administration.
Hiermede te vergelijken is een dezer dagen door de di-‘
rectie van de A.K.U. in ons land aan de P.T.T. gedaan
verzoek om bij automatisering van de postcheque- en
girodienst de ‘mogelijkheid van inzending van giro-op-
drachten op een magnetische tape te willen overwegen.
Uit ‘een en ander blijkt welke bijzondere efficfency-per-
spectieven de ontwikkeling van elektronische administratie-
apparatuur kan inhouden.
Elektronische administratiemachines en public relations.
De invoering van elektronische administratie-appara-
tuur is een dankbaar object voor de public relations-
afdeling der bedrijven; Vaak wordt reeds lang v65r de
invoering veel tam tam gemaakt over de ,,wondermachine”
en haar gevolgen voor verhoging van de service, produk-
tivitit en efficiency. Dit draagt ertoe bij dat, gelijk reeds
boven opgemerkt, prestige-overwegingen een rol bij het
besluit tot overgang naar elektronische administratie-
methoden gaafi spelen.
‘Een bijzonder probleem is de belangstelling van des-
kundigen en het publiek voor de nieuwe machinerie ge-
worden; die is zo overweldigend, dat vele
bedrijven
het
bezoek hebben moeten rantsoeneren. Sommige van hen
laten de bezoekers alleen nog maaf door de ramen kijken.
Bij één der bezochte bedrijven stond voor de computer-
afdeling te lezen: ,,Sorry. We would like to invite you in
– but in operation – this equipment is worth $
5
a minute
and time marches on. 1f you have 4 minutes and 39 seconds
and would like a description of this operation press button
at your right”. Drukte men op de knop, dan kreeg men via
een geluidsband een explicatie over het administratieproces.
De New York Insurance Company heeft de invoering
van haar nieuwe administratietechniek dienstbaar ge-
maakt aan haar acquisitie. In een fraaie toonzaal, waar-
heen getracht wordt zoveel mogelijk bezoekers te leiden,
heeft zij een maquette van haar omvangrijke apparatuur
opgesteld en een beminnelijke jongedame geeft daarbij
een uitleg met een gezicht alsof administratie noch elek-
tronica enig geheim meer voor haar bevatten.
Slotopmerkingen.
Met het bovenstaande heb ik geen volledig beeld gegeven
van al hetgeen kon worden waargenomen met betrekking
tot de op gang zijnde elektronificatie van de administratie.
De reden daarvan is, dat verschillende mededelingen en
uiteenzettingen naar mijn mening te zeer op ,,science
fiction” berusten of in feite gratuite beweringen zijn. Dit
laatste was bijv. veelal het gevalmet beschouwingen over
de invloed van elektronische administratiemachinès op de
arbeidsverhoudingen. Zo hoort men overal dat geen enkele
employé ten gevolge van de nieuwe administratietechniek
in salaris is achteruit ‘gegaan. Eenzelfde geluid werd inder-
94
Uit een vergelijking van de formulering van het
,,equal pay”-beginsel in het Euromarktverdrag en
in de Geneefse Conventie van 1951 kan worden
afgeleid, dat de tekst van het Verdrag een beperk-
ter strekking heeft dan die van de Conventie, om-
dat ,,arbeid van gelijke waarde” niet alleen ,,de-
zelfde arbeid” omvat, maar tevens betrekking
heeft op alle arbeid, welke van
gelijke waarde
kan worden geacht. Het beginsel van ,,geljke be-
loning voor arbeid van gelijke waarde” impliceert
volgens schrijver tevens, dat wanneer de arbeid
niet van gelijke waarde is, er verschillen in be-
loning kunnen bestaan. Schrijver .schetst de ont-
staansgeschiedenis van de Geneefse Conventie en
gaat, tegen de achtergrond van de ontwikkeling
van het ,,eqpal pay”-beginsel in Frankrijk na, wat
de reden kan zijn, dat het E.E.G.-verdrag m.b.t.
de differentiatie in beloning ruimer is, doch t.a.v.
de typisch vrouwelijke arbeid beperkter zou zijn
dan de Geneefse Conventie.
10
.
equalpay”-
bepaling in het
Eurornarktverdrag
Artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Economische Gemeenschap bepaalt, dat ieder
land in de loop van de eerste etappe – ‘met name binnen
vier jaar – voor toepassing van het beginsel gelijke belo-
ning voor mannen en vrouwen voor eenzelfde arbeid zal
zorgdragen en dit beginsèl nadien zal handhaven. De wijze,
waarop het beginsel ,,gelijke beloning voor eenzelfde
arbeid” dient te worden toegepast, is in dit artikel als volgt
gedefinieerd: ,,gelijkheid van beloning zonder onderscheid
naar kunne, houdt in: a) dat de beloning voor gelijke arbeid
in stukloon wordt vastgesteld op basis van dezelfde miat-
staf en b) dat de beloning voor arbeid in tij dloon dezelfde
is v6or eenzelfde functie”.
Uit deze definitie is geconcludeerd, dat deze bepaling
alleen doelt op gelijkheid van beloning bij functies, welke
zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld,
zodat er derhalve geen verplichting bestaat ook de beloning
van uitsluitend door vrouwen vervulde functies op hetzelfde
peil te brengen als die van geljkwaardige door mannen
vervulde functies
1)•
Een vergelijking van de formulering
1)
Mr. G. J. Balkenstein in ,,Sociaal-Economische Wet-
geving”, juli/augustus 1957.
(vervolg van blz. 94)
tijd bij de automatisering in de produktiesector vernomen,
maar latere onderzoekingen toonden aan, dat in sommige
bedrijven naast een gelijk blijven en ,,upgrading” van
lonen en salarissen toch ook een ,,downgrading” heeft
plaats gevonden en soms in niet onbetekenende mate. Ook
de moeilijkheden met de vakverenigingen, die er hier en
daar zijn geweest en nog zijn, heb ik niet vermeld omdat
zij mij te specifiek Amerikaans lijken.
Wanneer ik tot besluit met een slôtconclusie zou willôn
eindigen, dan zou het deze kunnen zijn: er is geen twijfel
aan dat voor massa-administraties de naaste toekomst
aan de elektronische administratietechniek is, maar het
bedrijf dat zich reeds nu met de invoering van grote elek-
tronische machines gaat bezighouden – en dat kan onver-
mijdelijk zijn – begeeft zich in een fascinerende,, maar
zorgvolle reorganisatie van lange duur. –
‘s.Gravenhage.
H. REINOUD.
van het ,,equal pay”-beginsel in het Verdrag met die in de
Geneefse Conventie van 1951 inzake dit onderwerp, leidde
tot dezelfde slotsom. In deze Conventie is nI. sprake van
,,arbeid vaii gelijke waarde”, terwijl het Verdrag spreekt
van ,,dezelfde arbeid”.
Uit dit verschil in formulering is afgeleid, dat de tekst
van het Verdrag een beperkter strekking heeft dan die van
de Geneefse Conventie, omdat ,,arbeid van gelijke waarde”
niet alleen ,,dezelfde arbeid” omvat, maar tevens betrek-
king heeft op alle arbeid, welke bijv. op basis van een
systeem van functieclassificatie van gelijke waarde kan
worden geacht. Dit zou dan betekenen, dat de eis van ge-
lijke beloning voor eenzelfde arbeid in het Verdrag alleen
betrekking heeft op die gevallen, waar mannen en vrouwen
hetzelfde werk verrich’ten, zodat de beloning van typisch
vrouwelijke arbeid, welke als regel niet door mannen wordt
verricht, buiten de sfeer van deze eis valt
2)
Bij het maken van een dergelijke vergelijking tussen de
tekst van het E.E.G.-Verdrag en die van de Géneefse
Conventie kan aan een ander verschil echter niet worden
voorbijgegaan. Het beginsel ,,geljke beloning voor arbeid
van gelijke waarde” impliceert, dat wanneer de arbeid niet
van gelijke waarde is er verschillen in beloning kunnen
bestaan. Ingevolge artikel 3 van de Conventie kunnen dan
ook objectief vastgestelde verschillen in prestatie zonder
schending van het beginsel in de beloning tot uitdrukking
worden gebracht.
In dit opzicht zou het Verdrag, dat voor eenzelfde
functie eenzelfde beloning voorschrijft, ongeacht de waarde
van de arbeid, verder gaan dan de Conventie, tenzij zou
blijken,.dat het in de Conventie toegestane verschil in be-
loning bij objectief vastgestelde prestatieverschillen alleen
betrekking heeft op de typisch vrouwelijke arbeid en zo-
doende buiten de sfeer van de ,,equal pay”-bepaling in het
Verdrag zou vallen. De voorgeschiedenis van de Conventie
geeft echter aan een dergelijke opvatting geen steun.
Bij de voorbereiding tot de tot ‘standkoming van de
Geneefsche Conventie is door het Internationaal Arbeids-
bureau een onderzoek ingêsteld naar de interpretaties,
welke in de verschillende landen, waar voorzieningen met
2)
Dr. C. N. F. Swarttouw in ,,Economisch-Statistjsche
Berichten”, 22 mei 1957.
95
betrekking tot de toepassing van het ,,equal pay”-beginsel
reeds bestonden, aan de conceptie van,de waarde van de
arbeid werden gegeven. Bij dit 6ndèrzoek bleek, dat in de
praktijk in hoofdzaak drie methoden werden gevolgd.
De eerste methode werd voornamelijk toegepast met be-
trekking tot, werkzaamheden, waarin als gevolg van de’
oorlog mannen door vrouwen werden vervangen, of waarin
door mannen en vrouwen naast en door elkaar arbeid werd
verricht. Hierbij werd met handhaving ‘van de bestaande –
op mannenarbeid afgestemde – functieclassificatie het
vrouwenloon gesteld op een gedeelte van het mannenloon,
op basis van een algemeen percentage, dat geacht werd
het verschil in prestatie tussen beide groepen in de betrok-
ken werkzaamheden weer te geven. Het bezwaar van deze
/ methode was echter, dat geen objectieve maatstaven konden
– Worden gevonden, waarop een dergelijk algemeen percen-
tage kon worden gebaseerd, zodat de vastgestelde verschil-
len in beloning altijd min of meer arbitrair bleken.
De tweëde methode trachtte de betrekkelijke waarde van
vrouwenarbeid vast te stellen op basis van haar algehele
invloed op de produktiekosten. De factoren, welke geacht
worden de efficiency van vrouwen te verminderen en dus –
hogere produktiekosten mede te brengen, werden hierbij
onderscheiden in twee groepen.
De eerste groep omvatte die factoren, welke in direct
verband staan met de te verrichten arbeid en wier invloed
op de produktiekosten op objectieve wijze bepaalbaar zijn,
zoals
bijv.
de noodzaak van extra toezicht of hulp, de nood-
zâak om andere prestatienormen aan te leggen of om de
werkzaamheden, aan een bepaalde functie verbonden, te
splitsen.
In de tweede groep werden die factoren van algemene
aard ondergebracht, die aan vrouwenarbeid eigen zijn,
zoals wettelijke beperking met betrekking tot werktijden en
nachtarbeid, het grotere absenteïsme, het grotere verloop
bij vrouwen en als gevolg daarvan de hogere inleerkosten
3)
en de noodzaak om speciale ,,welfare”-faciliteiten beschik-
baar te stellen, zoals
bijv.
kinderbewaarplaatsen.
Gezien de onmogelijkheid om de invloed van deze laatste
groep factoren op verhoging van de produktiekosten of
vermindering van de algehele waarde van vrouwenarbeid
in gemengde beroepen kwantitatief te bepalen, werd om
praktische redenen besloten, dat bij de definiëring van het
begrip ,,arbeid van gelijke waarde” met deze factoren gedn,
rekening zou worden gehouden
4).
De derde methode, ten slotte, welke de meest praktische
verd geâcht •om tot een objectieve waardering van de
,,waarde van de arbeid” te komen, is die, waarbij het loon;
hetzij als
tijd-
of als stukloon, wordt gebaseerd op door
werkclassificatie en -analyse vast te stellen minimum-voor-
waarden, waaraan een arbeider moet voldoen om een be-
paalde werkzaamlieid te verrichten en waarbij extra• be-
‘3)
In Nederland is het verloop van vrouwelijk personeel
zowel in fabrieken als kantoren blijkens gegevens van het
C.B.S. ongeveer tweemaal zo groot als dat der mannen. Wat de
daaraan verbonden hogere inleerkosten betreft, is bij één der
grote bedrijven in ons land becijferd, datop een gemiddeld
weekloon het verschil in afschrijving op vrouwelijk en mannelijk
personeel een bedrag van 10 pCt. uitmaakt. In België speelt het
verloop niet zo’n grote rol als in Nederland, als gevolg van het
feit, dat het percentage werkende gehuwde vrouwen veel groter
ii. Daarentegen is het absenteïsme wegens ziekte in tegenitelling tot hier veel groter, ni. ca. tweemaal dat der mannen.
4)
Dit was ook het standpunt van de Nederlandse Regering in
haar Memorie van Antwoord dd. 15 maart 1951, waarin haar
standpunt met betrekking tot de ratificatie der Conventie
werd kenbaar gemaakt.
96
loningen voor hogere kwalitatieve of kwantitatieve presta-
ties worden toegekend in de vorm van premies of toeslagen.
Volgens deze methode is de ,,job-content” en niet de
waarde van de arbeider of de groep arbeiders bepalend
voor de waarde van de arbeid, zodat hiermede de traditio-
nele onderscheiding tussen ,,mannen”- en ,,vrouwen”-
arbeid kan vervallen. Het was dan ook deze methode, welke
geacht werd de beste basis te vormen, waarop het begrip
,,arbeid van gelijke waarde” in de Geneefse Conventie kan
worden gedfinieerd.
De doorvoermg van deze laatste methode bleek echter
bij vele landen, waar de bepaling van de waarde van de
arbeid, hetzij door de Overheid, hetzij door middel van
collectieve onderhandeling op een der anderë manieren
geschiedde, in de praktijk op ernstige
moeilijkheden
te
stuiten. In verband hiermede is de Conventie niet verder
gegaan dan te bepalen, dat de bevordering en waarborging
van de toepassing van het ,,equal pay”-beginsel zal ge-
schieden door middelen, die passen bij de in gebruik zijnde
methoden voor de vaststelling van de lonen. De mogelijk-
heid van differentiatie in de beloning
5)
op grond van
mindere waarde van vrouwenarbeid werd echter beperkt
tot die gevallen, waarin verschillen in prestatie objectief
konden worden vastgesteld. De desbetreffnde bepaling,
heeft derhalve niet alleen betrekking op de typische vrou-
wenarbeid, doch evenzeer op die gevallen, waarin vrouwen
mannenarbeid of tezamen met mannen dezelfde arbeid
verrichten.
De vraag rijst nu wat de raison zou kunnen zijn, dat het
E.E.G.-Verdrag met betrekking tot de differentiatie in
beloning ruimer is, doch ten aanzien van de typisch vrouwe-
lijke arbeid beperkter zou zijn dan de Geneefse Conventie.
In aanmerking nemende, dat de eis tot harmonisatie met
betrekking tot de ,,equal-pay” van Franse zijde is gesteld
met het oogmerk om de arbeidsverhouding op dat gebied
op te trekken tot het niveau van dat land, zou het wel ver-
klaarbaar zijn, dat het artikel in het E.E.G.-Verdrag verder
gaat dan de overeenkomstige bepaling in de Geneefse
Conventie. Welk belang zou Fiankrijk er echter bij kunnen
hebben dat hét Verdrag ten aanzien van de typisch vrouwe-
lijke arbeid beperkter zou zijn dan de Geneefse Conventie,
temeer. nu
Frankrijk deze Conventie heeft geratificeerd ën
dus daaraan gebonden is? Voor een antwoord op deze
vraag is het nodig de ontwikkeling van het ,,equal pay”-
beginsel in Frankrijk te bezien.
Bij deze ontwikkeling heeft de Franse vakbeweging een
belangrijke rol gespeeld, hetgeen zijn oorzaak vindt in het
eigenaardig karakter, dat deze beweging, althans in de
eerste decennia van haar bestaan, vertoonde. Bij haar op-
richting in 1895 was de ,,Conféderation Générale du Tra-
vail” niet alleen a-politiek, zij stond uitgesproken vijandig
tegenover de. Staat en haar organen, zelfs zo, dat zij van
parlement en parlementaire vertegenwoordiging niets wilde
5)
Deze differentiatie blijkt in de praktijk te variëren tussen
80 en 90 pCt. De Nederlandse Regering heeft zich destijds op het
standpunt gesteld, dat bij toepassing van het beginsel gelijke be-
loning het loon van çen vrouw, die in een bepaald beroep niet ge-
heel gelijkwaardige arbeid verricht als haar mannelijke collega,
op 85 of
95
pCt. van liet loon van de man moet wordôn gesteld, al
naar gelang van de werkclassificatie. In België blijkt op grond van ervaringsregels het basisloon van volwassen vrouwen op 70 tot 80
pCt. van dat der mannen te kunnen worden vastgesteld (M. E.
Vaes: ,,Etude pratique des bases de rémunération dans les entre-
prises”). In bepaalde
Belgische
industrieën, waar het ,,equal pay”-
principe reeds in werking is getreden, variëren de vrouwenlonen
tussen’ .80 en 90 pCt. van die der mannen.
weten. Dit vond zijn oorzaak daarin, dat bij het ontstaan
van de C.G.T. door fusie van de bestaande bonden twee
factoren reeds hun stempel op de Franse arbeidersbeweging
hadden gedrukt. – –
In de eerste plaats het
feit,
dat de grote revolutie Frank-
rijk had achtergelaten als een land van kleine burgers en
boeren, waarin de groep industrie-arbeiders nimmer op
een grote.aanhang konden rekenen en ten tweede de grote
teleurstelling, welke vooral de arbeidersklasse had belëefd
aan de revolutie van 1848, welke de Tweede Republiek
inleidde, toen bleek, dat ook onder de socialistische parle-
mentsleden corruptie hoogtij vierde en het ,,enrichissez-
vous” welhaast tot staatsreligie werd verheven.
Het was dan ook geen wonder, dat het door de anarcho-
socialist, Pierre Proudhon, cintwikkelde syndicalisme, de
leer van de staatloze gemeenschap, welke vanuit de econo-
mie door middel van een door ,,action directe” teweegge-
brachte omwenteling van de maatschappij’ bereikt moest
worden, bij de arbeidersbeweging vruchtbare bodem vond.
Vooral, toen in de syndicalistische ideologie gedachten-
elementen van George Sorel en- Henri Bergson werden ge-
assimileerd.
Sorel, wiens theorieën grote invloed hebben gehad op
Mussolini, was de romanticus van de ,,action révolution-
naire”. Elke’revofutionaire daad, ongeacht haar drjfveren,
vond in zijn ogen genade, want ,,zij schépt de krijgshaftige
deugden, die een -klasse van veroveraars bezitten moet”.
Deze en de aan Bergson ontleende idee,dat het ,,élan vital”
van een élitegroep in stâat is massa-situaties te voorschijn
te roepn en te benutten, vonden uiteraard bij een beweging,
die nimmer op de steun van een meerderheid rekenen kon,
gretig ingang. –
Toen in -1909 Léon Jouhâux, later één der voormannen
van’ de arbeiders-internationale,- de leiding van de C.G.T.
in handen kreeg, werd de ,,action directe” in dé vorm van
de algemene staking het voornaamste wapen. De Syndica-
– listische ideologie bracht mee, dat dit wapen niet zo zeer
werd beschouw 1 als middel om eisen tot verbetering
van de levensstandaard kracht bij te zetten,- dan wel ,,als
de beslissende kennisgeving van het proletariaat, dathet
tot een nieuwe opbouw.- der wereld volgens zijn plannen
besloten is”-
Deze situatie bleef voortbestaan tot de eerste wereld-
oorlog, toen de noodzaak van ‘s lands verdediging de
aanvankelijk sterk anti-miitaristische en tegen de Staat
gerichte C.G.T. in het kamp der Regering bracht. -Dit
leidde na de oorlog tot een scheuring in de-vakbeweging.
De gematigde minderheid onder leiding van Jouhaux ging
met prijsgeving van de syndicalistische filosofie over naar
het staats-socialisme, waarin zij enerzijds door Jouhaux’ -.
rede
t
naarscapaciteiten en anderzijds als gevolg van Frank-
rijk’s positie als overwinnaar in de oorlog, op het inrpiddels
opgerichte Internationaal Arbeidsbureau te Genève een
kon spelen, die ver boven de werkelijke betekenis van
de Franse vakbeweging uitging. De linkse meerderheid
sloot :zich ‘onder .de naam ,,Confédération Générale; du
Travail Unitaire” ‘aan bij het eveneens op revolutionair
activisme en elitecultus – gebaseerde Russische ommu-
nisme.
In 1936, de tijd van het- ,,Front Populaire”,- verenigden
beide richtingen zich weer, doch, splitsten zich andermaal
drie jaren later. Uit de tweede wereldoorlog kwam
–
de
C.G.T. weer als eenheid– te voorséhijn, 4och nu onder
communistische leiding, als- gevolg waarvan – in 1947 d
rëchtervleugel zicl onder de naam ,,Force Ou,’rière” weer
zelfstandig maakte
6).
Het samengaan van het revolutionair activisme van de
linkse groeperingen en het socialistische reformisme van de
gematigde groep, welke elkaar voorheen in balans hielden,
leidde tot een uitbarsting van ongebreidelde activiteit, die
in de periode van 1936 tot 1939 resulteerde in op grote
schaal gevoerde collectieve onderhandelingen.
De activiteiten van het C.G.T. op het Internationaal
Arbeidsbureau, in welks statuten het ,,equal pay”-beginsel
reeds in 1919 was opgenomen, waren hierbij ongetwijfeld
van invloed, met als gevolg, dat in een aantal collectieve
contracten d ,,equal pay” werd bedongen. De resultaten
die op dit gebied waren bereikt, werden in de tweede wereld-
oorlog grotendeels weer teniet gedaan als gevolg van een
maatregel van de Duitse bezetter, krachtens welke in de
industrieën onder, Duits beheer de viouwenlonen voor
soortgelijk werk werden vastgesteld op 75 pCt. van die
der mannen In onbezet Frankrijk vaardigde het Vichy-
regime soortgelijke maatregelen uit.
Na de oorlog. trachtte de voorlopige Franse kegering
– onder druk van de nu communistische .C.G.T. de ante
bellum stand van laken weer zoveel mogelijk te herstellen.
Een wettelijke regeling van augustus 1945 inzake een voor-
lopiget loonsverhoging bij de bevrijding van Frankrijk
bepaalde, dat onder gelijke omstandighedenvan werk en
prestatie de minimum-lonen voor vrouwen gelijk zouden
zijn aan die der mannen.
Als eerste stap om tot de toepassing van deze maatregel
te geraken bepaalde de Franse Regering, dat aan alle
arbeiders in dezelfde categorie, ongeacht de kunne, dezelfde
loonsverhoging zou worden toegekend. Als gevolg hiervah
werd het bestaande verschil in beloning tussen mannen
en vrouwen aanzienlijk gereduceerd. In de.metaalindustrie
buy, van 20 tot -13,3 pCt.
Met het oog op de hoge kosten, ‘aan een integrale door-
voering van deze maatregel, speciaal ten aanzién van loon:
trekkers, verbonden, werd als tweede stap een tijdelijke
regeling getroffen,’ waarbij een maximale differentiatie in
beloning van 10 pCt. voor vrouwelijke arbeiders op tijd-
loon werd toegestaan. Deze differentiatie in beloning werd
dan: ook in de praktijk systématisch toegepast, totdat iii
juli 1946 de tijdelijke regeling werd ingetrokken.- / ‘ ,, –
Dit leverde weinig moeilijkheden op ten aanzien ‘van
vrouwelijke geschoolde arbeid; de werkgeversvertegenoor
digers in de nationale looncommissie stemden er in oktober
1946 formeel mede in, dat vrouwen in het bezit van een
,,certificat d’ptitude professionnelle”, dan
–
wel van kennis
en ervaring gelijkwaardig aan die ‘dér manfien in eenzelfde
functie hetzelfde loon zouden ontvangen. ”
Grote moeilijkheden rezen eçhter ten aanzien van de
vraag welke interpretatie aan het’ begrip ,,gelijke omstan-
digheden van werk en ‘prestatie” moest worden ggeven
met’ betrekking tot vrouwelijke ongeschoolde arbeid en
speciaal die, wélke in het algemeen door vrouwen werd
verricht. Deze moeilijkheden vloeiden vooral voort uit het
feit, dat de omsQhrj’ing en beoordeling van de verschil-
t
lende functies niet gebaseerTd waren op een objectief systeem
van werkclassificatie, doch het produkt waren vaq collec-
tieve onderhandeling, bij welke onderhandéling tevens”
werd bepaald welke categori’ van vrouwenarbeid gelijk
moest worden geacht”aan die der mannen.
6)
Ontleend aanF.- J. Furtwingler: ,,Die Géwérkschaften”.
1
,.
–
97
De werkgevers voerdeh aan, dat de afschaffing van de
differentiatie in de lonen in een groot aantal gevallen zou
moeten leiden tot een herziening van de werkclassiflcatie,
waarbij, rekening houdende met ht feit dat arbeid door
vrouwen verricht in het algemeen eenvoudiger en lichter
was, ‘de functies waarin vrouwen werkzaam waren op-
nieuw zouden moeten worden omschreven. Overeenstem-
ming op dit punt kon niet worden bereikt, zodat de Mi-
nister van Arbeid ten slotte besliste, dat de afschaffluig van
de differéntiatie in de beloning zou gelden zonder herzie-
ning van de classificatie, tenzij omtrent de ‘gevolgen van
deze afschaffing tèrzake bij collectieve overeenkomst over-
eenstemming was bereikt., –
Beziet men de formulering van het ,,equal pay”-beginsel
in het E.E.G.-Verdrag en de daaraan in Nederland gegeven
interpretatie tegen de achtergrond van de ontwikkeling
van dit beginsel in’ Frankrijk,’ dan vallen twee dingen op.
Ten eerste, dat in Franrkijk ten gevolge van de maat-
regel van 19 juli 1946 het maken van een differentiatie in
beloning van vrouwenarbeid ten opzichte van die door
mannen verricht, zelfs indien een dergelijke differentiatie
op grond van objectief vastgestelde prestatieverschillen
gerechtvaardigd-zou zijn, niet meer mogelijk was, hetgeen
zou kunnen verklaren waarom het Verdrag op het punt van
beloning van vrouwenarbeid verder gaat dan de Geneefse
Conventie. En tën tweede, dat in Frankrijk onder de
formulering ,,gelijke beloning voor dezelfde arbeid” ook
de typisch vrouwelijke arbeid zou vallen, omdat de gelijk-
heid van door mannen,en vrouwen verrichte arbeid daar
door middel van collectieve onderhandeling wordt be-
paald.
–
Het staat in ieder geval vast, dat Frankrijk geen enkel
belang zou hebben de typisch vrouwelijke arbeid buiten
de in het E.E.G.-Verdrag gestelde eis voor ,,equal pa’y”
te doen vallen en dit geldt mutatis mutandis voor alle
andere landen, welke de Geneefse Conventie’ hebben ge-
ratificeerd. Dit zou dan betekenen, dat een eventuele be-
perking ten aanzien van de beloning van typisch vrouwe-
lijke arbeid alleen ten behoeve van Nederland zou zijn
gemaakt, hetgeen toch wel twijfelachtig mag worden ver-
ondersteld
:
Het is uiteraard niet de bedoeling van deze beschouwing
te betogen, dat Nederland zich niet op de genoemde inter-
pretatie kan beroepen, doch wel, dat men uiterst voôrzichtig
moet zijn met het toekennen van een dogmatische betekenis
aan een dergelijke intérpretatie.
• Er is echter een ander aspect, dat bij de doorvoering
van het ,,equal pay”-beginsel krachtens het E.E.G.-Verdrag
voor Nederland van veel groter praktisch belang zou zijn.
De toepassing van het ,,equal pay”-beginsel in Frank-
rijk heeft ten gevolge gehad, dat in het algemeen het mini-
mum-loon der vrouwen geassimileerd is aan het corres-
ponderende minimum-loon der mannen. Het basisloon
kan echter volgens het daar toegepaste systeem variëren
tussen,het voor elke funtie vastgesteld minimum en een ge-
middeld maximum. Deze mogelijkheia blijkt in de praktijk
te ‘worden• aangegrepen om toch een differentiatie in be-
loning tussen mannen en vrouwen te creëren, getuige de
volgende cijfers
7).
7)
Blijkens een ii 1951 door de Franse Regering aan de I.L.O.
uitgebracht rapport inzake de toepassing van het ,,equal pay”-
beginsel was het verschil tussen basisloon en minimum-loon bij
mannen inderdaad groter dan bij vrouwen.
• In 1957 bedroeg het verschil tusen de lonen van man-
nelijke en vrouwelijke werknemers 8 pCt. tegen 9 pCt. in
1947
8).
Voor de sector industrie, handel en diensten be-
droegen deze verschillen 12,5 pCt. in 1956 tegen 13,3 pCt.
in 1948
Y).
In aanmerking nemende, dat de lonen in de.
periode van 1947 tot 1957 met’ ongeveer 360 pCt. zijn ge-
stegen, blijkt het werkelijke verschil in loon tussen mannen
envrouwen eerder te zijn toegenomen dan afgenomen
10).
Het
schijnt,
dat bij de besprekingen tot voorbereiding
van het Verdrag door Nederland de zekerheid is verkregen,
dat door Nederland met betrekking tot de ,,equal pay”
niet verder behoeft te worden gegaan dan in feite aan het
einde van de overgangsperiode in Frankrijk zelf het geval
blijkt te zijn. Gezien de consequenties hiervan voor Neder-
land verdient de verdere ontwikkeling in Frankrijk dus
wel de grootste aandacht.
Haarlem.
Mr, W. J. WIJNERG.
/
,,Le Monde” van 10 augustus 1957.
J.L.O. Year Book of Statistics 1956″.
Blijkens een rapport van de Franse Regering aan de I.L.O.
moet dit verschil daarin gevonden worden, dat het verschil tussen
loon en minimumloon bij mannen groter is dan bij vrouwen.
Dr. J. R. A. BUNING: Nederlandse, Spaarbank-
bond 1 907-1 957. Een halve eeuw spaarbank-
organisatie.
Uitgave van de Nederlandse Spaar-
bankbond, Amersfoort 1957, 294 blz.
In het midden van
1957
werd het feit herdacht, dat
de Nederlandse Spaarbankbond vijftig jaar geleden
werd opgericht tër behartiging van de gemeenschappe-
lijke belangen van de bijzondere spaarbanken in Ne-
derland, alsmede ter verbetering en uitbreiding van het
bijzondere spaarbankwezen. Ter viering van dit jubi-
leum heeft de Bondssecretaris, Dr. Buning, een rijk ge-
documenteerd historisch verslag geschreven over de
groei van de Bond en de’ontplooiing van de in de vijftig
jaar van zijn bestaan toegemeten taak.
De Nederlandse Spaarbankbond heeft van het begin
af een zuiver dienende functie gehad met een drieledige
taakstelling, t.w. een voorlichtende, een controlerende
en een bemiddelende. De voorlichting ligt op het ge-
bied van’ organisatie, beheer en belegging. De controle
omvat onderzok van de balans en de verlies- en winst-
rekening der spaarbank, terwijl de bemiddeling vooral
betrekking heeft op de belegging ‘van de spaargelden,
die zijn toevertrouwd aan de kleinere spaarbanken, die
minder gemakkelijk toegang hebben tot de markt voor
onderhandse jeldleningen.
In het eerste hoofdstuk schetst Dr. Buning de’ont-
wikkeling van de Bond als organisatie. Hij heeft zich
daarbij veel moeite getroost door aanhalingen uit no-
tulen en toespraken te schetsen, hoeveel inspanning en
overredingskracht het heeft gekost om de Bond te doen –
uitgroeien tot zijn tegenwoordige gedaante De arbeid,
die de schrijver’met het navorsen van archieven heeft
moeten verrichten, dwingt respect af.
In het tweede hoofdstuk -, ,,Het inleggersverkeer”
– behandelt de schrijver de wijze, waarop de Bond de
bevolking heeft trachten te stimuleren van de diensten
der spaarbanken gebruik te maken. Enerzijds is dit ge-
98
schied door middel van statutaire en reglementaire be-
palingen, die de zekerheid voor de inleggers vergroot-
ten. Anderzijds geschiedde dit door het stimuleren van
meer dienstbetoon aan de spaarders, bijv. door middel
van het activeren van banken die, alleen geopend waren
op ,,maandagavond voor of na volle maan”.
Hoofdstuk III behandelt vervolgens de bemoeiingen
van de Bond met de beleggingsvraagstukken, hoofdstuk
IV het controleren van de spaarbanken,
,
terwijl in de
volgende hoofdstukken aan de propaganda-acties, bij-
zondere activiteiten – bijv. liggend op juridisch ‘ge-
bied – en de internationale contacten ‘aandacht is be-
steed.
De schrijver deelt mede, dat hem de tijd heeft ont-
broken een gedetailleerd overzicht van het spaarbank-
wezen gedurende de eerste helft van deze eeuw toe te
voegen aan zijn historische beschrijving van de Spaar-
bankbond. Het is begrijpelijk, dat hij in de verleiding
is gekomen aan het slot van zijn boek toch nog enige
aandacht te wijden aan de sociale en economische be-
‘tekenis der spaarbanken en âan de ontwikkeling Van
het sparen. De schrijver licht een en ander toe aan de
hand van in bijlagen opgenomen cijferreeksen omtrent
besparingen (gerelateerd aan het natioiiale inkomen) en
de spaartegoeden bij de verschillende groepen spaar-
instellingen. Dit onderwerp heeft ongetwijfèld grote be-
tekenis. Toch – beter wellicht ‘juist daarom – zijn aan
de door schrijver gekozen oplossing, om in de ,,Slotbe-
schouwing” enkele pas j
sages aan dit onderwerp te wi
den, enige bezwaren verbonden. Enerzijds moet een be-
handeling in slechts enkele bladzijden noodzakelijker-
wijze te summier zijn, terwijl anderzijds deze beschou-
wingen m.i. minder goed in de structuur van het boek
passen.
Ofschoon recensent geen expert is op het gebied van
de geschiedbeoefening, meent hij dat Dr. Buning erin
is geslaagd voor diegenen, die zich willen verdiepen in
de historische ontwikkeling van de Nederlandse Spaar-
bankbond een goed boek te schrijven. Jammer is wel,
dat de schrijver de lezer niet heeft geholpen door mid-
del van samenvattingen de draad van het betoog wat
gemakkelijker vast te houden.
‘s-Gravenhage.
J. T. P. DE REGT.
De geidmarkt.
–
Deverrassing van de week is wel geweest, dat De Neder-
landsche Bank met ingang van 24 januari haar rente-
tarieven met pCt. heeft verlaagd, zodat het officiële
disconto thans 4 pCt. bedraagt. Tnderdaad mag hier van
een verrassing ‘worden gesproken. Weliswaar was de
Duitse Bundesbank een week te voren eveneens met een
discontoverlaging gekomen, maar de overheersende mening
was toen, dat Nederland zich niet zo zeer door het Duitse
als wel door het Engelse voorbeeld zou laten leiden. De
Bank of England nu heeft vooralsnog het disconto op
7 pCt. gehandhaafd, ondanks het feit dat het onderzoek
naar. het discontolek zijn afsluiting heeft gevonden. Het is
nu maar de vraag, ‘of het nog steeds de psychologische na-
werking van het aftreden van Thorneycroft is dat The
Old Lady er van weerhoudt haar tarieven te verlagen, dan
wel of aan deze politiek een meer fundamentele moeilijk-
heid ten grondslag ligt. ,,The. Times” heeft onlangs de
vrees uitgesproken, dat het weer toenemende werelddollar-
tekort via de verkoop van transferable sterling vooral
voor het pond nadelige consequenties zou kunnen hebben.
Zou de discontoverlaging mede als een maatregel tot
stimulering van de Conjunctuur beschouwd moeten worden,
m.a.w. mag men uit de verlaging van het disconto conclu-
deren dat de Bank, in tegenstelling tot de officiële opvatting
van de Regering, van mening is dat de overbesteding in
een ,,onderbesteding” is verkeerd? Hoewel hierover in
het officiële communiqué van de Bank niet wordt ge-
sproken, lijkt het niet ‘juist een dergelijke conclusie te
trekken. Het is nI. opvallend, dat het.op 16 augustus tot
5
pCt. verhoogde disconto als ,,relatief hoog” wordt ge-
kenmerkt, hetgeen impliceert dat de verlaging ons thans
op een meer normaal, en, niet op een relatief laag, niveau
brengt. Bovendien heeft de Bank in een brief aan de
handelsbanken medegedeeld, dat de discontoverlaging
geen verandering brengt in haar standpunt, dat een expan-
sie van het volume der binnenlandse kredietverlening
ongewenst is.
In de VerenigdeStaten,moet de verlaging van het dis-
conto met
I
pCt. tot 2 pCt. stellig wel in verband met
de conjunctuur worden gebracht. Bovendien wordt daar
ernstig rekening gehouden met de mogelijkheid van een
verlaging van de verplichte kasreserves. In Nederland,
waar dit instrument sedert februari 1954 ook bestaat,
wordt het echter niet gehanteerd als een wapen uit het
conjunctuurpolitieke arsenaal, maar als middel om de
invloed van schommelingen in de deviezenreserves op de
eldmarkt te nivelleren. Vandaar dat velen bij het begin
van de nieuwe kasperiode (22 januari) een
verhoging
van
het kaspercentage hadden verwacht, juist gezien de stijging
van de deviezenreserves.
Ondertussen was de geidmarkt onder invloed van de
naderende ultimo en van de ingang van de nieuwe kas-
periode enigszins krapper. Uit de weekstaat van De
Nederlandsche Bank per 20 januari was overigens reeds
gebleken dat de handelsbanken zich niet in een overmaat
aan ruimte konden verheugen. Daarentegen was de toe-
stand. van de Schatkist bepaald rooskleurig te noemen:
het saldo bedroeg bijna f. 600 mln., het hoogste sinds
27 juni 1955 (afgezien van de tegenwaarderekening). Niet
alleen de betaling van de op 13 januari toegewezen schat-
kistpromessen speelde hier een rol, maar wellicht ook de
omstandigheid dat de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten de opbrengst van de renespaarbrieven, waarvan er
tot en met januari f. 109 mln, zijn afgegeven, gebezigd zou
kunnen hebben om van het Rijk opgenomen voorschotten
terug te betalen.
De Schatkist rust echter niet op haar lauwereii. Er’zijn
ook grote betalingen te verrichten, w.o. de kwartaals-
uitkering aan de gemeenten (ca. f. 270 mln.). Ook vervalt
1 februari ca. f. 170 mln. aan schatkistpapier. Voordien
zal echter een tender voor schatkistpromessen met een
looptijd van 3, 6 en 9 maanden plaatsvinden, zoals onge-
veer te zeifder tijd als het bericht van de discontoverlaging
werd bekend gemaakt.
De kapitaalmarkt.
Men zou kunnen zeggen dat de kapitaalmarkt al op de
discontoverlaging vooruit was gelopen. In de verslagweek
irond de inschrijving open op een tweede 6 pCt. emissie
van het Electriciteitsbedrijf Zuid-Holland, ditmaal echter
niet a pari maar tegen 101 pCt. Bovendien werd aan-
99
gekondigd dat de P.E.G.E.M.
f.’
20 mln, obligaties zal
emitteren met een rentevoet van 54 pCt., zij het tegen een
inschrijvingskoers van 99 pCt.
Het einde van de 6 pCt.-periode derhalve? Als om te
waarschuwen tëgen de opvatting dat dit nu definitief het
geval is, rekende Minister Hofstra de leden van de Eerste
Kamer voor dat de vlottende schuld der gemeenten uit.
novembèr bijna f. 1.900 mln, bedroeg, tegen f. 1.725 mln.
twee maanden tevoren. Daarnaast hadden de gemeenten
nog werken onderhanden waarmee een bedrag van f. 1.600
mln, zal zijn gemoeid. De financiering hiervan is nog slechts
voor ruim de helft verzekerd. Van een consolidatie van de
thans uitstaande vlottende schuld zal er naar het oordeel
van de Minister in 1958 dan ook wel niet veel terecht
komen.
Het is geen wonder dat de gemeenten er op uit zijn,
een zo groot mogelijk deel van de opbrengst der ge-
plaatste rentespaarbrieven naar zich toe te trekken. Dit
streven heeft, al dan niet door toedoen van de gemeenten,
een nieuw beieggingsobject het licht doen zien, ni. de aan
de rentespaarbrieven gehechte formulieren, waarop de
koper een voorkeursgemeente kan aangeven, die dan 60
pCt. van het bedrag der spaarbrief ontvangt. Er is nu
een markt in blanco formulieren gecreëerd,
In de gemeenteraad van Nijmegen werd medegedeeld
dat ook hier wordt overwogen in Amerika ee?i lening te
sluiten, en wel via de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten. De Rotterdamse Wethouder van Financiën had
tevoren bekend gemaakt dat De Nederlandsche Bank
haar goedkeuring aan een buitenlandse lening zou hech-
ten. Rotterdam zal van aanbod en vergunning echter geen
gebruik maken, in verband met de hoge kosten. Aangezien
ook Minister Hofstra zich over pro’s en contra’s van
buitenlandse leningen heeft uitgelaten -. de Minister
voelde hiervoor alleen in geval het ,,self liquidating”
projecten betreft d.w.z. projecten die de voor rente en
aflossing benodigde deviezen zelf zouden terugverdienen –
ligt het voor de hand een verband tussen al deze verspreide
opmerkingen en gestes te zoeken.
Op de beurs was het één en al,clainlhandel. Daghande-
laren en arbitrageanten konden hun hart ophalen aan het
switchen tussen claims en aandelerl Koninklijke; claims
“preferente” en claims “gewone” Dordtsche etc. De
claims Koninklijke openden boven, die van Dordtsche
beneden de theoretische waarde. Men krijgt de indruk
dat er weer aardig wat aandelen Koninklijke naar Amerika
verhuizen, al schijnt ook Parijs zich niet onbetuigd te laten.
10jan. 17jan.
24 jan.
1958
1958 1958
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
(1953
100)
Algemeen
………………………………
170
169
173
Internat.
concerns
…………………
238 237 243
Industrie
………………………………
131 131 133
Scheepvaart
…………………………
122
120
119
Banken
………………………………
107
109
113
Indon.
aand
…………………………
67
63
61
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 144.—
f. 143,60
f. 143,90e
Unilever
………………………………
315
312
325½
Philips
…………………………………
237½
235½
237½
A.K.0.
…………………………………
152½
151%
156
Kon.
N.
Hoogovens
………………
243 242
245
Van Gelder Zn.
………………………
175%
179
178
H.A.L .
…………………………………
140
139%
138
Ajnaterd.
Bank
………………………
193 198
205
H.V.A.
………………………………….
88½
81
1
/4
80
Staatsfondsen
2
1
/2
pCt.
N.W.S .
……………………
60%
61½
65
3½
pCt.
1947
…………………………
85
85
85% 3%
pCt.
1955
1
………………………
82A
83
83%
3
pCt,
Grootboek 1946
……………
72½
–
75% 83%
3 pCt.
Dollarlening
…………………
90
90% 89%
Divere
obligaties
3% pdt. Gem. R’dam 1937 VI
83%
85
84%
3% pCt. Bkv.Ned.Gem.1954 111111
80
,
78 80
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
84½
87
88½ 3½
pCt.
Philips
1948
……………
90
90%
90
3
/4
3% pCt, Westl. Hyp. Bank
78½
81 82
6 pCt. Nat. Wôningbouw 1957
105% 105% 106%
New York
Aandelenkoersgemiddelda
Dow Jones Industrials
………
439
444
451
M. P. GANS.
S)
ex claim.
INTERJM.INDEXCIJI?ERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN’)’)
1948
100
1956
juni
1957
juli
1957
aug.
1957
sept.
1957
okt.
1957
Voedingsmiddelen:
132
134
143
134
133
135
117
112
115
114 114
112 124
123 128
123
123 123
totaal
…………….
Grondstoffen voor:
plantaardigo
……….
dierlijke
…………..
houtwaren
157
158 158
158 157
– 157
chem. produkten
132
138 137 133
131
127 130
137
136 134
134
133
textielwaren
.
………
leer en leerwaren
116
117 117
118 118
116 166
164 165
164
164
163 123
122
122
122
120
huipstoffen
201
218 218
218
220
220
169 177 177 177 177
176
Afgewerkte produkten:
glas, aardewerk cnz
162
169
169 169
169
169
houtwaren
119
123
123 123
123
123
chem. produkten
126 127
127
127
‘i27
128
metaalwaren
……….
textielwaren
……….
132
139′
140
140
140
139
papier ……………125
leer- onvubberwaren
137 137
137.
137
137
137
totaal
…………….
149
151 151 151
151
151
153
156
156
152
152 153
gefabriceerde voedings-
papierwaren
……….
en genotmiddelen
134
141
141
141
140
140
metaalwaren
……….
overigeprodukten
151
149
142
137
132
133
totaal afgew. produkten
137
142
141
141
140
140
Algemeen mdezcijfer
140
144
145 144
143
143
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoêfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
(Advertentie)
Bij de
STICHTING STREEKBELANGEN
OOSTELIJK GELDERLAND
(WELVAARTSSTICHTING)
vaceert per 1 april 1958 de functie van
DIRECTEUR
Vereisten zijn:
organisatorische kwaliteiten, soc.-geografische en sociaal-
economische en maatschappelijke belangstelling en zo mogelijk
ervaring op deze gebieden. Vlot stilist.
Salaris nader overeen te komen.
Uitvoerige sollicitaties met referenties en recente foto voor
15 febr. a.s. aan de wnd. voorz. der stichting, de burgemeester
van Bergh, gemeentehuis te ‘s-Heerenberg.
100